DEEL 3 PLANTENZIEKTEN .

advertisement
DEEL 3 PLANTENZIEKTEN .
MICHEL PEETERS
HOOFDSTUK 3. l . VIRUSSEN .
3.1.1 AARD VAN HET VIRUS .
Het is gebleken dat virussen in samenstelling het meest overeenkomen met kerneiwitten en
evenals deze het voor het leven zo belangrijke DNA ( desoxyribonucleïnezuur ) bevatten .
Een staafvormig virusdeeltje bestaat uit een kern van DNA en een mantel van eiwitmoleculen.
Elk virus heeft weer een ander DNA en andere eiwitten .
Het oneindig gevarieerde DNA is ook de stof, waaruit de erffactoren ( genen ) in de
chromosomen van plant en dier bestaan . Als er nu een virus-DNA ( of RNA ) in de cel
doordringt levert deze cel de nodige bouwstenen ( aminozuren ) voor de vorming van
viruseiwit . Dit gaat ten koste van de eiwitvorming van de gastheerplant, hetgeen allerlei
ziektesymptomen kan veroorzaken .
De vorm en de afmetingen van de deeltjes heeft men rechtstreeks kunnen vaststellen met
behulp van een elektronenmicroscoop, waarmee vergrotingen tot 600.000 maal mogelijk zijn
De virussen blijken de vorm van bolletjes, staafjes of draadjes te hebben . De doorsnede van
de bolletjes bedraagt bv. 40 nm, die van de staafjes en draadjes 20 - 5 nm ( nm = nonometer en
1 nm = 1/1000.000 mm ) . De lengte van een draadvormig virus is gewoonlijk moeilijk vast te
stellen, maar schijnt in vele gevallen verscheidene nm’s te bedragen .
3.1.2 DE OVERGANG VAN HET VIRUS VAN PLANT OP PLANT .
Op verschillende manieren kan het virus overgaan van de ene plant op de andere .
We noemen de volgende mogelijkheden:
3.1.2.1 Verschillende dieren zijn overbrengers van virusziekten . Een dier dat een virus
overbrengt noemt men een vector .
De belangrijkste vectoren vindt men onder de insecten met stekenzuigende monddelen,
dus vooral blad - en schildluizen, motluizen, wantsen en tripsen . Vooral de groene
perzikluis is een belangrijke vector, die tenminste 80 verschillende virussen kan
overbrengen . Ook mijten schijnen virusziekten te kunnen overbrengen, bv.
“ brandnetelblad “ bij zwarte bes door roodknopmijten .
Grondvirussen, waarvan men aanvankelijk dacht dat ze aan de bodemdeeltjes waren
gebonden, blijken te worden overgebracht door aaltjes .
Ook bodemschimmels blijken hierbij van betekenis te zijn . Zo worden het augustaziek
van de tulp en het stippelstreep van de boon overgebracht door de zwermsporen van de
schimmel Olpidium brassicae, die in de wortels van allerlei onkruidzaden en
cultuurgewassen voorkomen .
De insecten brengen het virus niet steeds op dezelfde wijze over . Het ligt het meest
voor de hand, dat het virus aan de buitenzijde van de monddelen wordt meegenomen
en zodoende eenvoudig wordt “ overgeënt “ . Deze manier van besmetting door
insecten komt dan ook veel voor . De virussen, waarbij dit gebeurt, noemt men nonpersistente virussen, de vectoren hiervan blijven slechts kort infectieus . Soms echter
moet het virus het insectenlichaam werkelijk passeren . Zo kan het gebeuren, dat een
bladluis, die sap heeft opgenomen van een viruszieke plant, pas na enige uren, soms
pas na enige weken, het virus op een andere plant kan overbrengen . Dit virus wordt
een persistent virus genoemd . Het virus komt in zo’n geval via de speekselklieren van
het insect naar buiten .
De tijd die verloopt tussen het opzuigen van het sap en het infectieus worden van het
insect, noemt men de latenten periode . In deze periode kan het virus in het insect
waarschijnlijk toenemen of bepaalde veranderingen ondergaan . Soms blijven de
insecten, na eenmaal virushoudend sap te hebben opgenomen, hun hele verdere leven
34
infectieus .
3.1.2.2 Door vegetatieve vermeerdering van zieke planten gaan de meeste virussen
gemakkelijk op de nakomelingschap over, daar het virus gewoonlijk in alle
vegetatieve delen van de plant aanwezig is .
3.1.2.3 Overbrenging door zaad of stuifmeel .
35
3.1.3 ZIEKTEVERSCHIJNSELEN .
- Mozaïekziekten: de bladeren hebben licht- en donkergroene of gele vlekken bv. bij
tabak, tomaat, bonen en aardappelen .
- Licht worden van de nerven bv. bij zwarte bes en pruim, doordat het bladgroen
boven en vlak langs de nerven verdwijnt . Meestal van tijdelijke aard als inleiding
van een mozaïekziekte .
- Chlorosen of vergelingziekte*: de bladeren worden vrij gelijkmatig geel bv. bij
perzik ( perzikbont ) .
- Necrotische ziekten*: allerlei afstervingsverschijnselen .
- Rozetziekten*: de planten of sommige scheuten blijven klein en gedrongen en zijn
vaak misvormd .
- Algemene dwerggroei*: de planten blijven klein, maar vertonen geen misvormingen
bv. de dwergziekte of heksenbezemziekte van framboos .
- Woekeringen: er ontstaan gallen of uitgroeiingen van zeer uiteenlopend type op
bepaalde delen van de plant .
- Vruchtafwijkingen bv. stenigheid bij peren .
- Onvolledige verhouting van de takken bv. rubberhoutziekte ( elastisch, buigzaam
hout ) van de appel .
* Sommige van deze verschijnselen worden vermoedelijk niet door een virus maar
door een mycoplasma veroorzaakt .
Bestrijding .
- Meristeemcultuur geeft virusgetoetste planten .
- Vectoren bestrijden: vooral bladluizen .
- Regelmatig gezond plantgoed kopen bv. aardbeien
HOOFDSTUK 3.2 . BACTERIEN .
3.2.1 INDELING .
- Bacteriën - Echte bacteriën
- Draadbacteriën
- Straalschimmels
- Blauwwieren
3.2.2 EIGENSCHAPPEN .
Hun afmetingen zijn gering, sommige kunnen met een gewone microscoop niet eens
waargenomen worden, daar hun doorsnede minder is dan 0,2 µm ( 1 µm = 0,001 mm )
Enkele bereiken een lengte van meer dan 10 µm, maar de meesten meten omstreeks 1 µm .
Hun vorm varieert nogal, vele zijn bol - of staafjesvormig, sommigen meer draadvormig en
dan soms vertakt . Ze zijn eencellig . Vele soorten kunnen zich in vocht voortbewegen door
middel van zweep- of trilharen .
Ze hebben bijna nooit bladgroen, de overgrote meerderheid leeft als saprofyt of als parasiet .
Vele soorten kunnen ongunstige omstandigheden ( droogte, hitte, koude, voedselgebrek )
weerstaan, doordat ze in sporenvorm overgaan . Doorbij schrompelt het inwendige van de
cel samen en omgeeft zich binnen de oorspronkelijke wand met een harde laag .
In deze toestand kunnen ze zeer lang in leven blijven en bv. kookhitte weerstaan . Pas een
verhitting gedurende enige tijd bij hogere temperaturen ( bv. 30 min op 105° - 120° ) doodt
ook de sporen . Gelukkig vormen de meeste ziekteverwekkende (pathogene) bacteriën geen
sporen en deze worden reeds gedood bij een temperatuur van ongeveer 70°C . Na het
grondstomen zullen er dus niet veel bacteriën meer in leven zijn .
De hier vermelde sporenvorming betekent geen vermeerdering, want één bacterie vormt
slechts één spore en deze ontwikkelt zich later weer tot één bacterie .
36
3.2.3 VOORTPLANTING .
Deze geschiedt door deling van de cel: ze splijten in tweeën loodrecht op de lengteas, indien
ze langwerpig zijn . De vermeerdering kan zeer snel gaan, doordat dat soms onder gunstige
voorwaarden ieder kwartier een celdeling kan plaats hebben .
Als voorbeeld kiezen we een bolvormige bacterie van 1 µm, die zich om de 15 min. deelt .
Na 15 min. zijn er dus 2, na 1 uur 16, na 2 uur 256, enz. . Na 7 ½ uur zijn er al een miljard
( = 1 mm³ ) en na 15 uur 1 kubieke meter . Naast elkaar uitgespreid in een plat vlak zou
hoeveelheid een oppervlakte van 1 km² beslaan!
In werkelijkheid komt aan deze snelle vermenigvuldiging al spoedig een einde door de
vorming van vergiftige stofwisselingsproducten of door gebrek aan ruimte of voedsel .
37
Noot: sommige bodembacteriën splitsen slechts 2 maal per jaar .
3.2.4 NUT EN SCHADE .
Vele bacteriën zijn nuttig, doordat zij allerlei scheikundige omzettingen teweeg brengen,
die voor de mens van belang zijn . We denken hier bv. aan melkzuurbacteriën,
yoghurtbacteriën, azijnzuurbacteriën, zwavelbacteriën, nitrificerende bacteriën en
knolletjesbacteriën in de wortels van vlinderbloemigen .
De straalschimmel Streptomycetes vormt een antibioticum, dat streptomycine heet en dat bij
mens en dier kan worden toegepast bij de bestrijding van ziekteverwekkende bacteriën .
Als ziekteverwekkers bij mens en dier staan de bacteriën zeer slecht bekend . Zo worden
ziekten als longontsteking, cholera, pest, tyfus, dysenterie, tuberculose, tetanus, miltvuur en
vele anderen door bacteriën veroorzaakt, evenals de verettering van wonden .
Als veroorzakers van plantenziekten zijn de bacteriën van veel mindere betekenis . Toch zijn
er verscheidene soorten, die planten kunnen aantasten .
3.2.5 VERSPREIDING EN INFECTIE VAN SCHADELIJKE BACTERIEN .
Bacteriën worden verspreid door regendruppels en door de wind met bv. bacterieslijm
klompjes uitgestulpt vanuit én aanwezig op zieke plantendelen .
Vogels, insecten, mijten, slakken en nematoden en ook de mens zelf zijn mede
verantwoordelijk voor het overdragen hiervan .
Bacteriën dringen in de waardplant langs blad- en stengelhuidmondjes, langs
schorskurkporiën, bloemenorganen en honingklieren, hout- en wortelletsels, steek- en
vraatwonden, wind- en vorstschadewonden .
Sommige omstandigheden zijn hierbij noodzakelijk . Infectie kan ook plaats vinden vanuit
zieke grond . Een slempige bouwlaag tijdens een over natte periode zijn erg risicogevend .
Ook heeft besmetting plaats van uit zieke knollen, rhizomen en bollen, bloesems, scheuten
en haagscheersel .
3.2.6 ZIEKTEVERLOOP .
Aanvankelijk nestelen de bacteriën zich in de met lucht gevulde cellentussenruimten .
Onderzoek van de jongste jaren heeft aangetoond dat door middel van enzymwerking de
wand van de omliggende cellen dermate afgebouwd wordt, zodat er een hoeveelheid
celvocht intercellulair uitvloeit en nu als eerste voedingsbodem dient voor de aangroei van
de primaire bacteriekolonie .
Slechts nadien nl. na een periode van incubatie of na een langere periode van latente rust,
worden het parenchymweefsel en de vaatbundels ( hout- en zeefvaten ) positief aangetast
door afbraakstoffen afgescheiden door bacteriën .
3.2.7 VOORBEELDEN VAN ZIEKTEVERLOOP EN VAN ZIEKTETEKENS .
- Natte verrotting .
Door afbraak van celwandpectine en van het celprotoplasma gaat het plantenweefsel
ontbinden en ontstaat een natte verrotting o.a. bij wortel - en knolgewassen .
- Verwelking .
Sommige bacteriën woekeren in de vaatbundels waar ze het sapgeleidend weefsel
vernietigen . Mede door plantenreacties ( afscherming van de ziektehaard ) wordt de
sapstroom onderbroken, verkleuren de vaatbundels en treedt verwelking op. bv. bij tomaat,
scheutverwelking bij fruitgewas .
- Tumorweefsel .
Onder invloed van gifstoffen afgescheiden door de bacterie ontstaat een ongecontroleerde
celdeling, een zogenaamde kanker tumor . bv. bij kruidachtige en bij houtgewassen .
- Bastwoekerziekte en bacteriehoutkanker .
Na infectie langs bv. een schorswonde of knopbeschadiging ontstaat intercellulaire en
primaire bacteriehaard . Door afbraak van het omringende bastweefsel ontstaan zgn.
bacterieholten . Ook heeft plaatselijk in de bast celvergroting (hypertrofie ) en celtoename
( huperplasie ) plaats .
Bij wijze van afweerreactie vormt een houtgewas rondom de ziektehaard kurkweefsel,
38
wondhars of wondgom . Door een opeenvolging van bacterieaantastingen en
bastweefselreacties wordt de schors plaatselijk bobbelig en zo ontstaan open en/of gesloten
bastwoekergezwellen .
- Latente en agressieve toestand .
Bij gebrek aan voldoende kennis van de ecologie van bacteriën is een infectie niet te
voorzien . Bacteriën kunnen nl. voor onbepaalde tijd als inactieve epifyt op blad of stengel
of op latente wijze in het vaatweefsel of in de bodem ( ten aanzien van het wortelgestel )
aanwezig zijn en dit zonder merkbare ziektetekens . Dergelijke sluimertoestand is ook
bekend bij microben die mensen en dieren aantasten . Maar wanneer het
afweermechanisme faalt of onder bepaalde klimaatomstandigheden of andere tot nog toe
onbekende redenen kan plots de bacterie de virulentie ontwikkelen waarbij het gewas op
agressieve wijze wordt aangetast . Hierbij spelen speciale klimaat -, voeding - en
bodemomstandigheden, alsmede de watervoorziening van het plantenweefsel een
bijzondere rol . Onze kennis ter zake is nog erg beperkt . Naargelang van de natuurlijke
weerstand van het gewas en het vermogen om afweerstoffen op te bouwen zal de bacterie
er al dan niet toe geraken de plant met een sterk aangroeiende kolonie verder te besmetten .
Het is wel duidelijk dat onder dergelijke omstandigheden het opsporen van ziektehaarden
mede met de identificatie van ziektesymptomen erg moeilijk wordt .
Geven we als voorbeelden:
- Het plots uitbreken van bacterievuur in een peerplantage, in meidoornhagen of op
Cotoneaster en vuurdoornhagen .
- Het omvoorzien massaal verdorren van bloesems en jonge twijgen in een peerperceel
tengevolge van infectie door Pseudomonas syringae .
- Het in sterke mate optreden van bacterieknol - en wortelrot te velde en in de bewaarkuilen
van aardappel, peen, witloof na een lange regenperiode .
Ofschoon deze bacteriën aanwezig zijn op het blad of in het plantenweefsel of in het laatste
voorbeeld in de bouwlaag, zullen ze onder gewijzigde omstandigheden en om onvoldoende
gekende redenen in sluimertoestand blijven vertoeven .
3.2.8 BESTRIJDING .
…………………………………………………………………………....................................
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
.……………………………………………………………………...........................................
3.2.9 BACTERIEVUUR .
3.2.9.1 Waardplanten .
Peer: geen enkele Europese kwaliteitspeer bezit een goede bacterievuurresistentie .
Appel: minder gevoelig dan peer . Er is een hogere infectiedruk nodig voor aantasting .
Cotoneaster - dwergmispel: vooral de grootbladige sierheesters zijn gevoelig .
Cotoneaster salicifolius en cv. / Cotoneaster x watereri en cv. / Cotoneaster bullatus /
Cotoneaster dammeri .
Crataegus - meidoorn .
Pyracantha - vuurdoorn .
Sorbus - lijsterbes .
3.2.9.2 Bestrijding .
……………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………….
…………………………………………………………………………………………….
39
…………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………
BACTERIEVUUR ( Erwinia amylovora ).
3.2.10 WORTELKNOBBEL ( Agrobacterium tumefaciens ).
Wortelknobbel kan bij vele gewassen voorkomen, maar vormt toch vooral een probleem bij
rozen, vruchtbomen, chrysanten, Ficus en Pelargonium ( ook bovengronds ) .
40
Symptomen
Als ziekteverwekkende bacteriecellen van
Agrobacterium tumefaciens zich aan plantencellen
hechten, kunnen ze een bepaalde eigenschap aan die
plantencellen overdragen .
Die eigenschap zorgt ervoor dat de betreffende
plantencel zich sneller deelt dan de omringende, nietaangetaste cellen . Tevens draagt de delende cel die
eigenschap ook weer over op al zijn nakomelingen .
Op die manier ontstaan de woekeringen van
plantencellen die we knobbels noemen . Hoewel
infectie via lenticellen plaats kan vinden, zijn
hiervoor over het algemeen toch wonden
noodzakelijk en deze ontstaan vooral bij het rooien
van onderstammen en het oprooien van de bomen in
de kwekerij .
Schade
De invloed van wortelknobbel op de groei van
planten hangt vooral af van de leeftijd waarop de
plant wordt geïnfecteerd, de plaats van de knobbels
aan de plant en de temperatuur .
Zaailingen die in een jong stadium worden aangetast,
kunnen door knobbels aan de wortelhals sterk
belemmerd worden om voldoende wortels te vormen en blijven dan in groei achter . Knobbels
aan zijwortels hebben door hun positie uiteraard een veel kleinere invloed op de groei .
Aantasting
Wortels ontwikkelen door hun uitscheidingsproducten een bepaalde flora van microorganismen om zich heen .Zo worden om de wortels van jonge bomen veel bacteriën van het
geslacht Agrobacterium aangetroffen, waaronder die van de ziekteverwekker A. tumefaciens .
Bij verwonding van ondergrondse delen is de kans dan ook groot dat onder omstandigheden
die gunstig zijn voor de bacterie (veel vocht en relatief hoge temperaturen ), infectie optreedt
en vorming van knobbels tot gevolg .
XANTHOMONAS CAMPESTRIS PATHOVARS
Herkenning
Bij een aantal gewassen komt van deze bacterie steeds een andere pathogene variëteit
( pathovar ) voor . De symptomen zijn om deze reden per gewas verschillend .
* Begonia: lichte, waterige bladvlekjes die bij doorvallend licht de indruk wekken van olie of
vetvlekjes . Zij nemen snel in aantal toe, waarna het blad bruin en dor wordt .
Stengels en bladstelen verkleuren naar donkergroen en worden slap . Soms ontbreken
de bladvlekjes en treedt direct een stengelaantasting op . Het blad krijgt dan een
loodachtige kleur .
*Pelargonium: vooral op de oudere bladeren donkergroene bladvlekjes, die later overgaan in
ronde vlekken met een roodachtig of grauwbruin centrum . De vlekken zijn omgeven
door een geelgroene randzone . Later treedt verdorring op . Een ander beeld laat
vergeling en verwelking zien en zware V - tekens onder de aanhechtingsplaats van het
blad . Bij aansnijden van de stengel blijkt het vaatweefsel geelbruin verkleurd te zijn .
* Hedera: op stengels ontstaan verscheidene cm lange, bruine tot zwarte vlekken die soms de hele
stengel omringen . Het hierboven gelegen stengelgedeelte sterft af . Op de bladeren
vertonen zich veelal felgeel omrande vlekjes die zich snel uitbreiden tot + 2cm grote
vlekken . Ook hier verdroogt dit zieke weefsel en valt het blad af .
Levenswijze en verspreiding
De aantasting ontstaat door ziek materiaal . Eenmaal aanwezig, vindt verspreiding plaats via
opspattende waterdruppels, menselijk handelen, insecten . Via beschadigde plekken in het
41
plantenweefsel of via de huidmondjes, dringt de bacterie naar binnen en begint haar
verwoestend werk .
Nota: Xantomonas hederae - vetvlekkenziekte .
Doorschijnende vlekken op bladeren, later bruine vlekken .
Vooral bij bodembedekkers (vocht) .
Gevoelige gewassen: Begonia, Hedera, hyacint, Lobelia, Pelargonium .
42
HOOFDSTUK 3.3 SCHIMMELS .
3.3.1 GEBRUIKTE TERMEN .
- Spore: voortplantingscel bij lage planten die geslachtelijk of ongeslachtelijk kan zijn .
- Hype: schimmeldraad .
- Mycelium: kluwen van hypen .
- Parasiet: leeft van andere levende wezens bv. planten .
- Saprofyt: leeft op dood organisch materiaal .
- Protoplasma: geleiachtige celinhoud .
- Diploïd: cel met 2n chromosomen ( normaal)
- Haploïd: cel met n chromosomen ( geslachtscellen )
3.3.2 INLEIDING .
Schimmels, of zoals de wetenschappelijke naam luidt Fungi, behoren tot de sporenplanten
waarvan de bouw zeer primitief is . Ze zijn te onderscheiden van wieren en algen door de
afwezigheid van bladgroen of chlorofyl . Ze leven van levend of dood organisch materiaal .
Schimmels, die leven van levende planten noemt men parasieten . Schimmels, levend van dood
materiaal noemt men saprofyten .
Enkele soorten, waaronder Botrytis, vormen hierop een uitzondering omdat zij zowel op dood
als levend materiaal voorkomen .
Het lichaam van de schimmels bestaat uit draden ( hypen ) . Het geheel van draden heet een
zwamvlok of mycelium . Schimmels kunnen zich ongeslachtelijk of geslachtelijk vermeerderen
Het laatste gebeurt via kleine cellen die we sporen noemen . Deze sporen worden in zeer grote
hoeveelheden geproduceerd en verspreid via de wind, regenwater, insecten, grotere dieren en de
mens . Ook vindt verspreiding plaats vanuit de grond en via besmet zaad of plantgoed .
Als de sporen op een gunstige plaats terechtkomen vindt, net als bij de zaadplanten, kieming
plaats en groeit de schimmel uit . Vele schimmels kennen het vermogen zonder waardplanten
ongunstige perioden te overbruggen . De harde sclerotiën, “ rattenkeutels “, van Sclerotinia
zijn een bekende vorm van dergelijke overlevingsorganen .
Als we de schimmels van de positieve kant benaderen, denken we aan bijvoorbeeld
champignons, de bereiding van gisten ( brood en bier ), de vertering van organische stof en de
productie van levensreddende medicijnen, zoals penicilline . Talrijke schimmels kunnen echter
ook plantenziekten veroorzaken . In de tuinbouw kan men te maken krijgen met echte en valse
meeldauw, die een overtrek vormen op de blad boven - of onderzijde . Verder komen
bladvlekkenziekten voor die een gewas waardeloos maken en roestschimmels die voor hun
ontwikkeling soms twee of meer soorten planten nodig hebben ( waardplantwisseling ) .
Botrytis, de grauwe schimmel, tast vrijwel alle gewassen in alle stadia van de groei aan .
Verwelkingziekten kunnen door tal van schimmels worden veroorzaakt en kenmerken zich
door het feit dat de plant verwelkt, terwijl toch voldoende water aanwezig is .
3.3.3 OVERZICHT .
3.3.3.1 Slijmzwammen .
Bestaan uit een plasmodium, dit is een protoplasma met veel kernen en geen echte celwand .
Ze bewegen zich voort door uitbreiding van het protoplasma ( kruipers ) .
De meeste slijmzwammen zijn saprofyten, slechts enkele zijn parasieten op cultuurplanten .
Bv. Knolvoet bij kruisbloemigen en poederschurft bij aardappelen .
43
Knolvoet bij kruisbloemigen .
A. Schadebeeld
Bij warm weer verwelken de bladeren . Ze zijn dof, grijsachtig ( loodachtige kleur ) .
De planten groeien niet door of sterven af . De wortels zijn onregelmatig vervormd,
opgezwollen en kunnen praktisch geen vocht meer opnemen .
B. Oorzaken
Als deze zwam, die zich in de grond bevindt, in de wortels dringt langs wortelharen
ontstaan er grote celwoekeringen waardoor de wortels sterk verdikken . Deze zwam kan
duursporen vormen die 15 à 20 jaar in de grond aanwezig kunnen blijven .
Ideale omstandigheden zijn: - een lage pH
- temperatuur 24° - 25°C
- zuurstofgebrek ( natte grond )
C. Gevoelige planten
Alle koolgewassen - bijzonder bloemkool
Iberis
Cheiranthus
Matthiola
Arabis
kruisbloemige onkruiden .
D. Bestrijding
………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………....................
44
3.3.3.2 Eizwammen = wierzwammen .
Ze vormen een mycelium met eencellige hypen met meerdere kernen .
A. De voortplanting
kan:
- ongeslachtelijk met
zwermsporen met gesel
of
conidiën
- geslachtelijk
a: antheridium
b: oögonium
c: eicel
z: spermatozoïden
b: buisjes
z: zijgoten ( spore met dikke wand )
es: ontkiemende eispore
k: kernen
B. Levenswijze:
De schimmeldraden (m ) groeien langs huidmondjes van de plant of langs
wonden naar binnen . Hier groeien ze tussen de cellen en hechten zich via
zuignapjes ( a ) aan de cellen vast .
Zuigdraden ( h ) dringen in d cellen om voedsel te halen .
Eenmaal volwassen komen sporendragers door de huidmondjes, onderaan het
blad, naar buiten en worden de sporen verspreid .
45
C. Eizwammen in de tuinbouw:
- Opkomstziekte ( Pythium )
- Aardappelplaag ( Phytophthora infestans )
- Voet - en wortelziekte bij siergewassen ( Phytophthora nicotianae )
- Valse meeldouw ( Peranaspora spec. )
Opkomstziekten - kiemplantenziekten ( zwartbenigheid of wortelbrand ) Phytium
Schadebeeld:
Bij jonge planten vindt men op het kweekbed bv. van kolen en sla, en bij sommige
gewassen als spinazie, sla, wortelen, komkommers op het veld, bruinzwarte verkleuringen
en insnoeringen aan de wortelhals . De plantjes vallen om, verwelken en sterven af .
Gedeeltelijk gaan de kiemplanten reeds in de grond ten onder . Soms wortelen ze terug op
het gezonde stengeldeel dat op de grond ligt .
Oorzaak:
Zwammen die met het zaaigoed over gebracht worden of vanuit de grond de kiemplanten
besmetten . In culturen onder glas worden de ziektekiemen ook met het gietwater
verspreid . Zij overleven dikwijls in grondresten, die aan het teeltmateriaal ( emmers,
zaaikisten, wanden van kweekbedden e. a. ) kleven . Het optreden en de uitbreiding van
deze ziekten wordt vooral in culturen onder glas door hoge luchtvochtigheid en warmte
begunstigd . In open lucht is het gevaar dan groot, als koude, vochtigheid of sterk droge
grond de kieming van de zaden en hun opkomst remmen . Te dichte stand bevordert ook
de aantasting .
De aardappelplaag = tomatenplaag .
Biologie van de parasiet
De aardappelplaag is een schimmelziekte die zowel bladeren, stengels, knollen als
vruchten aantast .
Ieder jaar verschijnen de eerste infecties op aardappelplanten, voorkomend van knollen die
vorig jaar aangetast waren of op scheuten ontstaan op hopen aardappelafval .
Deze eerste haarden ontstaan op de jonge stengels en bladeren onder de vorm van
verkleurde vlekken, die later bruinachtig tot zwartachtig worden . Vervolgens worden ook
de bladeren aangetast en een fijne grijsachtige dons ontstaat aan de onderkant van de
vlekken .
Op dit dons worden sporen gevormd, die door de wind verspreid worden en de ziekte
overdragen op de bladeren van gezonde planten . Op deze nieuw aangetaste planten
verschijnen weldra ook vlekken waaruit nieuwe sporen ontsnappen, die een snelle
uitbreiding van de ziekte teweeg brengen . Die sporen, die met het regenwater in de grond
terechtkomen, kunnen de knollen aantasten en bruinachtige vlekken veroorzaken . Van
dan af is het zeer moeilijk om deze knollen gedurende de bewaring van verrotting te
vrijwaren .
De infectie van de planten gebeurt bij zeer vochtig weer en de vorming van sporen wordt
bevorderd door het warme weer .
Bestrijdingswijze
De fungicidenbehandelingen zijn preventief ( behoedend ) doch niet curatief ( genezend ).
Het is dus nodig gedurende de ontwikkelingsperiode van de aardappelplaag het loof
degelijk te beschermen door er een fijn laagje actief bestrijdingsmiddel op aan te brengen .
In de praktijk mag men, met een tussentijd van 10 dagen, behandelen . Deze moet
teruggebracht worden naar 8 dagen tijdens zeer vochtige perioden en mag verlengd
worden tot 12 dagen bij zeer droge omstandigheden . Zware regens spoelen de spuitresten
weg en vereisen dat er onmiddellijk opnieuw wordt behandeld . Bij langdurige
46
droogteperioden moet voor een herhaling van een behandeling alleen rekening gehouden
worden met de groei van de bladeren .
Op het einde van de groeiperiode, zodra de knolvorming voltooid is, zal men chemisch
ontbladeren ( doodspuiten ) . Deze behandeling mag niet later gebeuren dan 10 à 12 dagen
na de laatste bespuiting tegen de plaag . Indien men bij bepaalde gevoelige variëteiten
zoals Bintje en Eersteling, waarvan de knollen zeer gevoelig zijn, toch de aardappelplaag
op de bladeren vaststelt, is het aangewezen onmiddellijk dood te spuiten, zelfs indien de
knollen nog niet volledig gevormd zijn .
Valse meeldauwsoorten .
Algemene kenmerken:
De schimmels woekeren binnen in de plant, terwijl de sporendragers meestal langs de
onderzijde van het blad naar buiten komen . Bij verdere ontwikkeling worden in het
weefsel duursporen gevormd die met het wegrotten van het plantenweefsel vrijkomen .
De ontwikkeling gebeurt steeds bij hoge vochtigheid .
Enkele voorbeelden:
-Valse meeldauw van de druivelaar .
Meestal voorkomend op de buitengroeiende druivelaar . Er ontstaat eerst een geelgroene
vlek op het blad waarna aan de onderzijde een wit schimmelpluis merkbaar wordt . De
bladeren verdrogen en vallen af . Daardoor kunnen zich ook de vruchten niet voldoende
ontwikkelen .
- Valse meeldauw van de sla = het wit .
De besmetting gebeurt hier langs de huidmondjes van het blad . Er ontstaan bleke
vlekken op de bladeren zoals bij de druivelaar en aan de onderzijde een wit
schimmelpluis waarin condiën . Later worden de vlekjes bruin en rotten . Bij oudere
planten meestal op de buitenste bladeren . De infectie breidt zich snel uit in een warm en
vochtig klimaat . De sporen overwinteren in de grond . De ziekte kan ook voorkomen op
andijvie en witloof . Vooral in natte zomers .
- Valse meeldauw van koolplanten .
Komt vooral voor bij jonge planten en kiemende zaden en soms ook op oogstbaar gewas .
Op de bladeren ontstaan geelwitte vlekken die zich snel uitbreiden . Aan de onderzijde
vinden we sporendragers, een paarsgrauwe schimmelpluis . De stengel van de plantjes
kromt zich als gevolg van de zwellingen op de aangetaste plaatsen . Heel dikwijls rotten
de plantjes weg . Het mycelium overwintert in de koolstronken en de gevallen bladeren .
- Valse meeldauw bij sjalot en ajuin .
De toppen van de bladeren ontkleuren en knikken om . Op de zaadstengels lichtgroene
opgezwollen vlekken waarop ze ook omknikken . Op de zieke vlek ontwikkelt zich ook
dikwijls een zwarte zwam ( Cladosporium, Pleospora ) . Sporen overwinteren in de grond
- Wolf bij spinazie
Bovenaan bleekgroene vlekken, onderaan paarsgrijs schimmelpluis . Deze ziekte komt
meer en meer voor, vooral bij regenrijke periodes .
- Valse meeldauw op rozen .
Aan de bovenzijde onregelmatige gele of paarse vlekjes . Bladval . Onderaan grijs
schimmelpluis .
Bestrijding van eizwammen .
………………………………………………………………………………………………..
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………..
47
3.3.3.3 Blaasjeszwammen = zakjeszwammen = Ascomycetes
Bij deze groep is het mycelium sterker ontwikkeld dan bij de wierzwammen . De draden
zijn meercellig en hebben dus tussenschotten . Er zijn één of twee kernen per cel . De
celwand bestaat altijd uit chitine . De vermeerdering kan geslachtelijk of ongeslachtelijk
zijn . De ongeslachtelijke voortplanting geschiedt door conidiën . Soms worden deze
gevormd in min of meer bolvormige orgaantjes, de pykniden . In de pykniden vinden we
een groot aantal dicht opeen geplaatste conidiëndragers .
Ongeslachtelijke
vermeerdering
Geslachtelijke
vermeerdering
De geslachtelijke voortplanting is een ingewikkeld proces, waarvan het ontstaan van osci
( enkelv. oscus ) het gevolg is . Een ascus is een buisje of blaasje, waarin gewoonlijk 8
ascosporen gevormd worden . De asci worden meestal in groepen aangelegd en zijn
verenigd in vruchtlichamen, welke uit stevig zwamweefsel bestaat .Tussen de asci vindt
men vaak steriele draden ( parafysen ), die geen sporen voortbrengen . Asci en parafysen
vormen gewoonlijk een aaneengesloten laag, die men vruchtvlies of hyménium noemt .
Men onderscheid verschillende typen van vruchtlichamen
A . Open vruchtlichaam
48
B. Gesloten vruchtlichamen .
Meeldauwzwammen = witziekte = echte meeldauw
Van deze parasieten groeit het mycélium uitwendig op de aangetaste plant (vgl. met de
valse meeldauwzwammen ) en bedekt deze met een spinnenwebachtig weefsel . De hyfen
zijn bevestigd met zuignapjes en zenden zuigdraden in de opperhuidcellen van de
gastheerplant .
De peritheciën zijn donker en bolvormig . Ze zijn niet groter dan een speldenknop en
bevatten meestal maar één ascus . Vaak dragen zij allerlei grillig gevormde aanhangselen .
De peritheciën kunnen overwinteren .
De ascosporen ontkiemen in het voorjaar tot een rijk vertakt mycelium, dat overvloedig
conidiën vormt . De conidiën worden vooral door de wind verspreid . de buitengewoon
snelle vermeerdering van de meeldauwzwammen, die door een warme en vochtige
atmosfeer in de hand wordt gewerkt, komt geheel op rekening van de conidiën . Vocht is
echter niet noodzakelijk omdat de conidiën zelf vocht opslaan voor hun ontkieming .
49
Enkele voorbeelden:
- Meeldauw bij de roos .
Wit schimmelpluis op beide zijden van de bladeren doch meestal aan de bovenzijde en op
de kroonbladeren . De scheuttoppen sterven af . De aangetaste bladeren krullen . Later
wordt de schimmel bruingrijs . Warm en droog klimaat bevorderen de uitbreiding van de
ziekte . Vooral sterke temperatuurschommelingen is nadelig evenals sterke belichting . Hij
overwintert in de peritheciën doch ook als mycelium in de knoppen .
- Amerikaanse meeldauw bij stekelbessen .
Het is de meest schadelijke ziekte bij stekelbessen .Op bladeren en jonge scheuten en zelfs
op de bessen komt een wit tot bruingrijs schimmellaagje et viltuitzicht voor . De groei
wordt geremd en de bladeren en jonge scheuten sterven af . De bessen rijpen onvoldoende.
De schimmel overwintert in de knoppen .
- Meeldauw van de aardbei .
Door overwinterde ascosporen ontstaat primaire infectie . De jonge bladeren worden
meestal aan de onderzijde door grijswit schimmelpluis overgroeid, krullen zich naar boven
en verdrogen (roodachtig) terwijl soms ook de vruchten na aantasting rotten .
50
Ondertussen worden massa’s conidiën gevormd die de besmetting naar andere planten
overbrengen . In de herfst worden terug peritheciën gevormd waarin de zwam overwintert.
( op dode en zieke bladeren )
- Meeldauw bij de appel .
Vruchtlichamen en schimmeldraden overwinteren in de botten en vooral in het eindbot .
Bladeren en jonge scheuten worden overdekt met een wit viltig laagje schimmelpluis .
De bladeren krullen en vallen . Ook bloemen worden aangetast en blijven klein . Er
worden zomersporen gevormd die de ziekte doen uitbreiden naar andere plaatsen .
Meer gevoelig zijn: Jonathan, Boskoop .
Warm en droog klimaat afgewisseld met sterk dauwende nachten bevorderen de
uitbreiding van de ziekte .
- Meeldauw bij erwten .
Komt ook voor op ander vlinderbloemigen . De sporen kiemen zelfs bij eerder lage
luchtvochtigheid en vormen spoedig een witgrauw schimmelpluis . De bladeren worden
geel en verdrogen . De zwarte stipjes zijn de peritheciën die zorgen voor de overwintering
De ziekte komt het meest voor in de tweede helft van de zomer en is dus vooral voor de
late variëteiten schadelijk .
- Meeldauw bij meloen, komkommer, paprika en tomaat .
Bladeren, ranken en stengel vertonen witmelig bedekte vlekken die weldra afsterven,
voornamelijk op het einde van de groeiperiode . Hierin worden zomersporen gevormd . De
schimmel bevindt zich onderaan als bovenaan op het blad . Hij komt soms ook voor op
asters en schorseneer in de nazomer . Droog en warm weer bevorderen de ontwikkeling .
- Meeldauw bij de druif .
Bladeren en jonge vruchten worden bedekt met een fijn poedervormig schimmellaagje .
De vlekken bevinden zich meestal aan de bovenzijde van het blad . Het ziek blad
verdroogt en valt terwijl aangetaste vruchten barsten en rotten .
Bestrijding.
………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
Scleratinia
Op vochtige plaatsen ontstaat op de stengel, vruchten en bladeren en helder wit, watachtig
schimmelpluis . De plantendelen worden bruin en sterven . Het schimmelpluis vormt
sclerotiën (rattenkeutels) . Dit is de overlevingsvorm .
De roetdauwzwammen .
Uitsluitend saprofyten, die hoofdzakelijk leven van het suikerhoudend vocht (honingdauw)
dat door bladluizen e.d. wordt afgescheiden . Ze bedekken de plant met een groezelig
zwart laagje, dat remmend werkt op de assimilatie . De verspreiding vindt plaats door
conidiën .
Krulziekte van de perzik .
Hyphen met tweekernige cellen overwinteren in de schors onder de schubben van jonge
botten . In de lente dringen ze in de jonge bladeren binnen en doen deze opzwellen en
misvormen . De asci komen uit het bladoppervlak als een witte waas . Niet verwarren met
51
bladluisaantasting . De ziekte komt alleen voor bij de buitengroeiende perzik . Vooral in
de maand mei . Zieke delen vallen af . De bevruchting van de bloemen mislukt meestal .
Vanaf half juni is er aan bomen geen aantasting meer te zien .
Monilia - rot .
De conidienvorm wordt Monila fructigona genoemd . Veroorzaakt het rotten van meestal
rijpe vruchten van appels, peren, perziken. Op de boom en in de bewaarplaats . Op de
rottende vruchten ontstaan concentrische ringen van sporenhoopjes met grijsbruine kleur .
( bruinrot of natrot) . Soms kunnen de vruchten volledig zwart worden en uitdrogen
( leerrot ) .
Bloemen en jonge twijgen kunnen eveneens aangetast worden . De schade kan hier zeer
groot zijn . Hiervoor is gewoonlijk een andere moniliasoort verantwoordelijk nl. de
Monilia laxa, die vooral bij kersen zeer gevreesd is in een natte zomer en ook op pruimen
voorkomt . De bloemen verdrogen plots en worden overdekt met een grijs schimmelpluis
en sterven af . Twijgjes vertonen een kankerachtige aantasting waarbij het bovendeel
verdroogt . Aangezien de schimmelsporen niet door een intacte huid kunnen doordringen
zullen de verschijnselen meestal ontstaan na verwondingen van bv. hagel, wespen, barsten
enz. ofwel na het binnendringen langs de stempel van een bloem naar de bloemsteel en
naar de tak .
Kanker op fruitbomen .
Gewoonlijk een secundaire wondparasiet in houtachtige gewassen die nochtans ook
soprofytisch leeft . De schimmel dringt binnen langs wonden, ( hagelschade )
bladlittekens, snoeiwonden, schurftbarsten . De besmettingsperiode ligt vooral in de herfst
bij de bladval en in het voorjaar . De zwam dringt onder het cambium en doodt het zodat
de wonde niet meer bedekt wordt . De schors zwelt en scheurt . Rondom de meerjarige
wonde vindt men in de herfst donker matrode puntjes, het zijn de vruchtlichamen waarin
de asci met ascosporen gevormd worden . In de zomer ontstaan soms witte tot roze
sporenhoopjes met zomersporen .
Elk jaar dringt het mycelium dieper in het weefsel . Op dunne twijgjes is de kanker
spoedig rond de tak zodat het bovendeel afsterft . Ook vruchten worden aangetast .
Neusrot met witte sporenhoopjes . Sommige variëteiten zijn zeer snel besmetbaar o.a.
Transparente blanche, Cox’s orange, Boskoop, Winterbanana . Het zijn meestal zoete
variëteiten vooral ook type IX is gevoelig . Oude takken kunnen soms lang weerstand
bieden en in leven blijven .Deze kanker komt ook veel voor op populier en andere
houtsoorten, doch zelden op steenfruit . Sommige soorten tasten ook peren aan, doch
hierbij zelden onder de vorm van open kanker . De schors vertoont hier een plaatselijke
verdikking ( callus ) waarin vele kleinere barstjes op de verdrogende schors zichtbaar zijn .
Bestrijding .
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………..
Botrytis = smeul = grauwe schimmel .
Op alle plantendelen en op alle planten .
Wit grauw schimmelpluis .
52
Vooral op verzwakte planten ( nat - koud ) en op weelderig gewas .
Komt via wonden in de plant( zwakteparasiet )
bv. - bonen: dichte stand sterke groei, nat koud weer .
- tomaat: vrucht, witte ringetjes
stengel, verrottende vlekken - dichte stand, hoge relatieve vochtigheid .
tijdig blad plukken bij droog weer .
- sla: ( smeul ) op jonge planten
ook op de bladeren
- chrysanten: vlekjes op de bloem die rotten .
- pelargonium: vlekken met ringen op het blad
grijze pluis
ook op stengels en bloemen .
- fruit bewaring: sterk harig schimmelpluis .
Bestrijding
………………………………………………………………………………………………...
………………………………………………………………………………………………...
………………………………………………………………………………………………...
………………………………………………………………………………………………...
………………………………………………………………………………………………...
………………………………………………………………………………………………...
………………………………………………………………………………………………...
Bladvlekkenziekten.
Op de bladeren ontstaan paarsbruine tot zwarte vlekken, met soms uitstralende randen . De
bladeren worden geelbruin en vallen soms af . De ziekte overwintert op de afgevallen
bladeren .
bv. - Bladvlekkenziekte bij chrysanten, palmen en hydrangea in de bloementeelt .
- Deze ziekte komt ook voor op aardbeien, bonen, tomaten enz.
- Ook sterroetdauw bij rozen is een bladvlekkenziekte .
Bestrijding .
..................................................................................................................................................
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………..
3.3.3.4 Steeltjeszwammen = Basidiomyceten .
Mycelium sterk ontwikkeld . Hyphen meercellig met twee kernen per cel en voorzien van
“gespen “ . De celwanden bestaan uit chitine .
53
54
Voorbeelden:
Waardwisselend .
Erwtenroest: erwten en wilde Euphorbia
Meidoornroest: meidoorn en jeneverbes .
Pruimenroest: pruim en anemoon .
Zonder waardwisseling .
Bonenroest, anjerroest, rozenroest, Japans roest bij chrysanten .
Bestrijding .
……………………………………………………………………………………………..
……………………………………………………………………………………………..
……………………………………………………………………………………………..
……………………………………………………………………………………………..
……………………………………………………………………………………………..
……………………………………………………………………………………………..
……………………………………………………………………………………………..
3.3.3.5 Fungi imperfecti of Deuteromycetes .
Dit zijn de hogere zwammen, waavan de voortplanting door asco- of basdiosporen ontbreekt
of onbekend is . Meestal vormen ze rijkelijk conidiën .Ontbreken ook deze, dan spreekt men
van mycelia sterilia ( onvruchtbare zwamvlokken ) bv. Sclerotium .
Deze groep is als het ware de afvalbak voor die zwammen, waarmee men systematisch geen
raad weet . Ontdekt men van een soort de asco- of basidiosporen, dan verhuist deze zwam
naar de juiste systematische plaats, waarbij tevens de naam wordt veranderd .
Dit is o.a. gebeurd met de veroorzakers van de druivenmeeldauw, schurft en iepziekte .
Bladvlekkenziekte bij selder en peterselie .
Vroeg in de zomer ziet men roestbruine vlekjes met lichtere rand op blad en bladsteel die
zich over gans de plant uitbreiden . De plant sterft af bij sterke aantasting . De zwarte
puntjes zijn pyknidiën . de ziekte zal snel uitbreiden in warme en vochtige zomers door de
snelle ontwikkeling van de zomersporen .
Besmetting gebeurt door zaad en plantenresten .
Bestijding .
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
Kurkwortel bij tomaten .
In volle vruchtontwikkeling vergelen de planten en verwelken . De wortels zijn
donkerbruin, gezwollen en overlangs gescheurd .
De ziekte komt vooral voor in overplante serres .
Bestrijding .
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
55
HOOFDSTUK 3.4 AALJES OF NEMATODEN .
3.4.1 Beschrijving .
Aaltjes zijn meestal langwerpige, cilindervormige wormpjes van 0,3 tot 15 mm lengte .
Ze steken de planten aan met hun scherpe monddelen en onttrekken sap aan de cellen .
Ze kunnen zeer massaal voorkomen indien niet voldoende aan vruchtafwisseling wordt
gedaan . (bodemmoeheid ) .
3.4.2 Indeling .
3.4.2.1 Bladaaltjes
vb. bij azalea, varens, chrysanten, aardbeien .
3.4.2.2 Stengelaaltjes
vb. bij aardappelen, tulpen, ook bij erwten en aardbeien .
3.4.2.3 Wortelaaltjes
- cystenvormende aaltjes: deze dringen in de wortels en kruipen juist onder de
opperhuid, als ze volwassen zijn vormen ze een bolletje( cyste ) dat uit de wortel
barst . en in de grond terecht komt . Uit dit bolletje komen de jonge larven .
vb.: bij aardappel, tomaat, erwten .
- wortelknobbel aaltjes: de larven dringen in de wortels en zetten zich vast in de
centrale cilinder, waar ze sap zuigen . De plant vormt als reactie gallen .
- vrij bewegende endoparasieterende aaltjes: deze aaltjes blijven heel hun leven
beweeglijk en kunnen in of buiten de plant leven . De eitjes worden in de planten
afgelegd . Een groot aantal soorten wordt door deze aaltjes aangetast . Ze zijn de
voornaamste oorzaak van de zeer gevreesde “ bodemmoeheid “ .
- vrij bewegende ectoparasieterende aaltjes: ze steken de plantenwortels van buiten
aan en zuigen sap op . Ze bewegen vrij door de bodem en kunnen zo virussen
overbrengen . Ze zijn ook de oorzaak van bodemmoeheid .
Opmerking: endo = in ; ecto = uit of buiten .
56
3.4.3 Schade .
Bladeren, stengels, bloemen en vruchten blijven klein , zijn bobbelig en misvormd, dikwijls
in plekken op het veld .
Wortelknobbels .
Bodemmoeheid .
Virusoverdracht .
3.4.4 Voorkomen .
- bedrijfshygiëne: - geen besmette planten kopen, .
- besmette planten direct verwijderen en verbranden .
- materiaal ontsmetten tussen het gebruik op verschillende percelen .
- vruchtwisseling vb. aardappelen om de 4 jaar op hetzelfde perceel zetten .
- zorgen voor optimale groeiomstandigheden vb. bemesting .
- resistente rassen telen .
3.4.5 Bestrijden .
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
……………………………………………………………………………………………….
57
Download