HERMENEUS jrg 68-1996 nummer 1

advertisement
Romani ad Fines
De Romeinen in het grensgebied van
Africa Proconsularis
J.J.V.M. Derksen
2
Het op de Middellandse Zee georiënteerde
gebied van Noord-Afrika bestaat uit drie
delen. In het oosten is dat Egypte met het
vruchtbare stroomgebied van de Nijl; ten
westen daarvan: Libië, het antieke
Cyrenaica, en vervolgens het noordwestelijk deel van Afrika met het Atlasgebergte
en de vlakte ten noorden daarvan. Dit laatste gebied, dat door de Arabieren de
Maghreb werd genoemd, omvat in grote lijnen de streek vanaf de Atlantische Oceaan
tot en met de Golf van Gabès met de moderne staten Marokko, Algerije en Tunesië.
In het laatste millennium vóór onze jaartelling waren zowel het klimaat als de vegetatie van dit gebied nog typisch mediterraan van karakter; de fauna was grotendeels afkomstig was uit Midden-Afrika:
olifanten, leeuwen, panters, luipaarden
etc.
De komst van de Romeinen bracht grote
veranderingen in het karakter van de fauna. Met scheepsladingen werden de dieren
naar Rome gebracht om te dienen als bron
van vermaak in het amfitheater en om tegemoet te komen aan de vraag van het
Romeinse publiek naar steeds weer nieuwe exotische dieren. Ook de begroeiing
onderging een sterke verandering. De
woestijngrens ligt tegenwoordig noordelijker dan in de Romeinse tijd als gevolg van
het feit, dat een eeuwenlang verkeerd gebruik van de bodem het vruchtbare land
sterk heeft uitgeput.
Het gebied kent een lange geschiedenis.
Vóór de Phoeniciërs hadden in het tweede
millennium v.Chr. de Minoërs dit gebied
al bezocht. De kust was van belang omdat
deze lag op de handelsroute naar Spanje,
waar voor het oosten belangrijke metaalsoorten als tin en zilver gevonden werden.
De Phoeniciërs stichtten een reeks van halteplaatsen, die dienden als bevoorradingspost of toevluchtsoord tijdens de lange reis
naar het westen. Pas na interne conflicten
in de Phoenicische moederstad Tyrus of
omdat een deel van de bewoners van
Tyrus, zo wil het verhaal, gedwongen
werd de stad te verlaten als gevolg van bedreigingen van naburige volkeren, kwam
de stichting van Carthago tot stand onder
leiding van de Tyrische prinses Dido. De
traditionele datum is 814 v.Chr., maar
sommigen willen deze gebeurtenis plaatsen in het begin van de 7de eeuw v.Chr.
Vanaf dat moment begon de bloei van
Carthago, die eeuwenlang duurde totdat
de stad in 146 v.Chr. door de Romeinen
met de grond gelijk gemaakt werd. De
bloeiperiode was voor de Phoeniciërs - in
Noord-Afrika Puniërs genoemd - ook een
tijd van voortdurende strijd om zich te
handhaven in de concurrentieslag om de
handelsmacht in het MiddellandseZeegebied. De felste tegenstanders waren
de Griekse kolonisten op Sicilië. Zij toonden zich geduchte concurrenten van de
Carthagers op het gebied van de handel
met Spanje. Al wisten de laatsten hun handelscontacten met Spanje in stand te houden, de groeiende macht van de Grieken,
met name na hun overwinning op de
Perzen in het begin van de 5de eeuw
v.Chr., maakte voor de Carthagers een
eind aan hun afzetmogelijkheden in het
oostelijk deel van het MiddellandseZeegebied.
De Carthagers werden gedwongen steeds
meer terug te vallen op hun eigen achterland, dat beheerst werd door rondtrekkende nomaden. In anderhalve eeuw wisten
de Carthagers het gebied vanaf het huidige Algerije tot de Golf van Gabès (ongeveer samenvallend met het huidige
Tunesië) in cultuur te brengen. Diodorus
Siculus beschrijft vol enthousiasme de
bloeiende wijngaarden, de velden met
olijfbomen en fruitbomen, de vlaktes met
kuddes runderen en schapen, afgewisseld
met luxueuze en rijk versierde landhuizen
en volgepakte magazijnen.
Africa Proconsularis
Het was dus geen onontgonnen gebied,
dat de Romeinen na drie moeizaam verlopen oorlogen (de Punische Oorlogen:
264-241 v.Chr., 218-202 v.Chr. en 149-146
v.Chr.) in hun bezit kregen en dat ze tot de
belangrijkste graanschuur van Rome wisten te maken.
De laatste Punische Oorlog bracht de
Romeinen de definitieve overwinning.
Vier Romeinse legioenen onder leiding
van Scipio Aemilianus zetten voet aan wal
in Africa in 149 v.Chr. Drie jaar duurde de
strijd rond Carthago, die eindigde met de
totale verwoesting van de stad. De grond
werd vervloekt en bestrooid met zout.
Utica werd de hoofdstad van de nieuwe
provincie Africa Proconsularis. Als grens
werd de door Scipio in 202 v.Chr. gegraven Fossa Regio, aangehouden (zie kaartje
afb. l). De rest van het gebied werd verdeeld onder de plaatselijke vorsten.
Rome was aanvankelijk niet in staat de
nieuwe provincie volledig te exploiteren.
Het land werd verdeeld in percelen, die
verpacht werden aan inwoners, die in de
oorlog tegen Carthago de kant van de
Romeinen hadden gekozen. Ook veteranen van het Romeinse leger kregen een
stuk land toegewezen. Kolonisten uit Italië
Afb. 1. Kaart van Africa Proconsularis met de in de
tekst genoemde plaatsen. Tek.: F.E. Derksen-Janssens.
waren eveneens welkom; zo zond Gaius
Gracchus in 123/122 kolonisten naar
Africa als uitvloeisel van zijn hervormingen. De oorspronkelijke bewoners werden
vrij gelaten hun eigen zaken te regelen en
hun eigen bestuursvorm te kiezen. Het
Punisch bleef als taal bestaan.
Aanvankelijk besteedde Rome weinig
aandacht aan het onder controle brengen
van de aangrenzende koninkrijkjes. Het
gevolg was, dat Rome al spoedig betrokken raakte in diverse opvolgingskwesties
in de buurlanden, zoals de troonopvolging
in Numidië met als nasleep de oorlog met
Jugurtha van 112-105, die uitvoerig beschreven werd door Sallustius. Na afloop
kregen de veteranen van de Romeinse legioenen, die onder leiding van Marius aan
deze oorlog hadden deelgenomen, een
stuk land toegewezen in het grensgebied
met Numidië. Men dacht zo de buren
enigszins in de gaten te kunnen houden,
maar deze politiek kon niet verhinderen
3
4
dat de buurvolkeren steeds weer naar de
wapens grepen.
Tijdens het triumviraat van Caesar,
Pompeius en Crassus raakte Africa rechtstreeks betrokken bij de burgeroorlog, die
uitbrak in Rome. Na de dood van Crassus
in 53 v.Chr. ontstond een strijd om de
macht tussen Caesar en Pompeius. Deze
laatste vluchtte naar Griekenland, waar hij
in 49 v.Chr. bij Pharsalus werd verslagen.
Hij ontkwam naar Egypte, maar werd daar
vermoord. Zijn aanhangers zochten hun
toevlucht in Africa en vonden steun bij de
Numidische vorst Juba I. Caesar zag zich
gedwongen naar Africa over te steken en
wist in 46 bij Thapsus de aanhangers van
Pompeius en de Numidiërs ondanks hun
grote overmacht definitief te verslaan.
Caesar breidde het gebied van de Romeinse provincie Africa na de nederlaag
van Juba uit met een grote strook land ten
westen van de Fossa regia van Scipio. Dit
gebied kreeg de naam Africa Nova, het oude deel werd Africa Vetus genoemd. Caesar
begon eveneens met het systematisch
stichten van kolonies. In die periode kwam
onder andere de stichting tot stand van
Thysdrus (het huidige El Djem) en Hippo
Diarrhytus (Bizerta), waar veteranen uit
zijn leger en arme Italische boeren een stuk
land kregen toegewezen. Ook begon
Caesar met de herstichting van Carthago,
maar zijn dood in 44 v.Chr. maakte een
eind aan deze plannen.
Onder keizer Augustus begon de romanisering van Noord-Afrika. Na de Slag bij
Actium in 31 v.Chr. werd hij geconfronteerd met de vraag wat hij met zijn enorme
legers moest doen. In zijn Res Gestae (3,3)
maakt hij melding van een aantal van
300.000 veteranen, die hij naar hun oorspronkelijke woonplaats terugzond of onderbracht in kolonies, onder andere ook in
Africa. Zo ontstonden stichtingen als Sicca
Veneria (El Kef), Thuburbo Maius en
Uthina.
De Pax Romana, die onder Augustus een
4 aanvang nam, betekende voor Noord-
Afrika een nieuwe periode van grote bloei:
veel stadstichtingen kwamen tot stand;
voor Africa Proconsularis alleen al wordt
een aantal van 200 nieuwe steden genoemd.
Ofschoon Africa Proconsularis een grensprovincie was met een legioensbezetting
ter verdediging, kreeg de senaat het beheer over deze provincie. De hoogste bestuurder was de proconsul. De provincie
omvatte ongeveer het gebied van het huidige Tunesië en een klein deel van
Algerije; in het zuiden liep de grens even
voorbij het huidige Tripoli.
Slechts één legioen heeft vanaf de regeringsperiode van Tiberius gedurende bijna
400 jaar de verantwoordelijkheid gehad
voor de verdediging van de provincie: de
Legio Tertia Augusta; het hoofdkwartier
was aanvankelijk Ammaedara (het huidige
Haïdra).1 Dit legioen moest vooral de nomaden in de gaten houden, die steeds
weer de grens overtrokken op zoek naar
nieuwe weidegronden. Verder moest het
de van tijd tot tijd in opstand komende
woestijnvolkeren in toom houden. Het
was niet eenvoudig om een vaste grens in stand te houden; het gevolg was dan ook,
dat de grens in de eerste eeuwen van onzer
jaartelling herhaaldelijk verschoof.
Onder Augustus werd het in het westen
aangrenzende Numidia een keizerlijke
provincie onder leiding van een legatus.
Mauretania werd aan Juba II gegeven, die
door Caesar als kind naar Rome was meegenomen. Na diens dood had hij een
Grieks-Romeinse opvoeding ontvangen m
het huis van Augustus. Juba maakte de oude hoofdstad van het rijk, herdoopt tot lol
Caesarea, tot een bloeiend en rijk centrum
van Grieks-Romeinse cultuur. De opgegraven ruïne-steden en de rijkdom van de
musea in Algiers en Cherchel getuigen
hiervan.
Het Romeinse leger en de centuriatio
Het Romeinse leger heeft een belangrijke
rol gespeeld bij de romanisering van
Africa. Met het leger mee trokken Romein-
se landmeters, die de nieuwe provincie
verdeelden in regelmatige stukken land,
de zogenaamde centuriatio. Deze verdeling
had van de ene kant een praktisch doel.
Op basis hiervan kon gemakkelijk een administratief systeem opgezet worden om
het schenken van stukken land aan de veteranen of het verpachten aan de plaatselijke bevolking vast te leggen. Dit systeem
vormde tevens de basis van een fiscaal
stelsel op grond waarvan de te betalen belasting bepaald werd. Dit alles bevorderde
een economisch verantwoorde landbouwpolitiek, die leidde tot grote bloei van het
land op agrarisch en economisch gebied.
Maar tevens vormde de centuriatio voor
de Romeinen een ideologisch middel om
hun macht over het land te manifesteren.
Samenhangend met de verdeling werd het
land bedekt met een stelsel van wegen, die
op de eerste plaats een militair doel hadden. Zij moesten de snelle verplaatsing
van de troepen mogelijk maken. Daarnaast
bevorderde het wegennet een intensief
handelsverkeer. Produkten uit afgelegen
gebieden konden zo snel naar de centrale
markten vervoerd worden of naar de havenplaatsen voor verder transport naar
Rome.
Deze centuriatio is nog altijd in het landschap te herkennen.2 Vele huidige verbindingswegen volgen het oude patroon van
de Romeinse voorgangers. Vondsten van
talloze mijlstenen hebben verdere gegevens over het verloop van het wegennet
opgeleverd.
Door middel van luchtfotografie heeft
men een groot deel van deze Romeinse
landverdeling kunnen opsporen. In totaal
zijn nu vijf systemen teruggevonden, die
een enigszins van elkaar afwijkende oriëntatie vertonen. Aan de hand van de opeenvolging van deze systemen is te zien hoe
in de periode van de 2de eeuw v.Chr. tot
in de 1ste eeuw van onze jaartelling de
Romeinen hun invloed steeds verder over
het land hebben uitgebreid.
Zo werden geleidelijk aan grote delen
van de nieuwe provincie in cultuur gebracht en geschikt gemaakt voor de bebouwing van graan, olijven en andere landbouwprodukten. Voor een goede opbrengst van de landbouwgebieden moesten de boeren beschikken over een goede
watervoorziening. Ook op dit gebied hebben de Romeinse ingenieurs, die met het
leger meetrokken, een belangrijke rol gespeeld. Vele kilometers aquaduct, die nu
nog in het landschap te zien zijn, getuigen
van het technisch kunnen van de
Romeinen. Water werd uit bronnen hoog
in de bergen via geleidelijk aflopende kanalen over grote afstanden naar de akkers
en de steden gevoerd. Zo is vlak bij
Zaghouan een Nympheum (watertempel)
gevonden, waar het water van de nabijgelegen bron werd opgevangen. Via nog
deels bestaande aquaducten werd het water naar Carthago gevoerd.
De landbouw
In de meest vruchtbare gebieden van de
provincie werd vooral koren verbouwd.
Dit was grotendeels bestemd voor de export. Egypte werd door Africa
Proconsularis van de eerste plaats verdrongen als korenleverancier voor de bevolking van Rome. In de meer droge gebieden, zoals het zuidelijke Tripolitania,
hield men zich in de eerste plaats bezig
met de olijfteelt. Export naar Italië van
olijfolie uit Africa en andere provincies
werd aanvankelijk door de landeigenaars
in Italië tegengehouden om zo hun eigen
teelt te beschermen. Toen echter de opbrengst van de olijfteelt in Italië niet meer
voldoende was voor de eigen behoefte,
kwam ook hiervan de import uit NoordAfrika op gang. Zo werd naast het graan
de olijfolie, onder andere uit het gebied
rond Thysdrus, een belangrijk exportprodukt van Africa. Het gebied rond
Carthago was verder belangrijk voor de
teelt van allerlei exotische vruchten, zoals
5
Afb. 2. Plattegrond van Carthago en omgeving, waarop de verschillende oriëntatie van de centuriatio en de
stadsplanning is aangegeven.
de stadsplanning als van de centuriatio.
Het statensysteem van de stad loopt parallel met de kust, de centuriatio is ongeveer 30˚ ten opzichte daarvan gedraaid
(afb. 2).
Op het kruispunt van de beide hoofdwegen van zo’n nieuwe stad werd het Forum
met de grote openbare gebouwen aangelegd. Het belangrijkste was het Capitool,
de tempel van de Capitolijnse trias,
Jupiter, Juno en Minerva. Een mooi bewaard gebleven voorbeeld is het hooggelegen Capitolium van Thugga (Dougga)
(afb. 3). Meestal was voor elk van de drie
goden een aparte nis in de tempel aangebracht. Verder vinden we rond het Forum
de Curia, marktgebouwen en tempels voor
diverse Romeinse, maar ook inheemse goden.
de granaatappel, geliefd bij de feestmaaltijden van de rijke Romeinen.
6
De steden: spiegelbeelden van Rome3
De invloed van de Romeinen en de
Romeinse cultuur is nu nog het duidelijkst
zichtbaar in de indrukwekkende resten
van de steden, die verspreid over heel het
land zijn teruggeven d en. De Romeinen
kenden bij de stichting van een stad een
vast patroon, waarbij de legerplaats als
voorbeeld diende. Essentieel bij de aanleg
van een legerplaats was een systeem van
twee elkaar kruisende hoofdwegen, de cardo en decumanns. Vlak bij het kruispunt
van deze wegen werd het hoofdkwartier
van de legeraanvoerder ingericht. Dit systeem werd ook toegepast bij de stichting
van nieuwe steden. Dit rechte stratenschema sloot in principe goed aan bij het rechthoekige patroon van de centuriatio,
Geconstateerd moet worden dat in de
praktijk beide systemen niet altijd naadloos op elkaar aansloten. Soms speelden
tegengestelde belangen een rol. In
Carthago is het hoogste punt van de
Byrsa-heuvel het uitgangspunt van zowel
Afb. 3. Thugga (Dougga): Capitool.
De rest van de straten liep parallel aan
een van beide elkaar kruisende hoofdstraten. Elk van de vele steden die door de
Romeinen werden gesticht in Africa
Proconsularis vormde een verkleinde maar
fraaie afspiegeling van het grote voorbeeld
Rome.4 De nieuwe steden waren vaak
klein met soms niet meer dan enkele duizenden inwoners, maar ze hebben een belangrijke rol gespeeld bij de verbreiding
van de Romeinse cultuur. Ze boden onderdak aan de veteranen van het leger en aan
Romeinse kolonisten, die zich hier in een
vertrouwde ambiance bevonden en hoopten door agrarische of industriële activiteiten in hun levensonderhoud te kunnen
voorzien. Maar deze steden trokken ook
inheemse bevolkingsgroepen aan vanwege
de rijkdom en economische mogelijkheden. Men maakte zo kennis met de faciliteiten en luxe, die de Romeinse steden boden: thermen, theaters en werkplaatsen
voor de diverse ambachtslieden, die met
het leger waren meegekomen. Er ontstond
een samensmelting van emigranten en autochtone bevolking, die de Romanisering
sterk bevorderde. Uitingen van Romeinse
kunst en kunstnijverheid vonden hier een
rijke voedingsbodem. Met name de keramiekproduktie en de mozaïekkunst kwamen tot grote bloei.
De samensmelting van Romeinse kolonisten en inheemse bevolkingsgroepen
vinden we ook terug in het stratenpatroon
van sommige steden. Niet altijd waren immers deze steden volledig nieuwe stichtingen; soms werden reeds bestaande lokale
nederzettingen min of meer geïncorporeerd in het Romeinse systeem. Dit verklaart de combinatie in sommige steden
van een recht stratenpatroon met gedeelten, waarbij de straten een sterk onregelmatig en kronkelend verloop hebben.
Een mooi voorbeeld hiervan is Thuburbo
Maius, een imposante ruïnenstad, niet ver
van Carthago en gelegen op een belangrijk
knooppunt van wegen.5 De oorspronkelijk
Numidische nederzetting werd waar-
schijnlijk al spoedig na de verwoesting van
Carthago bezet door veteranen van het
Romeinse leger. Wanneer precies de stichting van de Romeinse stad heeft plaatsgevonden, is nog punt van discussie. Een inscriptie uit 168, gevonden bij het Capitool,
toont aan dat de plaats onder Hadrianus
tot municipium werd verheven onder de officiële naam van Municipium Aelium
Hadrianum Augustum. Keizer Commodus
verleende de stad de rechten van een colonia. Daarbij kreeg de stad de naam Colonia
lulia Aurelia Commoda Thuburbo Maius.
Hoewel nog veel van de vroegste geschiedenis van de stad onduidelijk is als gevolg
van de nog onvolledige opgraving, valt uit
de onregelmatigheid van de plattegrond
van de stad en de verschillende oriëntatie
van de gebouwen af te lezen, dat bij de
planning van de nieuwe stad rekening is
gehouden met de aanwezigheid van een
reeds aanwezig stratenpatroon. Centrum
van de nieuwe stad werd het Capitool met
het Forum. De hoge podiumtempel waarvan nog enkele zuilen rechtop staan, ligt in
de lengte-as van het Forum, dat aan drie
zijden door een porticus was omgeven. Het
aan de oostkant van het Forum aansluitende complex wordt wel als Curia, maar ook
als Tempel van Pax geïdentificeerd.
Merkwaardig is de enigszins afwijkende
oriëntatie ten opzichte van het Forum.
Hetzelfde kan men constateren bij het
marktcomplex bij de zuidhoek van het
Forum. De beide thermen, de zogenaamde
zomer- en winterthermen, vertonen eveneens een verschillende oriëntatie ten opzichte van elkaar en de andere bouwwerken.
Vooral de hierboven genoemde thermencomplexen, maar ook theaters of amfitheaters, die in geen enkele Romeinse stad
mogen ontbreken en die vaak van een imposante omvang waren6, verlenen de steden in Noord-Afrika een typischRomeinse aanblik. Voor de bouw werd gebruik gemaakt van plaatselijke materialen,
maar de Afrikaanse zandsteen was te grof
7
en te zacht om algemeen toe te passen.
Marmer voor zuilen, balkwerk en beeldhouwwerken werd geïmporteerd, voornamelijk uit Griekenland. Toch beschikte
Africa Proconsularis ook over vindplaatsen van bruikbare steensoorten, die deels
al in de Punische tijd geëxploiteerd werden. Een van deze vindplaatsen is Cap
Bon, zoals uit vrij recent onderzoek is gebleken. Beroemd was het goudgele marmor
numidicum, dat gedolven werd in Colonia
Julia Augusta Numidica Simitthus, het huidige Djebel Chemtou.7 Uit een gezamenlijk
onderzoek van Duitse en Tunesische archeologen is duidelijk geworden dat de
groeven deel uitmaakten van het
Patrimonium Caesaris. Uit de vondsten
heeft men kunnen concluderen dat de exploitatie van deze groeven gepaard ging
met een uitgebreide bureaucratische organisatie en controle, nodig om de vele arbeiders op efficiënte wijze aan het werk te
houden.
8
De mozaïeken
Dankzij de economische bloei, die het land
beleefde in de eerste eeuwen van onze
jaartelling, konden de rijk geworden
grondbezitters prachtige villa’s bouwen. In
het met uitgebreide landerijen bedekte gebied rond Thysdrus zijn diverse van deze
villa’s opgegraven. Ze zijn gebouwd in een
Hellenistisch-Romeinse stijl, met de kamers geordend rond een centraal peristylium. De prachtige mozaïekvloeren in deze
woningen maken duidelijk waaraan de eigenaar zijn rijkdom te danken had, maar
tonen ook zijn belangstelling en smaak. De
mozaïekkunst, oorspronkelijk afkomstig
uit Griekenland, was vooral door de
Romeinen tot ontwikkeling gebracht en
door hen in Africa geïmporteerd. Bleef
echter de belangstelling van de Romeinen
in Italië voornamelijk beperkt tot eenvoudige zwart-wit mozaïeken, in Africa leefden de mozaïek-makers zich uit in grootse
en veelkleurige composities.
Mythologische thema’s zoals de verering
van Dionysus als bron van de vruchtbaarheid van het land, de triomf van Neptunus
en het toilet van Venus waren zeer geliefd.
Verder had men een voorkeur voor scènes
uit het dagelijks leven. Door middel van
de mozaïeken wordt ons een kijkje gegund
in het boerenbedrijf en we krijgen een
overzicht van de activiteiten van de landeigenaar, van zijn familie en bedienden.
Andere mozaïeken laten de grote rijkdom
aan vissoorten zien, die op zee werden gevangen en die een belangrijke voedselbron
vormden (afb. 4). Mozaïeken met dierengevechten in het amfitheater en wagenrennen in het circus geven ons een beeld van
de manier waarop de Noordafrikaanse
Romein zich vermaakte.8 Dat bij dit vermaak ook het optreden in het amfitheater
hoorde van slaven en misdadigers, die in
bloedige gevechten tegen elkaar of tegen
Afb. 4. Visvangst; de vissers in de boot zijn omringd
door een zee vol vis. Detail van mozaïek uit Sousse.
Sousse, Museum.
dieren de dood vonden, daarvan getuigen
deze mozaïeken eveneens. De martelingen
van de Christenen, die vervolgd om hun
geloof op onmenselijke wijze aan hun einde kwamen tot vermaak van het publiek,
vinden we in de mozaïeken weergegeven.
Deze gebeurtenissen zijn uitvoerig beschreven in de martelaarsakten en passiones.
De aardewerkindustrie
Een tweede tak van kunstnijverheid die
onder de Romeinse overheersing tot grote
bloei is gekomen, is de aardewerkproduktie. Produkten uit Africa Proconsularis
hebben zelfs de befaamde terra sigillata uit
Noord-Italië en Zuid-Gallie overvleugeld
en uit de markt gedrukt. Aardewerk uit de
Noordafrikaanse werkplaatsen, herkenbaar aan de typisch lichtrode tot oranje
kleur, de zgn. terra sigillata chiara, was een
belangrijk exportprodukt; exemplaren ervan zijn in het hele MiddellandseZeegebied bij opgravingen tevoorschijn
gekomen. Aanvankelijk waren de vormen
gebaseerd op geïmporteerde Arretijnse of
Zuidgallische voorbeelden. Maar vanaf het
begin van de 2de eeuw n.Chr. werd een
heel nieuw vormenrepertoire ontwikkeld
van grote open schalen en borden, kommen en kannetjes (afb. 5). Bij de versiering
werd gebruik gemaakt van radstempels,
waarmee allerlei cirkelvormige motieven
werden ingestempeld. Daarnaast werd een
versieringstechniek ontwikkeld met behulp van applieken, die apart gevormd
werden met behulp van mallen en vóór
het bakken op de wand werden aangebracht.9 In dezelfde ateliers, waarin dit aardewerk werd geproduceerd, werd in de
3de eeuw een nieuw type terracotta lamp
ontworpen. In de 1ste en 2de eeuw werden
de lampen voornamelijk uit Italië geïmporteerd, die dan weer gekopieerd of nagevonnd werden, wellicht in filialen van
Italische lampenfabrikanten. Deze gekopieerde lampjes, naar Italische voorbeelden van geelbruine klei gemaakt, waren-
Afb. 5. Peervormig kannetje van fijn glanzend aardewerk, zgn. El Aouja-aardewerk. Op de wand een appliek van een scène uit het amfitheater: een triomferende venator met een gedood dier. Uit El Aouja,
midden 3de eeuw. Tunis, Bardo-Museum.
minder fijn dan de geïmporteerde exemplaren. Bij de nieuwe lampenproduktie in
de 3de eeuw werd gebruik gemaakt van
dezelfde oranje-rode klei als men voor het
aardewerk gebruikte en ook de versieringmet behulp van applieken werd bij deze
lampen toegepast. Waren de eerste produkten nog vrij grof en lelijk, in de loop
van de 5de eeuw kwam een peervormig
type tot ontwikkeling met fraaie scherp afgedrukte geometrische versieringen op de
schouder en enigszins gestileerde reliëfs
op de spiegel. De motieven zijn ontleend
aan de godenwereld, het circus en amfitheater en het dagelijks leven, zoals dat
ook het geval was bij het aardewerk.
Daarnaast zien we dat vanaf de 4de eeuw
9
het Christendom een belangrijke invloed
gaat uitoefenen, hetgeen we terugvinden
in de Christelijke motieven zowel op het
aardewerk als op de lampen: afbeeldingen
van het kruis, het Christusmonogram
(afb. 6) en scènes uit het Oude Testament.
10
In het bovenstaande is getracht een beeld
te geven van de invloed die de komst van
de Romeinen heeft gehad op de ontwikkeling van de door hen veroverde nieuwe
provincie. De landbouw kwam tot grote
bloei en zorgde ervoor dat Africa
Proconsularis een centrale positie innam
op economisch terrein in het uitgestrekte
Romeinse rijk. De komst van de Romeinen
heeft de mozaïekkunst en de aardewerkproduktie gestimuleerd.
Bij andere vormen van kunst en kunstnijverheid is de invloed van de Romeinen
minder groot geweest. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de beeldhouwkunst, die
geen echte Punische traditie kende. Wel
stonden de Fora en openbare gebouwen
vol met beeldhouwwerken, meestal beelden van de keizer of van verdienstelijke
magistraten, gemaakt volgens de traditionele weinig geïnspireerde techniek van de
Romeinse kunstenaars. De beeldhouwkunst heeft onder de Romeinen in Noord»
Afrika geen imponerende kunstwerken
opgeleverd.10
Op het gebied van de religie was het de
politiek van de Romeinse veroveraars een
vredige symbiose te bereiken tussen de
traditionele Punische goden en het
Romeinse Pantheon. We zien dat in het
naast elkaar bestaan van tempels voor typisch-Romeinse goden en inheemse
Punische goden (zie bijv. de plattegrond
van Thuburbo Maius). Soms vond een versmelting plaats, zoals bij Satumus en BaalHammon.
Op het gebied van de literatuur is vooral
Apuleius van Madaurus bekend geworden, die onder de regering van Hadrianus
zijn bekende novelle De gouden ezel schreef.
Op dit gebied bracht verder het Christen-
Afb. 6. Lamp van Noord afrikaans rood-oranje aardewerk met Christusmonogram. 5de eeuw, particuliere
collectie.
dom een nieuwe ontwikkeling tot stand,
met namen als Tertullianus, Cyprianus en
Augustinus.
Op het gebied van de kunstnijverheid
bouwde het Christendom voort op hetgeen de Romeinen tot stand hadden gebracht.11 Vanaf de 4de eeuw verschijnen er
in de mozaïeken en op het aardewerk
steeds meer Christelijke motieven. Overal
worden kerken gebouwd of bestaande gebouwen aangepast aan de Christelijke vieringen. Maar naast de voorspoedige bloei
van het Christendom in Noord-Afrika na
het edict van Constantijn de Grote heeft de
Kerk hier ook te maken gekregen met een
van de felste schisma’s in haar vroege geschiedenis: het Donatisme.12
De grote breuk ontstond echter pas bij de
invallen van de Arabische volkeren in de
loop van de 7de eeuw. De zich sterk uitbreidende invloed van de Islam maakte
een definitief einde aan de Romeinse cultuur, waarvan de overblijfselen pas weer
in de 19de eeuw opnieuw werden ontdekt.
LITERATUUR
Couleurs de Tunisie. 25 siècles de céramique, Catalogue
d’exposition, Parijs 1994.
Katherine M.D. Dunbabin, The mosaics of Roman North
Africa. Studies in iconography and patronage (Oxford
Monographs on Classical Archaeology), Oxford 1978.
M.H. Fantar (ed.), La mosaïque en Tunisie, Parijs 1994.
From Hannibal to Saint Augustine. Ancient Art of North
Africa in the Musée du Louvre, Exhibition Catalogue
Michael C. Carlos Museum, Emory University,
Atlanta 1994.
Susan Raven, Rome in Africa, Londen 1969 (herdruk
Londen 1993).
P. Romanelli, Topografia e archeologia dell’Africa romana
(= Enciclopedia Classica, sez. III, vol.X, tomo VII),
Turijn 1970.
J.W. Salomonson, ‘Spätrömische rote Tonware mit
Reliefverzierung aus nordafrikanischen Werkstätten’,
Bulletin Antieke Beschaving 44, 1969, 4-109.
‘La Tunisie, Carrefour du monde antique’, Les
Dossiers d’Archéologie 200, Janv.-Févr. 1995.
NOTEN
1. Na de regering van Nero werd het legioen verplaatst naar Theveste (Tebessa in Algerije) en vervolgens naar Lambaesis (Algerije). Ammaedara werd na
het vertrek van het legioen als kamp ontmanteld en
omgebouwd tot een stad, waarin de veteranen hun
woonplaats vonden. Fr. Baratte et N. Duval, Haïdra.
Les ruines d’Ammaedara, Tunis 1974.
2. Zie onder andere: P. Trousset, ‘Les centuriations
romaines’. Les Dossiers d’Archéologie 200, 1995, 70-81.
3. Zie ook: J.J.V.M. Derksen, ‘De Romeinen in
Tunesië’, Hermeneus 56, 1984, 180-190.
4. Deze afspiegeling betreft de functie en betekenis
van de openbare gebouwen en het Forum. Rome zelf
is niet gesticht volgens het patroon van een legerplaats, maar in de loop der eeuwen gegroeid uit een
nederzetting op de Palatijn.
5. E.M. Ruprechtsberger, ‘Thuburbo Maius. Eine
Römerstadt in Tunesien’, Antike Welt 13, 1982 (4),
2-21.
6. Zie bijvoorbeeld het amfitheater van Thysdrus, na
het Colosseum in Rome het grootste van de Romeinse
wereld, dat in het begin van de 3de eeuw het oudere
gebouw verving. Thysdrus was een zeer rijk commercieel en agrarisch centrum, maar het aantal inwoners
was lang niet voldoende om het amfitheater te vullen.
Het gebouw gold als symbool van de macht en invloed van de Romeinen.
7. Er wordt hier de laatste jaren onderzoek verricht
door het Deutsche Archäologische Institut in Rome
en het Institut National du Patrimoine in Tunis. Er is
een reeks publicaties in voorbereiding, waarvan nu
twee delen zijn verschenen: Fr. Rakob (ed.). Die
Steinbrüche und die antike Stadt (Simitthus Band I),
Mainz 1993. Fr. Rakob (ed.). Der Tempelberg und das
römische Lager, (Simitthus Band II), Mainz 1994.
8. Zie voor een recente vondst van een mozaïek met
afbeeldingen van sportwedstrijden, gevonden in de
omgeving van Gafsa: M. Khanoussi, ‘Une mosaïque
unique dans le monde romain’, Archeologia 297, Janv.
1994, 10-15.
9. Bij de produktie van het Arretijnse en
Zuidgallische aardewerk werd gebruik gemaakt van
vormschotels, waarin met behulp van stempels de reliëffiguren werden aangebracht, een techniek, die in
Africa Proconsularis niet werd toegepast.
10. Nayla Ouertani, Ta sculpture romaine’. Les
Dossiers d’Archéologie 200, 1995, 92-101.
11. Zie: W. Gessel, Monumentale Spuren des
Christentums im römischen Nordafrika, Feldmeilen 1981.
(= Antike Welt 12,1981, Sondernummer).
12. Zie hiervoor onder andere: W. Gessel, ‘Der nordafrikanische Donatismus’, Antike Welt 11, 1980, 3-16.
11
Sprekende mozaïeken uit Tunesië
A.M.H.M. Notermans
De Romeinse mozaïeken uit Tunesië hebben zich altijd mogen verheugen in een
grote belangstelling van de archeologische
wereld. Helaas bleef die belangstelling
vaak beperkt tot de iconografie en de chronologie. Dat is jammer, want de mozaïeken zijn ook een belangrijke informatiebron voor het dagelijks leven in Romeins
Noord-Afrika. Daarom is hier gekozen
voor een andere benadering van dit materiaal. Uitgangspunt in deze bijdrage vormt
de vraag met welke bedoeling een mozaïek gelegd is. Een sleutelrol bij de beantwoording van deze vraag spelen de mozaïeken die voorzien zijn van een inscriptie. Juist in deze zogenaamde sprekende
mozaïeken treden de antieke bewoners
van Tunesië als het ware rechtstreeks met
12
ons in contact. Hieronder volgen drie
voorbeelden.
Het Magerius-mozaïek uit Smirat
Langs de randen van het Magerius-mozaïek (afb. 1) uit Smirat zijn gevechtsscènes
afgebeeld tussen venatores (bevechters van
wilde dieren in het amfitheater) en luipaarden. De figuren zijn in een ovaal geplaatst en naar de kijker gericht, wat de illusie moet wekken dat we ons in het amfitheater bevinden. In het centrum van het
mozaïek zijn drie figuren afgebeeld. Links
zien we de godin van de jacht, Diana, met
haar pijlkoker. In het midden is een dienaar afgebeeld die een dienblad met vier
geldzakken draagt en rechts de god van de
wijn en de extase, Bacchus. In de rechter
Afb. l. Het Mageriusmozaïek uit Smirat,
thans in het museum
van Sousse.
bovenhoek bevindt zich nog een persoon,
die slechts fragmentarisch bewaard is: het
hoofd, een deel van de tors en het bovenste deel van de staf die hij in zijn hand
droeg, zijn zichtbaar.
Het mozaïek bevat een inscriptie in twee
kolommen. De tekst van kolom één luidt:
Per curionem / dictum: domi / ni mei, ut /
Telegeni[i] / pro leopardo / meritum ha / beant
vestri / favoris, dona / te eis denarios / quingentos. De tekst van kolom twee luidt:
Adclamatum est: / exemplo tuo munus sic discant / futuri audiant / praeteriti unde / tale
quando tule / exemplo quaesto / rum munus
edes / de re tua mu / nus edes / [i]sta dies /
Magerius do / nat hoc est habe / re, hoc est posse / hoc est ia[m] nox est / ia[m] munere tuo /
saccis missos. Deze inscriptie kan als volgt
worden vertaald: De woorden van de heraut: ‘Mijne heren, geeft de Telegenii 500
denariën, opdat zij in ruil voor een luipaard de beloning van uw sympathie ontvangen’. Hierop is geroepen in bijval:
‘Mogen naar uw voorbeeld de toekomstige
organisatoren van spelen leren om zo spelen te houden, mogen de mensen van
vroeger het horen; van wie hadden wij ooit
dergelijke spelen, wanneer hadden we ooit
dergelijke spelen; naar het voorbeeld van
quaestoren (ambtenaren belast met de
zorg voor de financiën) zult u het spektakel houden, uit eigen zak zult u de vertoning betalen; dit is uw dag’. Magerius betaalt. ‘Dit is pas rijk zijn en vermogen hebben, dit is het! Het is al nacht. Laat hen met
hun geldzakken naar huis gaan.’ Op het
mozaïek staan ook nog andere inscripties.
Alle venatores en luipaarden zijn voorzien
van een inscriptie met hun naam. Ook is
tweemaal de inscriptie Mageri op het mozaïek te lezen, eenmaal links van Diana en
eenmaal boven de gedeeltelijk verdwenen
man in de rechter bovenhoek van het mozaïek.
Hoe moet dit mozaïek geïnterpreteerd
worden? De amfitheaterspelen die hier zijn
afgebeeld, lopen ten einde (alle luipaarden
zijn immers gewond). De vier venatores die
op het mozaïek zijn afgebeeld, behoren tot
de Telegenii, een zogenaamde familia venatorum. Dit was een groep die de beschikking had over wilde dieren en venatores en
die men kon inhuren, wanneer men spelen
wilde organiseren. De Telegenii moeten nu
betaald worden voor hun diensten, zoals
blijkt uit de woorden van de heraut: ‘Geeft
de Telegenii 500 denariën, opdat zij in ruil
voor een luipaard de beloning van uw
sympathie ontvangen’. De grote vraag is
nu: wie zal dat betalen? Het aanwezige publiek oefent druk uit op Magerius om de
taak van munerarius (iemand die spelen organiseert en betaalt voor zijn medeburgers) op zich te nemen met de woorden:
‘Naar het voorbeeld van quaestoren zult u
het spektakel geven, uit eigen zak zult u
de vertoning betalen’. Ook klinken er de
kreten ‘Mageri, Mageri’. Magerius zwicht
en betaalt zelfs het dubbele van wat de
heraut gevraagd heeft. Uit de inscriptie
blijkt dat de heraut 500 denariën per luipaard, dus in totaal 2000 denariën gevraagd heeft. De tekens op de geldzakken
die de dienaar draagt, geven echter aan
dat elke zak 1000 denariën bevat, dus in
totaal 4000 denariën. Dit ontlokt kreten
van bewondering aan het publiek: hoc est
habere, hoc est posse.
Een mozaïek uit de ‘maison de Sorothus’
in Sousse
Tussen 1886 en 1888 werd bij opgravingen
in Hadrumetum, het moderne Sousse, de
‘maison de Sorothus’ ontdekt. Een van de
mozaïeken uit dit huis (afb. 2) toont in de
hoeken vier medaillons met racepaarden
in tweetallen. De palmtakken op hun
hoofd maken duidelijk dat het hier om
triomferende paarden gaat. Op hun flank
staat de inscriptie Sorothi. Tussen deze vier
medaillons is een rotsachtig landschap afgebeeld, waarin zich twee gebouwtjes bevinden. Op de voorgrond zien we een
groep merries met veulens. Hoe moeten
wij dit mozaïek opvatten? Afbeeldingen
met alléén overwinnende paarden worden
13
Afb. 2. Fragment van
het mozaïek uit de
‘maison de Sorothus’ in
het museum van
Sousse.
vaak als symbolische voorstellingen beschouwd, die een gelukbrengende functie
zouden hebben. Het mozaïek dat hier besproken wordt, lijkt echter gemaakt te zijn
met een andere bedoeling. De scène in het
centrum is waarschijnlijk bedoeld als een
weergave van een stoeterij, waar de paarden uit de medaillons zijn gefokt. De opdrachtgever van het mozaïek en bezitter
van de stoeterij, Sorothus, heeft naar alle
waarschijnlijkheid zijn activiteiten als
paardenfokker willen benadrukken. De
aanwezigheid van de triomferende paarden lijkt erop te wijzen dat hij hierin succesvol was.
14
Het Dominus Julius-mozaïek uit
Carthago
Het centrum van het Dominus Julius-mozaïek (afb. 3) wordt beheerst door een grote villa. Het luxueuze karakter van de villa
blijkt onder andere uit de loggia en de koepeltjes die erop duiden dat de villa privéthermen bezit. Links van deze villa zien
we de aankomst van een rijk geklede ruiter
met een bediende. Rechts van de villa is
een jachtscène afgebeeld. In de hoeken van
het mozaïek zijn de vier jaargetijden gesymboliseerd door voor de seizoenen ka-
rakteristieke bezigheden op het land. De
overige scènes tonen ondergeschikten die
aan de dominus en de domino gaven aanbieden. In het bovenste register zit de domino,
op een bankje en krijgt een mand met olijven en een lammetje aangeboden. Links
beneden in het mozaïek is de domina nog
eens afgebeeld. Ze krijgt nu rozen en vissen. Rechts beneden zien we de heer des
huizes. Een dienaar biedt hem een boekrol
aan met de inscriptie Iu Dom, Julius
Dominus.
Het thema van het mozaïek is nogal complex. De voorstelling van de vier seizoenen
door karakteristieke bezigheden en niet
door personificaties van de jaargetijden,
getuigt van originaliteit. Deze scènes zijn
echter van ondergeschikt belang voor de
interpretatie van het mozaïek. De prominente plaats van de luxueuze villa in het
mozaïek en het aanbieden van geschenken
aan de heer en de vrouw des huizes doen
vermoeden dat de opdrachtgevers van het
mozaïek (de afgebeelde dominus en domina)
hun rijkdom en status wilden tonen. Zij
wilden de bezoekers duidelijk maken dat
zij een fraai landgoed bezaten met een rijke opbrengst. Deze bedoeling wordt nog
duidelijker, als men bedenkt dat het mo-
Afb. 3. Het Dominus Julius-mozaïek uit Carthago,
thans in het Bardo-museum in Tunis.
zaïek is gevonden in een huis in de stad
Carthago. De bezoekers van het huis in de
stad moesten onmiddellijk onder de indruk raken van het rijke landgoed van hun
gastheer.
Interpretatie van de mozaïeken
Over de rol die de dominus speelde bij de
decoratie van de vloeren in zijn huis lopen
de meningen sterk uiteen. Sommigen menen dat de keuze van de voorstelling in
handen van de mozaïeklegger lag. Zij wijzen in dit verband op het bestaan van
voorbeeldboeken en een standaardrepertoire. Wanneer we echter de hierboven besproken mozaïeken onderling vergelijken,
vallen zowel de gekozen thema’s als de
originele compositie op. Beide wijzen op
persoonlijke invloed van de dominus. Hij
gaf blijkbaar de voorkeur aan onderwerpen die betrekking hadden op zijn eigen
leefwereld. Door de originele compositie
wil hij de beschouwer iets duidelijk maken
wat met een standaardvoorstelling niet
zou lukken.
In haar standaardwerk over Romeinse
mozaïeken uit Noord-Afrika onderscheidt
K. Dunbabin bij circus- en amfi theatervoorstellingen drie redenen waarom een
opdrachtgever voor een bepaalde voorstelling gekozen heeft. Er zijn narratieve voorstellingen met als enig doel decoratie, er
zijn herinneringsmozaïeken met als doel
het gedenken van een bepaalde gebeurte-
nis en er zijn symbolische mozaïeken, die
door middel van een concrete afbeelding
een abstract begrip weergeven (bijvoorbeeld de krans als symbool van de overwinning).
Maar hoe zit het met voorstellingen die
geen betrekking hebben op het amfitheater
of het circus? Wanneer Dunbabin spreekt
over herinneringsmozaïeken, bedoelt ze
mozaïeken die amfitheaterspelen gedenken die door een munerarius georganiseerd
zijn, of circusvoorstellingen die de overwinningen van paarden en wagenmenners
herdenken. Het is niet onwaarschijnlijk dat
deze mozaïeken ook nog iets anders willen
zeggen: het in herinnering houden van
spelen is geen doel op zich, maar een middel om te tonen hoe geweldig rijk en/of
machtig een opdrachtgever was. Een goede term voor mozaïeken met een dergelijke zeggingskracht is ‘statusbevestigende
mozaïeken’.
Keren wij nu terug naar de drie voorbeelden. Het Magerius-mozaïek wordt algemeen als een herinneringsmozaïek beschouwd: het houdt de herinnering levend
aan de amfitheaterspelen die door de opdrachtgever zijn georganiseerd. Maar tegelijkertijd toont het mozaïek de rijkdom en
de status van de opdrachtgever. Juist deze
- op het eerste gezicht misschien niet direkt duidelijke - statusbevestigende boodschap is het belangrijkst. Het mozaïek uit
de ‘maison de Sorothus’ is eveneens statusbevestigend. Het in herinnering houden
van de overwinningen van de paarden is
niet het belangrijkste doel. In dit geval
zouden immers de afbeeldingen van de
paarden volstaan hebben. Waarschijnlijk
heeft de opdrachtgever de centrale scène
laten toevoegen omdat hij wilde pronken
met zijn stoeterij. Bij het derde voorbeeld,
het Dominus Julius-mozaïek, gaat
Dunbabin niet in op de vraag waarom de
opdrachtgever heeft gekozen voor deze
voorstelling. Het mozaïek behoort immers
niet tot de amfitheater- en circusvoorstellingen, de groepen waarvoor ze eeninde-
15
16
pen waarvoor ze een indeling maakt in
narratieve mozaïeken, symbolische mozaïeken en herinneringsmozaïeken. Wanneer we dit mozaïek vergelijken met de andere twee, blijkt echter dat het karakter
hetzelfde is. Het doel is wederom bevestiging van status: het tonen van de bezittingen, rijkdom en status van de dominus en
de domino, de opdrachtgevers van het mozaïek.
Behalve de drie voorbeelden hebben
meer mozaïeken uit Tunesië een statusbevestigend karakter. Het betreft steeds
voorstellingen die betrekking hebben op
de leefwereld van de opdrachtgever. Het
doel van de opdrachtgever is het tonen
van zijn weldaden, bezigheden, bezittingen, rijkdom en status.
Maar wat is precies het doel van de inscriptie? Wanneer we het Magerius-mozaïek vergelijken met een mozaïek met een
soortgelijke voorstelling uit Thelepte (afb.
4), wordt de functie van de inscriptie in
één oogopslag duidelijk. Het centrale deel
van het mozaïek uit Thelepte toont een venator die met een leeuw vecht. De omlijsting van de scène bestaat uit de marmeren
platen van de arena-wand en loges met
toeschouwers. De plaatsing van het tafereel in de arena en het afbeelden van de
toeschouwers doen vermoeden dat het
mozaïek wellicht niet puur decoratief is,
maar dat ook het in herinnering houden
van amfitheaterspelen die door de opdrachtgever georganiseerd zijn het doel is.
Zekerheid krijgen we echter niet, omdat
een duidelijke aanwijzing in de vorm van
een inscriptie (zoals bij het Magerius-mozaïek) ontbreekt. Uit deze vergelijking
blijkt dat de inscripties op mozaïeken vaak
dienen ter verduidelijking van de statusbevestigende boodschap die de opdrachtgever door middel van het mozaïek wil overbrengen.
In veel gevallen zijn de omstandigheden
waaronder het mozaïek is gevonden onbekend: men weet vaak niet meer waar het
mozaïek gevonden is en in welk vertrek
van het huis het lag. Toch doen de kwaliteit en het karakter van deze mozaïeken
vermoeden dat zij in de representatieve
delen van het huis gelegd werden, dus in
de eetvertrekken en ontvangstvertrekken.
De boodschap was duidelijk: de mozaïeken moesten indruk maken op de bezoekers.
BIBLIOGRAFIE
A. Beschaouch, La mosaïque de chasse a l’amphithéatre découverte à Smirat en Tunisie, Comptes
Rendus de l’Académie des Inscriptions et Belles-Lettres
1966, 134-157.
K. Dunbabin, The Mosaics of Roman North Africa,
Oxford 1978.
Afb. 4. Het amfitheatermozaïek uit Thelepte, thans in
het Bardo-museum in Tunis.
Aan de rand van het rijk
Caesar en Tacitus over Brittannië
J.H.Brouwers
Naast mededelingen in antieke geografische geschriften kan soms ook het werk
van historiografen een belangrijke bron
zijn voor nadere kennis van land en volk
van bepaalde verafgelegen gebieden van
het uitgestrekte Romeinse Rijk. Te denken
valt hierbij bijvoorbeeld aan die auteurs uit
het oude Rome, die hun relaas over de
strijd van hun landgenoten tegen de aldaar
wonende volkeren graag onderbreken om
- bij wijze van afwisseling - iets meer te
vertellen over de betreffende streken en de
bewoners in kwestie.
Twee Romeinse geschiedschrijvers voor
wie dit in ieder geval geldt, zijn Caesar
(100-44 v.Chr.) en Tacitus (ca. 56-116
n.Chr.), die beiden in hun werk blijk geven
van belangstelling voor etnografische aspecten. Zo last Caesar in het zesde boek
van zijn Gallische Oorlog een digressie in
over zeden en gewoonten van Galliërs en
Germanen (6, 11-24) en houdt Tacitus zich
in een van zijn vroegste werken, de
Germania uit 98 n.Chr., uitgebreid bezig
met het openbare en privé-leven van de
verschillende stammen in het oude
Germanië.
Een ander volk waarvoor Caesar en
Tacitus vee! belangstelling hadden, waren
de Britanni. Beide auteurs lassen uitweidingen in over land en inwoners van het
oude Brittannië (in het Latijn Brit(t)annia)
een land dat ook bij geografen als Pytheas
van Massilia (rond 300 v.Chr.), Strabo (ca.
60 v.Chr.-20 n.Chr.) en Pomponius Mela
(ten tijde van Keizer Claudius) aparte aandacht krijgt. De context waarbinnen
Caesar en Tacitus over dit land en zijn be-
woners uitweiden is nogal verschillend, en
ook de periode die ze beschrijven is niet
dezelfde. Toch bevatten de passages zoveel vergelijkbare gegevens, dat ze goed
tezamen behandeld kunnen worden.
Caesars expedities
Twee maal ondernam Caesar een expeditie
naar Brittannië, in 55 en 54 v.Chr. Zijn relaas hiervan is opgenomen in de Gallische
Oorlog, in de passages 4, 20-36 en 5, 1-23.
Binnen dit kader spreekt hij ook over
Brittannië en de Britanni.
De passage in boek 4 begint met een uiteenzetting van de motieven voor de onderneming. Caesar noemt zijn vermoeden dat
Gallische stammen vanuit Brittannië werden gesteund, en zijn verlangen om land
en volk door eigen aanschouwing nader te
leren kennen. Motieven als veroveringslust of de hoop er bodemschatten te vinden, vermeldt hij niet. Daarna volgt een
beschrijving van de moeilijkheden tijdens
de tocht over het Kanaal en bij de landing
bij Dover (Portus Dubris). In de strijd met
de eilandbewoners kampt Caesar aanvankelijk met tegenslagen: zo wordt een deel
van zijn vloot, die naar zijn zeggen minstens 98 transportschepen omvat, door de
storm verwoest. Uiteindelijk echter behalen de Romeinen de overwinning. De passage eindigt met hun terugkeer naar
Gallië.
De tweede expeditie, beschreven in boek
5, vond plaats vanuit Portus Itius in het gebied van de Morini, nabij het tegenwoordige Boulogne. De vloot was inmiddels volgens Caesar aangegroeid tot niet minder
17
dan 600 schepen. Ook toen werd ze geteisterd door storm, maar de landing, iets
noordelijker uitgevoerd dan het jaar tevoren, verliep voorspoedig. Al vrij snel gaven de Trinovantes zich over. Daarna concentreerde zich de strijd met de barbari, zoals Caesar de eilandbewoners noemt
(4, 22, 1; 4, 24, 1), op een aantal stammen in
Zuid-Engeland onder leiding van de befaamde Cassivellaunus. Deze werd door
Caesar zelfs tot over de Theems (Thamesis)
achtervolgd en moest tenslotte, na een
mislukte aanval op Caesars scheepskamp,
eveneens zijn onderwerping aanbieden.
Tijdens de beschrijving van de eerste expeditie wordt het relaas van de strijd
slechts even onderbroken voor een uitweiding over de strijdwijze van de Britanni
(4,33, vgl. 5,16). Veel uitvoeriger gaat
Caesar in op het land en zijn bewoners
naar aanleiding van de tweede tocht.
Vooral in 5,12-14 geeft hij een groot aantal
bijzonderheden. Die passage wordt overigens door sommigen beschouwd als een
toevoeging uit latere tijd.
18
Tacitus’ Annalen en Historiën
Wanneer Tacitus in zijn historische werken
melding maakt van Brittannië, dan bedoelt
hij daarmee allereerst het gebied in het tegenwoordige Zuid-Engeland dat sinds 43
n.Chr. een keizerlijke provincie was. Het
bestuur was er in handen van een Romeins
gouverneur of stadhouder (legatus Augusti
pro praetore). Bij Caesar ging het nog maar
om een tijdelijk veroverd deel van
Zuidoost-Engeland. Bij Tacitus hebben we
echter te maken met een gebied dat een
vast onderdeel is geworden van het
Romeinse Rijk, met een Romeinse kolonie
in Colchester (Camulodunum). De opeenvolgende Romeinse gouverneurs kregen
regelmatig te maken met opstanden en pogingen tot ondermijning van het Romeinse
gezag. Toch was de dreiging die hiervan
uitging maar zelden zo groot dat het gebied als geheel verloren leek te gaan. Het
streven van de Romeinen was er eerder op
gericht het door hen gecontroleerde gebied
verder uit te breiden.
Onder keizer Claudius werd Brittannië
veroverd (43 v.Chr.). Helaas is het desbetreffende gedeelte van Tacitus’ laatst verschenen werk, de Annalen, verloren gegaan. Wel daaruit bewaard is een tweetal
passages over gebeurtenissen in Brittannië
tijdens het bestuur van twee gouverneurs:
Ostorius en Suetonius Paulinus (12,31-40
en 14,29-39).
Ostorius voerde het bewind van 47-52
n.Chr. In die jaren onderdrukte hij een opstand van de Iceni en onderwierp hij de
Ceangi en Brigantes, maar werd hij ook geconfronteerd met de opstandige Silures,
onder aanvoering van hun befaamde leider Caratacus. Diepe indruk maakte in
Rome vooral de toespraak van de gevangen genomen Caratacus, waarin deze zijn
eigen lot met dat van keizer Claudius vergeleek (beschreven in 12,37). De eerste passage besluit met de dood van Ostorius en
de strijd van zijn opvolger Didius met de
Silures en de Brigant Venutius. De tweede
reeks gebeurtenissen speelt in 60 n.Chr.:
toen namen de Iceni het onder leiding van
hun koningin Boudicca op tegen de
Romeinen. Daarbij behaalde gouverneur
Suetonius Paulinus uiteindelijk wel de
overwinning, maar Camulodunum werd
geplunderd en in Londinium en
Verulamium werd een bloedbad aangericht.
In de Historiën (gepubliceerd omstreeks
107 n.Chr.) komt Brittannië, voorzover we
kunnen nagaan, nauwelijks aan de orde.
Het bewaarde gedeelte heeft alleen betrekking op de jaren 69/70, en die zijn niet van
bijzondere betekenis voor de geschiedenis
van Brittannië. Het blijft bij enkele terloopse opmerkingen over in dat land gelegerde
legioenen en daar optredende gouverneurs. Voorts wordt in de inleiding op het
werk gezegd dat Brittannië tussen 69 en 96
n.Chr. ‘geheel werd onderworpen en terstond weer opgegeven’. Dat lijkt sterk
overdreven, aangezien het zuidelijke ge-
deelte steeds vast in Romeinse handen
bleef. Waarschijnlijk doelt Tacitus hiermee
dan ook op een gedeelte van noordelijk
Brittannië (Caledonia), waar zijn schoonvader Agricola gebied veroverd had.
Het leven van Agricola
Aanzienlijk meer gegevens dan in de
Annalen en Historiën vinden we in Tacitus’
biografie Het leven van lulius Agricola (gepubliceerd in 98 n.Chr.). Hierin beschrijft
hij vooral de periode waarin zijn schoonvader stadhouder was over Brittannië, de
jaren 77-84/5 n.Chr.
Na een inleiding over de problemen van
de geschiedschrijving in zijn eigen tijd
(c.1-3), begint Tacitus zijn biografie met
Agricola’s leven en carrière tot aan zijn
consulaat (c.4—9). Bijzondere nadruk krijgen Agricola’s eerste optreden als krijgstribuun in Brittannië onder gouverneur
Suetonius Paulinus (c.5), en zijn commando over het daar gelegerde Twintigste legioen onder de gouverneurs Vettius
Bolanus en Petilius Cerialis (c.7 en 8).
Vervolgens komt de geschiedenis van
Brittannië tot Agricola’s komst aan bod
(c.10-17). Daarna komt het belangrijkste
onderdeel: het verblijf en het bestuur van
Agricola zelf (c. 18-39).
Beschreven worden onder meer zijn overwinning op de Ordovices, de verovering
van het eiland Mona, zijn succes bij het onderdrukken van opstanden en het handhaven van rust en orde, zijn plannen tot verovering van Ierland (Hibernia), maar vooral zijn strijd met de Caledoniërs en hun leider Calgacus. Die laatste strijd mondt uit
in de overwinning bij de Mons Graupius,
waardoor het zuidelijk deel van Caledonia
(Schotland ten noorden van de Firths of
Clyde en Forth) werd veroverd. Dat betekende een aanzienlijke verlegging van de
grenzen van de Romeinse provincie: die
liepen nu tot voorbij de landengte tussen
Clota en Bodotria. Het slot van de biografie (c.40-46) gaat over Agricola’s leven na
zijn terugroeping uit Brittannië en zijn dood.
De passage over de geschiedenis van
Britannia vóór Agricola’s komst (c.10-7)
behandelt in vogelvlucht Caesars invasie,
Caligula’s plannen tot verovering en de
succesvolle expeditie onder keizer
Claudius. Ook gaat de tekst kort in op het
bewind van de diverse gouverneurs:
Aulus Plautius, Ostorius Scapula, Didius
Callus, Veranus, Suetonius Paulinus,
Trebellius Maximus, Vettius Bolanus,
Petilius Cerialis en Iulius (c.13-17).
Voorafgaand daaraan last Tacitus een uitweiding in over Brittannië en zijn bewoners (c.10-12), die goed te vergelijken is
met de eerder genoemde digressie bij
Caesar.
Geografie van Brittannië
Wat de vorm van het eiland betreft, deelt
Caesar eenvoudig mee dat deze ‘driehoekig’ was (5,13,1). Wat Tacitus erover opmerkt (10,3-4), is aanzienlijk gecompliceerder, zeker op het eerste gezicht. Hij zegt
zich in grote lijnen te kunnen aansluiten bij
zijn voorgangers Fabius Rusticus (tweede
helft 1ste eeuw n.Chr.) en Livius (in het
verloren gegane boek 105 van zijn Ab urbe
condita), die deze vorm vergeleken met een
dubbelbladige bijl (bipennis) dan wel een
uitgerekte of extra lange ruitvormige figuur of platte schaal (scutula oblonga).
(Zie afb. 1.)
Hoe moet men dit opvatten? Over die
vraag hebben vele commentatoren zich al
gebogen. Een letterlijke interpretatie lijkt
nauwelijks houdbaar, omdat de hierdoor .
opgeroepen voorstellingswijze al te zeer
afwijkt van de werkelijkheid zoals wij die
kennen. Een eenvoudige oplossing is de
verklaring van Ogilvie in zijn commentaar
(Oxford, 1967). Bipennis is volgens hem
niets anders dan een poëtisch synoniem
voor securis, een bijl zonder meer of een
enkelvoudige bijl; en in plaats van scutula
zou men scapula (schouderblad) moeten lezen.
Tacitus voegt er als zijn persoonlijke opvatting nog aan toe dat het meer noordelij-
19
Afb. l. Groot-Brittanië volgens Tacitus.
20
ke gedeelte, voorbij de grens met Caledonia ‘zich wigvormig versmalt’. Voorts kunnen we bij hem lezen dat ten tijde van.
Agricola’s bestuur voor het eerst kon warden aangetoond dat Brittannië een eiland
is. Dit werd proefondervindelijk vastgesteld doordat de Romeinse vloot een vaart
ondernam langs de noordelijke kust van
Caledonia.
Over de uitgestrektheid zegt Tacitus alleen maar dat het ‘het grootste eiland was
dat de Romeinen toentertijd kenden’
(10,2), terwijl Caesar nader ingaat op de afmetingen (5,13). Hij benoemt de drie zijden van de driehoek: de kant tegenover
Gallië, die tegenover Spanje, en de noordkant die deels door de zee wordt begrensd
en deels tegenover Germanië ligt. Deze
schat hij op respectievelijk 500, 700 en 800
Romeinse mijlen, waarmee hij voor de totale omtrek uitkomt op 2000 mijl.
Bovendien merkt hij nog op dat Ierland ‘de
helft kleiner’ is.
Voor de beschrijving van de ligging gaan
beide auteurs uit van de positie die het eiland inneemt ten opzichte van Germanië
(inclusief Scandinavië), Gallië en Spanje.
Het uitgangspunt van de Romeinen is dat
deze gebieden als het ware een boog vormen en dat Brittannië en Ierland in de holte daarvan liggen. Spanje en de Pyreneeën
worden veel meer naar het noorden gedacht. Zo komt het tot de voor ons merkwaardige opvatting dat Brittannië ‘tegenover Spanje’ ligt. Over zuidoostelijk
Brittannië zegt Tacitus verder nog dat het
‘binnen de gezichtskring van de Galliërs’
ligt.
In tegenstelling tot Caesar geeft Tacitus
een tamelijk uitvoerige beschrijving van de
zee in het noorden (10,6-7). Die typeert hij
als ‘traag en afmattend voor roeiers’, ‘wijd
heersend’ en tot diep in het land binnendringend. Het eerste detail doelt waarschijnlijk onder meer op de aanwezigheid
van drijfijs. Opvallend vindt hij vooral ook
de sterke getijdenwerking, tot in de fjorden en riviermonden toe.
Aan eilanden in de buurt noemt Caesar
(5,13) allereerst Ierland, waarvan hij aanneemt dat het even ver van Brittannië verwijderd ligt als dit laatste van Gallië. Ook
vermeldt hij het tussen Ierland en
Brittannië gelegen Mono. (Anglesey of
Man), en voorts ‘verscheidene kleinere eilanden’. Die aanduiding is te vaag om met
enige zekerheid te kunnen zeggen welke
eilanden bedoeld zijn. Minder vaag is
Tacitus (10,6). Hij noemt de Orkney eilanden (Orcades), ontdekt tijdens de bovengenoemde vaart langs de kust door de
Romeinse vloot. Bij die gelegenheid zou
ook het geheimzinnige Thule uit de verte
zijn gezien, een eiland waarop onder meer
in Vergilius’ Georgica (1,30) een toespeling
wordt gemaakt als ‘het einde van de wereld’ (ultima Thule). Waarschijnijk wordt er
een van de Shetland-eilanden mee aangeduid, hetzij het grootste: Mainland, hetzij
het meest in naam verwante: Foula.
Klimaat en bodemgesteldheid
Ten aanzien van de klimatologische omstandigheden merken zowel Caesar
(5,12-13) als Tacitus (12,5-9) allereerst op
dat strenge koude ontbreekt. Beiden zeggen verder dat de nachten er korter zijn
dan zij ‘in hun eigen wereld’ gewend zijn;
waarschijnlijk verwijst dit vooral naar
Schotland. Verder legt Tacitus sterk de nadruk op de hoge vochtigheidsgraad van
lucht en bodem, en wijst hij op de veelvuldige regen en mist.
Niet erg duidelijk is overigens zijn verklaring voor de zeer korte en heldere nachten in een deel van Brittannie. Daarbij zou
het lijken of bij wolkenloze hemel de zon
‘niet onderging en vervolgens weer opging, maar slechts voorbijtrok’. Dit komt,
zo zegt hij, omdat de uiterste randen van
de wereld, vlak als ze zijn (Tacitus ziet de
aarde als een schijf met vlakke rand), met
hun lage schaduw de duisternis niet opwaarts projecteren, waardoor de nacht beneden de hemel en de sterren valt.
Over bomen en planten en de geschiktheid van de bodem voor bebouwing zijn
beide auteurs weinig concreet. Caesar
merkt op dat er iedere houtsoort groeit die
ook in Gallië voorkomt, behalve den en
beuk (die er trouwens wel degelijk is aangetroffen). Tacitus gaat uit van een vergelijking met Italië en constateert dat de bodem geschikt is voor veldvruchten en zelfs
vruchtbaar is vanwege de reeds genoemde
hoge vochtigheidsgraad. Dit geldt dan
weer niet voor ‘de olijf, de wijnstok en wat
er gewoonlijk nog meer in warmere landen groeit’.
Aan bodemschatten noemt Tacitus goud,
zilver en ‘andere metalen’. Met dat laatste
worden tin en ijzer bedoeld, zoals we uit
Caesar weten, die er nog aan toevoegt dat
het eerste in het binnenland en het tweede
aan de kust gewonnen wordt. Tacitus wijst
er verder op dat in de Oceaan bij
Brittannie pareloesters (margaritae) voorkomen. Wel zegt hij erbij dat ze volgens hem
van mindere kwaliteit zijn dan die uit de
Perzische Golf. Al met al, zo concludeert
hij, is Brittannie een rijke provincie. Hij
noemt het een pretium victoriae, een gebied
waarvan de onderwerping lonend is.
De Britanni: herkomst en taal
Behalve over het land en het klimaat spreken Caesar en Tacitus ook tamelijk uitvoerig over het volk en zijn gewoonten
(Caesar 5,12 en 14; Tacitus 11-l 2,4).
Volgens goed gebruik in antieke etnologische verhandelingen krijgt de vraag naar
de herkomst van de bevolking naar verhouding veel aandacht.
Daarbij maakt Caesar een onderscheid
tussen het binnenland, dat volgens de
overlevering werd bewoond door autochtonen (nati in insula), en het gebied langs de
kust, waar immigranten uit het land van
de Belgen die op zoek waren naar buit,
zich in de loop van de tijd hadden gevestigd als boeren. Volgens Tacitus is het niet
met zekerheid uit te maken of de Britanni
oorspronkelijk autochtonen (indigenae) dan
wel immigranten waren. Toch formuleert
hij hierover enige hypothesen, op basis
van hun fysische eigenschappen, godsdienstige gebruiken en taal, alsmede van
de ligging van Brittannie ten opzichte van
Gallië en Spanje. Het roodbruine haar en
de rijzige lichaamsbouw van de inwoners
van Caledonia zouden wijzen op
Germaanse oorsprong (meer waarschijnlijk
is overigens dat het hier gaat om een gemengd ras van inheemsen en Keltische immigranten). De gebruinde gelaatskleur en
het kroeshaar van de Silures doen hem
vermoeden dat zij Spanjaarden zijn. Als argument hiervoor dient de ligging van
Spanje ‘tegenover Brittannie’, de onjuiste
geografische voorstelling die we eerder zagen. Verder wijzen Caesar en Tacitus beiden op de grote overeenkomst tussen de
bewoners van het zuid-oostelijk deel
(Cantium) en de dichtsbijzijnde Galliërs.
Caesar noemt hen ‘de meest beschaafden’
(humanissimi) van alle Britanni.
Tacitus is zelfs geneigd voor Brittannie in
het algemeen Gallische immigratie aan te
nemen. Aanwijzingen hiervoor zijn gelijkenissen in de taal (het Keltisch), de door
druïden geleide eredienst en de geloofsovertuiging die men er aantreft. Caesar
21
constateert voorts een treffende overeenkomst in bouwwijze bij de beide volken.
Wat strijdlust aangaat, valt de vergelijking
volgens Tacitus duidelijk uit in het voordeel van de Britanni. Zeker de nog niet onderworpen stammen in het westen en
noorden zijn ‘thans nog zoals de Galliërs
eens zijn geweest’: ze zijn namelijk nog
niet verwekelijkt door een langdurige vrede. Overigens constateert hij dat ze onderling dermate verdeeld zijn dat ze individueel strijden, maar daardoor collectief door
de Romeinen overwonnen worden: singuli
pugnant, universi vincuntur.
22
Britanni in de strijd en daarbuiten
Over de strijdwijze van de Britanni is
Tacitus tamelijk beknopt: ‘in het voetvolk
ligt hun kracht; sommige stammen maken
bij de strijd ook gebruik van een strijdwagen. Het meeste aanzien geniet daarbij degene die de teugels hanteert, zijn horigen
strijden om hem te verdedigen’ (12,1).
Elders (35,3) spreekt hij over covinarii, strijders op een zeiswagen.
Caesar gaat juist tot tweemaal toe uitvoerig in op de tactiek van de essedarii, de wagenstrijders (4,33 en 5,16). Met hun tweewielige gevechtswagen (essedum) weten zij
de vijand beurtelings te naderen en zonodig ook weer snel te ontvluchten.
Overigens kwam dit type wagen ook in
Rome in de mode, maar dan als luxe reiswagen. De naam herinnerde nog aan de
herkomst: men sprak van een essedum
Britann(ic)um.
In het manoeuvreren zijn deze wagenstrijders bijzonder vaardig, en Caesar
toont er de grootste bewondering voor.
Zelfs op een hellend vlak, zo vertelt hij,
zijn ze in staat de wagens te wenden zo
snel ze maar willen en zich tegelijkertijd
over juk en disselboom te verplaatsen.
Anders dan bij Tacitus zijn in de beschrijving van Caesar strijders en wagenmenners identiek: ‘soms springen zij van hun
wagens en strijden ze te voet verder’.
Voorts maakt hij nog melding van een
merkwaardige gewoonte van de eilandbewoners: vlak voor de strijd verven ze zich
met een blauwde kleurstof (vitrum) om er
afschrikwekkender uit te zien.
Van de twee geschiedschrijvers is Caesar
de enige die nog beknopt ingaat op enkele
niet-militaire onderwerpen. Zo kunnen we
bij hem lezen dat de Britanni gebruik maken van kopergeld, maar ook gouden
munten kennen en ijzeren staafjes met een
bepaald gewicht. Over de voeding zegt hij
dat ze het eten van haas, kip en gans niet
geoorloofd achten en deze dieren alleen uit
liefhebberij houden. De stammen in het
binnenland zouden over het algemeen
geen graan verbouwen, maar zich voeden
met melk en vlees - voor Caesar als
Romein uiteraard een opmerkelijk verschijnsel. Ook zegt hij iets over de kleding
van deze Britanni: ze dragen huiden en
hebben lang afhangend haar. Een opmerkelijk detail is tenslotte dat bij hen groepen
van tien of zelfs twaalf mannen ‘gemeenschappelijke vrouwen’ (uxores communes)
hebben.
Merkwaardig genoeg voegt Caesar juist
bij deze laatste punten nergens een voorbehoud of beperking toe, iets als ‘naar men
denkt’ of ‘naar wordt aangenomen’. Elders
in zijn uiteenzettingen laat hij, net als
Tacitus, juist meermalen uitkomen dat wat
hij vertelt grotendeels berust op beweringen van anderen. Uit de rest van zijn relaas over zijn verblijf in Brittannië blijkt
wel dat hij niet erg diep in het land is
doorgedrongen. Zijn mededelingen over
de inwoners van het binnenland kunnen
dus nauwelijks het resultaat geweest zijn
van eigen waarneming. Waarschijnlijk
doen wij er dan ook goed aan een aantal
van zijn opmerkingen niet al te letterlijk te
nemen.
Het heiligdom van Athena Nike op
de Akropolis te Athene
Jos de Waele
Het eerste wat de toerist ziet als hij de
Akropolis in Athene uit het westen nadert
is het bastion met de Ionische tempel vast
Athena Nike, als personificatie van de
overwinning (Grieks: nikè). Reeds vroeg,
ca. 550 v.Chr., is haar eredienst daar geattesteerd, maar pas omstreeks 425 v.Chr. ;
kreeg zij het sierlijke gebouwtje, dat als
een juweel van de Ionische bouworde in
geen enkel handboek van Griekse architectuur ontbreekt. In het kader van de restau-
raties op de Akropolis wordt dit gebouw
voor de derde maal in de loop van zijn bestaan afgebroken en opgebouwd (zie tabel). Toch is tot dusverre niet alles over deze tempel bekend.
Het loont soms de moeite topmonumenten
nog eens onbevooroordeeld aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en alle
vroegere opvattingen de revue te laten
passeren. Van zo’n frisse kijk getuigt het
Afb. 1. Aquarel van het tempeltje van Athena Nike na de restauratie door Ross, Schaubert en Hansen.
23
24
recente boek van Ira Mark over de tempel
van Athena Nike, waarin enkele schijnbaar
onoplosbare problemen op een plausibele
wijze worden verklaard. Het was tot nu
toe vooral een raadsel hoe er 25 jaar konden verstrijken tussen het raadsbesluit en
de bouw van de tempel zelf. Het decreet,
dat in 1897 werd gevonden, wordt door de
vorm van de letters rond 450 v.Chr. gedateerd. Met de tempel wordt omstreeks 425
v.Chr. begonnen. Mark reconstrueert nu
de geschiedenis van het heiligdom van
Athena Nike, waarbij de gegevens uit de
antieke schrijvers, enkele inscripties en de
monumentale resten uitsluitsel geven.
Toen de Franse arts J. Spon en zijn
Schotse reisgenoot G. Wheler op hun
Grand Tour in 1676 de Akropolis bezochten, waren zij de eerste - en waarschijnlijk
ook de laatste - Europeanen die het
Ionische tempeltje van Athena Nike, dat
door de antieke reisgids Pausanias (I 22, 4)1
wordt genoemd, nog intact zagen. Enkele
jaren later werd het gebouw door de
Turken gesloopt en de blokken werden als
bouwmateriaal in een bastion verwerkt.
De vloer werd weggebroken en in een
overwelfde krocht werd een kruitmagazijn
ingericht. Bij het beleg van de Akropolis in
1687 door Fr. Morosini en de Venetianen,
waarbij het Parthenon onherstelbare schade opliep door een voltreffer in het kruitmagazijn, zou het basüon zijn nut bewijzen.
Na de bevrijding van Griekenland werd
als eerste daad van archeologische monumentenzorg in het nieuwe koninkrijk
Hellas in 1834 het tempeltje blok voor blok
uit het bastion gehaald en herbouwd
(afb. 1). Een eeuw later (1935-1940) moesten de fundamenten, die intussen waren
gaan verzakken, geconsolideerd worden.
De leiding van de werkzaamheden had
Nikolaos Balanos, die overleed voordat hij
uitvoerig verslag kon doen van zijn werkzaamheden. Inmiddels zijn er opnieuw
plannen, in het kader van de grootscheepse restauraties op de Akropolis, om onder
leiding van de architect Demosthenes Ziro
ook de tempel van Athena Nike onder
handen te nemen. Voor de derde maal
wordt het gebouw binnenkort uit elkaar
genomen en weer in elkaar gezet.
Volgens het recente boek van Mark is de
geschiedenis van het heiligdom van
Athena Nike op de Akropolis in grote 1^
nen te reconstrueren.
1. Mykeense en post-Mykeense tijd
(1250-560)
De voorganger van het Nike-bastion was
een trapezium-vormige uitbouw7 in de polygonale ‘Cyclopische’ verdedigingsmuur
uit de Mykeense tijd rond de Akropolis
(afb. 2). Van het paleis binnen deze ommuring zijn alle sporen door latere bouwactiviteiten verdwenen. Het oorspronkelijke
bastion domineerde aan de westkant de
enige toegang tot de burcht en het ligt nu
verscholen achter de muur van regelmatige marmerblokken van het Nike-bastion.
In de Cyclopische muur heeft Mark voor
het eerst nog twee latere momenten van
reparatie geconstateerd, die respectievelijk
met de vroeg-archaïsche (560 v.Chr.) en
vroeg-klassieke (450 v.Chr.) periode in
verband te brengen zijn.
Afb. 2. Nike-bastion met de oudere periodes eronder
getekend: (a) Mykeense polygonale muur; (b) basis
van het archaïsche cultusbeeld; (c) vindplaats van het
altaar van Patrok(l)es, vgl. afb. 3,c; (d) vroeg-klassieke
naïskos, vgl. afb. 3a-b; (e) rechthoekig altaar, vgl. afb.
3c; (f) kubusvormig altaar; (g) en (h) toegangen tot
het (i) Ionische tempeltje; naar Ziro.
2. Het vroeg-archaïsche heiligdom
(560-480)
Uit deze periode dateert de basis van het
cultusbeeld. Aan de bovenzijde de sporen
van een standplaat of plint (afb. 3a) te zien.
Hierop stond waarschijnlijk het cultusbeeld van Athena Nike, zittend voorgesteld (afb. 3b). Het is uit de antieke literatuur bekend en wordt als volgt beschreven:2
Afb. 3a
Afb. 3b
Afb. 3c
Nike Athena: (daarover zegt) Lykourgos in zijn
rede ‘Over de priesteres’, dat het beeld van
Athena Nike ongevleugeld is en dat het in de
rechterhand een granaatappel houdt en in de
linker een helm. Het werd geëerd door de
Atheners (...).
In dezelfde tijd wordt ook een altaar opgesteld door Patrok(l)es, dat blijkens de inscriptie (‘Van Athena Nike het altaar;
Patrok(l)es heeft het laten maken’) aan
Athena Nike was gewijd (afb. 3c). Het
werd in 1937 bij een later altaar (afb. 2, f)
aangetroffen, hetgeen wijst op continuïteit
in de eredienst vanaf ca. 560 v.Chr. Vanaf
die datum bestond blijkens de inscriptie
een koppeling van de burchtgodin Athena
met de personificatie van Nike, de
Overwinning. We weten evenwel niet
door wie of ter gelegenheid van welke
overwinning de eredienst werd ingesteld.
Men heeft gedacht aan een relatie met de
instelling van de Panathenaeïsche spelen
door de Atheense tiran Peisistratos in 566
v.Chr., maar misschien is een Atheense
overwinning een directere aanleiding geweest.
Hoe het cultusbeeld behuisd was, is niet
zeker. Van een tempeltje of baldakijn zijn
geen sporen teruggevonden. Misschien
Afb. 3. (a) reconstructie van het vroeg-archaïsche cultusbeeld (ca. 560 v.Chr.); (b) basis (bovenaanzicht en
doorsnede) van het cultusbeeld, dat secundair als
offerdepot is gebruikt; (c) vroeg-archaïsch altaar met
de inscriptie: ‘Altaar van Athena Nike. Patrok(l)es
heeft het gewijd.’ (Naar Mark.)
25
zijn hiervan bepaalde architectonische
fragmenten van ‘schathuisjes’ afkomstig,
die bij de grootscheepse opgravingen tot
op de maagdelijke Akropolisrots tussen
1885 en 1890 zijn gevonden.
Het einde van het vroeg-archaïsche heiligdom wordt gemarkeerd door de verwoesting van de Akropolis in 480 v.Chr.,
toen de Atheners de stad ontruimden onder de dreiging van de oprukkende
Perzische legermacht. De Akropolis werd
provisorisch met houten balken gebarricadeerd, omdat het orakel van Delphi de
Atheners had aangeraden zich achter houten muren te verschansen. Het merendeel
van de Atheners had echter de raad van
Themistokles opgevolgd en was op de
schepen - de ‘houten muren’ - gevlucht
met medeneming van de godenbeelden.
Ongetwijfeld was daar ook het cultusbeeld
Wen Athena Nike bij. De basis werd waarschijnlijk achtergelaten.
De Akropolis werd door de Perzen storüienderhand ingenomen. De heiligdommen, onder andere de voorganger van het
Parthenon, werden in brand gestoken.
Ook de basis van het beeld van Athena
Nike vertoont brandsporen. Na hun overwinning bij Salamis hebben de Atheners
een eed gezworen de tempels van de
goden niet eerder te zullen herbouwen
dan dat zij zich gewroken hadden op de
Perzen.
3. Het vroeg-klassieke heiligdom
(450-425)
In het midden van de 5de eeuw gonst het
weer van bouwactiviteiten op de
Akropolis. In een inscriptie is er sprake
van de bouw van een muur rond de
Akropolis om dieven en asielzoekende slaven te weren.3 Bij deze gelegenheid is ook
het archaïsche Propvlon (488-480 v.Chr.),
de voorganger van de Propylaeën, in zijn
26
Afb. 4. (a) het vroeg-klassieke heiligdom van Athena
Nike (ca. 450 v.Chr.) met zijn (b) altaar; (c) het tempeltje van Kallikrates. (Naar Mark.)
Afb. 4a
Afb. 4b
Afb. 4c
laatste fase herbouwd. De leiding van deze
werkzaamheden had de architect
Kallikrates, die ook genoemd wordt als
een der architecten van het Parthenon en
die verder bekend is van het decreet dat
betrekking heeft op de Nike-tempel
(IG I3 35). Daarin wordt besloten:
Op voorstel van Glaukos voor Athena Nike een
priesteres, die door het lot uit alle Atheense
vrouwen te kiezen is, aan te stellen en het heiligdom van een deur te voorzien, zoals
Kallikrates het bestek zal schrijven. De schatmeesters moeten tijdens de ambtstermijn (prytanie) van Leontis voor de betaling zorg dragen. De priesteres zal een bedrag van 50 drachmen ontvangen en kosten worden gedekt door
de beenderen en huiden van gemeentelijke
offerdieren. Voorts is een tempel en een stenen
altaar te bouwen volgens het bestek van
Kallikrates.
Hestiaios deed het voorstel, om drie mannen te
kiezen uit de raad; zij moeten met Kallikrates
de tekst van het bestek opmaken en dit voorleggen aan de raad.
Men heeft er zich sinds de ontdekking van
de inscriptie in 1897 over verbaasd waar-
om er 25 jaar verstreken zijn tussen dit decreet (ca. 450 v.Chr.) en de bouw van het
Ionische tempeltje (ca. 425 v.Chr.). Daarbij
moet men evenwel bedenken dat de inscriptie werd gevonden, lang voordat
vroegere heiligdommen van Athena Nike
bekend waren. De oplossing is hierin gezocht dat de inscriptie en de Ionische tempel dichter naar elkaar toe gebracht zijn
(ca. 435 v.Chr.). De inscriptie werd zo - ondanks de ouder aandoende letters - wat later gedateerd en het Ionische tempeltje iets
vroeger. Een andere verklaring is ook gezocht in een onderbreking tijdens de bouw
van het marmeren tempeltje. Mark biedt
nu de oplossing door het decreet te koppelen aan het vroeg-klassieke tempeltje (afb.
2, d) van Kallikrates (ca. 450 v.Chr.).
Daarmee zijn alle bezwaren opgeruimd.
De oude basis van het cultusbeeld (afb. 2, b),
die onder de vloer van het tempeltje van
Kallikrates kwam te liggen, werd als
‘offerdepot’ gebruikt: men holde de basis
verder uit en in deze holte werden gewijde
votiefgaven, onder andere terracottabeeldjes van Athena Nike, ritueel begraven. Het
gaat hier om vroeg-archaïsche terracotta’s,
Afb. 5. Het marmeren
Ionische tempeltje van
Athena Nike omstreeks
420 v.Chr.
(naar Mark; maatvoering: De Wade).
27
die, eenmaal gewijd aan de godin, heilig
waren. Bij het bouwrijp maken van het terrein in het midden van de 5de eeuw v.Chr.
waren ze gevonden en in de basis gestopt;
hierin zijn zij tijdens de opgravingen van
1935-1939 gevonden.
Het niveau werd vervolgens opgehoogd
en er werd door Kallikrates een eenvoudig
antentempeltje van 12 x 8 voet gebouwd
(afb. 2, d; 4 a, c). Bij het archaïsche altaar
van Patrok(l)es kwam een nieuw vierkant
blok (afb. 2, f) en voor het gebouwtje werd
een rechthoekig altaar aangelegd (afb. 2,
e). Het geheel was omgeven door een polygonale muur, die een grillige vijfhoek
omsloot.
4. Het klassieke Ionische tempeltje
(vanaf 425 v.Chr.)
Uit de klassieke tijd stamt tenslotte het
sierlijke Ionische tempeltje dat ook vandaag nog het Nike-bastion siert (afb. 2, i;
5). Het wordt gedateerd ten tijde van de
Peloponnesische oorlog, na de Atheense
overwinningen in Ambrakia (426/5
v.Chr.).4 Het bouwterrein werd vergroot
door middel van een terrasmuur, die als
een mantel om het Mykeense bastion heen
werd gebouwd. De muur bestond uit zorgvuldig gehouwen, rechthoekige blokken
marmer. Het heiligdom was via twee toegangen te bereiken; langs de trappen aan
de noordzijde bij het tempeltje of via de
zuid-westvleugel van de Propylaeën (afb.
2, g, h).
Het tempeltje heeft een amphiprostyle
plattegrond (dat wil zeggen een rij van
vier zuilen aan weerszijden van de korte
kant) met afmetingen van 8.17 x 5.40 m.
Tussen de beide rijen van vier zuilen lag
het eigenlijke, bijna vierkante schrijn,
waarin het cultusbeeld, dat van goud en
ivoor was gemaakt, heeft gestaan. Dit
wordt ten tijde van Lykourgos (ca. 330
v.Chr.) in een inscriptie genoemd, als het
beeld na ongeveer een eeuw aan restauratie toe is.5 Van het altaar is de plaats te be28
palen omdat de fundering uit kalksteen
bewaard is.
Het ontwerp van het tempeltje is op eenvoudige wijze te achterhalen, wanneer
men de juiste, door de architect gebruikte
voetmaat gebruikt (afb. 5). De afstand
hart-op-hart tussen twee zuilen bedraagt
5 voet. Bij vier zuilen (drie intercolumnia)
is de asbreedte derhalve 3x5=15 voet.
De stylobaat meet in de breedte 171⁄2 voet,
evenveel als de hoogte van de tempel.
In de lengte was de onderste trede 30 voet.
De treden werden verdeeld in de cellalengte (15 voet) en aan weerszijden daarvan 1⁄4 van de totale lengte (71⁄2 voet).
Aan de buitenzijde liep om de tempel een
fries, waarop strijd taferelen, onder andere
de strijd tussen de Grieken en Perzen, waren uitgebeeld.
Aan drie zijden liep rond het bastion een
ca. 1 m hoge balustrade, waarop veel gevleugelde figuren, personificaties van de
Overwinning, waren gebeeldhouwd.
Zij behoren tot de fraaiste voorbeelden van
de laat 5de-eeuwse ‘natte stijl’.
Op deze wijze is de geschiedenis van het
heiligdom zonder problemen te schetsen,
zodat inzicht verkregen wordt in de verschillende lotgevallen rond dit belangrijke
Atheense monument.
NOTEN
1. Pausanias zegt: ‘Rechts van de Propylaeën is de
tempel van Nike Apteros.’
2. Fragment uit het ‘lexikon van Harpokration’, waarin de tien Attische redenaars, o.a. Lykourgos, behandeld worden.
3. In het corpus van Griekse inscripties, de
Inscriptiones Graecae (= IG) I3, 45 (= IG I2, 44).
4. Thukydides III, 108-111.
5. IG II2.403.
CHRONOLOGISCHE TABEL
ca. 1200 v.Chr. De Mykeense tijd: de Akropolis is
met polygonale of Cyclopische muren omgeven. Op de Akropolis lag
vermoedelijk het koninklijk paleis; bij
de ommuring behoorde het oorspronkelijke Nike-bastion.
560 480 v.Chr. Het vroeg-archaïsch heiligdom met
het archaïsche cultusbeeld van
Athena Nike en het Patrok(l)es-altaar;
resten van het schrijn niet herkenbaar.
480 v.Chr.
Verwoesting van de Akropolis door
de Perzen.
450-425 v.Chr. Het vroeg-klassieke heiligdom met
kalkstenen tempeltje van Kallikrates,
rechthoekig en vierkant altaar; de
tempel wordt genoemd in de inscriptie.
425 v.Chr.
Bouw van het klassieke Ionische tempeltje met altaar. Het bastion wordt
bekleed met een regelmatig gebouwde muur uit marmer. Het bastion
wordt afgezet door een balustrade
met fraaie Nike-voorstellingen in de
‘natte stijl’.
ca. 1675
Afbraak van het klassieke tempeltje;
marmer gebruikt voor Turkse verdedigingswerken. Kruitmagazijn in de
krocht.
1835-1839
De bouwstenen worden bijeengezocht en het tempeltje wordt gerestaureerd door de Duitse archeoloog
L. Ross en de neo-classicistische architecten Ed. Schaubert en Chr.
Hansen.
1935-1940
Restauratie door Nikolaos Balanos;
ontdekking van de vroegere monumenten van het heiligdom.
1994
Hernieuwde restauratie ten gevolge
van luchtvervuiling en achteruitgang
van het marmer noodzakelijk.
Leiding van de werkzaamheden:
Demosthenes Ziro.
BIBLIOGRAFIE
J. Travlos, Pictorial Dictionary of Ancient Athens,
London 1971.
L. Ross - E. Schaubert - Chr. Hansen, Der Tempel der
Nike Apteros, Berlin 1839.
B. Wesenberg, Zur Baugeschichte des Niketempels,
Jahrbuch des Deutschen Archäologischen Instituts 96
(1981) 28-54.
Ch. Picard, L’Acropole: L’enceinte, l’entrée, le bastion
d’Athéna Nike, les Propylées, Paris 1929 (uitgebreide fotografische documentatie).
Rh. Carpenter, The Sculpture of the Nike Temple Parapet,
Cambridge Mass. 1929.
I. Mark, The Sanctuary of Athena Nike in Athens. Architectural Stages and Chronology (AIA Monographs
New series 2/Hesperia Suppl. XXVI), Princeton N.J.
1993.
D. Ziro, Study for the Restoration of the Temple of Athena
Nike (Ministry of Culture. Committee for the
Preservation of the Acropolis Monuments), Athens
1994.
W. Kraiker, Funde in Athen, Göttingen-FrankfurtZürich 1971 (over de lotgevallen van de klassieke monumenten in Athene).
29
Odysseus in Groningen
Caroline Fisser
In de zomer van 1995 werd in Galerie
Wiek XX te Groningen een groepstentoonstelling gehouden met als thema ‘Homeros
Odysseia, De reizen van Odysseus’.
Achtentwintig beeldende kunstenaars
hadden op verzoek van de galeriehoudster, Henriette Mulder, werken met dit
thema ingeleverd. In de 20ste eeuw is de
receptie van de klassieken in de beeldende
kunst zeer gering. Nu werden hier door
één tentoonstelling achtentwintig werken
aan toegevoegd. Nieuwsgierig besloot ik
naar de opening te gaan. Met behulp van
een enquête kwam ik een en ander te
weten over de drijfveren van de kunstenaars. Vrijwel allen waren enthousiast
Over het verzoek van de galerie; zij bleken
ook bekend te zijn met de verhalen van
Homerus, vooral via het medium van de
navertelling. Na het verzoek van de galerie
waren de moesten (passages uit) de
Odyssee gaan herlezen, meestal in de
vertaling van Imme Dros.
30
Keuze en motivering
De inzenders hadden uit de veelheid van
mogelijkheden verschillende keuzen gedaan. Hier volgt een overzicht met tussen
haakjes de aan het betreffende onderwerp
gewijde inzendingen, waarbij ik de rubricering in het recente standaardwerk van
Davidson Reid aanhoud: de Odyssee in het
algemeen (10), Polyphemus (2), Circe (4),
Odysseus in de onderwereld (l), de
Sirenen (3), Scylla en Charybdis (l),
Calypso (l), Odysseus’ terugkeer (6).
Opvallend afwezig zijn de figuren van
Nausicaä en Penelope.
Afb. 1. Jacqueline Kasemier, Glaukoopis Athena
De motiveringen van de schilders waren
heel verschillend. De meesten hadden aansluiting gezocht bij datgene waar ze toch al
mee bezig waren. Zo schilderde Jacqueline
Kasemier de laatste tijd veel vrouwenportretten, waardoor haar Glaukoopis Athena
(afb. 1) een begrijpelijke keus is; ook haar
sneeuwwitte kat Sophie had haar daarbij
geïnspireerd. Marijke ten Wolde vond
Circe intrigerend. ‘Ze is zowel goed als
slecht, aantrekkelijk maar met boze bedoelingen’. Zij wilde deze verschillende aspecten van Circe in één schilderij (afb. 2) leggen. ‘Circe als aantrekkelijke vrouw die op
de kijker afkomt met een kom toverdrank
in haar handen en een duivels glimlachje
haar daarbij aan. Daarnaast heeft zij een
voorliefde voor het motief van varkens. De
keuze van de metamorphose van de makkers van Odysseus in zwijnen door Circe is
een onderwerp dat aan alle drie haar voorkeuren voldoet. Een klein bruin mensenzwijntje, nog half in een metamorphose
verwikkeld, is het resultaat (afb. 3).
Afb. 2. Marijke ten Wolde, Circe en de zwijnen
op haar gezicht, terwijl Odysseus’ makkers
in zwijnegedaante om haar heen lopen,
treurig kijkend. Ze willen Odysseus wel
waarschuwen, maar kunnen het niet’.
Het keramische werk van Joan Seyferth is
heel sterk door mythen uit alle culturen
geïnspireerd. Metamorphoses trokken
Citaten en ironie
Op verscheidene schilderijen werden onderdelen van andere schilderingen of stijlen van andere schilders ‘geciteerd’.
Het mooiste voorbeeld is het schilderij
(afb. 4) van Nico Heilijgers, een stilleven:
in een nis zijn flessen met droogbloemen
geschilderd, een mandje met druiven en
een kom met pruimen. Links staat een
stukgelezen exemplaar van Schwabs
Griekse Mythen en Sagen. Voor de mandfles staat een klein houten paardje op
wielen (het paard van Troje?).
Aan de achterwand is een kaart van
Griekenland geprikt. De eigenlijke voorstelling, De wraak van Odysseus, is - als
was het een affiche - voor de nis op de
muur geprikt. De boogconstructies, met in
het midden de blauwe lucht er doorheen’
zichtbaar en links en rechts daarvan gevuld met beelden, en de traptreden van de
zaal doen meteen aan Rafaëls School van
Athene in de Stanze di Rafaël in het
Vaticaans Museum denken. Het gezelschap zit aan een lange gedekte tafel, zoals
Jezus en zijn discipelen op
Het laatste Avondmaal van Leonardo da
Vinci. Links vooraan staat Odysseus met
zijn boog. Hij heeft een vrijer geraakt die
op de traptreden ligt te sterven. Ook dit
doet denken aan De school van Athene,
waar de filosoof Diogenes in bijna identieke houding op de traptreden ligt. Twee
kenmerken van de postmodernistische
schilderkunst, ironisch omgaan met het
verleden en ‘citeren’ van andere werken,
zijn in dit schilderij verenigd.
31
Ik hoop dat wij niet zo lang hoevende
wachten op een volgende tentoonstelling
gewijd aan de klassieken.
Afb. 3. Joan Seyferth, Kirke’s betovering
Aantekening
Het standaardwerk over de receptie van
de klassieke mvthologie in de kunst is Jane
Davidson Reid, The Oxford guide to Classical
Mythology in the Arts, 1300-1990s. Vol. I en
II, New York/Oxford 1993.
Over de receptie van Penelope in schilderkunst en literatuur: C.A.C.M. Fisser, ‘De
eeuwige Goden zullen de mensen op aarde steeds bezielen de lof te zingen van
Penelopeia’, Receptie van de klassieken VII,
Amsterdam/Emmeloord 1995, p. 53-83.
Informatie over de schilders en de schilderijen is te krijgen bij Galerie Wiek XX,
Korenstraat 7-7A, 9712 LX Groningen,
tel. 050 -12 01 80; fax 050 - 313 19 87 en bij
de auteur van deze bijdrage, Frans van
Mierisstraat 132-I, 1071 SC Amsterdam,
tel. 020 - 679 73 18 die kleurenfoto’s van
alle tentoongestelde werken bezit.
Argus
Opvallend was dat dat twee schilders een
werk aan Odysseus’ trouwe hond Argus
wijdden. De dichter Henk van Zuiden las
naar aanleiding van de bekroning van een
van deze werken zijn gedicht Argos voor,
geschreven naar aanleiding van de tentoonstelling:
Mij spreekt enkel het wachten aan.
Ik weet geen andere trouw, zo zuiver
en vol van tijd.
U stroomt door mijn bloed Odysseus.
U loopt in mij rond en laat mijn hart blaffen.
Eindelijk bent u teruggekeerd meester,
ik herkende u blindelings.
Het uitzien telde gelijktallige jaren als
nagels beschermend uw voeten en handen.
Wachten duurt altijd even lang.
Mijn lijf met moegewachte poten sterft bijna:
‘k hoor reeds het ruisen van Dodona.
32
Afb. 4. Nico Heilijgers, De wraak van Odysseus
Download