TECHNISCHE UNIVERSITEIT EINDHOVEN Faculteit Wiskunde en Informatica Uitwerking Tentamen Lineaire Algebra B (2WF08) van 16 juni 2009 1. Van de lineaire afbeelding A : R4 van de standaardbasis) gelijk aan 1 1 0 1 1 2 → R3 is de matrix A (ten opzichte 4 3 1 2 . 5 5 a. Bepaal de nulruimte van A en de dimensie van de beeldruimte van A. Antwoord: N =< (−3, −1, 1, 0), (−1, −2, 0, 1) >, en dus is de dimensie van de beeldruimte 4 − 2 = 2. b. Bepaal een basis van het beeld onder A van de deelruimte {(x1 , x2 , x3 , x4 ) ∈ R4 | x1 + x2 + x3 + x4 = 0.}. Antwoord: Mogelijkheid 1: een basis voor deze deelruimte is (1, −1, 0, 0), (0, 1, −1, 0), (0, 0, 1, −1) met beelden (0, −1, −1), (−3, 0, −3) en (1, −1, 0). Deze spannen de beeldruimte op, maar zijn afhankelijk, elk tweetal vectoren hieruit vormt een basis. Mogelijkheid 2: Het beeld van deze deelruimte wordt twee-dimensionaal, de totale beeldruimte is ook twee-dimensionaal, dus een basis wordt bijvoorbeeld door de eerste twee kolommen van A gegeven. c. Bepaal het volledig origineel A−1 (m) van de rechte m in R3 met parametervoorstelling m : x = (5, 1, 6) + λ(2, 1, 3). Antwoord: x = (1, 0, 1, 0)+λ(1, 1, 0, 0)+µ(−3, −1, 1, 0)+ν(−1, −2, 0, 1). De eerste vector is een origineel van (5, 1, 6), de tweede een origineel van λ(2, 1, 3) de laatste twee vormen de nulruimte. 2. In de reële 3-dimensionale vectorruimte V met basis a, b, c is de lineaire afbeelding A : V → V vastgelegd door Aa = 2a + 5b + 12c, Ab = −a − 3b − 9c, Ac = a + 2b + 4c. a. Laat zien dat de deelruimte U = ha + b, b + 3ci invariant is onder A. Wat is de (2 × 2)- matrix van de beperking van A tot U ten opzichte van de basis a + b, b + 3c van U ? Antwoord: A(a + b) = a + 2b + 3c = (a + b) + (b + 3c). A(b + 3c) = 2(a + b) + (b + 3c). De matrix wordt nu 1 2 . 1 1 b. Bepaal de matrix van A ten opzichte van de basis a + b, b + 3c, c van V . Antwoord: 1 2 1 1 1 1 . 0 0 1 c. Bepaal de eigenwaarden en eigenvectoren van de afbeelding A. Antwoord: Er geldt voor bovenstaande matrix dat det(A − λI)√= 2 (1−λ)((1−λ) √ −2), dus de eigenwaarden worden λ = 1, λ = √ 1+ 2 en λ =√1− 2. Bijbehorende eigenvectoren: (−2, −1, 2), ( 2, 1, 0) en (− 2, 1, 0). 3. De lineaire afbeelding A : R3 → R3 is gegeven door de matrix (ten opzichte van de standaardbasis): 6 2 −3 1 6 A= 2 3 7 −3 6 −2 a. Bewijs dat A een draaispiegeling is. Antwoord: We moeten nagaan dat de kolommen van A vectoren zijn met lengte één, die onderling loodrecht staan, d.w.z. inproduct nul hebben. Dit is zo. Omdat de determinant van A gelijk is aan -1 is het een draaispiegeling. b. Bepaal het spiegelvlak en de (cosinus van de) draaiingshoek van A in dit vlak (de ’draairichting’ hoeft u niet te bepalen). Antwoord: Het spiegelvlak is de loodrechte van de eigenruimte bij de eigenwaarde −1: < (1, −2, 3) >, dus het vlak heeft vergelijking x − 2y + 3z = 0. Voor het spoor van de matrix A geldt dat deze gelijk is aan −1 + 2 cos φ, met φ de draaihoek. Het spoor van A is 7/7 = 1, dus φ = 0. We kunnen dit voor de zekerheid nog controleren door het beeld van bijvoorbeeld de vector (1, 2, 1) in het spiegelvlak te bepalen: dit is inderdaad gewoon (1, 2, 1). 4. V is een tweedimensionale inproductruimte met een orthonormale basis α : {a, b}. B : V → V is de lineaire afbeelding met matrix ten opzichte van de basis α: 1 4 Bα = . 4 1 De lineaire afbeelding A : V → V wordt gedefinieerd door Ax = 4x − (Bx, a)b − (Bx, b)a. a. Laat zien dat A een symmetrische lineaire afbeelding is. Antwoord: Omdat de ruimte twee dimensionaal is is het voldoende te laten zien dat (a, Ab) = (Aa, b). Dat dit zo is volgt uit een directe berekening: Aa = 4a − b − 4a = −b en Ab = −a en dus (a, Ab) = (Aa, b) = −1 b. Bepaal de eigenwaarden en de eigenvectoren van A. Antwoord: Ten opzichte van de basis a, b is de matrix van A : 0 −1 . −1 0 Met eigenwaarden 1 en −1, en eigenvectoren a − b en a + b. 5. Bepaal alle oplossingen van het stelsel differentiaalvergelijkingen 4 2 1 0 x = x+ et 3 3 −3 Antwoord: De eigenwaarden van de matrix zijn 1 en 6, met bijbehorende eigenvectoren (2, −3) en (1, 1), dus het homogene deel van de oplossing wordt: x = a(2, −3)> et + b(1, 1)> e6t . Een particuliere oplossing wordt van de vorm x = (ut + v)et , met u in de eigenruimte van de eigenwaarde 1. Dit werkt bijvoorbeeld voor u = (−4/5)(2, −3)> en v = (−1/5, 0)> . 6. Bepaal de Laplace-getransformeerde van sin3 (t), t ≥ 0. Antwoord: Mogelijkheid 1: Uit (cos 3t + i sin 3t) = (cos t + i sin t)3 volgt sin 3t = 3 sin t − 4 sin3 t, en dus sin3 t = (3 sin t − sin 3t)/4. De laplace getransformeerde wordt daarmee ( s2 3 3 − 2 )/4. +1 s +9 Mogelijkheid 2: Schrijf sin3 t in termen van e−machten (dit is in wezen hetzelfde idee als hierboven).