1 RICHTLIJN ELEKTROTECHNISCHE BEDRIJFSVOERING BIJ

advertisement
RICHTLIJN ELEKTROTECHNISCHE BEDRIJFSVOERING
BIJ ELEKTROTECHNISCHE WERKZAAMHEDEN
AAN RIOOL- EN DRUKRIOLERINGSGEMALEN
Versie: 01
Datum: 23 februari 2015
Auteur: L. van Wallenburg
[email protected]
1
RICHTLIJN ELEKTROTECHNISCHE BEDRIJFSVOERING BIJ ELEKTROTECHNISCHE
WERKZAAMHEDEN AAN RIOOL- EN DRUKRIOLERINGSGEMALEN
Voorwoord
De veiligheid van elektrotechnische werkzaamheden aan riool- en drukrioleringsgemalen verdient
speciale aandacht.
Uiteraard is NEN 3140 Bedrijfsvoering van elektrische installaties – Laagspanning onverkort van
toepassing.
Daarnaast zijn er een aantal specifieke gevaren die aandacht verdienen:
- De installaties zijn opgesteld in de buitenlucht wat kan leiden tot ongunstige werkomstandigheden.
- De installaties worden meestal gevoed door een stelsel van kabels die wel centraal maar niet lokaal
afgeschakeld kunnen worden.
- Voldoende onderrichte personen zijn vaak maar beperkt opgeleid en staan soms ook onder tijdsdruk
bij urgente storingen.
Dit document tracht een richtlijn te geven voor veilig uitvoeren van elektrotechnische werkzaamheden
aan riool- en drukrioleringsgemalen met benoemen van specifieke onderdelen van deze installaties en
de daarbij behorende specifieke gevaren.
De auteur
L. van Wallenburg
De auteur
Is werk- en installatieverantwoordelijke .
Heeft 40 jaar ervaring in de elektrotechniek en elektronica.
Is erkend elektrotechnisch installateur.
Is paneelbouwer en apparatenbouwer.
Heeft 30 jaar ervaring met elektrotechnische werkzaamheden aan riool- en drukrioleringsgemalen.
2
RICHTLIJN ELEKTROTECHNISCHE BEDRIJFSVOERING BIJ ELEKTROTECHNISCHE
WERKZAAMHEDEN AAN RIOOL- EN DRUKRIOLERINGSGEMALEN
Inhoud
1.
2.
3.
4.
4.1
4.2
4.3
5.
6.
7.
7.1
7.2
8.
8.1
8.2
8.3
8.4
9.
9.1
9.2
9.3
9.4
9.5
9.6
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
pagina
Onderwerp en toepassingsgebied ------------------Normatieve verwijzingen -------------------------Afscherming -------------------------------------Termen en definities ---------------------------Installaties en onderdelen ----------------------Personen die aan installaties werken ------------Werkmethoden ------------------------------------Aanwijzing van personen -------------------------Organisatie -------------------------------------Bedrijfsvoeringprocedures -----------------------Bedieningshandelingen ---------------------------Functionele inspectie ---------------------------Werkprocedures ----------------------------------Algemeen ----------------------------------------Spanningsloos werken ----------------------------Onder spanning werken ---------------------------Werken op veilige afstand -----------------------Onderhoudsprocedures ----------------------------Algemeen ----------------------------------------Personeel ---------------------------------------Reparatiewerkzaamheden --------------------------Vervangingen ------------------------------------Tijdelijke onderbrekingen -----------------------Beëindiging van de onderhoudswerkzaamheden ------Bevoegdheden van personen -----------------------Specifieke gevaren ------------------------------Afbeeldingen ------------------------------------Schema’s ----------------------------------------Bijlage omgevingsfactoren -----------------------Bijlage ontladen van distributiekabels ----------Bijlage voorbeeld van aanwijzingsbrief -----------
3
4
4
4
5
5
7
8
9
10
12
12
12
15
15
15
17
18
19
19
19
19
19
20
20
21
23
25
28
30
31
32
1. Onderwerp en toepassingsgebied:
Dit document geeft een richtlijn voor veilige elektrotechnische bedrijfsvoering bij werkzaamheden aan
riool- en drukrioleringsgemalen.
Onder werkzaamheden wordt verstaan aanleg, preventief onderhoud, correctief onderhoud, inspectie,
en beproeving.
N.B. onder correctief onderhoud valt ook het oplossen van storingen.
2. Normatieve verwijzingen:
Van toepassing zijn de normen NEN1010 en NEN3140.
3. Afscherming:
Deze richtlijn houdt geen rekening met een eventuele afscherming van actieve delen bij geopend
deksel van de apparatuurkast.
Paneelbouwers besteden aandacht aan afscherming van actieve delen bij geopende apparatuurkast.
Dat neemt niet weg dat bij ongunstige omgevingsfactoren als opstelling van kasten in de buitenlucht,
slechte weersomstandigheden (regen, sneeuw) de afscherming in de praktijk slechts een beperkt
veiligheidsniveau kan geven.
Ook een afscherming IP 2X bescherming tegen indringen van voorwerpen groter dan 12,5 mm, zoals
deze al vele jaren wordt toegepast door paneelbouwers, geeft bij ongunstige omgevingsfactoren slechts
weinig bescherming omdat bij een eventueel nat of vochtig worden bij regeninslag er weinig
bescherming meer overblijft.
In deze richtlijn wordt daarom voor afscherming uitgegaan van IP 00 (onbeschermd).
4
4. Termen en definities:
4.1 Installaties en onderdelen.
4.1.1
Rioolgemaal.
Onder een rioolgemaal wordt verstaan een installatie voor het verpompen van afvalwater met een iets
groter bemalingsgebied. Bijvoorbeeld t.b.v. een straat of wijk.
4.1.2
Drukrioleringsgemaal.
Onder een drukrioleringsgemaal wordt verstaan een installatie voor het verpompen van afvalwater met
een klein bemalingsgebied. Bijvoorbeeld een woning of enkele woningen.
4.1.3
Voedingskabel.
Onder de voedingskabel wordt verstaan de kabel van het nutsbedrijf die de stand-alone installatie, de
moederkast of de voedingskast van elektrische energie voorziet.
4.1.4
Distributiekabels.
Onder de distributiekabels wordt verstaan het netwerk van kabels ten behoeve van meerdere
rioolgemalen of drukrioleringsgemalen die vanaf een moederkast of een voedingskast worden gevoed.
4.1.5
Pompkabel.
Onder pompkabel wordt verstaan een kabel die een pomp van elektrische energie voorziet.
4.1.6
Stuurstroomkabel.
Onder stuurstroomkabel wordt verstaan een kabel waarop een spanning niet hoger dan 24V AC of DC
is aangesloten en die bijvoorbeeld dient om het signaal van een niveausensor of vlotterschakelaar door
te geven.
4.1.7
Hoofdschakelaar.
Onder hoofdschakelaar wordt verstaan een schakelaar die de spanning in alle polen en fasen
uitschakelt.
4.1.8
Stand-alone installatie.
Onder stand-alone installatie wordt verstaan een installatie bestaande uit 1 riool- of
drukrioleringsgemaal aangesloten op een voedingskabel waarop verder geen andere riool- of
drukrioleringsgemalen zijn aangesloten.
4.1.9
Moederkast.
Onder moederkast wordt verstaan een riool- of drukrioleringsgemaal waarbij via 1 of meerdere
distributiekabels 1 of meerdere andere riool- of drukrioleringsgemalen van energie worden voorzien.
4.1.10
Voedingskast.
Onder voedingskast wordt verstaan een kast zonder eigen pompinstallatie maar waarbij via 1 of
meerdere distributiekabels riool- of drukrioleringsgemalen van energie worden voorzien.
5
4.1.11
Dochterkast.
Onder dochterkast wordt verstaan een riool- of drukrioleringsgemaal dat via een distributiekabel vanaf
een moederkast of voedingskast van energie wordt voorzien.
4.1.12
Klemmenstrook.
Onder klemmenstrook wordt verstaan een stelsel van aansluitklemmen bedoeld voor doorverbinding
en aftakking van distributiekabels.
4.1.13
Niet af te schakelen actief deel.
Onder niet af te schakelen actief deel wordt verstaan een geleider of geleidend deel bestemd om bij
normaal bedrijf onder spanning te staan en niet afgeschakeld kan worden met een hoofdschakelaar.
Voorbeeld: De voedingskabel van het Nutsbedrijf en de aansluitingen daarvan.
4.1.14
Actief distributiedeel.
Onder actief distributiedeel wordt verstaan een geleider of geleidend deel bestemd om bij normaal
bedrijf onder spanning te staan en waaronder wordt verstaan 1 of meerdere distributiekabels
aangesloten op een moederkast en de aansluitingen en aftakkingen daarvan inclusief de
klemmenstrook.
Een actief distributiedeel kan worden afgeschakeld met de hoofdschakelaar in de moederkast.
4.1.15
Actief lokaal deel.
Onder een actief lokaal deel wordt verstaan een geleider of geleidend deel bestemd om bij normaal
bedrijf onder spanning te staan en ter plaatse met een hoofdschakelaar af te schakelen is.
6
4.2 Personen die aan installaties werken
4.2.1
Werkverantwoordelijke.
Onder werkverantwoordelijke wordt verstaan de persoon die direct verantwoordelijk is voor de
veiligheid van de werkzaamheden.
De werkverantwoordelijke heeft ten minste middelbaar elektrotechnisch niveau (technicus, installateur
of vergelijkbaar) wat blijkt uit een vakdiploma afgegeven in Nederland of in een van de andere EU
lidstaten.
4.2.2
Installatieverantwoordelijke.
Onder installatieverantwoordelijke wordt verstaan de persoon die direct verantwoordelijk is voor de
veilige bedrijfsvoering van de installaties.
De installatieverantwoordelijke heeft ten minste middelbaar elektrotechnisch niveau (technicus,
installateur of vergelijkbaar) wat blijkt uit een vakdiploma afgegeven in Nederland of in een van de
andere EU lidstaten.
4.2.3
Vakbekwaam persoon.
Onder een vakbekwaam persoon wordt verstaan een persoon die door opleiding en ervaring in staat is
gevaren die door elektriciteit kunnen worden veroorzaakt te onderkennen en te voorkomen.
De vakbekwaam persoon heeft lager of middelbaar elektrotechnisch niveau (monteur, eerste monteur
of vergelijkbaar) wat blijkt uit een vakdiploma afgegeven in Nederland of in een van de andere EU
lidstaten. Een technicus, installateur genoemd bij werkverantwoordelijke en
installatieverantwoordelijke is tevens een vakbekwaam persoon.
Een vakbekwaam persoon dient te beschikken over elektrotechnische vakkennis;
Heeft ervaring met elektrotechnische werkzaamheden;
Heeft inzicht in de installatie waaraan moet worden gewerkt;
Heeft inzicht in mogelijke gevaren tijdens de werkzaamheden en de in acht te nemen
voorzorgsmaatregelen;
Heeft de vaardigheid om te allen tijde te onderkennen of het veilig is om de werkzaamheden voort te
zetten.
4.2.4
Voldoende onderricht persoon.
Onder een voldoende onderricht persoon wordt verstaan een persoon die door training en instructie
bepaalde werkzaamheden veilig kan uitvoeren.
4.2.5
Leek.
Onder een leek wordt verstaan een persoon die geen installatieverantwoordelijke,
werkverantwoordelijke, vakbekwaam persoon of voldoende onderricht persoon is.
Een leek mag het werkterrein niet betreden en geen handelingen of werkzaamheden verrichten gezien
mogelijk gevaar voor letsel bij starten van pompen en/of gevaar door elektriciteit op het werkterrein.
7
4.3 Werkmethoden.
4.3.1
Onder spanning werken.
Hieronder wordt verstaan alle werkzaamheden waarbij een persoon actieve delen kan aanraken.
4.3.2
Afschakelen.
Onder afschakelen wordt verstaan spanningsloos maken van een installatie.
4.3.3
Spanningsloos werken.
Onder spanningsloos werken wordt verstaan werken aan een afgeschakelde installatie waarbij de
spanningswaarde (vrijwel) 0 V is, dat wil zeggen zonder aanwezige spanning en/of lading.
8
5. Aanwijzing van personen:
De volgende personen moeten schriftelijk worden aangewezen door of namens de hoogste
verantwoordelijke in de organisatie voor naleving van de Arbeidsomstandighedenwet:
— de installatieverantwoordelijke;
— de werkverantwoordelijke;
— de vakbekwame persoon;
— de voldoende onderrichte persoon.
Bovengenoemde personen kunnen tot het personeel van de eigen organisatie of een andere organisatie
behoren.
De werkverantwoordelijke en de installatieverantwoordelijke kunnen dezelfde persoon zijn.
De aanwijzing moet schriftelijk geschieden.
Het is niet voldoende om met een formulier de aanwijzing te regelen.
De persoon die aanwijst moet ervan overtuigd zijn dat de persoon die wordt aangewezen aan de
voorwaarden voldoet.
Ook de persoon die wordt aangewezen moet ervan overtuigd zijn dat hij aan de voorwaarden voldoet
en dat hij de noodzakelijke bevoegdheden en middelen ter beschikking heeft gekregen.
Het aanwijzingsdocument bevat ten minste de volgende punten:
a) de naam en de geboortedatum of het personeelsnummer van de persoon;
b) de functie van de persoon binnen het bedrijf en de afdeling;
c) de ingangsdatum en eventueel de einddatum van de aanwijzing;
d) als wat de persoon wordt aangewezen;
e) voor welke installatie(s) of delen van installatie(s) de persoon wordt aangewezen;
f) welke werkzaamheden de persoon mag uitvoeren;
g) in welke ruimte(n) de persoon de werkzaamheden mag uitvoeren;
h) welke verantwoordelijkheden en bevoegdheden de persoon krijgt;
i) over welke gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen de persoon de
beschikking heeft;
j) de plaats en datum van de aanwijzing;
k) de naam en de functie van de persoon die aanwijst;
l) de handtekening van de persoon die aanwijst en de handtekening van de persoon die wordt
aangewezen.
9
6. Organisatie:
Alle elektrische installaties behorende bij riool- en drukrioleringsgemalen moeten onder
verantwoordelijkheid van een installatieverantwoordelijke worden geplaatst.
De installatieverantwoordelijke kan tot het personeel van de eigen organisatie of een andere
organisatie behoren.
De installatieverantwoordelijke is een natuurlijke persoon of een rechtspersoon.
Als er sprake is van een rechtspersoon moet altijd vastliggen welke medewerker in dienst van deze
rechtspersoon de installatieverantwoordelijke is.
De elektrische veiligheid bij alle werkzaamheden moet onder verantwoordelijkheid van één natuurlijke
persoon worden geplaatst, de werkverantwoordelijke.
De werkverantwoordelijke kan tot het personeel van de eigen organisatie of een andere organisatie
behoren.
De installatieverantwoordelijke en de werkverantwoordelijke moeten beiden vooraf instemmen met de
voorbereiding en de uitvoering van werkzaamheden.
De werkverantwoordelijke en de installatieverantwoordelijke kunnen dezelfde persoon zijn.
Iedereen die er om veiligheidsredenen bezwaar tegen heeft om een opdracht uit te voeren, moet de
opdracht weigeren.
Als tijdens de uitvoering blijkt dat de werkzaamheden niet veilig kunnen worden uitgevoerd, moet de
uitvoering worden onderbroken.
Weigering of onderbreking moet direct kenbaar worden gemaakt aan de werkverantwoordelijke.
De opdracht mag pas worden hervat nadat de noodzakelijke maatregelen zijn genomen.
De installatieverantwoordelijke moet bepalen of de elektrische installatie veilig kan worden gebruikt.
Voor installaties of delen van installaties die vanwege de veiligheid niet mogen worden gebruikt,
moet zijn gewaarborgd dat ze niet onbedoeld in bedrijf kunnen worden genomen.
De vastlegging van de beoordeling van de elektrische risico's en van de bedrijfsvoering moet
worden bewaard zolang deze van belang is voor de veiligheid.
Voor zich steeds herhalende gelijke werkzaamheden met gelijke risico's mag schriftelijk een
algemene procedure worden vastgelegd.
Deze procedure moet door alle betrokkenen worden begrepen en nagekomen.
De elektrische veiligheidsmaatregelen, zoals getroffen voor de oorspronkelijke elektrische
installatie, moeten ten minste in stand worden gehouden.
Als aan een installatie gebreken worden waargenomen waardoor gevaar bestaat, moet de
installatieverantwoordelijke onmiddellijk worden geïnformeerd.
Maatregelen tot opheffing van die gebreken moeten onmiddellijk worden genomen. Als de
bedrijfstoestand deze maatregelen niet onmiddellijk toelaat, kan het gevaar tijdelijk worden beperkt.
Voorbeelden van tijdelijke maatregelen om gevaren te beperken zijn:
— het ontoegankelijk maken;
— het onder ononderbroken toezicht plaatsen;
— het aanbrengen van hindernissen, zoals markeringslinten en -kettingen;
— het beperken van het gebruik;
— het aanbrengen van waarschuwingsborden.
10
Communicatie omvat elke wijze van overdracht van informatie naar personen.
Overdracht van informatie kan op de volgende wijzen plaatsvinden:
— mondeling;
— schriftelijk;
— visueel.
Alle informatie die nodig is voor een veilige bedrijfsvoering moet zijn overgebracht.
Als bij communiceren technische hulpmiddelen worden gebruikt moet vaststaan dat de communicatie
betrouwbaar is en dat er geen misverstanden kunnen ontstaan.
Alle informatie moet zijn voorzien van de naam van de persoon die de informatie verschaft.
Ter voorkoming van letsel door andere dan elektrische gevaren moeten voorzorgsmaatregelen zijn
getroffen.
Voorbeelden van andere dan elektrische gevaren zijn:
— mechanische gevaren (bijvoorbeeld door draaiende machines);
— fysische gevaren (bijvoorbeeld door systemen onder druk);
— persoonlijke gevaren (bijvoorbeeld de kans op vallen).
Gereedschappen, hulpmiddelen en (persoonlijke) beschermingsmiddelen moeten voldoen aan de
internationale, Europese of nationale normen.
Gereedschappen, hulpmiddelen en beschermingsmiddelen moeten worden gebruikt volgens de
bijbehorende gebruiksaanwijzing. De gebruiksaanwijzing moet in het Nederlands zijn.
Voor gereedschappen, hulpmiddelen en beschermingsmiddelen gelden de volgende voorwaarden:
— ze moeten geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden gebruikt;
— ze moeten op de juiste wijze worden gebruikt;
— ze moeten goed worden onderhouden;
— ze moeten goed worden opgeborgen.
Informatie over de elektrische installatie moet actueel en beschikbaar zijn.
Voorbeelden van actuele informatie zijn:
— schema’s;
— tekeningen;
— montage-instructies;
— gebruiksaanwijzingen;
— bedieningshandleidingen.
Waar noodzakelijk moeten er waarschuwingsborden worden geplaatst.
Waarschuwingsborden moeten voldoen aan de internationale, Europese of nationale normen.
11
7. Bedrijfsvoeringprocedures:
7.1 Bedieningshandelingen.
Door een bedieningshandeling wordt de toestand van een elektrische installatie gewijzigd.
Er bestaan twee soorten bedieningshandelingen:
a) wijziging van de toestand van een elektrische installatie:
— voor het in- en uit gebruik nemen,
— om materieel aan te sluiten of los te nemen, als dat zonder risico kan.
b) uitschakelen of opnieuw inschakelen van installaties voor de uitvoering van werkzaamheden.
7.2 Functionele inspectie.
7.2.1 Metingen:
Onder metingen worden alle activiteiten begrepen die nodig zijn om elektrische waarden te bepalen.
Metingen moeten worden uitgevoerd door:
— installatieverantwoordelijken,
— werkverantwoordelijken,
— vakbekwame personen,
— voldoende onderrichte personen uitsluitend onder toezicht van een vakbekwaam persoon.
Voor het meten moeten geschikte en veilige meetinstrumenten worden gebruikt.
De meetinstrumenten moeten worden gecontroleerd vóór het gebruik en waar relevant na het gebruik.
Meetinstrumenten moeten voorzieningen hebben om gevaren bij verkeerde bediening of verkeerde
aansluiting te voorkomen.
Bij aanrakingsgevaar of kortsluitgevaar moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen en
beschermingsmiddelen worden gebruikt.
Bij meten zijn de regels voor spanningsloos werken, onder spanning werken of werken op veilige
afstand van toepassing.
Of meten moet worden beschouwd als werkzaamheden onder spanning is afhankelijk van het
gebruikte meetinstrument en de situatie ter plaatse. Denk hierbij ook aan kortsluitgevaar.
7.2.2 Beproeving:
Beproeving omvat het controleren van de veilige bedrijfsvoering van een elektrische installatie.
Hieronder vallen onder meer:
— de elektrische, mechanische en thermische toestand;
— de beschermingsvoorzieningen;
— de veiligheidsketens.
Beproevingen kunnen ook metingen omvatten.
Beproevingen moeten worden uitgevoerd door:
— installatieverantwoordelijken,
— werkverantwoordelijken,
— vakbekwame personen,
— voldoende onderrichte personen uitsluitend onder toezicht van een vakbekwaam persoon.
De beproeving van een installatie die spanningsloos is moet worden uitgevoerd volgens de regels
van spanningsloos werken.
Als aardings- en kortsluitgarnituren worden verwijderd, moet worden voorkomen:
— dat de installatie vanuit een bron opnieuw onder spanning komt;
— dat aanrakingsgevaar ontstaat.
Bij een beproeving onder normale bedrijfscondities gelden de eisen voor:
— spanningsloos werken;
— op veilige afstand werken;
— onder spanning werken.
12
Bij een beproeving met een externe voedingsbron moeten maatregelen worden genomen zodat:
— de installatie is gescheiden van elke mogelijke normale voedingsbron;
— de installatie niet opnieuw onder spanning kan komen door een andere voedingsbron;
— de installatie geen gevaar oplevert;
— de elektrische scheiding voldoende is voor de beproevingsspanning aan de ene zijde en gelijktijdig
de bedrijfsspanning aan de andere zijde.
7.2.3 Inspectie
Het doel van inspectie is te bepalen of een elektrische installatie voldoet aan de technische
voorschriften en veiligheidsvoorschriften, zoals omschreven in de van toepassing zijnde normen.
Nieuwe elektrische installaties evenals wijzigingen en uitbreidingen van bestaande installaties moeten
worden geïnspecteerd voordat deze in bedrijf worden genomen.
Elektrische installaties en moeten met een passende regelmaat worden geïnspecteerd.
Het doel van regelmatige inspecties is gebreken te ontdekken die een veilige bedrijfsvoering kunnen
belemmeren.
Bij inspectie moet ten minste worden uitgegaan van de veiligheidsbepalingen die van kracht waren
bij de aanleg van de installatie.
De inspectie moet inhouden:
— visuele inspectie
— meting en/of beproeving
Voor een gestructureerde en reproduceerbare uitvoering van de inspectie wordt aanbevolen gebruik te
maken van inspectielijsten of meetprotocollen, in welke vorm dan ook.
Inspecties moeten worden uitgevoerd aan de hand van elektrotechnische tekeningen en
specificaties.
De installatieverantwoordelijke kan bepalen dat de inspecties zonder tekeningen en specificaties
kunnen worden uitgevoerd, bijvoorbeeld bij eenvoudige en overzichtelijke installaties.
Bij gebreken die een onmiddellijk gevaar vormen, moeten:
— de installaties met dergelijke gebreken onmiddellijk uit bedrijf worden genomen en bovendien
worden beveiligd tegen opnieuw inschakelen of
— de gebreken onmiddellijk worden hersteld.
Het onmiddellijke gevaar kan ook op andere wijze tijdelijk worden weggenomen.
Concrete afspraken moeten worden gemaakt wanneer het herstel zal plaatsvinden.
Inspecties van installaties moeten worden uitgevoerd door ten minste vakbekwame personen die
deskundig zijn in het inspecteren van gelijksoortige installaties.
Inspecties moeten worden uitgevoerd met geschikte gereedschappen, hulpmiddelen en
beschermingsmiddelen waardoor gevaar wordt voorkomen, rekening houdend met de gevaren van
ongeïsoleerde actieve delen.
De resultaten van een inspectie moeten worden vastgelegd en passende maatregelen moeten worden
genomen.
Bij de visuele inspectie van een installatie wordt nagegaan of:
a) de noodzakelijke tekeningen beschikbaar zijn en de juiste informatie vermeld is;
b) de verschillende (installatie)delen eenduidig herkenbaar zijn;
c) de eventueel aanwezige beschadigingen geen gevaar veroorzaken;
d) het elektrisch materieel ten minste in overeenstemming is met de installatie-eisen;
e) de verbindingen van de zichtbare beschermingsleidingen in orde zijn;
f) de juiste beveiligingstoestellen aanwezig zijn en juist zijn ingesteld;
g) de veiligheidsketens in orde zijn;
h) de aanwezige meetinstrumenten, signaallampen en dergelijke functioneren.
13
Bij de inspectie door meting en beproeving van een installatie wordt nagegaan of wordt voldaan
aan de eisen met betrekking tot:
a) de beschermingsleidingen en hun verbindingen;
b) de circuitimpedanties van het stroomstelsel;
c) de aardverspreidingsweerstand van aardelektroden;
d) de isolatieweerstand van elk gedeelte van de installatie;
e) de veilige scheiding van stroomketens;
f) de goede werking van aardlekbeveiligingen;
g) de goede werking van schakelende beveiligingstoestellen tegen overstroom;
h) de goede werking van beveiligingstoestellen tegen te hoge temperatuur;
i) de goede werking van de veiligheidsketens;
j) de deugdelijkheid van de verbindingen.
Bij de metingen en beproevingen volgens gelden de volgende criteria:
a) Het ononderbroken zijn van de beschermingsleidingen en hun verbindingen moet worden gemeten
met:
1) een meting van de circuitimpedantie fase-aarde of
2) een meting van alle afzonderlijke beschermingsleidingen met een meetstroom groter dan of gelijk
aan 0,2 A.
b) De isolatieweerstand van elk gedeelte van de installatie en de veilige scheiding van de stroomketens
moet worden gemeten met een open gelijkspanning die groter is dan of gelijk is aan de nominale
waarde van de hoogste bedrijfsspanning.
c) De deugdelijkheid van verbindingen moet worden gemeten met:
1) een meting van de circuitimpedantie of
2) een doorstroommeting van de verbindingen.
De aardverspreidingsweerstand van aardelektroden wordt gemeten met wisselspanning.
De getalwaarde van de isolatieweerstand in Ω moet ten minste gelijk zijn aan het duizendvoud
van de getalwaarde van de nominale spanning in V.
Door meting moet worden vastgesteld dat de aanspreekstroom en -tijd van aardlekbeveiligingen
de toegekende waarden niet overschrijden. De goede werking van de testknop mag pas na de metingen
worden gecontroleerd.
Door meting moet worden vastgesteld dat de uitschakelkarakteristiek van schakelende
beveiligingstoestellen tegen overstroom geen afwijking heeft groter dan de waarde waarbij het risico
onaanvaardbaar wordt.
De waarde moet worden ontleend aan de gegevens van de fabrikant of aan normen.
Als geen gegevens beschikbaar zijn kan een afwijking kleiner dan 20 % worden geaccepteerd.
In het algemeen mag in eindgroepen beveiligd met schakelende beveiligingstoestellen tegen
overstroom met een nominale stroom van maximaal 63 A de meting achterwege blijven.
Leg vast welke meetinstrumenten zijn gebruikt bij de metingen en de beproevingen.
14
8. Werkprocedures:
8.1 Algemeen
Alle werkzaamheden moeten worden voorbereid door de installatieverantwoordelijke of de
werkverantwoordelijke. Deze voorbereiding kan door de installatieverantwoordelijke of de
werkverantwoordelijke worden gedelegeerd.
Bij deze voorbereiding moet rekening worden gehouden met:
— de risico’s die zijn verbonden aan de uitvoering van de werkzaamheden;
— de veiligheid van de installatie na de uitgevoerde werkzaamheden;
— de inspectie voor ingebruikname.
— de aard van de werkzaamheden;
— de plaats waar de werkzaamheden worden uitgevoerd;
— de te nemen veiligheidsmaatregelen;
— de gevolgen voor de elektrische installatie.
De persoon die de werkzaamheden uitvoert moet daarvoor zijn aangewezen. Elke persoon die
voor de uitvoering van de werkzaamheden niet is aangewezen moet onder toezicht van een daartoe
aangewezen persoon staan.
Bij werkprocedures wordt onderscheid gemaakt in:
— spanningsloos werken;
— werken op veilige afstand;
— onder spanning werken.
Deze werkprocedures zijn gebaseerd op het beschermen tegen directe aanraking, kortsluiting en
vlambogen.
Als niet geheel kan worden voldaan aan de eisen van spanningsloos werken, moeten de eisen van
onder spanning werken in acht worden genomen.
Bij de werkzaamheden moet zijn gezorgd voor het juiste isolatieniveau, bijvoorbeeld door het gebruik
van vaste afschermende materialen of voldoende afstand in lucht.
Hierbij moet rekening worden gehouden met de aard van de werkzaamheden.
Met ongunstige weersomstandigheden moet rekening worden gehouden.
8.2 Spanningsloos werken
Bij spanningsloos werken moet de werkplek duidelijk worden bepaald en moeten de volgende vijf
essentiële
eisen, in de aangegeven volgorde, worden aangehouden:
1) afschakelen;
2) beveiligen tegen opnieuw inschakelen;
3) controleren of de installatie spanningsloos is;
4) aarden en kortsluiten;
5) actieve delen afschermen.
8.2.1 Afschakelen
De installatie waaraan wordt gewerkt, moet van alle voedingsbronnen zijn afgeschakeld.
De nul moet ook worden afgeschakeld als de nul niet ongeveer aardpotentiaal behoudt.
De nul heeft ongeveer aardpotentiaal als de spanning ten opzichte van aarde onder normale
omstandigheden niet meer dan 12 V is.
8.2.2 Beveiligen tegen opnieuw inschakelen
De hoofdschakelaar waarmede de installatie is afgeschakeld mag niet door onbevoegden opnieuw
ingeschakeld kunnen worden.
De kast of ruimte waarin de schakelaar zich bevindt dient daarom op slot te zijn.
De hoofdschakelaar waarmede de installatie is afgeschakeld mag niet bij vergissing opnieuw
ingeschakeld worden.
15
Bij de schakelaar dient daarom een waarschuwingstekst te worden geplaatst met de aanduiding:
“NIET SCHAKELEN, WORDT AAN GEWERKT”
8.2.3 Controleren of de installatie spanningsloos is
Na afschakelen dient de spanningsloze toestand van de elektrische installatie worden vastgesteld.
De elektrische installatie moet na de volledige afschakeling van de installatie spanningsloos zijn.
Houd rekening met het ontladen van condensatoren, kabels en frequentieomvormers.
Voor het vaststellen van de spanningsloze toestand mogen uitsluitend dubbelpolige
spanningsaanwijzers worden gebruikt, die voldoen aan NEN-EN-IEC 61243-3 of gelijkwaardig zijn.
De spanningsaanwijzers moeten onmiddelijk vóór en na het gebruik worden gecontroleerd op de
goede werking.
Na het spanningsloos maken van een kabel moet deze kabel op de werkplek worden geïdenficeerd.
Het identificeren van de juiste kabel kan:
— door het volgen van de kabel vanaf de schakelaar of de scheider;
— aan de hand van tekeningen, kabelmerken, kabelgarnituren;
— door meting met behulp van kabelzoek- en selectieapparatuur.
8.2.4 Aarden en kortsluiten
Als niet met zekerheid vaststaat dat alle delen van een installatie waaraan wordt gewerkt
spanningsloos blijven, moeten de actieve delen kortsluitvast en betrouwbaar worden geaard en
kortgesloten.
Dat een installatie spanningsloos blijft, is niet zeker als:
— de installatie onoverzichtelijk is;
— een vreemde voeding mogelijk is;
— een leiding elektrisch beïnvloedbaar is.
Bij aarden en kortsluiten moet eerst het aardpunt worden aangesloten en daarna de actieve delen.
Aardingen en kortsluitingen moeten op of zo dicht mogelijk bij de werkplek worden aangebracht.
Waar mogelijk moeten deze vanaf de werkplek zichtbaar zijn.
Voordat geleiders bij werkzaamheden worden onderbroken of verbonden en daarbij gevaar bestaat op
potentiaalverschillen, moeten maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld door potentiaalvereffening
en aarden. Dit kan ook nodig zijn bij werkzaamheden aan aardingssystemen.
Als materieel voor aarding en kortsluiting tijdens metingen of beproevingen wordt verwijderd, moeten
veiligheidsmaatregelen worden getroffen.
OPMERKING Veiligheidsmaatregelen kunnen betrekking hebben op:
— het onverwacht onder spanning komen van delen van de installatie;
— de gevaren die verbonden zijn aan het loskoppelen van de aarding.
8.2.5 Actieve delen afschermen
Als werkzaamheden worden uitgevoerd waarbij actieve delen een elektrisch gevaar kunnen opleveren
moeten beschermingsvoorzieningen worden aangebracht.
8.2.6 Toestemming om met de werkzaamheden te beginnen
Nadat de maatregelen zijn genomen mag de werkverantwoordelijke toestemming geven om met de
werkzaamheden te beginnen.
Voor gelijke, regelmatig voorkomende werkzaamheden, die onder dezelfde omstandigheden
plaatsvinden, mag de werkverantwoordelijke een algemene toestemming geven om de werkzaamheden
uit te voeren.
De persoon die de werkzaamheden uitvoert moet zelf vooraf vaststellen dat aan de essentiële
eisen is voldaan of moet hierover een mededeling hebben ontvangen van ten minste een vakbekwaam
persoon.
OPMERKING Elke werknemer heeft altijd het recht, op grond van de Arbeidsomstandighedenwet, te
controleren of veilig kan worden gewerkt.
16
8.2.7 Inschakelen na werkzaamheden
Na voltooiing en controle van de werkzaamheden moeten alle gereedschappen en hulpmiddelen
worden verwijderd en moeten de personen die niet langer nodig zijn de werkplek verlaten.
Wanneer de werkverantwoordelijke ervan overtuigd is dat de elektrische installatie kan worden
ingeschakeld, moet aan de installatieverantwoordelijke worden medegedeeld dat de werkzaamheden
zijn voltooid en dat de elektrische installatie gereed is voor inschakelen.
Pas na verkregen toestemming van de installatieverantwoordelijke mag met de inschakelprocedure
worden begonnen.
Bij de inschakelprocedure moeten de volgende handelingen, in de aangegeven volgorde, worden
uitgevoerd:
1) het verwijderen van de beschermingsvoorzieningen;
2) het verwijderen van het materieel voor aarden en kortsluiten;
3) het verwijderen van beveiligingen tegen inschakelen;
4) inschakelen.
Bij het verwijderen van de aarding en kortsluiting moeten eerst alle verbindingen met de actieve delen
worden losgemaakt en pas daarna de verbinding met het aardpunt.
Zodra één van de veiligheidsmaatregelen ongedaan is gemaakt, moet het desbetreffende deel van de
elektrische installatie als spanningvoerend worden beschouwd.
8.3 Onder spanning werken
Hieronder wordt verstaan alle werkzaamheden waarbij een persoon actieve delen kan aanraken.
Overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit is het niet toegestaan om werkzaamheden
onder spanning te verrichten tenzij:
a) de dringende noodzaak van het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden is aangetoond en
b) tot het uitvoeren van die werkzaamheden uitdrukkelijk opdracht is gegeven en
c) de installatie geschikt is voor het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden en
doeltreffende maatregelen zijn genomen om de aan die werkzaamheden verbonden gevaren te
voorkomen.
Onder spanning werken mag alleen worden uitgevoerd door een vakbekwaam persoon.
In installaties met voorgeschakelde smeltveiligheden van 25 A tot 100 A of automaten van 16 A
tot 25 A moeten bij werken in de gevarenzone persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt.
Voor werkzaamheden in installaties met voorgeschakelde smeltveiligheden kleiner dan 25 A of
automaten kleiner dan 16 A zijn alleen maatregelen tegen aanrakingsgevaar nodig.
In installaties met voorgeschakelde smeltveiligheden van 100 A tot en met 630 A of automaten
van 25 A tot en met 80 A moeten bij werken in de gevarenzone persoonlijke beschermingsmiddelen en
een gelaatsscherm worden gebruikt.
In installaties met voorgeschakelde smeltveiligheden groter dan 630 A of automaten groter dan
80 A is veilig werken in de gevarenzone, in verband met het gevaar van vlambogen, niet toegelaten,
tenzij de mogelijk vrijkomende energie is berekend en op grond daarvan passende persoonlijke
beschermingsmiddelen worden gebruikt.
Onder spanning werken mag alleen na afzonderlijke en onmiddellijk eraan voorafgaande schriftelijke
opdracht van de werkverantwoordelijke.
Er mag alleen onder spanning worden gewerkt als het risico van brand en explosie is uitgesloten.
Het verplaatsen van materieel dat vast is bevestigd en dat in bedrijf is, moet worden beschouwd
als onder spanning werken, tenzij het verplaatsen zonder gevaar voor aanraking, kortsluiting of
vlambogen kan worden gedaan. Dit moet worden beoordeeld door de werkverantwoordelijke.
17
8.3.1 Werkmethoden voor werken onder spanning
Bij het onder spanning werken moet de persoon geïsoleerd zijn van de spanningvoerende delen en
geïsoleerd zijn van aarde.
Het personeel moet geschikte en afdoende persoonlijke beschermingsmiddelen dragen en mag
geen metalen voorwerpen dragen, zoals sieraden, brillen of delen van de kleding, als dit gevaarlijk is.
Bij het werken moeten, naast de bescherming tegen vlambogen, isolerende handschoenen, en
isolerende gereedschappen worden gebruikt, evenals een geschikte isolatie ten opzichte van aarde, die
bijvoorbeeld kan bestaan uit isolerende matten, isolerend schoeisel en isolerende
afschermingsmiddelen.
Het personeel moet beschikken over een stabiele werkplek, waar men beide handen vrij heeft.
Tijdens het onder spanning werken moeten maatregelen tegen aanrakingsgevaar en kortsluiting
worden genomen en moet rekening worden gehouden met alle verschillende spanningen in de
omgeving van de werkplek.
Onder spanning werken mag alleen worden uitgevoerd door personen die specifiek zijn opgeleid en
zijn aangewezen voor onder spanning werken.
Omgevingsinvloeden zoals vochtigheid, kunnen de uitvoering van de werkzaamheden onder
spanning beïnvloeden.
Bij een werkplek van beperkte omvang is toezicht niet verplicht, maar als iemand alleen werkt moet
hij in staat zijn alle denkbare risico's te overzien en te beheersen.
Bij onderbreking van de werkzaamheden moeten passende veiligheidsmaatregelen worden getroffen.
Een korte onderbreking waarbij de werkplek niet wordt verlaten wordt niet als een onderbreking
beschouwd.
8.4 Werken op veilige afstand
Bescherming tegen elektrisch gevaar mag door schermen, afschermingen, afdekkingen of isolerende
omhulsels plaatsvinden.
Als deze niet kunnen worden aangebracht moet een veilige afstand van ten minste 0,5 m tot de
ongeïsoleerde actieve delen worden aangehouden.
Zo nodig moet toezicht aanwezig zijn.
Voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, moet de werkverantwoordelijke het personeel
instrueren over de veilige afstanden, de veiligheidsmaatregelen en de noodzaak van veiligheidsbewust
gedrag.
De grens van de werkplek moet duidelijk zichtbaar zijn aangegeven met waarschuwingslinten of
-vlaggen, touwen, waarschuwingsborden enz.
Nabijgelegen onder spanning staande schakelpanelen moeten bij gevaar voor verwisseling worden
gemarkeerd, bijvoorbeeld met waarschuwingsborden.
De persoon die de werkzaamheden uitvoert moet ervoor zorgen niet onbedoeld met delen van het
lichaam, gereedschap of voorwerpen in de gevarenzone terecht te komen.
Het manoeuvreren met lange voorwerpen, zoals gereedschap, stukken kabel, pijpen, ladders enz.
vereist bijzondere aandacht.
De beschermingsvoorzieningen moeten voldoende bescherming bieden tegen te verwachten
elektrische gevaren en mechanische belastingen.
De voorzieningen die als scherm, afscherming, afdekking of isolerend omhulsel worden gebruikt,
moeten deugdelijk worden onderhouden en moeten tijdens de werkzaamheden goed op hun plaats
blijven.
Wanneer de beschermingsvoorzieningen zijn aangebracht kan de werkplek als spanningsloos
worden beschouwd.
Bescherming door veilige afstand en toezicht mag alleen zijn toegepast als tijdens de werkzaamheden
geen gevaar op kortsluiting aanwezig is. Deze methode van werken moet ten minste inhouden:
— een blijvend veilige afstand tot actieve delen van ten minste 0,5 m rekening houdend met de aard
van de werkzaamheden;
— een aanvullende instructie voor het personeel.
18
9. Onderhoudsprocedures:
9.1 Algemeen
Het doel van onderhoud is de elektrische installatie in de vereiste toestand te houden.
Onderscheid wordt gemaakt in:
— preventief onderhoud:
onderhoud dat op regelmatige basis wordt uitgevoerd om storingen te voorkomen en het materieel in
goede staat te houden;
— correctief onderhoud:
onderhoud dat wordt uitgevoerd om defecte onderdelen te repareren of te vervangen.
Er bestaan twee soorten onderhoudswerkzaamheden:
— werkzaamheden waarbij het risico van directe aanraking, kortsluiting of vlambogen aanwezig is,
waarvoor dan de passende werkmethoden moeten worden toegepast;
— werkzaamheden waarbij het ontwerp van het materieel het mogelijk maakt bepaalde vormen van
onderhoud door te voeren zonder dat daarvoor de volledige werkmethoden behoeven te worden
toegepast (bijvoorbeeld het vervangen van smeltveiligheden of lampen).
9.2 Personeel
Alle onderhoudsprocedures moeten zijn goedgekeurd door de installatieverantwoordelijke.
Wanneer aan de elektrische installatie onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd moet:
— het desbetreffende installatiedeel duidelijk zijn aangegeven;
— de persoon die verantwoordelijk is voor de onderhoudswerkzaamheden zijn aangewezen.
Personeel dat de werkzaamheden uitvoert, moet vakbekwaam zijn.
Zij moeten werken met deugdelijke gereedschappen, meet- en beproevingstoestellen en persoonlijke
beschermingsmiddelen.
Alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen en voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen ter
voorkoming van gevaar voor personen en ter bescherming van dieren en materiële eigendommen.
9.3 Reparatiewerkzaamheden
Reparatiewerkzaamheden kunnen bestaan uit de volgende fasen:
— opsporen van het defect;
— herstel van het defect en/of vervanging van componenten;
— opnieuw in bedrijf stellen van de installatie.
Tijdens elke fase van de werkzaamheden kunnen verschillende procedures nodig zijn.
Vastgesteld moet worden of gerepareerde delen van de installatie juist zijn afgesteld en geschikt zijn
om opnieuw te worden ingeschakeld.
9.4 Vervangingen
Smeltpatronen moeten in spanningsloze toestand worden geplaatst of verwijderd.
Als een smeltpatroon, door de inrichting van de installatie, niet spanningsloos kan worden geplaatst of
verwijderd, moet dit stroomloos gebeuren.
Is ook dit niet mogelijk, dan moet het plaatsen of verwijderen gebeuren volgens het
bedrijfsvoorschrift.
Door voldoende onderrichte personen mogen uitsluitend smeltpatronen type DI of DII worden
vervangen mits deze aanrakingsveilig zijn geplaatst .
Mespatronen moeten worden geplaatst en verwijderd met daartoe bestemde middelen door
vakbekwame personen.
Als hierbij gevaar kan ontstaan, moeten afdoende persoonlijke beschermingsmiddelen worden
gebruikt.
Door voldoende onderrichte personen mogen lampen alleen vervangen als deze aanrakingsveilig zijn.
Lamphouders E 14 en E 27 kunnen doorgaans worden beschouwd als voldoende aanrakingsveilig.
19
9.5 Tijdelijke onderbreking
Bij tijdelijke onderbreking van de onderhoudswerkzaamheden moeten alle noodzakelijke maatregelen
worden genomen om toegang tot ongeïsoleerde actieve delen te voorkomen en het onbevoegd
inschakelen van de elektrische installatie te verhinderen.
Waar noodzakelijk moet de installatieverantwoordelijke worden geïnformeerd.
9.6 Beëindiging van de onderhoudswerkzaamheden
Bij beëindiging van de onderhoudswerkzaamheden wordt de installatie weer normaal in bedrijf gesteld
en veilig achter gelaten en wordt het werk afgemeld bij de installatieverantwoordelijke.
20
10. Bevoegdheden van personen:
Werkverantwoordelijke
De werkverantwoordelijke is verantwoordelijk voor
— het vaststellen van de risico’s verbonden aan werkzaamheden;
— het opstellen van plannen voor werkzaamheden;
— het kiezen van de juiste uitvoerenden voor werkzaamheden;
— het bepalen van de juiste werkwijze, hulpmiddelen en beschermingsmiddelen;
— het instrueren van de uitvoerenden bij werkzaamheden;
— het verzorgen van toezicht bij werkzaamheden.
— de werkverantwoordelijke en de installatieverantwoordelijke kunnen dezelfde persoon zijn.
— de werkverantwoordelijke is tevens vakbekwaam persoon.
Installatieverantwoordelijke
De installatieverantwoordelijke is verantwoordelijk voor
— de elektrische installaties en elektrische arbeidsmiddelen;
— het in stand houden van de veiligheid van elektrische installaties en elektrische arbeidsmiddelen,
door regelmatige inspecties en tijdig herstel van gevonden gebreken;
— het opzetten van een toegangsregeling voor ruimten met elektrisch gevaar;
— het vaststellen van procedures voor bediening van de installatie;
— het goedkeuren van plannen voor de uitvoering van werkzaamheden, maar niet hoe om te gaan
met de werkrisico’s;
— het toestemming geven voor de aanvang van werkzaamheden.
— de installatieverantwoordelijke en de werkverantwoordelijke kunnen dezelfde persoon zijn.
— de installatieverantwoordelijke is tevens vakbekwaam persoon.
Vakbekwaam persoon
Onder een vakbekwaam persoon wordt verstaan een persoon die door opleiding en ervaring in staat is
gevaren die door elektriciteit kunnen worden veroorzaakt te onderkennen en te voorkomen.
De vakbekwaam persoon heeft lager of middelbaar elektrotechnisch niveau (monteur, eerste monteur
of vergelijkbaar) wat blijkt uit een vakdiploma afgegeven in Nederland of in een van de andere EU
lidstaten.
De vakbekwaam persoon mag alle elektrotechnische werkzaamheden uitvoeren aan:
— Rioolgemalen en drukrioleringsgemalen.
— Voedingskabels mits de vakbekwame persoon hiervoor is aangewezen.
— Distributiekabels.
— Pompkabels.
— Stuurstroomkabels.
— Hoofdschakelaars mits de vakbekwame persoon hiervoor is aangewezen.
— Stand-alone installaties.
— Moederkasten.
— Voedingskasten.
— Dochterkasten.
— Klemmenstroken.
— Niet af te schakelen actieve delen mits de vakbekwame persoon hiervoor is aangewezen.
— Actieve distributiedelen.
— Actieve lokale delen.
21
Voldoende onderricht persoon
Onder een voldoende onderricht persoon wordt verstaan een persoon die door training en instructie
bepaalde werkzaamheden veilig kan uitvoeren.
De voldoende onderricht persoon mag geen werkzaamheden uitvoeren aan:
— Voedingskabels.
— Distributiekabels.
— Hoofdschakelaars.
— Klemmenstroken.
— Niet af te schakelen actieve delen.
— Actieve distributiedelen.
De voldoende onderricht persoon mag bepaalde werkzaamheden uitvoeren aan:
— Rioolgemalen en drukrioleringsgemalen mits spanningsloos.
— Pompkabels mits spanningsloos.
— Stuurstroomkabels mits spanningsloos.
— Stand-alone installaties mits spanningsloos.
— Moederkasten mits spanningsloos.
— Voedingskasten mits spanningsloos.
— Dochterkasten mits spanningsloos.
— Actieve lokale delen mits spanningsloos.
De voldoende onderricht persoon moet voor de uit te voeren werkzaamheden zijn aangewezen.
Voorbeelden van werkzaamheden waarvoor de voldoende onderricht persoon kan worden aangewezen
zijn:
— Uitschakelen / inschakelen van pompen bij mechanische werkzaamheden bijvoorbeeld bij storing
van een pomp.
— Resetten van beveiligingen.
— Vervangen van zekeringen.
— Vervangen van een pomp.
— Vervangen van een vlotterschakelaar of niveausensor.
— Vervangen van storingslampen.
Van groot belang is dat de voldoende onderricht persoon altijd spanningsloos werkt.
Dus altijd de hoofdschakelaar in de moederkast uitschakelen zodat alles inclusief de actieve
distributiedelen spanningsloos is ook bij werkzaamheden in dochterkasten.
22
11. Specifieke gevaren:
Voedingskabel.
Onder de voedingskabel wordt verstaan de kabel van het nutsbedrijf die de stand-alone installatie, de
moederkast of de voedingskast van elektrische energie voorziet. Deze kabel blijft onder spanning.
Werkzaamheden aan de voedingskabel mogen alleen worden uitgevooerd door vakbekwame personen
die zijn aangewezen om onder spanning te werken.
Distributiekabels.
Onder de distributiekabels wordt verstaan het netwerk van kabels ten behoeve van meerdere
rioolgemalen of drukrioleringsgemalen die vanaf een moederkast of een voedingskast worden gevoed.
De distributiekabels kunnen afgeschakeld worden met de hoofdschakelaar in de moederkast.
Bij werkzaamheden aan deze kabels de hoofdschakelaar in de moederkast afschakelen.
Pompkabel.
Onder pompkabel wordt verstaan een kabel die een pomp van elektrische energie voorziet.
Deze kabel kan lokaal worden afgeschakeld met de hoofdschakelaar van de pompinstallatie.
Bij werkzaamheden aan deze kabel de hoofdschakelaar afschakelen.
Stuurstroomkabel.
Onder stuurstroomkabel wordt verstaan een kabel waarop een spanning niet hoger dan 24V AC of DC
is aangesloten en die bijvoorbeeld dient om het signaal van een niveausensor of vlotterschakelaar door
te geven.
Hoewel de spanning van 24 V veilig is wordt aanraking er van met natte handen als
onaangenaam ervaren, daarom toch de hoofdschakelaar afschakelen.
Hoofdschakelaar.
Onder hoofdschakelaar wordt verstaan een schakelaar die de spanning in alle polen en fasen
uitschakelt.
De aansluitingen aan de voedende kant van de hoofdschakelaar blijven onder spanning staan.
Deze aansluitingen nooit aanraken.
Stand-alone installatie.
Onder stand-alone installatie wordt verstaan een installatie bestaande uit 1 riool- of
drukrioleringsgemaal aangesloten op een voedingskabel waarop verder geen andere riool- of
drukrioleringsgemalen zijn aangesloten.
Altijd de hoofdschakelaar uitschakelen bij werkzaamheden aan een stand-alone installatie.
Moederkast.
Onder moederkast wordt verstaan een riool- of drukrioleringsgemaal waarbij via 1 of meerdere
distributiekabels 1 of meerdere andere riool- of drukrioleringsgemalen van energie worden voorzien.
Altijd de hoofdschakelaar uitschakelen bij werkzaamheden in een moederkast.
Voedingskast.
Onder voedingskast wordt verstaan een kast zonder eigen pompinstallatie maar waarbij via 1 of
meerdere distributiekabels riool- of drukrioleringsgemalen van energie worden voorzien.
Altijd de hoofdschakelaar uitschakelen bij werkzaamheden in een voedingskast.
23
Dochterkast.
Onder dochterkast wordt verstaan een riool- of drukrioleringsgemaal dat via een distributiekabel vanaf
een moederkast of voedingskast van energie wordt voorzien.
De pompinstallatie is lokaal afschakelbaar met de hoofdschakelaar van de dochterkast.
Als hoofdschakelaar kan ook een aardlekschakelaar zijn gebruikt.
De distributiekabels inclusief klemmenstrook en aftakleiding naar de lokale hoofdschakelaar
blijven onder spanning staan maar zijn af te schakelen met de centrale hoofdschakelaar in de
moederkast.
Klemmenstrook.
Onder klemmenstrook wordt verstaan een stelsel van aansluitklemmen bedoeld voor doorverbinding
en aftakking van distributiekabels.
Bij werkzaamheden aan de klemmenstrook deze afschakelen met de hoofdschakelaar in de
moederkast.
Niet af te schakelen actief deel.
Onder niet af te schakelen actief deel wordt verstaan een geleider of geleidend deel bestemd om bij
normaal bedrijf onder spanning te staan en niet afgeschakeld kan worden met een hoofdschakelaar.
Voorbeeld: De voedingskabel van het Nutsbedrijf en de aansluitingen daarvan.
Werkzaamheden hieraan mogen alleen uitgevoerd worden door vakbekwame personen die zijn
aangewezen om onder spanning te werken.
Actief distributiedeel.
Onder actief distributiedeel wordt verstaan een geleider of geleidend deel bestemd om bij normaal
bedrijf onder spanning te staan en waaronder wordt verstaan 1 of meerdere distributiekabels
aangesloten op een moederkast en de aansluitingen en aftakkingen daarvan inclusief de
klemmenstrook.
Een actief distributiedeel kan worden afgeschakeld met de hoofdschakelaar in de moederkast.
Actief lokaal deel.
Onder een actief lokaal deel wordt verstaan een geleider of geleidend deel bestemd om bij normaal
bedrijf onder spanning te staan en ter plaatse met een hoofdschakelaar af te schakelen is.
Bij werkzaamheden altijd de hoofdschakelaar uitschakelen.
24
VOORBEELD VAN EEN DOCHTERKAST
MET ACTIEVE DISTRIBUTIEDELEN DIE ALLEEN MET DE HOOFDSCHAKELAAR IN DE
MOEDERKAST ZIJN AF TE SCHAKELEN
EN LOKAAL AFSCHAKELBARE DELEN DIE MET DE AARDLEKSCHAKELAAR IN DE
DOCHTERKAST AFGESCHAKELD KUNNEN WORDEN
25
MOEDERKAST: BIJ AFSCHAKELEN VAN DE HOOFDSCHAKELAAR IS DE GEHELE KAST
SPANNINGSLOOS EN ZIJN OOK DE AANGESLOTEN DOCHTERKASTEN SPANNINGSLOOS
26
HOOFDSCHAKELAAR
EEN AARDLEKSCHAKELAAR KAN OOK ALS HOOFDSCHAKELAAR GEBRUIKT WORDEN
WANNEER ZOWEL EEN HOOFDSCHAKELAAR ALS OOK EEN AARDLEKSCHAKELAAR
GEMONTEERD ZIJN BEIDEN BIJ WERKZAAMHEDEN UITSCHAKELEN
VOORBEELD VAN EEN KLEMMENSTROOK ZOALS DEZE WORDT GEBRUIKT BIJ
AANSLUITING EN AFTAKKING VAN DISTRIBUTIEKABELS
27
VOORBEELD VAN NIET AF TE SCHAKELEN ACTIEF DEEL
AANSLUITKAST VAN NUTSBEDRIJF
VOORBEELD VAN MAGNEETSCHAKELAAR
DIE WORDT GEBRUIKT VOOR HET IN- EN UITSCHAKELEN VAN DE POMP
VOORBEELD VAN THERMISCH RELAIS
DAT WORDT GEBRUIKT VOOR BEVEILIGING VAN DE POMP TEGEN OVERBELASTING
28
VOORBEELD VAN MOTORBEVEILIGINGSSCHAKELAAR
DIE WORDT GEBRUIKT VOOR BEVEILIGING VAN DE POMP TEGEN OVERBELASTING
Zowel een thermisch relais als een motorbeveiligingsschakelaar zijn geschikt als
overbelastingsbeveiliging t.b.v. een pompmotor.
De motorbeveiligingsschakelaar heeft tevens de functie van kortsluitbeveiliging.
Bij toepassing van een thermisch relais moeten als kortsluitbeveiliging zekeringen gemonteerd
worden.
VOORBEELD VAN STUURSTROOMTRANSFORMATOR
DIE WORDT GEBRUIKT OM DE NETSPANNING OM TE ZETTEN NAAR EEN VEILIGE
SPANNING VAN 24 VOLT T.B.V. HET STUURSTROOMCIRCUIT
29
30
31
Bijlage omgevingsinvloeden:
De volgende atmosferische omstandigheden behoren tot de te beoordelen omgevingsinvloeden.
Neerslag
Onder neerslag wordt verstaan: regen, sneeuw, hagel, motregen, nevel en rijp.
Afhankelijk van het spanningsniveau, het type installatie en de toegepaste methode, behoren de
werkzaamheden bij neerslag van betekenis te worden stopgezet.
Dichte mist
Mist wordt beschouwd als dicht wanneer het zicht wordt beperkt tot een niveau waarbij de veiligheid in
gevaar komt.
Onder deze omstandigheden behoren de werkzaamheden te worden stopgezet.
Onweer
Bij onweer treden bliksem en donder op.
Bij inslag kunnen gevaarlijke spanningen in kabels worden geïnduceerd.
Wanneer er wordt gewerkt aan distributiekabels of andere distributiedelen behoren de
werkzaamheden te worden stopgezet.
Harde wind
Wind wordt beschouwd als hard wanneer het uitvoerende personeel het gereedschap niet meer
nauwkeurig genoeg kan hanteren. In dat geval behoren de werkzaamheden te worden stopgezet.
Stormachtige zilte zeewind
Stormachtige zilte zeewind brengt vocht met een hoog zoutgehalte vanaf de zee naar het land. De
isolatieniveaus nemen af of er ontstaat overslag wanneer er daarna mist komt of motregen valt of
wanneer het vochtigheidsniveau aanzienlijk stijgt. Bij deze wind behoren de werkzaamheden te
worden stopgezet.
Extra lage temperatuur
De temperatuur wordt beschouwd als extra laag wanneer deze het gebruik van gereedschappen
bemoeilijkt en de duurzaamheid van materialen doet afnemen. In dit geval behoren de
werkzaamheden te worden stopgezet.
32
BIJLAGE ONTLADEN VAN DISTRIBUTIEKABELS
Wanneer distributiekabels langere tijd niet aangesloten los in de grond liggen, bijvoorbeeld bij
nieuwbouw, kunnen de aders van deze kabels door de inductie van andere in de grond aanwezige
kabels opgeladen worden tot hoge spanningen.
Daarom altijd eerst alle aders van niet aangesloten kabels kortsluiten om deze te ontladen voor deze
aan te sluiten.
33
BIJLAGE VOORBEELD AANWIJZINGSBRIEF
Aanwijzing laagspanning / hoogspanning *
Aanwijzing als bedoeld in
art. 3.5, lid 1 van het Arbobesluit en bepaling 4.2.101 van de NEN 3140 / NEN 3840 *
Naam:
………………………………..
Functie:
………………………………..
Afdeling:
………………………………..
wordt met ingang van:……………….. door ondergetekende aangewezen als:
• Installatieverantwoordelijke *
• Werkverantwoordelijke *
• Vakbekwaam persoon *
• Voldoend onderrichte persoon *
Deze aanwijzing is geldig tot: ………………………… (datum) / wederopzegging *
Deze aanwijzing geldt voor de volgende installatie:……………………………………………
…………………………………………………………………………………………………..
Deze aanwijzing geldt voor de volgende werkzaamheden:…………………………………….
…………………………………………………………………………………………………..
Op deze aanwijzing zijn de volgende beperkingen van toepassing:……………………………
…………………………………………………………………………………………………..
Plaats:……………………
Datum:…………………...
Handtekening voor aanwijzing:
………………………………. (naam)
Handtekening voor akkoord:
………………………………. (naam)
namens de directie
* Doorhalen, wat niet van toepassing is
34
Download