Krachten in de zorg voor jeugd en gezin

advertisement
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Ervaringen en verwachtingen in kaart gebracht
Lectoraat Jeugd, Gezin & Samenleving
Erna Hooghiemstra en Lisbeth Verharen (red.)
April 2013
Inhoud
1. Voorwoord
Erna Hooghiemstra en Lisbeth Verharen ............................................................................................... 2
2. Een inkijkje in de werking van het betrekken van het netwerk
Ynske de Koning en Henriette Wijtsma ................................................................................................. 3
3. Verbinden en schakelen. De uitgangspunten van de transitie jeugdzorg in perspectief
Hans Opbroek ................................................................................................................................... 6
4. Grenzen, verantwoordelijkheid en samenwerking
Mario Claeijs ..................................................................................................................................... 9
5. Werken met een sociaal netwerk: van visie naar doen
Annet Kapteijn ................................................................................................................................ 14
6. Professionals over het inzetten van het netwerk van mensen met een licht verstandelijke beperking:
Ons een zorg?
Joyce Koolen................................................................................................................................... 19
7. Eigen kracht en communicatie in gezinnen met een Marokkaanse achtergrond
Youssef Azghari ............................................................................................................................... 23
8. Multifocale samenwerking; verschuiving van perspectief
Jeannette Merks .............................................................................................................................. 27
9. De handjes minder laten wapperen: een opdracht voor de hogere sociaal agogische opleidingen
Femke Gijsbers ............................................................................................................................... 31
10.De uitdaging zit aan de voorkant
Interview met Marlies van Ginneken .................................................................................................. 35
11.Uitleiding: Verder na ‘Wat is de vraag’
Lisbeth Verharen en Erna Hooghiemstra ............................................................................................. 36
12.Kenniskringleden lectoraat ............................................................................................................... 38
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
1
1. Voorwoord
Erna Hooghiemstra en Lisbeth Verharen
Vanaf 2015 worden gemeenten verantwoordelijk voor alle zorg voor
jeugd. Daarbij wordt getracht preventie en zwaardere vormen van
hulpverlening nauwer bij elkaar te brengen en dichter bij de
natuurlijke omgeving van jeugdigen en opvoeders aan te bieden.
Dit alles onder de noemer ‘transitie van de jeugdzorg’.
Feitelijk vormen deze organisatorische veranderingen de basis voor
het doorvoeren van inhoudelijke veranderingen, de zogenaamde
transformatie. Deze transformatie betekent een paradigmashift in
het denken over de rol van professionals die valt te kenschetsen
als: van zorgen voor, naar zorgen dat, minder problematiseren,
versterken van eigen krachten en gebruik maken van de
mogelijkheden van het informele netwerk. Normaliseren en
ontzorgen zijn daarbij sleutelwoorden (RMO, 2012).
In de herfst van 2011 is het lectoraat Jeugd, Gezin & Samenleving
van start gegaan bij Avans Hogeschool. Eerst met twee lectoren.
Niet veel later met een kenniskring van uiteindelijk 8
docentonderzoekers en 3 kenniskringleden uit het veld. Het
lectoraat richt zich specifiek op de gevolgen van de transitie en de
transformatie van de jeugdzorg voor het professioneel handelen.
Om te bepalen op welke vragen het lectoraat zich de komende
jaren gaat richten is de kenniskring, ondersteund door studenten
gedurende het jaar 2012 het veld ingetrokken. De vraagstelling die
daarbij leidend was: Welke vragen stellen bestuurders, managers,
professionals, jeugdigen en opvoeders bij de transitie en
transformatie jeugdzorg? We gaven het project de naam: ‘Wat is de
vraag’.
We hebben in totaal 158 personen gesproken. Door de interviews
hebben we zicht gekregen op de meest prangende vragen die
professionals, managers en bestuurders stellen bij de transitie en
transformatie in de hulp en zorg voor jeugd. We hebben de
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
resultaten in een artikel beschreven (Hooghiemstra en Verharen,
2013). Samenvattend blijkt uit ons onderzoek dat vrijwel iedereen
de achterliggende visie van de transitie en de transformatie van de
jeugdzorg onderschrijft. Niet de vraag ‘of’ dit nodig is staat ter
discussie. De praktijk is het er over eens, dat meer integraal
werken en vooral samenwerken onontkoombaar is, dat eigen kracht
en het eigen netwerk in de eigen omgeving beter benut kan worden
en dat dit vraagt om structurele organisatorische veranderingen. Er
bestaat wel veel onzekerheid over het ‘hoe’.
In de bundel die voor u ligt, hebben de betrokken kenniskringleden,
geïnspireerd door de kennis die zij in het project ‘Wat is de vraag’
hebben opgedaan verdiepende artikelen geschreven. Eigen kracht
en het benutten van het sociale netwerk staan daarbij centraal.
Allereerst geven Ynske de Koning en Henriette Wijtsma, beiden
werkzaam als gedragswetenschappers bij Bureau Jeugdzorg in
hoofdstuk 2 een inkijkje in de praktijk.
Vervolgens bieden de artikelen in hoofdstuk 3 tot en met 5
verdiepende achtergrondinformatie. Hans Opbroek plaatst de
principes van de transitie in het perspectief van de bredere
ontwikkelingen binnen het sociaal beleid. Mario Claeijs geeft reliëf
aan het onderzoek ‘Wat is de vraag’ door verschillen en
overeenkomsten tussen de bevraagden werkzaam in de LVB en
werkzaam in de reguliere zorg voor jeugd te analyseren, en door
een vergelijking te trekken tussen bestuurders, managers en
professionals. Annet Kapteijn geeft inzicht in de praktijk van het
werken met een sociaal netwerk.
Vervolgens lichten we er een aantal specifieke groepen uit. Joyce
Koolen laat zich in haar artikel in hoofdstuk 6 inspireren door de
specifieke positie van jeugd en ouders met een licht verstandelijke
beperking bij het zoeken naar mogelijkheden voor het betrekken
van het sociale netwerk. In hoofdstuk 7 legt Youssef Azghari de
nadruk juist op de situatie van gezinnen met een Marokkaanse
achtergrond.
Jeannette Merks besteedt in hoofdstuk 8 specifiek aandacht aan de
2
factor samenwerking bij het versterken van eigen kracht en sociale
kracht.
Femke Gijsbers laat in hoofdstuk 10 zien welke opdracht het
onderwijs heeft te vervullen in aanloop naar de transitie van de
jeugdzorg.
We beëindigen de bundel met een interview met Marlies van
Ginneken, ook verbonden als extern lid aan de kenniskring, en
werkzaam bij Surplus Welzijn. Zij deelt met ons haar ervaringen
met het werken met sociale netwerken binnen de 0e en 1e lijn.
Als lectoren zijn wij bijzonder trots dat ‘onze’ kenniskring, nog maar
zo kort nadat ze zich in de transitie van de jeugdzorg hebben
verdiept ieder op hun eigen manier tot deze artikelen zijn gekomen.
Elk artikel is een bouwsteentje van de kennis die wij aan het
opbouwen zijn binnen ons lectoraat.
Wij delen onze kennis graag met een ieder die net als ons de
transitie als een kans ziet om de zorg voor jeugd en gezin te
verbeteren.
Literatuur


Hooghiemstra, E. & Verharen, L. (2013). Het is niet de
vraag ‘of’, maar de vraag ‘hoe’. Vragen uit de praktijk
rondom de transitie van de jeugdzorg. In Lustrumboek
lectoren Zorg & Welzijn.
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2012).
Ontzorgen en normaliseren. Naar een sterke eerstelijns
jeugd- en gezinszorg. Den Haag: RMO.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
2. Een inkijkje in de werking van het
betrekken van het netwerk
Ynske de Koning en Henriette Wijtsma
Inleiding
Gemeenten moedigen burgers en organisaties aan hun
verantwoordelijkheid te nemen voor de pedagogische civil society.
Pedagogische civil society wordt als volgt omschreven:
”Een stimulerende leefomgeving waarin ouders, opvoeders,
professionals en vrijwilligers in een wijk samen een positieve
bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de jeugd”(K2,
Pedagogische civil society succesvol in Eindhoven, 2012).
De hulpverlening is al langere tijd bezig om vanuit de eigen kracht
van cliënten te denken en handelen, ook bij het beschermen van
kinderen. Hiervoor zijn verschillende methodes en werkwijzen
ontwikkeld. Eigen Kracht-conferentie, Signs of Safety, Wraparound
Care, Oplossingsgericht werken en Delta Methodiek
Jeugdbescherming zijn daarvan sprekende voorbeelden.
Het volgende verhaal geeft een inkijk in de werking van het
versterken van netwerk/ pedagogische civil society bij het
beschermen van kinderen en het geeft vooral een beeldende schets
van de mens die daar baat bij heeft.
Als gedragswetenschappers van Bureau Jeugdzorg hebben wij met
grote regelmaat te maken met onveiligheid van kinderen. Het
onderwerp van de kenniskring namelijk “versterken van netwerken”
sluit hier goed bij aan. We hebben in de afgelopen jaren de waarde
leren herkennen van het inzetten en versterken van eigen netwerk,
dus van het vergroten van de “pedagogische civil society”.
Pedagogisch, omdat het bij ons altijd om (de veiligheid van)
kinderen gaat en civil society, omdat het verder gaat dan het
inzetten van familie en gezinsleden. De maatschappij zijn wij met
ons allen en zien wij als professionals dan ook als een niet te
onderschatten bron van ondersteunende mensen die, als je het hen
vraagt, vaak bereid zijn de helpende hand te bieden.
3
Hoi,
Ik wil me even voorstellen. Ik ben Chayenne en ik ben een
jonge moeder met een baby Samantha. Ik woon bij mijn
ouders om de hoek in zo’n wijk die mevrouw Vogelaar om
wilde toveren tot “prachtwijk”. Nou ja, dat is niet echt gelukt
maar ik wil hier toch even kwijt dat er mensen zijn die ook
goede dingen voor mij hebben gedaan.
Een paar maanden geleden kwam ik erachter dat mijn
baby’tje een blauwe plek had op haar hoofd. Ik schrok
natuurlijk heel erg en ben meteen naar het ziekenhuis
gegaan. Nou wat me daar overkwam, ik werd meteen apart
genomen en moest vertellen over die blauwe plek, hoe dat
nu kwam en zo, want het ziekenhuis vond het een ernstige
blauwe plek. Ik zei dat ik dat niet wist en dat ik meteen
naar het ziekenhuis ben gegaan toen ik het zag.
Ze vroegen mij of de vader wist hoe het gekomen was. Maar
ja, de vader van Samantha die was er niet, want die zat op
de vrachtwagen. Hij rijdt namelijk internationaal en is dus
vaak niet thuis. Ik moet het dus heel vaak alleen doen.
In het ziekenhuis dachten ze dat Samantha mishandeld
werd en twijfelden of ze Samantha zomaar mee naar huis
konden geven en hebben toen het AMK gebeld. Nou ja, hoe
konden ze dat denken, ik ben gek op Samantha en mijn
vriend ook. Ik heb meteen met mijn vriend gebeld en die
wist ook echt niet hoe Samantha aan die blauwe plek kwam.
Gelukkig mocht ik wel naar Samantha toe en ik heb veel
gehuild. Toen kwam Anja, de maatschappelijk werkster van
het ziekenhuis, en die is met mij gaan praten over hoe het
nu moest. Tegelijkertijd kwam een mevrouw van het AMK.
Vraagt die mevrouw aan mij wie mij zou kunnen helpen.
Nou niemand dus, want mijn vriend zat in het buitenland,
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
met mijn familie heb ik ruzie en verder had ik dus
niemand. Ik doe altijd alles alleen… en dat ging altijd
goed.
De mevrouw van het AMK en Anja gingen met mij praten,
omdat ze met mij wilden kijken of Samantha veilig met mij
naar huis kon gaan. Ze hadden het over een veiligheidsplan
of zoiets, omdat ze niet zeker wisten of ik goed met
Samantha omging, omdat ze nu zo’n blauwe plek heeft.
Daarom moest er dan iemand mij gaan helpen thuis. Ik was
echt heel opgelucht, want wat was ik bang dat Samantha
niet meer bij mij mocht zijn. Maar zenuwachtig dat ik was!
Die mevrouw bleef met mij praten en haalde een groot
papier tevoorschijn en toen moest ik opnoemen wie in mijn
leven allemaal belangrijk waren geweest. Nou dat is dan
eerst Samantha hè, want die is het belangrijkst. Dan de
vader van Samantha, ook al heb ik best vaak ruzie met hem,
hij is veel weg op de vrachtwagen dus dat gaat best. Dan
mijn ouders die bij mij om de hoek wonen, maar ja wij
praten al een jaar niet meer met elkaar en mijn moeder zit
in zo’n scootmobiel dus of ik van haar nu veel kan
verwachten. Ook mijn buurvrouw is belangrijk want ik kan
altijd bij haar aanbellen. Nou ja ik doe dat niet zo vaak,
maar ze is gek op Samantha. Maar goed, ook mijn zus
kwam op dat papier.
Nou toen vroeg die mevrouw of ze al die mensen samen met
mij mocht gaan bellen, ik schrok me rot! Moest ik na zo’n
tijd mijn moeder vragen om hulp! En ik schaamde me;
iedereen zou denken dat ik geen goede moeder ben.
In dat ziekenhuis zijn we toen eerst mijn moeder gaan
bellen. Nou die schrok zich rot en we moesten allebei huilen.
Mijn moeder en vader zijn meteen naar het ziekenhuis
gekomen. Nou dat had ik echt niet verwacht; we hadden
4
zo’n ruzie! Ik ben namelijk best koppig moet je weten, mijn
Mijn buurvrouw zou de eerste drie weken iedere dag even bij
ouders hebben best wat te stellen gehad met mij.
mij komen kijken, met Samantha spelen of haar de fles
geven. Ook moesten ik en mijn vriend samen opschrijven hoe
We hebben toen samen gesproken en afspraken gemaakt op
wij de zorg voor Samantha samen zouden gaan doen en
papier. Mijn vader heeft beloofd om de eerste 3 nachten thuis
hoe wij minder ruzie konden gaan maken. Anja zou dan
bij mij en Samantha te slapen, om mee op Samantha te
steeds even met mij, mijn ouders en mijn buurvrouw bellen of
letten. Na drie dagen was mijn vriend thuis en zouden Anja
de afspraken goed lopen en of het goed gaat met Samantha.
en de mevrouw van het AMK weer met mij komen praten en
Anja is nog één keer bij mij op bezoek geweest.
moest ik mijn buurvrouw en ouders en mijn zus hebben
uitgenodigd.
Het is nu vijf maanden geleden gebeurd en Samantha is een
lekker ding. Op het consultatiebureau zeggen ze dat het
Ze begonnen toen toch weer te praten met mij en mijn vriend
goed met haar gaat! Er is veel veranderd in mijn leven. Ik
waar die blauwe plek van Samantha vandaan kwam. Nou
zie mijn ouders nog steeds regelmatig en mijn buurvrouw is
ik werd weer heel erg bang. Mijn vriend werd erg boos in dat
mijn vriendin geworden. Mijn zus en ik hebben helaas nog
gesprek en vond dat wij vals werden beschuldigd. Gelukkig
steeds geen goed contact en ook met mijn vriend heb ik best
bleven Anja en de mevrouw heel rustig en kon ik tegen mijn
nog wel ruzie, maar als Anja en die mevrouw er niet waren
vriend zeggen dat hij moest kappen. En dat deed hij! Na een
geweest, had ik deze stappen nooit durven zetten.
sigaretje kwam hij terug en toen zeiden Anja en het AMK dat
niet duidelijk was hoe die blauwe plek nu gekomen was,
maar dat het allerbelangrijkste is dat Samantha veilig is en
dat wij daar nu samen afspraken over moesten gaan
maken.
Dat hebben we toen gedaan. Die Anja heeft mij toen erg
geholpen om te kijken wat ik nodig had en aan wie ik wat
graag wilde vragen. Zo bood mijn vader aan om een dag in
de week te komen om samen met mij voor Samantha te
zorgen, mijn moeder zou mij twee keer in de week bellen om
te vragen hoe het met Samantha was. Tijdens het gesprek
met zijn allen heeft Anja steeds met mij gekeken, of wat er
gezegd was goed voor Samantha en mij was. En ik zal heel
eerlijk zijn, dat het gesprek echt niet alleen maar makkelijk
was, want mijn zus was heel boos op mij. Uiteindelijk lukte
het om zo afspraken te maken, zodat Samantha thuis kon
blijven.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
5
3. Verbinden en schakelen. De
uitgangspunten van de transitie
jeugdzorg in perspectief
Hans Opbroek
Inleiding
'Ouders zijn er voor verantwoordelijk hun kinderen veilig en gezond
te laten opgroeien. Wanneer de ontwikkeling van kinderen ernstig
in gevaar komt, moet de overheid tijdig ingrijpen. Dat is in het
verleden ondanks toenemende budgetten niet altijd gebeurd. De
jeugdzorg zal daarom de komende jaren sterk worden verbeterd.
Tegelijkertijd zullen de fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en
geestelijke gezondheidszorg voor de jeugd worden teruggebracht'
(Bruggen slaan, 2012).
Ook het huidige regeerakkoord laat er geen twijfel over bestaan dat
de regering uitvoering gaat geven aan reeds door het vorige
kabinet geformuleerde doelstellingen met betrekking tot het
jeugdbeleid. Hierbij worden alle onderdelen van de jeugdzorg met
ingang van 2015 gedecentraliseerd naar de gemeenten. De
overheveling van taken (transitie) en de inhoudelijke
uitgangspunten waaraan gemeenten en uitvoerende partijen zich
hebben te houden (transformatie) worden vastgelegd in de wet
“Zorg voor jeugd”, waarvan de behandeling door de Tweede Kamer
naar verwachting eind 2013 plaatsvindt. De transitie past geheel in
het denken van de overheid met betrekking tot de bestuurlijke
inrichting van ons land en de inrichting van het sociaal beleid zoals
dat vanaf eind jaren 80 wordt gevoerd. De inhoudelijke
uitgangspunten sluiten nauw aan bij een opvatting over jeugdzorg
waarbij het kind centraal staat en zoals die in het eerste deel van
het advies “Koersen op het kind” (2006) door de Commissaris
jeugd- en jongerenbeleid Steven van Eijck werden verwoord. “De
behoeften van het kind moeten centraal staan in het jeugdbeleid.
Dat houdt in dat de uitvoering moet aansluiten op de leefwereld van
kind en ouder. Het beleid moet vooral gericht zijn op preventie en
indien nodig vroegtijdig interveniëren”.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
De transitie
De transitie en transformatie van de jeugdzorg staat dus niet op
zichzelf. In zijn hoedanigheid als minister was Elco Brinkman,
toenmalig minister van WVC, verantwoordelijk voor de eerste
Welzijnswet (1987) waarmee taken naar de gemeenten werden
overgeheveld. Als CDA prominent predikte hij destijds een andere
kijk op de verzorgingsstaat. Hij bepleitte een zorgzame samenleving
waarin burgers elkaar ondersteunen en niet meteen een beroep
doen op de staat. Hans van Ewijk1 spreekt over de privatisering van
het sociaal beleid die sindsdien in drie golven vorm heeft gekregen.
De eerste golf is die waarbij de overheid taken, sectoren en
diensten heeft geprivatiseerd en naar de markt heeft gebracht. In
de zorg- en welzijn sector heeft de eerste golf geleid tot
marktwerking en tot beleid waarbij vraagsturing van klanten en
vraagsturing van de overheid dominante principes zijn geworden.
De tweede golf noemt hij het verschuiven van verantwoordelijkheid
voor zorg, welzijn, leefbaarheid en veiligheid naar burgers als
individu en als collectief. In 2007 is de Wet op de Maatschappelijke
Ondersteuning van kracht geworden. Deze getuigt bij uitstek van
deze ontwikkeling. Actief burgerschap is daarbij het leidend principe
dat vorm moet krijgen in zelfverantwoordelijkheid,
medeverantwoordelijkheid en burgerrechten en -plichten. Als
sluitstuk van de privatisering ziet hij de lokalisering van het beleid,
waarbij de lokale overheid ten volle de verantwoordelijkheid neemt
voor zorg en welzijn van zijn burgers. In vrijwel alle gemeenten
heeft dit geleid tot een strategie waarbij de wijken en buurten als
een kader worden gezien waarbinnen sociale en zorg vraagstukken
moeten worden opgepakt en aangepakt.
In de loop van deze eeuw hebben belangrijke adviesraden van de
regering deze aanpak, meestal in opdracht van het kabinet,
gepropageerd en genuanceerd. De Kabinetsvisie Andere Overheid
uit 2003 staat in het teken van de ‘civil society’.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
presenteerde in 2005 het rapport “Vertrouwen in de buurt” en in
2006 “de verzorgingsstaat herwogen”. In 2009 volgden de Raad
1
Voormalig Lector Sociaal Beleid, Innovatie en Beroepsontwikkeling aan de
Hogeschool Utrecht.
6
voor Maatschappelijke Ontwikkeling met “De wijk nemen” en de
VROM raad “Stad en wijk verweven”. Toegespitst op het sociaal
werk publiceerde de RMO nog de door De Boer & Van der Lans
geschreven verkenning “Burgerkracht” (2011) over de toekomst
van het sociaal werk in Nederland. In hun inleiding spreken ze over
de vele publicaties over de rol van burgers en de verhouding tussen
overheid en burgers in de laatste 25 jaar. “En vrijwel altijd werd
het ‘méér’ verkondigd. Méér ruimte voor actieve burgers, méér
ruimte voor bewoners, méér regie voor cliënten, méér
burgerparticipatie, méér aansluiten bij en luisteren naar de
samenleving. De kracht van de samenleving, chique aangeduid als
civil society, werd keer op keer bezongen”.
Wie dus denkt dat het huidige beleid voortkomt uit de crisis en de
door een politieke meerderheid noodzakelijk geachte ingrijpende
bezuinigingen slaat dus de plank mis. Het is beleid dat lang voor de
huidige crisis is ingezet en politiek op brede steun kan rekenen.
“Ter linker zijde wordt de verzorgingsstaat gezien als een
veronachtzaming van de eigen kracht van mensen: u kunt het best
zelf, mevrouw, en dat het is ook beter voor u om het zelf te doen.
Van rechts wordt dezelfde burger beschuldigd van claimgedrag en
consumentisme: u kunt het best zelf mevrouw, u hoeft niet uw
hand op te houden” (Mulder, 2012).
De transformatie
Van Eijck (2006) rondde met zijn rapport “Koersen op kinderen” de
Operatie Jong af, die door het kabinet Balkenende II in 2003 in
gang was gezet. In het omvattende sturingsadvies van de
commissie zijn een 35-tal aanbevelingen opgenomen die door in
2006 door het toenmalige kabinet voor 75 % zijn overgenomen. De
essentie van de sturingsadviezen is: duidelijke
verantwoordelijkheden, minder betrokken partijen, betere
informatie uitwisseling, bundelen van financieringsstromen,
terugdringen van onnodige bureaucratie en versterken van toezicht.
De adviezen hebben in eerste instantie geleid tot de ontwikkeling
van preventief beleid en tot de ontwikkeling van de Centra voor
Jeugd en Gezin. Achtereenvolgende kabinetten, incluis Rutte I en II
negeren de in het advies opgenomen geleidelijke invoering. Daarbij
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
zou moeten worden begonnen in de vier grote steden (G4),
vervolgens de G30 (de middelgrote steden) en daarna de overige
gemeenten.
Met betrekking tot de inrichting van de hulp aan jongeren bepleit
Van Eijck dat in het jeugdbeleid de behoeften van het kind centraal
dienen te staan. De uitvoering van het jeugdbeleid moet de
levensloop van het kind en sluit aan op de leefwereld aan het kind.
Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun
kinderen. Aanvullend heeft de overheid taken m.b.t algemene aan
alle ouders en kinderen toekomende ondersteuning en aan
specifieke ondersteuning op het moment dat kinderen extra steun
nodig hebben in hun ontwikkeling of ouders bij de opvoeding. Deze
dienen zoveel mogelijk in de directe leefomgeving van ouders en
kinderen beschikbaar te zijn. Kern van het advies is dat effectieve
jeugdzorg “community based” is (Janssen, 2011).
In het advies “Opvoeden versterken” (Van Yperen & Stam, 2010)
dat de auteurs schreven voor de VNG wordt deze visie verder
uitgewerkt. Uitgangspunt van denken vormen de Universele rechten
van het kind. Binnen dit verdrag wordt het recht verwoord van elk
kind op een veilige, evenwichtige en stimulerende
opvoedingscontext. Voor vrijwel alle kinderen geldt dat de beste
plaats waar gestreefd kan worden naar het realiseren van zo’n
context de eigen sociale omgeving is (gezin, school, buurt, etc.). De
auteurs menen dat de huidige Wet op de Jeugdzorg uitgaat van een
recht op zorg dat ertoe heeft geleid dat grote groepen kinderen
juist uit hun eigen omgeving worden weggehaald. “Het nieuwe
stelsel vertrekt daarom vanuit de plicht en de verantwoordelijkheid
van primair de ouders en vervolgens de sociale gemeenschap om
voor een kind die veilige en stimulerende opvoedcontext te
realiseren. In die sociale gemeenschap bevinden zich
gesubsidieerde voorzieningen als kindercentra, onderwijs,
buitenschoolse opvang en jeugdsportvoorzieningen die een
belangrijke (bij-)rol vervullen in het opvoeden van kinderen …… Bij
een dergelijk stelsel verandert het recht op jeugdzorg in een recht
op ondersteuning om kinderen binnen de eigen sociale context te
houden” (Van Yperen & Stam, 2010 p.11).
7
De opgave
Zowel in het beleid met betrekking tot de bestuurlijke inrichting van
ons land, als in het denken over het jeugdbeleid zien we dus dat de
eigen kracht van burgers en hun sociale omgeving om
uiteenlopende maar elkaar versterkende motieven tot uitgangspunt
van beleid zijn of worden verheven. Daarbij moet de pedagogische
civil society in de hierboven geschetste bredere context worden
gezien. Voor zowel bij de jeugdzorg betrokken burgers en
belanghebbenden als voor de professionele organisaties betekent
dit dat zij uitvoering gaan geven aan een nieuw beleid in complexe
bestuurlijke en maatschappelijke situaties. Naast ingrijpende
bezuinigingen beoogt de overheid te komen tot een samenhangend
beleid. “De gemeente voert een samenhangend beleid ten aanzien
van de jeugdhulp, de uitvoering van
kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en de
jeugdgezondheidszorg en zorgt voor afstemming en samenwerking
met onderwijs, zorg, maatschappelijke ondersteuning, werk en
inkomen en politie en justitie” (Ministerie van Veiligheid en Justitie
en Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, 2012).
Een dergelijk samenhangend beleid wordt zowel vanuit het oogpunt
van de rechten van het kind als vanuit een pedagogische visie door
Hermans en Van Montfoort bepleit in hun artikel “Hoe pedagogisch
verantwoord is het beleid van de Nederlandse overheid” (WRR,
2007). Zij appelleren hierbij niet alleen aan de verantwoordelijkheid
van de overheid, maar nadrukkelijk ook aan die van
maatschappelijke instituties en organisaties die de jeugd en
opvoeding raken. De overheid dient “pedagogisch verantwoord
ondernemen” van deze instituties en organisaties te stimuleren. En
in het verlengde daarvan moet de eigen verantwoordelijkheid van
ouders en jeugdigen worden bevorderd (Hermanns & Van
Montfoort, 2007, p. 83).
In die context zullen de binnen de instellingen die zich richten op
jeugdigen en hun ouders, werkende professionals vorm en
uitvoering moeten geven aan het beleid. De talloze publicaties
illustreren tenminste twee zaken. De praktijk waarbij overheid,
maatschappelijke organisaties en professionals eigen
verantwoordelijkheid van burgers als uitgangpunt van handelen
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
nemen en samenwerking een vereiste is, is weerbarstig. Zij maken
echter ook duidelijk dat het om een onontkoombare en structurele
koerswijziging gaat. Voor organisaties in de zorg voor jeugdigen,
hun ouders en hun omgeving betekent dat dat er gewerkt moet
worden aan een samenhangende zorgstructuur met een accent op
de eerste lijn. Daarnaast moet de kwaliteit van de pedagogische
civil society worden versterkt (Scholten & Sprinkhuizen, 2012). En
dan gaat het niet alleen om zorg, maar ook om kinderopvang,
(passend) onderwijs, werk (participatiewet en andere aanpassingen
in de sociale zekerheid), effecten van de overheveling van functies
van AWBZ naar de Wmo, wonen en leefbaarheid. “Sociaal werk zal
het verschil moeten gaan maken door te verbinden en te schakelen
tussen het individu en zijn omgeving, tussen materieel en
immaterieel, tussen collectieve arrangementen, tussen preventie en
interventie, tussen zelfsturing en paternalisme” (Scholten &
Sprinkhuizen, 2012). Dat vraagt meer dan alleen aandacht voor
andere methodieken en modellen, zoals de eigen kracht conferentie
en sociale netwerkstrategieën. Dat vraagt een echte omslag in
houding en cultuur van werkers en instellingen.
Literatuur




Boer, N.G.J. d., & Lans, J. van der (2011). Burgerkracht: De
toekomst van het sociaal werk in Nederland. Den Haag:
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.
Ewijk, H. van (z.d.).
Achtergrondtekst voor de opleiding Maatschappelijk Werk
en Dienstverlening Hogeschool Utrecht. Geraadpleegd op 14
december 2012, van
http://www.hansvanewijk.nl/Content.aspx?PGID=947bbe09
-5734-4a31-a1cd-856f18fdd8fe
Eijck, S. van (2006). Koersen op het kind, Kompas voor het
nieuwe kabinet, sturingsadvies 2. Gedownload op 12
december 2012, van
http://www.nji.nl/nji/dossierDownloads/Jeugdzorg_Operatie
_Jong_Sturingsadvies2_2006.pdf
Hermanns, J., & Montfoort A. van (2007). Hoe pedagogisch
verantwoord is het beleid van de Nederlandse overheid. in
Lieshout, P.A.H. van, Meij, M.S.S. van der & Pree, J.C.I. de
8









(red.) Bouwstenen voor betrokken jeugdbeleid, pp. 51-87,
WRR-verkenning 15, Amsterdam University Press.
Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2012). Hoofdlijnen
concept Jeugdwet [Factsheet]. Gedownload op 10 december
2012, van
http://www.voordejeugd.nl/images/pdf/FactsheetHoofdlijnen-concept-Jeugdwet.pdf
Mulder, K. (2012). Een onderzoeksagenda voor de Big
Society. Geraadpleegd op 14 december 2012, van
http://www.kijkopkansen.nl/klaas-mulder/publicaties
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2009). De wijk
nemen. Een subtiel samenspel van burgers,
maatschappelijke organisaties en overheid. Advies 45,
Amsterdam: SWP.
Rutte, M., & Samson, D. (2012, oktober). Bruggen slaan,
regeerakkoord VVD-PvdA.
Geraadpleegd op 19 november 2012, van
http://www.kabinetsformatie2012.nl/actueel/documenten/r
egeerakkoord.html
Scholten, M., & Sprinkhuizen A. (Red.) (2012). De sociale
kwestie hervat: De Wmo en sociaal werk in transitie.
Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Yperen T. A. van, & Stam, P.M. (2010, november).
Opvoeden versterken. Onafhankelijk advies in opdracht van
de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Den Haag:
VNG.
VROM-raad (2009, juli). Stad en wijk verweven. Schakelen,
verbinden, verankeren in de stad. Advies 074.
Geraadpleegd op 14 december 2012, van
http://www.rli.nl/sites/default/files/Stad%20en%20wijk%2
0verweven%207-2009%20advies.pdf
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2005,
april). Vertrouwen in de buurt. WRR-Rapport nr. 72,
Amsterdam University Press.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2006,
oktober). De verzorgingsstaat herwogen. WRR-rapport nr.
76, Amsterdam University Press.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
4. Grenzen, verantwoordelijkheid en
samenwerking
Mario Claeijs
Inleiding
We hebben zoals in de inleiding is toegelicht voor het onderzoek
“Wat is de vraag” respondenten benaderd uit diverse lagen van
organisaties (bestuurders, managers en professionals op de
werkvloer) en binnen verschillende sectoren van de zorg voor jeugd
(van licht tot zwaar en binnen LVB en niet LVB). In dit artikel gaan
we na of er tussen de verschillende groepen verschillen of vooral
overeenkomsten zijn in de manier waarop zij denken over de
gevolgen van de transitie.
Twee hoofdthema's
Er blijkt brede overeenstemming over het centrale belang van twee
thema’s: eigen kracht en de kracht van de sociale omgeving. Alle
respondenten, van welke laag of sector dan ook, willen de transitie
aangrijpen om juist op deze punten vooruitgang te boeken. Overal
wordt geworsteld met de vraag hoe dit in de praktijk te brengen.
Eigen kracht
Belangrijk uitgangspunt van de transformatie is dat eigen kracht
centraal moet komen te staan binnen de hulpverlening. Eigen
kracht wordt gezien als “het vermogen van een individu zijn eigen
leven (of situatie) optimaal vorm te geven en problemen op te
lossen of dragelijk te maken” (Jumelet & Wenink, 2012).
Hulpverleners moeten opvoeding en opvoedingsondersteuning niet
overnemen, maar zoveel mogelijk versterken en waar nodig ouders
versterken in hun eigen handelingsrepertoire om de ontwikkeling
van jeugdigen in goede banen te leiden. Dit uitgangspunt wordt
breed onderschreven door de respondenten.
De verschillende groepen uit het project stellen allen vragen over
hoe professionals bijdragen aan de eigen kracht van mensen en
9
welke competenties de professional daarvoor nodig heeft. Verder is
het onduidelijk welke vormen van ondersteuning en scholing nodig
zijn om de “cultuuromslag” onder professionals vorm te geven.
Opleidingen voor toekomstige professionals zouden ‘helpen’ meer
moeten relabelen naar het inzetten van eigen kracht.
de taak om de hulpverlening op een andere manier te benaderen.
Goede samenwerking met de sociale omgeving is wenselijk om
zelfoplossende vermogens bij cliënt te ontwikkelen. Daarnaast is
een goed afstemming tussen professionals onderling noodzakelijk
voor het slagen van de hulpverlening.
Door de respondenten worden ook vragen gesteld over de
beperkingen en grenzen van eigen kracht van burgers. Hoe schat je
als professional dit juist in? Hoe borg je daarbij de veiligheid van
jeugdigen en hun ouders? Eigen kracht roept de vraag op wat dit
betekent voor de verantwoordelijkheid van professional en cliënt.
We zijn in ons onderzoek ook een aantal verschillen op het spoor
gekomen in de manier waarop men denkt over de gevolgen van de
transitie van de jeugdzorg voor het professioneel handelen. Als
eerste bespreken we hieronder de verschillen, maar ook de
overeenkomsten, tussen sector LVB en normaal begaafde jeugd.
Ten tweede beschrijven we dat de transitie deels verschillende
vragen oproept bij het voorliggend veld en de geïndiceerde
jeugdzorg. Tot slot worden opvallende resultaten tussen de
verschillende lagen binnen een organisatie benoemd.
Sociaal netwerk
Bij het versterken van de eigen kracht gaat het niet alleen om de
individuele kracht, maar ook om het gebruik maken van de
krachten het sociaal netwerk. Ook hier doemen vragen over de
grenzen op. Opvallend veel vragen gaan over het ‘hoe’. Hoe krijg je
aansluiting bij het sociaal netwerk, hoe betrek je ze bij de hulp, hoe
ga je om met mensen die geen sociaal netwerk hebben, hoe ga je
om met schaamte voor de eigen problematiek, hoe maak je het
sociaal netwerk medeverantwoordelijk?
Respondenten vragen zich af in hoeverre methoden als sociale
netwerk strategieën en netwerkberaad effectief zijn, ook in
vergelijking met de effectiviteit van bestaande werkwijzen. Verder
zijn er vragen over de bruikbaarheid van dergelijke methoden voor
de doelgroep LVB jeugd.
Binnen het thema eigen kracht en sociale omgeving komen drie
onderwerpen telkens terug: grenzen, verantwoordelijkheid en
samenwerking.
Het onderwerp grenzen heeft betrekking op de eigen kracht van een
persoon. In hoeverre is iemand in staat om zelf bepaalde
problematieken aan te pakken en hoe kan deze eigen kracht
maximaal ingezet worden? Wanneer de nadruk meer komt te liggen
op eigen kracht zal dit verder ook gevolgen hebben voor de
verdeling van de verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid heeft
betrekking op zowel professionals onderling als tussen de
professional, cliënt en diens omgeving. Hier ligt bij de professional
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Sector LVB en normaal begaafde jeugd
Wat zijn de verschillen tussen MEE, WSG en geïndiceerde jeugdzorg
LVB aan de ene kant en voorliggend veld, BJZ en geïndiceerde
jeugdzorg “normaal” aan de andere kant op de onderwerpen
grenzen, verantwoordelijkheid en samenwerking?
Grenzen eigen kracht
Met name binnen de sector LVB leeft de vraag wat de grenzen van
de eigen kracht van een persoon zijn. Dit heeft te maken met
verschillende kenmerken van de doelgroep. De Beer (2011) geeft
aan dat mensen met LVB beperkingen hebben op cognitief,
emotioneel en sociaal vlak. Dit heeft invloed op de mate waarin
mensen zelf in staat zijn met problemen om te gaan. De vraag
wordt gesteld welke verantwoordelijkheid bij cliënt gelegd kan
worden. Een eerste stap kan zijn, het vormgeven van een
cliëntenraad. Zelfstandig wonen zonder begeleiding lijkt voor veel
mensen met LVB onmogelijk. Ondersteuning door vrienden, familie
of vrijwilligers kan voor minder afhankelijkheid van professionals
zorgen.
Grenzen sociaal netwerk
Bij zowel de sector LVB als de instellingen voor normaal begaafde
10
jeugd worden vragen gesteld over de grenzen van het sociaal
netwerk. Voorbeelden van vragen zijn: “Wat wel en niet overlaten
aan het sociaal netwerk? Wie draagt welke verantwoordelijkheid?”
en “Wat is het effect van sociale netwerk strategieën /
netwerkactivering / netwerkberaad?”.
Algemeen stelt Zoon (2012) dat er weinig bekend is over de
effectiviteit van interventies bij jongeren met LVB. Het is wenselijk
dat hier verder onderzoek naar verricht wordt. Binnen dit onderzoek
kunnen tevens onderwerpen als grenzen en verantwoordelijkheid
meegenomen worden. Doordat een cliënt met LVB minder
zelfredzaam is, wordt er wellicht al meer gebruik gemaakt van de
sociale omgeving. Of dat zo is en wat eventueel de ervaringen zijn,
kan verder onderzocht worden. Belangrijk om hierbij mee te nemen
is hoe het sociaal netwerk is opgebouwd en hoe deze gebruikt kan
worden. Mogelijk kan het effect van “Wraparound Care”-methodiek
of Multisysteemtherapie onderzocht worden.
Steyaert & Kwekkeboom (2012) geven aan dat juist mensen met
langdurige behoefte aan zorg en ondersteuning, niet kunnen
rekenen op een betrokken omgeving. Wellicht kan dit ook gezien
worden als onderdeel van de problematiek. In dit kader is het
belangrijk om methodieken gericht op de inzet van het sociale
netwerk in kaart te brengen, ook al is deze inzet vaak lastig te
verwezenlijken. Mogelijke oplossingen liggen in een brede
interpretatie van het begrip “sociaal netwerk”.
Samenwerking
Wat betreft het onderwerp “samenwerking” is geen verschil
gevonden tussen de twee sectoren. Beide sectoren zijn benieuwd
naar de vorm van de samenwerking tussen instellingen onderling èn
instelling en gemeente.
Instellingen gericht op normaal begaafde jeugd onderzoeken de
mogelijkheid om de preventieve kant verder te ontwikkelen en de
tweedelijns vragen te verminderen. Vragen zijn bijvoorbeeld: “Hoe
vindt de samenwerking tussen 1e en 2e lijn plaats?” En “Hoe kan
specialistische zorg preventief ingezet worden?”. Binnen sector LVB
wordt dit onderwerp op één vraag na niet behandeld.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Kennis doelgroep
De sector LVB stelt zich de vraag in hoeverre de gemeente kennis
heeft van de doelgroep LVB. Zij willen er bij de transitie zeker van
zijn dat er geen kennis verloren gaat. Mogelijk komt deze angst
voort uit een eerder voornemen van de regering om de IQmaatregel in 2013 in te voeren. Deze maatregel houdt in dat de IQgrens verlaagd zou worden. Hierdoor zouden veel mensen van LVB
geen recht meer hebben op begeleiding. Deze maatregel is
ondertussen teruggedraaid. Echter de manier waarop deze
maatregel is bedacht, zonder overleg met sector LVB, baart de
betrokkenen zorgen. Sector LVB wil graag haar bestaansrechten
naar gemeenten communiceren.
Voorliggend veld en geïndiceerde jeugdzorg
Wat zijn de verschillen tussen het voorliggend veld (CJG, IMW en
MEE) en geïndiceerde jeugdzorg (LVB en niet-LVB) op de
onderwerpen grenzen, verantwoordelijkheid en samenwerking?
Tweedeling 1e lijn en 2e lijn
Na evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg (Baecke, 2009) is
gebleken dat problemen te laat ontdekt worden door de
hulpverlening. De 1e lijn handelt onder andere door regeldruk te
langzaam. De financiering van de jeugdzorg komt vanaf 2014 bij de
gemeente te liggen. Het CJG kan een belangrijke rol spelen bij de
oplossing; zij kan ervoor zorgen dat preventie prevaleert boven
curatie. Het ligt in deze lijn dat ambulante jeugdzorg van de
zorgaanbieder zoveel mogelijk in gezinnen en vanuit de
vindplaatsen gaat werken. Maar wat is dan het verschil tussen 1e
lijn en 2e lijn? De verwachting van een aantal respondenten is dat
deze twee lijnen dichter naar elkaar toe zullen groeien en wellicht
zullen samenvloeien. Dit omdat steeds meer specialistische zorg
gegeven zal worden binnen de 1e lijn.
Een voorbeeld om in dit kader te volgen is de transitie die
vervroegd plaatsvindt bij 20 Brabantse gemeentes. De transitie van
eenvoudige ambulante zorg vindt al per 1 januari 2013 plaats, de
geïndiceerde jeugdzorg volgt in 2014. Hiermee lopen zij voor op de
planning van de overheid, waarin de verantwoordelijkheid voor
11
zowel 1e als 2e lijn per 2015 bij de gemeente komt te liggen.
Als er meer nadruk gelegd wordt op de 1e lijn, dan is er meer
hulpverlening in het voorliggend veld nodig en relatief minder
binnen de geïndiceerde jeugdzorg. Bij bepaalde zorgvragen blijft
gespecialiseerde zorg noodzakelijk. Respondenten uit beide
sectoren stellen de vraag hoe de nauwere samenwerking tussen 1e
lijn en 2e lijn vorm gaat krijgen.
Cruciaal hierin is het onderdeel verwijzing. In april 2011 zijn in de
regio Noord-Veluwe en in de regio Nijmegen twee pilots gestart met
de inzet van vormen van ambulante jeugdzorg zonder indicatie. Uit
evaluatie van Vermeer en Jonker (2011) blijkt dat dit meer
samenhang creëert tussen de hulp- en zorgverlening vanuit het
gemeentelijke voorliggend veld en de ambulante jeugdzorg die
wordt geboden door jeugdzorgaanbieders. Wanneer een aantal
instellingen samenwerken, hoe wordt de financiering dan geregeld.
De vraag die ontstaat is of de generalist dan niet te veel
verantwoordelijkheid krijgt in de zin van dat deze mag bepalen
welke instelling een bepaalde dienst zal verlenen. Indirect zou de
generalist dan mogen bepalen waar de geldstromen heen gaan.
leidt tot andere verantwoordelijkheden voor hulpverlener en cliënt.
Bedacht moet worden welke competenties een professional nodig
heeft.
Lagen binnen een organisatie
Wat zijn de verschillen tussen bestuurders, middenkader en
professionals op de onderwerpen grenzen, verantwoordelijkheid en
samenwerking?
Tijdens de onderzoeksfase zijn met verschillende functionarissen
interviews afgenomen. In de analyse van de gegevens is een
driedeling gemaakt tussen bestuurders, middenkader en
professionals. Onder bestuurders wordt verstaan mensen met een
eindverantwoordelijke functie. Bij middenkader kan bijvoorbeeld
gedacht worden aan een beleidsmedewerker of manager van een
bedrijfsonderdeel.
Veiligheid
De respondenten uit de geïndiceerde jeugdzorg stellen specifiek
vragen rondom het onderwerp “veiligheid” bij het breder inzetten
van 'eigen kracht' en het 'sociale netwerk. Een voorbeeld van een
vraag: “Wanneer grijpt een professional in (grenzen aangeven)?
Hoe wordt de veiligheid van jeugdigen en hun ouders
gewaarborgd?”. Onderliggende vraag is wat de
verantwoordelijkheid van de verschillende partijen is.
De respondenten uit de geïndiceerde jeugdzorg geven aan alert te
zijn op de ernst van de problematiek. Wanneer specialistische hulp
noodzakelijk is, dient deze ingezet te kunnen worden. Het risico bij
de paradigmashift bestaat dat hier langer dan wenselijk mee
gewacht wordt. Gezocht moet worden hoe tussen de professionals
onderling effectief gecommuniceerd kan worden.
Client centraal
Wat opvalt is dat professionals gericht zijn op de concrete gevolgen
voor de cliënt en diens sociaal netwerk wat betreft
verantwoordelijkheid. Vragen die zij stellen zijn bijvoorbeeld: “Hoe
wordt de veiligheid van jeugdigen en hun ouders gewaarborgd?”,
“Wat wordt er van de cliënt verwacht als zorg dicht bij huis
belangrijker wordt?” en “Op welke wijze blijft het kind centraal
staan met betrekking tot de Sociale Netwerk Strategieën?”. Het lijkt
logisch dat professionals zich hier meer zorgen om maken dan
bestuurders en het middenkader omdat zij hier dagelijks mee te
maken hebben. Daarnaast zullen zij de paradigmashift associëren
met bezuinigingen. Deze bezuinigingen lijken directe gevolgen te
hebben voor het welzijn van cliënten. Mogelijke uitdaging ligt er
voor management in om professionals te overtuigen van de
paradigmashift. Zij vormen essentieel draaipunt tussen beleid en
praktijk. Professionals zijn tot slot niet bezig met de gevolgen van
de transitie voor de bedrijfsvoering.
Verder vragen de respondenten zich af hoe de verschillende
professionals (specialisten en generalisten) gaan samenwerken.
Beide velden geven aan dat de sterkere nadruk op eigen kracht
Grenzen en verantwoordelijkheden
In alle drie de lagen speelt het onderwerp rondom de grenzen en
verantwoordelijkheden van de professional. In alle drie de lagen
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
12
wordt de vraag gesteld wat het begrip “generalist” inhoudt en wat
dit voor concrete veranderingen met zich meebrengt. Beide groepen
stellen de vraag aan welke competenties een generalist moet
voldoen.
Verder geven beide sectoren aan dat er één hulpverlener de regie
moet hebben bij een cliënt. Deze hulpverlener heeft de
verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat verschillende partijen
goed samenwerken.
Samenwerking
De samenwerking tussen instellingen onderling en instelling en
gemeente is een onderwerp die bij met name de bestuurders en in
mindere mate ook terugkomt bij het middenkader. Slechts één
professional benoemt dit onderwerp. Dit komt waarschijnlijk omdat
bestuurders veel te maken hebben met ambtenaren, en
professionals juist niet. Sommige instellingen zijn al aan het
inspelen op de veranderingen die komen gaan. Dit om een sterkere
positie te verkrijgen aan tafel bij de gemeente.
3. Lagen binnen een organisatie
Slot
Binnen dit artikel is onderzocht welke verschillen er zijn tussen de
groepen op het gebied van grenzen, verantwoordelijkheid en
samenwerking.
De vraag is wat deze generalist in het kader van de transitie moet
kunnen. Hierbij dient de professional te letten op de belangen van
de jongere, de sociale omgeving en de samenleving.
1. Sector LVB en normaal begaafde jeugd
Met name bij de groep LVB-jongeren is het de vraag in hoeverre zij
van hun eigen kracht uit kunnen gaan. Beide groepen stellen
vragen over de inzet van de sociale omgeving. Een mogelijk
onderzoek zou dan ook gericht kunnen zijn op evaluatie van
lopende programma’s of interventies op deze gebieden. Bij
instellingen voor normaal begaafde jeugd leeft de vraag hoe de
afstand tussen 1e en 2e lijn verkleind kan worden. Beide partijen
zijn benieuwd naar de rol van de gemeente.
Literatuur
2. Voorliggend veld en geïndiceerde jeugdzorg
Simpel gesteld zou gezegd kunnen worden dat de 1e lijn meer werk
krijgt en de 2e lijn minder. En dat er professionals van de 2e naar de
1e lijn verhuizen. Maar in hoeverre is er tegenwoordig nog sprake
van een duidelijke tweedeling? Respondenten uit de 2e lijn duiden
op het onderwerp “veiligheid”. Dit heeft betrekking op zowel de
hulpverlener als op de cliënt en diens sociale omgeving.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Over het algemeen kan gesteld worden dat alle drie de lagen
benieuwd zijn naar de invulling van de rol van de professional. De
Professional is daarnaast gericht op de consequenties voor de cliënt
en diens omgeving. De bestuurders en het middenkader zijn gericht
op de consequenties betreffende de samenwerking met gemeente
en andere instellingen. Over het algemeen kan gesteld worden dat
er weinig verschillen te ontdekken zijn in de antwoorden van de
bestuurders en middenkader.






Baecke, J.A.H. (2009). Evaluatieonderzoek Wet op de
jeugdzorg. BMC.
Beer, Y. de (2011). De kleine gids: Mensen met een licht
verstandelijke beperking. Deventer: Kluwer.
Brabantse gemeenten nemen jeugdzorg op zich. Taak voor
het eerst overgenomen van provincie. (2012, 16 oktober).
De Volkskrant.
Jumelet, H., & Wenink, J. (2012). Zorg voor onszelf?
Eigenkracht van jeugdigen, opvoeders en omgeving,
grenzen en mogelijkheden voor beleid en praktijk.
Amsterdam: SWP.
Lans, N., van der & Boer, J. de (2011). Burgerkracht. Den
Haag: RMO.
Steyaert, J., & Kwekkeboom, R. (2012). De zorgkracht van
sociale netwerken. Utrecht: MOVISIE.
13



Vermeer, L. & Jonker, E. (2011). Procesevaluatie pilots
‘jeugdzorg dichtbij’ - Ambulante jeugdzorg zonder indicatie
van BJZ. Dock4 & Organisatieadvies in Zorg.
Zijderveld, A.C. (1999). The warning of the Welfare State.
The end of Comprehensive State. New Brunswick:
Tansaction.
Zoon, M. (2012). Wat werkt bij jeugdigen met een licht
verstandelijke beperking? Utrecht: NJI.
5. Werken met een sociaal netwerk:
van visie naar doen
Annet Kapteijn
In de zorg voor jeugdigen is de focus de laatste jaren steeds meer
komen te liggen op het versterken van de eigen kracht van
mensen, en het gebruik maken van het sociale netwerk. Er heerst
consensus onder professionals over het belang hiervan.
Verschillende methodieken zijn hiervoor ontwikkeld en worden in de
praktijk al gebruikt. De transitie van de jeugdzorg en de
bijbehorende paradigmashift, leiden er toe dat het werken met
sociale netwerken een steeds belangrijkere plek krijgt in de zorg
voor jeugdigen. Deze ontwikkeling roept echter ook vragen op. Hoe
kom je van visie naar doen?
Visie:
De achterliggende visie achter het netwerk-denken is te vinden in
de idee dat een mens een sociaal wezen is. “De mens is een
sociaal dier, hij is niet gemaakt om alleen te leven”
(Aristoteles, Grieks filosoof, 384 v.C. - 322 v.C.). Een mens is wat
hij is door zijn of haar omgeving. Deze omgeving kan
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
14
beschermende factoren in zich hebben, maar ook frustrerende. Van
die eersten maken we gebruik als het gaat om het inschakelen van
het sociaal netwerk bij mensen met een hulpvraag. De mens staat
niet los van zijn sociale context, en dus zou die sociale context als
vanzelfsprekend betrokken moeten zijn bij de hulpverlening. Het
werken volgens sociale netwerkstrategieën vloeit voort uit sociaal
ecologische theorieën. Snellen (2007), stelt dat het psychosociaal
functioneren van een mens slechts mogelijk is in interactie en met
hulp van anderen. Hij spreekt hier van de totale omgeving van de
cliënt, met zijn materiele en immateriële hulpbronnen (Snellen,
2007).
Professionals die zeggen nu al te werken met het netwerk, bedoelen
vaak dat zij systeemgericht werken. Maar dan beperken zij zich in
de regel tot het primaire systeem en niet de brede sociale
omgeving. Bovendien is het dan meestal toch nog de hulpverlener
die de regie heeft; de hulpverlener als de deskundige. Met deze
houding, hoe goed bedoeld ook, wordt de regie van de cliënt over
zijn eigen leven bij de professional gelegd. Belangrijk uitgangspunt
van het werken met sociale netwerken, is die regie weer zoveel
mogelijk daar te leggen waar hij hoort, namelijk bij de cliënt en zijn
directe omgeving, en hiermee de professionele zorg tot een
minimum te beperken (Snellen, 2010) Dit heeft uiteraard gevolgen
voor de begeleiding, de attitude van de professional en de
betrokken organisaties.
Wat verstaan we onder sociaal netwerk.
Een sociaal netwerk is te typeren als: “een groepering van mensen
met wie één persoon min of meer duurzame banden onderhoudt
voor de vervulling van noodzakelijke levensbehoeften” (Hendrix,
2001). Uitgaande van één persoon, gaat de professional samen
met die persoon op zoek naar de mensen om hem of haar heen die
er voor die persoon toe doen. Dat netwerk kan er in verschillende
levensfasen verschillend uit zien, het is geen statisch geheel. Dit
maakt het dan ook mogelijk er op in te grijpen, uit te breiden, aan
te pakken, en andere functies te geven. De regie hierover ligt in
principe bij de centrale persoon in het netwerk, in dit geval de
cliënt.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Wat vraagt het van cliënten.
Door de inrichting van onze zorg, zijn cliënten bijna niet meer
gewend om zelf beslissingen te nemen over hun eigen leven. Men
gaat met een probleem naar de hulpverlening, in de verwachting
dat het probleem opgepakt en verholpen wordt door een
deskundige. Natuurlijk is dit enigszins gechargeerd, maar toch
weten we inmiddels dat een dergelijke aanpak leidt tot wat we
“aangeleerde hulpeloosheid” noemen (Seligman, 1975). Pieter
Hilhorst, politicoloog, spreekt hierover als; “de tragiek van de
reddingsboei”, waarmee hij bedoelt dat je van het toewerpen van
een reddingsboei, niet beter gaat zwemmen (Hilhorst, 2012).
Sommige cliënten zullen er dus aan moeten wennen dat ze zelf de
regie over hun leven nemen en daarin hun eigen beslissingen
kunnen nemen, desgewenst met begeleiding van een professional.
Dit vraagt van hen dat ze hun verwachtingen omtrent te
verwachten ondersteuning mogelijk moeten bijstellen.
Om een netwerk bij een hulpvraag in te kunnen zetten, dient de
cliënt inzicht te hebben in zijn of haar netwerk. Het gaat hierbij om
inzicht in de samenstelling van het netwerk (wie zitten er in?) de
plaats van de personen in het netwerk (dichtbij of veraf, letterlijk
en figuurlijk) de beschikbaarheid van het netwerk, de intensiteit van
het contact, de functie van het contact (klusjes doen of
psychosociale of emotionele ondersteuning) en de gevarieerdheid
(Baars, 1997; Hendrix, 2001). Omdat de cliënt er zelf middenin zit,
als een spin in het web, is het lastig overzicht te krijgen. Om die
reden zijn er methodes ontwikkeld om het netwerk in kaart te
brengen. Dat kan met een simpel kringenschema, maar ook met
bijvoorbeeld een genogram, een sociogram, een ecogram, met
tekeningen. Deze eenvoudige middelen geven inzicht en aanleiding
tot gesprekken. Daarnaast zijn er speciaal ontwikkelde methodes
zoals de Maastrichtse Sociale Netwerkanalyse (MSNA) (Baars,
1997) of de sociale netwerkmethodiek (Scheffers, 2010), waarbij de
professional op een doelgerichte, planmatige, procesmatige en
systematische wijze, samen met de cliënt het netwerk in kaart
brengt, analyseert en daar vervolgens samen met de cliënt een
traject op uitzet (Scheffers, 2010).
Wanneer de cliënt bereid is het probleem samen met het netwerk
15
op te pakken, is inzicht in hoe dit netwerk er uit ziet een eerste
vereiste. Daarna volgt de fase van kijken waar eventuele winst te
behalen valt. Wie in het netwerk kun je vragen actiever te worden
of het contact te intensiveren? De cliënt moet bereid zijn hier,
eventueel samen met een hulpverlener, actie in te ondernemen.
Dat valt niet altijd mee, hulp vragen voor jezelf is niet zo makkelijk.
In een groep stagiaires heb ik eens gevraagd wie er bereid was
boodschappen te doen voor iemand die daar zelf tijdelijk niet toe in
staat was. Iedereen wilde dat doen. Maar toen ik vroeg wie de
buren zou vragen boodschappen te halen als jij een keer ziek bent,
bleek dat veel lastiger. Het lijkt erop dat we het lastig vinden om
hulp te vragen. Wellicht heeft onze individualistisch ingerichte
maatschappij hiermee te maken en willen we het graag zelf
oplossen en denken we ook dat we dat moeten kunnen. Hulp of
ondersteuning vragen is niet vanzelfsprekend (Linders, 2010). Veel
mensen schromen om hulp te vragen aan het sociale netwerk. Deze
vraagverlegenheid is een grotere belemmering voor het tot stand
komen van informele zorg dan een gebrek aan hulpbereidheid van
buren, vrienden en bekenden, aldus Linders (2010). Inschakelen
van een netwerk, vraagt dus van een cliënt om over deze drempels
heen te stappen. Dit vraagt ook een andere houding van
hulpverleners.
Wat vraagt het van professionals en organisaties.
Van professionals vraagt het werken met sociale netwerken dat zij
de mens zien als sociaal wezen, en dus in staat zijn de cliënt te zien
in zijn sociale context. Deze visie zal er toe moeten leiden dat
werkers breed systeemgericht gaan kijken en zich niet langer alleen
richten op de individuele cliënt of zijn gezin. Bij sociale
netwerkstrategieën wordt de brede sociale context waarin de cliënt
zich begeeft uitdrukkelijk meegenomen in de begeleiding. Te
denken valt aan het betrekken van familie, vrienden, school, wijk
enzovoorts.
Nog een stap verder gaat de omarming van de gedachte dat de
regie van de hulpverlening hoort te liggen bij de cliënt en zijn
netwerk. Dit betekent ook dat werkers moeten vertrouwen op de
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
eigen kracht van de cliënt en zijn netwerk, en bereid moet zijn de
eigen deskundigheid hieraan ten dienste te stellen. Vertrouwen is
hierin een groot woord, loslaten ook. De moeite die werkers
hiermee hebben, heeft vooral te maken met een groot gevoel van
verantwoordelijkheid van de professional. Dat hier een zorg zit,
blijkt uit het project ‘Wat is de vraag’. Zowel professionals als
managers vragen zich af waar de verantwoordelijkheid uiteindelijk
ligt. Wat is de verantwoordelijkheid van de cliënt, de sociale
omgeving, de professional, de organisatie en de gemeente? Hoe
ziet de verantwoordelijkheid van de professional er uit als de
uitvoering van een plan bij het sociale netwerk ligt? (Hooghiemstra
en Verharen, 2012).
Juist in de zorg voor jeugd en in het bijzonder in het gedwongen
kader is de verantwoordelijkheidsvraag te begrijpen. Je wilt als
werker geen fouten maken waarbij een kind risico loopt. Toch is het
juist voor die sector dat er een wetsvoorstel ligt om vóór een
uithuisplaatsing eerst een Eigen Kracht Conferentie te organiseren,
waarin het sociale netwerk de kans krijgt met een eigen plan te
komen. Dit wetsvoorstel ligt ter behandeling bij de Eerste Kamer,
en zal in het kader van de vernieuwing van de Wet op de Jeugdzorg
worden behandeld. De Eigen Kracht Conferenties zijn zeer
succesvol. In Nederland vinden jaarlijks 1500 Eigen Kracht
Conferenties plaats. In 90 % van de gevallen komt er een werkbaar
plan uit dat wordt nageleefd (Wiesman, 2012). Eén van de rollen
van de professionals bij deze vorm van werken met sociale
netwerken is het bewaken van de veiligheid. Als de veiligheid van
het kind niet kan worden gegarandeerd, wordt het plan niet goed
gekeurd.
Werken met het sociaal netwerk betekent een andere rol voor de
professional, namelijk die van faciliteerder. De professional doet
een stap terug in verantwoordelijkheid en stelt zijn deskundigheid
beschikbaar om het netwerk te faciliteren bij het oplossen van hun
eigen problemen. Dat vraagt een grote mate van flexibiliteit van de
werker. Die is immers wel gewend aan samenwerken met andere
deskundigen (organisaties), maar nog veel minder aan het werken
met betrokkenen uit het netwerk. De uitgangshouding van werkers
is hier dus anders, maar vaardigheden en methodieken die de
16
werker van oudsher gewend is in te zetten blijven hun waarde
behouden. Denk aan: een respectvolle houding, goede
communicatieve eigenschappen, betrokkenheid enzovoorts. Of
oplossingsgericht werken waarin er vanuit wordt gegaan dat de
cliënt zijn eigen deskundige is, zijn eigen oplossingen reeds in zich
draagt en het aan de professional is om te zorgen dat de cliënt daar
weer bij kan (De Vries, 2010).
beschikbaar, maar het is belangrijk ook bij de keuze van het
instrument aan te blijven sluiten bij de cliënt. Het is zijn netwerk!
Dat betekent ook dat je soms een oplossing moet accepteren die
misschien niet helemaal de jouwe is. We weten uit onderzoek dat
oplossingen die aansluiten bij de zienswijze, doelen en
verwachtingen van de cliënt veel effectiever zijn dan oplossingen
die zijn opgelegd door de hulpverlener (De Vries, 2010).
De basis van de hulpverlening is en blijft de relatie met de cliënt, en
zoals we weten van de Vries (2010), is de goede relatie van
doorslaggevend belang bij het al of niet slagen van de
hulpverlening. De Vries stelt zelfs dat het de actieve deelname van
de cliënt is die beslissend is en de beste indicator voor het slagen
van de hulpverlening (p. 45). Hulpverleners kunnen vertrouwen op
hun reeds aanwezige kennis, en op de kennis die reeds bij de cliënt
aanwezig is. Zij kunnen instrumenten gebruiken om met de cliënt
het gesprek aan te gaan over het sociale netwerk en de analyse
daarvan, maar ik pleit ervoor dit vooral niet te ingewikkeld (is
instrumenteel) te maken. Wanneer het in kaart brengen van het
netwerk van een cliënt afhangt van een instrument dat alleen via de
hulpverlening is te krijgen, dan komt het daarmee verder weg van
de cliënt. Je zou als hulpverlener bij wijze van spreken in staat
moeten zijn bij de cliënt aan de keukentafel op een papiertje het
netwerk in kaart te brengen. Hoe ingewikkelder (instrumenteler)
hoe verder weg van de cliënt.
Zijn er dan geen grenzen? Natuurlijk zijn er die. Wanneer een cliënt
een gevaar vormt voor zichzelf of de omgeving heeft de
hulpverlener de plicht in te grijpen. Dat verandert niet. Wat wel
verandert is dat de hulpverlener zichzelf daarin niet als enige
verantwoordelijk voelt, maar zijn verantwoordelijkheid deelt met
andere leden van het netwerk, waarvan de hulpverlener (tijdelijk)
lid is.
De professional is vooral voorwaardenscheppend bezig. De eerste
stap is de erkenning dat een mens een sociaal wezen is en dus
bezien moet worden in de sociale context. Deze stap is de
afgelopen jaren in veel gevallen al gezet. Er wordt dan ook al veel
meer met netwerken gewerkt. De verwachting is dat dat wel beter
kan, met name in de breedte. De tweede stap is de stap om de
regie en daarmee de verantwoordelijkheid terug te geven aan de
cliënt. Zowel de cliënt als de professional zullen hierin hun
verwachtingen moeten afstemmen. Vervolgens is het belangrijk een
goed beeld te krijgen van het netwerk. Hierbij is het zaak goed door
te vragen en breed te kijken, dus ook: wie heb je op Facebook? Wie
kom je tegen bij het uitlaten van de hond? Wie bel je als je wilt
gaan shoppen? Zoals eerder gezegd zijn hiervoor instrumenten
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Uit het project ‘Wat is de vraag’ blijkt dat er zorgen zijn rondom de
grenzen van het netwerk: er is gevaar voor overbelasting, en
mogelijk zijn niet alle netwerken voldoende in staat ondersteuning
te bieden. Ook de effectiviteit van het inzetten van sociale
netwerken is nog niet bewezen (Hooghiemstra en Verharen, 2012).
Nader onderzoek hiernaar is zeker nodig.
De transitie vraagt veel aandacht en steun van managers op
verschillende gebieden. Niet alleen het faciliteren van een nieuwe
manier van werken, maar ook ondersteuning als het gaat om
risico’s nemen en verantwoordelijkheid delen met de cliënt. Dat
voert te ver voor dit artikel, maar is wel een punt van aandacht.
Wellicht kan het onderzoek van het lectoraat ook hier iets in
betekenen.
Hoe nu verder?
Om daadwerkelijk de kracht van de sociale omgeving meer te
benutten is een mentaliteitsverandering nodig bij burgers,
professionals en organisaties.
Vragen over verantwoordelijkheid en regie zullen vanuit deze
basisvisie beantwoord moeten worden. Wat hiervoor de beste
manier is zou kunnen blijken uit (praktijk)onderzoek, waarbij te
17
pleiten valt voor een nadrukkelijke rol van cliënten in deze
onderzoeken. Dit past immers bij de visie dat cliënten betrokken
worden (regie nemen) over hun eigen leven, dus ook over
ontwikkelingen in de hulpverlening die hen ten dienste staat.
Vervolgens kan worden gezocht naar de beste methode om te
werken met sociale netwerken. Naar het werken met Eigen Kracht
Centrales is al veel onderzoek gedaan. Deze manier van werken
heeft haar gelijk bewezen. Toch heeft de formule van EKC’s ook
nadelen. Dat zijn praktische bezwaren, zoals kosten en
beschikbaarheid (sommige gemeenten kopen slechts enkele
conferenties per jaar in), maar ook methodische. Hoewel gebruik
gemaakt wordt van een coördinator die beslist geen hulpverlener
mag zijn, ligt de organisatie van zo’n EKC soms verder van de cliënt
dan nodig. Het eigen sociale netwerk kan mogelijk ook veel
laagdrempeliger worden betrokken. Voorbeelden hiervan zien we bij
“Signs of Safety” (ROOS Consultancy & TIMM Consultancy, z.d.). en
“Wraparound Care” (Hogeschool Utrecht, z.d.). Maar ook een
simpele vraag aan de keukentafel: “Wie is er belangrijk voor jou?”
heeft in deze een belangrijke plaats. Daarbij zou het kunnen zijn
dat bepaalde methodieken wel werken in de ene setting en veel
minder in de andere. Een verschil in effectiviteit van methodieken in
de eerste – en tweede- lijn van de zorg, is bijvoorbeeld
voorstelbaar.
Er zijn nog veel vragen die beantwoord moeten worden. Enkele
daarvan zullen worden opgepakt door het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving, in nauwe samenwerking met de beroepspraktijk en
het onderwijs. En laten we dan met elkaar niet vergeten dat het
moet draaien om de cliënt en zijn of haar brede netwerk. In alle
volgende onderzoeken, verdienen zij een prominente plek.









Hilhorst, P. (2012). Over Eigen Kracht. [Videobestand].
Geraadpleegd op 4 december 2012, van
http://www.youtube.com/watch?v=q2JskcrF9Rk
Hogeschool Utrecht. Het Wraparound Care – model.
Geraadpleegd op 6 december 2012, van
http://www.onderzoek.hu.nl/los/Kenniscentrum%20Sociale
%20Innovatie/Wraparound%20care/Het%20Wraparound%
20Care-model.aspx
Hooghiemstra, E. & Verharen, L. (2013). Het is niet de
vraag ‘of’, maar de vraag ‘hoe’. Vragen uit de praktijk
rondom de transitie van de jeugdzorg. In Lustrumboek
lectoren Zorg & Welzijn.
Linders, L. (2009). De betekenis van nabijheid. Een
onderzoek naar informele zorg in een volksbuurt. Den
Haag: SDU Uitgevers.
ROOS Consultancy & TIMM Consultancy, Signs of Safety.
Geraadpleegd op 06 december 2012, van
www.signsofsafety.nl
Seligman, M.E.P. (1975). Helplessness: On Depression,
Development, and Death. San Francisco: W.H. Freeman.
Snellen, A. (2010). Basismodel voor methodisch
hulpverlenen in het maatschappelijk werk. Bussum:
Coutinho.
Vries, S. de (2010). De Basismethodiek Psychosociale
hulpverlening. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Wiesman, A. (2012, 13 oktober). Eigen Kracht, mode woord
of revolutie? De Volkskrant, p. 10.
Literatuur


Baars, H. (1997). Sociale netwerk studies; handleiding
Maastrichtse Sociale Netwerk Analyse. Maastricht:
Universiteit Maastricht
Hendrix H. (2001). Bouwen aan netwerken. Soest:
Uitgeverij Nelissen.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
18
6. Professionals over het inzetten van
het netwerk van mensen met een
licht verstandelijke beperking: Ons
een zorg?
Joyce Koolen
De afgelopen decennia is de zorg voor mensen met een
verstandelijke beperking (VB) sterk veranderd. Tot ongeveer 1970
was het defectparadigma het uitgangspunt waarbij vooral naar de
beperkingen gekeken werd. Een persoon met een VB woonde ver
weg van de maatschappij en moest verzorgd en behandeld worden.
In de periode 1970-1990 deed het ontwikkelingsparadigma zijn
intrede: personen met een beperking werden gezien als mensen
met mogelijkheden en moesten worden getraind. Een zo normaal
mogelijke leefomgeving was het doel. Vanaf ongeveer halverwege
de jaren negentig vormt echter het burgerschapsparadigma het
uitgangspunt voor de zorg aan mensen met een verstandelijke
beperking (Van Gennep, 1997). Vanuit dit burgerschapsparadigma
worden mensen met een verstandelijke beperking gezien als
burgers die door middel van ondersteuning kunnen leven zoals zij
dat wensen, waarbij er sprake is van integratie en inclusie in de
samenleving (Van Gennep & Steman, 1997). Het
burgerschapsparadigma sluit goed aan bij de pas veel later in
werking getreden Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De
Wmo is sinds 1 januari 2007 van kracht en heeft als
maatschappelijk doel ‘meedoen’. De wet moet er voor zorgen dat
mensen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen en mee
kunnen doen in de samenleving al of niet geholpen door vrienden,
familie en bekenden. In een visie waarin ‘gewoon’ en ‘meedoen’ de
uitgangspunten zijn, is het dus niet vreemd dat ondersteuning in
eerste instantie geboden wordt door het persoonlijk sociaal netwerk
van de cliënt. Pas wanneer deze ondersteuning niet toereikend
blijkt te zijn, worden professionals ingeschakeld, waarbij ook zij het
sociaal netwerk van de cliënt als uitgangspunt dienen te nemen
(Steman & van Gennep, 2004). Het inzetten en het versterken van
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
het sociale netwerk van cliënten is dus een van de belangrijkste
taken van de professional (Smit & van Gennep, 2002). In het
competentieprofiel voor beroepskrachten die behandeling en
begeleiding bieden aan mensen met een licht verstandelijke
beperking (lvb) en ernstige gedragsproblemen (Vereniging
Gehandicaptenzorg Nederland, 2009) komt dit tot uitdrukking in
competenties die betrekking hebben op het in kaart brengen,
betrekken, versterken en uitbreiden van de sociale netwerken van
mensen met een LVB. In het algemeen wordt blijkbaar erkend dat
het inzetten van het sociale netwerk van de cliënt door
professionals noodzakelijk is. Toch blijkt uit zowel onderzoek als de
praktijk dat er door professionals nog (te) weinig systematisch
aandacht besteed wordt aan sociale netwerken van cliënten
(Brettschneider & Wilken, 2007).
Er zijn een aantal mogelijke verklaringen voor dit fenomeen. Een
eenvoudige redenering die Smit en Van Gennep (2002) noemen is
dat professionals (met name werkzaam binnen residentiële
settings) het gewoonweg niet gewend zijn het netwerk in te zetten.
De behoefte van cliënten aan een ondersteunend netwerk en de
kracht hiervan voor het hulpverleningsproces is jarenlang door
professionals onderschat geweest. Dit is overeenkomstig met de
resultaten uit het onderzoek van Van Asselt, Embregts, Hendriks &
Frielink (2011): professionals betrekken netwerkleden bij
planbesprekingen en de praktijk van alledag maar betrekken hen
niet systematisch bij het ondersteunen van de cliënt.
Een tweede mogelijke verklaring is dat door professionals getwijfeld
wordt aan de bruikbaarheid van het sociale netwerk van lvbcliënten bij het inzetten in het hulpverleningsproces. Het netwerk
van lvb-ers is vaak klein en binnen dit netwerk is vaak sprake van
beperkingen bijvoorbeeld doordat ouders, broers/zussen en
vrienden ook een verstandelijke beperking hebben of dat er sprake
is van criminaliteit en verslaving (Verdonkschot, Witte, de
Reichrath, Buntinx & Curfs, 2009). Dit maakt dat professionals het
netwerk van de cliënt soms meer als een ‘last’ ervaren dan als een
middel wat ze kunnen inzetten bij de ondersteuning van de cliënt.
Professionals geven aan het moeilijk te vinden de kracht van een
dergelijk netwerk te zien. De vraag is wat een vitaal netwerk is.
19
Scheffers (2010) geeft aan dat hier geen eenduidige richtlijnen voor
bestaan. Het belangrijkste is hoe de cliënt zijn netwerk zelf typeert,
of hij voldoende steun ervaart in moeilijke situaties en of hij
tevreden is met de contacten die hij nu heeft. Natuurlijk kan de
professional daarbij wel een afweging maken of de bevorderende
factoren (begrijpend netwerk, gelijkwaardige relaties binnen het
netwerk, mensen met positieve invloed op cliënt) in balans zijn met
de belemmerende factoren (sterk controlerend netwerk,
gehanteerde normen en waarden binnen het netwerk en mensen
die de cliënt negatief beïnvloeden). Een netwerk dat door de ogen
van de professional niet steunend is, kan door een cliënt wél als een
zeer steunend netwerk worden ervaren. Dat brengt lastige situaties
voor de ondersteuning aan de cliënt met zich mee, omdat hier een
kloof ontstaat tussen wat professionals als een vitaal netwerk
beschouwen en hoe cliënten dit zien. Professionals moeten zich
daarom bewust zijn van hun eigen referentiekader. Onbewust
kunnen eigen normen en waarden er voor zorgen dat een
professional mogelijkheden en positieve krachten van het sociale
netwerk niet ziet (Scheffers, 2010).
Een derde verklaring, die samenhangt met vorige verklaringen, is
dat professionals zichzelf in het contact met de cliënt te belangrijk
hebben gemaakt (Smit en van Gennep, 2002). Doordat de
professional (vaak vanuit verantwoordelijkheidsgevoel en ‘het zien
als een onderdeel van het werk’) de ondersteuning van nature naar
zich toe trekt, blijft er weinig ruimte voor het netwerk van de cliënt
om deze ondersteuning te bieden. Het contact tussen cliënt en
professional mag echter nooit de ondersteuning door het netwerk in
de weg staan. De professional moet zich te allen tijde realiseren dat
hij een slechts een (tijdelijke) schakel is in de ondersteuning en dat
juist het netwerk van de LVB-er de belangrijkste schakel moet
vormen in de ondersteuning. Bij de professional die zichzelf centraal
stelt, ligt bovendien het gevaar van een afhankelijkheidsrelatie op
de loer. De cliënt zal zich afhankelijk opstellen naar de professional
en hierdoor zal de behoefte naar het creëren van een eigen netwerk
juist afnemen (Brettschneider & Wilken, 2007). Dit kan uiteindelijk
resulteren in aangeleerde hulpeloosheid van de cliënt. Hoe gek het
ook klinkt: professionals die een uitstapje met cliënten ondernemen
(bijvoorbeeld winkelen) maken zichzelf dus eigenlijk te belangrijk
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
en de cliënt hiermee te afhankelijk van de professional. De cliënt
hoeft immers geen beroep te doen op het eigen sociale netwerk
omdat de professional dit soort activiteiten (vaak automatisch)
onderneemt.
Een vierde verklaring is dat het sociale netwerk zelf niet goed op de
hoogte is van de mogelijke rol die zij kunnen vervullen in de
ondersteuning aan de cliënt. Volgens Kwekkeboom (2010) is bij
veel mensen bereidheid aanwezig om mensen die dat nodig hebben
te ondersteunen, maar schrikken veel mensen van het idee om alle
zorg en verantwoordelijkheid op de eigen schouders te nemen. De
wetenschap dat een professional meekijkt en denkt, kan het
netwerk het duwtje geven die ondersteuning wel te bieden. Het is
dus belangrijk dat het sociale netwerk van de cliënt goed op de
hoogte is van de mogelijke ondersteuning die zij kunnen bieden.
Dat gebeurt nu nog onvoldoende waardoor, ondanks bereidheid van
het netwerk om ondersteuning te bieden, dit vaak niet goed tot
stand komt.
Een vijfde verklaring is dat professionals zelf vinden dat ze
onvoldoende kennis hebben van de mogelijkheden die er zijn om te
werken met het sociale netwerk. Professionals kunnen wel
methodieken noemen maar weten niet hoe ze deze methodieken in
de praktijk kunnen inzetten om de ondersteuning vanuit het
netwerk van de cliënt te vergroten. Opgedane kennis rondom
methodieken wordt niet altijd in praktijk gebracht.
Project ‘Wat is de vraag’
De hierboven genoemde verklaringen vanuit de literatuur komen
voor een groot deel overeen met de uitkomsten uit het project ‘wat
is de vraag’. In dit project is aan professionals, managers en
bestuurders werkzaam met mensen met lvb gevraagd hoe zij
aankijken tegen het inzetten van sociale netwerken ter
ondersteuning van mensen met een lvb. Opvallend is dat veel
professionals noemen dat ze dit belangrijk vinden en in eerste
instantie aangeven dit ook veelvuldig te doen. Bij doorvragen blijkt
echter dat het inzetten van het sociaal netwerk niet meer is dan het
op de hoogte houden van de dagelijkse gang van zaken en het
20
uitnodigen voor planbesprekingen. Bovendien geven professionals
aan met name familie bij dergelijke activiteiten te betrekken: het
grotere sociale netwerk van de cliënt zoals vrienden, of bijvoorbeeld
collega’s wordt vergeten.
Veelvuldig kwam ook de twijfel van professionals naar voren
rondom de bruikbaarheid van het sociale netwerk. Het netwerk van
de cliënt wordt door professionals vaak als onderdeel van de
problematiek beschouwd of zelfs als probleemversterkend gezien.
Dat betekent dat er onder professionals grote terughoudendheid is
bij het inzetten van het netwerk.
Tevens noemen professionals het ontbreken van een aantal
randvoorwaarden die nodig zijn om meer aandacht te kunnen
besteden aan het sociale netwerk van de cliënt. Te weinig tijd,
onvoldoende kennis van sociale netwerkmethodieken en te weinig
aandacht vanuit de organisatie voor sociale netwerken zijn
veelgenoemde aspecten.
Conclusie
Een van de conclusies die getrokken kan worden is dat het inzetten
van sociale netwerken een attitudeverandering van professionals
vraagt. Professionals moeten op een andere manier naar het
netwerk van lvb-ers gaan kijken en zich bewust zijn van het belang
van een sociaal netwerk voor deze doelgroep en hun eigen positie
daarin. Wanneer het netwerk immers op de juiste manier betrokken
en ingezet wordt kan het een grote bijdrage leveren aan het welzijn
van de cliënt. Daarbij is het ook belangrijk dat de professional zich
op een juiste manier verhoudt tot het sociale netwerk van de cliënt.
De professional moet zich niet boven het sociale netwerk van de
cliënt plaatsen (door op te leggen hoe het netwerk ondersteuning
moet bieden) maar juist onderdeel zijn van het netwerk (samen
met het netwerk bepalen hoe de ondersteuning van de cliënt eruit
moet zien). Dit voorkomt spanningen tussen het netwerk en de
professional en draagt bij aan een wederkerige relatie tussen
professional en het netwerk van de cliënt.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Overigens is niet alleen een attitudeverandering bij professionals
nodig. Ook de omgeving van de cliënt moet gaan erkennen dat zij
een belangrijke rol hebben binnen de ondersteuning (Van Asselt et
al., 2011). Dit kan door bijvoorbeeld het netwerk meer voor te
lichten over de mogelijkheden van ondersteuning. Het netwerk van
de cliënt blijkt immers best bereid te zijn ondersteuning te bieden
aan de cliënt maar wil niet de verantwoordelijkheid van de
ondersteuning op zich nemen (Kwekkeboom, 2010). Professionals
moeten dus inspelen op die bereidheid van het sociale netwerk mee
te helpen in de ondersteuning en goed aanvoelen wat de
mogelijkheden en de belastbaarheid van het betreffende sociale
netwerk zijn.
Tevens moet het werken met sociale netwerken beter worden
ingebed in organisaties. Het in kaart brengen van sociale netwerken
wordt over het algemeen niet op een systematische wijze gedaan
maar alleen als de cliënt een hulpvraag heeft op dat gebied of de
begeleider deze behoefte signaleert (Van Asselt et al., 2011). Het
moet binnen organisaties een vanzelfsprekendheid worden dat het
netwerk van de cliënt betrokken wordt, bijvoorbeeld door
automatisch bij een intake het netwerk in beeld te brengen.
Hoewel al relatief veel onderzoek gedaan is naar het belang van
inzetten van het sociale netwerk en welke methoden zich daarvoor
lenen, blijkt in de praktijk dat het inzetten van het sociale netwerk
nog geen ‘normale zaak’ is in de ondersteuning aan cliënten met
een lvb. Verder (praktijk)onderzoek is nodig om te kijken hoe deze
ontwikkeling wel in gang gezet kan worden. Professionals,
managers en bestuurders moeten de handen ineen slaan om te
kijken hoe het inzetten van het netwerk wél een
vanzelfsprekendheid wordt.
21
Literatuur:

Asselt-Goverts, A.E. van, Embregts, P.J.C.M., Hendriks,
A.H.C., & Frielink, N. (2011). Werken met sociale netwerken
van mensen met een lichte verstandelijke beperking.
Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 50, 112-128.

Brettschneider, E., & Wilken, J.P. (2007). Hoezo een
netwerk? Amsterdam/Utrecht: SWP/ kenniscentrum Sociale
innovatie-Hogeschool Utrecht.

Gennep, A.T.G. van (1997). Paradigmaverschuivingen in de
visie op zorg voor mensen met een verstandelijke handicap.
Maastricht: Universiteit Maastricht.

Gennep, A. van, C. Steman (1997) Beperkte burgers: over
volwaardig burgerschap voor mensen met verstandelijke
beperkingen. Utrecht: NIZW Uitgeverij.

Kwekkeboom, M.H. (2010). De verantwoordelijkheid van de
mensen zelf. De (her)verdeling van de taken rond zorg en
ondersteuning tussen overheid en burgers en de betekenis
daarvan voor de professionele hulpverlening. Amsterdam:
Hogeschool van Amsterdam.

Smit, B., & Gennep, A. van (2002). Sociale netwerken bij
mensen met een verstandelijke handicap. Utrecht: NIZW.

Verdonkschot, M.M.L., Witte, L.P., Reichrath, E., Buntinx,
W.H.E., & Curfs, L.M.G. (2009). Community participation of
people with an intellectual disability: A review of empirical
findings. Journal of Intellectual Disability Research, 53, 303318.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
22
7. Eigen kracht en communicatie in
gezinnen met een Marokkaanse
achtergrond
Youssef Azghari
In dit artikel wordt speciale aandacht besteed aan jongeren en
gezinnen met een Marokkaanse achtergrond. Zij zijn voor de
transitie van de jeugdzorg extra interessant omdat zij onevenredig
vaak in de zware hulpverlening terechtkomen en juist relatief weinig
bereikt worden door het voorveld. Juist deze groep zou kunnen
profiteren van een effectievere inzet van de eigen kracht en de
eigen omgeving, twee belangrijke pijlers van de transitie. Om dat te
bereiken is het van groot belang voor een professional om kennis te
hebben van de communicatie tussen Marokkaanse jongeren en
gezinnen en hun sociale omgeving enerzijds en de rol van de
professionals om dat te verbeteren anderzijds. In dit artikel wordt
hier enig licht op geworpen.
De jeugdprofessional zal in zo’n pedagogische civil society vaker
een beroep moeten doen op wat opvoeders en hun omgeving zelf
kunnen om problemen van hun kind het hoofd te kunnen bieden.
Dit vraagt van een professional die een andere etnische
achtergrond heeft dan de cliënt specifieke kennis over de
cultuurspecifieke communicatie tussen cliënt en zijn omgeving. Hoe
meer cultuurverschillen bestaan tussen professional en cliënt, hoe
meer het van de professional vraagt om hier rekening mee te
houden en zich te bekwamen in intercultureel vakmanschap. Dit is
te definiëren als de mate waarin de professional erin slaagt om het
communicatief en professioneel handelen zo af te stemmen in
contact met een kind met een andere culturele achtergrond dat zijn
participatie verbetert. Om te voorkomen dat het contact bij
voorbaat mislukt en het kind daar de dupe van wordt, is inzicht in
de invloed van het normatief cultureel kader op communicatief
gedrag essentieel.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Meestal bestaat er op macroniveau een gedeeld normatief kader,
waarin men een voorkeur heeft voor een bepaalde cultuurdimensie.
Uit studies van onder meer Hofstede (1980) en Schwartz (1992)
blijkt dat mensen in verschillende landen verschillen in
cultuurdimensies en cultuuroriëntaties. Ik noem het gericht zijn op
het individu de ik-cultuur en de gerichtheid op de groep de wijcultuur. In de ik-cultuur stelt men grofweg het belang en vrijheid
van het individu ‘ik vind, ik wil, ik wens’ centraal en in de wijcultuur het belang en respect van de groep ‘wij vinden, wij willen,
wij wensen’. Onder Nederlanders domineert de ik-cultuur, terwijl
onder Marokkanen een wij-cultuur heerst.
Bij gebrek aan kennis over de eigen oriëntatie en die van de ander
kan er ruis in de communicatie ontstaan tussen bij voorbeeld een
individueel ingestelde autochtone professional en de Marokkaanse
jeugdige die in een wij-cultuur opgroeit.
Dit is zeker het geval als ouders en jeugdigen die vanwege hun
culturele achtergrond gewend zijn aan een andere
communicatiestijl, maar ervaren dat hun boodschap niet altijd
overkomt bij de autochtone professionals of averechts werkt. Zo zal
een traditionele laagopgeleide Marokkaanse vader die een
Nederlandse leerkracht adviseert om zijn zoon streng aan te
pakken, zelfs een pedagogische tik mag geven als hij niet luistert,
op weinig begrip rekenen. In Nederland is slaan immers niet
toegestaan. Dit, terwijl de vader met de beste intentie toestemming
aan de leerkracht geeft om zich te bemoeien met de opvoeding van
zijn zoon. Doordat de professional, in dit geval de leerkracht, dit
signaal niet oppakt en zich blind staart op zijn ‘verkeerde’ aanpak
komt de achterliggende boodschap van de vader niet over. Dat de
vader in de professional een verlengstuk ziet van zijn sociale
netwerk wordt niet begrepen en dit kan leiden tot wederzijds
wantrouwen.
Terwijl het onder veel Marokkanen geaccepteerd is dat men elkaar
helpt bij het opvoeden, lijken Nederlanders daarin terughoudender.
Het volgende citaat van een autochtone moeder (39 jaar), die in
het kader van het vooronderzoek van het lectoraat JGS is
geïnterviewd, is tekenend:
23
'Iets negatiefs zeggen over andere kinderen zeg ik niet snel. Dat is
ook vanwege de angst hoe ouders hierop reageren.'
Hier zien we dat het opgroeien in verschillende culturen, met
verschillende identiteiten en opvoedingswaarden, invloed heeft op
de communicatie, niet alleen binnen het gezin, maar ook
daarbuiten.2 De wij-cultuur-mentaliteit is bij veel migrantengroepen
met een niet-westerse achtergrond gemeengoed. De
cultuurverschillen bepalen niet alleen hoe belangrijk men het eigen
sociale netwerk en de eigen kracht waardeert, maar ook voor hoe
mensen gewend zijn zich te gedragen, wat ze van de ander
verwachten en kunnen betekenen. Kortom: hoe men communiceert.
Voor Nederlanders is elkaar helpen niet altijd vanzelfsprekend,
omdat men over het algemeen individueler is ingesteld en dus
zelfstandigheid meer waarderen dan Marokkanen. Dit kan zich heel
subtiel manifesteren, zoals een Marokkaanse moeder, die zich
afvroeg waarom kleuterleidsters niet van kleuters houden, omdat
zij zag dat de kinderen zelf hun jassen en schoenen moesten
aantrekken (Bouyanzari, 2012).
In de studie naar communicatie over de opvoedingsdoelen in
Marokkaanse en Nederlandse gezinnen wordt gesteld dat respect
voor ouders onder Marokkaanse gezinnen vaker meer gewaardeerd
wordt dan het opkomen voor je eigen mening (Pels, 2009). Ik heb
dezelfde enquête, die Trees Pels onder migrantenmoeders nam, in
2012 herhaald onder 70 hulpverleners. Daaruit kwam ‘zichzelf
kunnen zijn’ het vaakst voor in de top drie van de belangrijkste
opvoedingswaarden. Zeker als het gaat om het versterken van de
eigen kracht is het belangrijk om te achterhalen wat dit zichzelf zijn
in de praktijk betekent. Illustratief is het praktijkvoorbeeld van een
Marokkaans meisje dat eigenlijk niet bij haar vader wil wonen, maar
het toch doet uit respect. Autochtone hulpverleners vinden dit over
het algemeen niet goed, want ze gaan uit van 'haar belang' (=
zichzelf kunnen zijn!). Echter, de hulpverlener die zich verdiept
heeft in haar wij-cultuur zal haar keuze beter begrijpen, om
vandaaruit uit te leggen hoe dat zit in de ik-cultuur zodat ze wellicht
tot nieuwe inzichten kan komen.
Verschil van cultuur en opvattingen kwam ook naar voren op basis
van interviews met 11 professionals, die met kinderen tot 13 jaar
werken, 12 ouders met verschillende culturele achtergronden, die
kinderen hadden zitten op een katholieke òf een islamitische
basisschool, en 9 scholieren op een middelbare school. Alle
respondenten deden in de periode van april, mei en juni 2012 mee
in het kader van het vooronderzoek van het lectoraat Jeugd, Gezin
en Samenleving.3
Onder de professionals waren 2 autochtone Nederlandse
pedagogische medewerkers en 9 Nederlandse leerkrachten,
waarvan 1 met een Turkse en 1 met een Marokkaanse achtergrond,
die hetzij lesgaven op een katholieke òf islamitische basisschool.
Aan hen werd gevraagd wat hun opvattingen waren ten aanzien van
de transitie. Ze waren positief sceptisch. De gedachte achter de
transitie, elkaar helpen door onder meer via het eigen sociaal
netwerk en het versterken van de eigen kracht, waardeerden ze
zeer maar ze waren tegelijkertijd sceptisch of dit werkte in de
praktijk. Ondanks hun kritische feedback zag het merendeel zichzelf
als opvoeder. Ze verschilden in welke mate en in de invulling. Zo
vertelde een autochtone leraar (55 jaar) op een katholieke
basisschool:
‘Ik vind dat de ouders de kinderen moeten opvoeden en dat ik als
leraar de kinderen op de eerste plaats moet onderwijzen.’
Dat vonden de meeste leerkrachten. Een reden om terughoudend te
zijn verwoordt een autochtone leraar (37 jaar), zelf niet islamitisch,
op een islamitische basisschool, zo:
'Ik zou bij problemen altijd eerst de Intern Begeleider inschakelen.
Ik zou er nooit zelf op afstappen, omdat ik bang ben dat mensen
me een bemoeial vinden.'
3
2
Wat precies de impact is van beleving identiteit en opvoedingswaarden op
communicatie vormt de basis van mijn promotieonderzoek dat in 2013 start.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Het grootste gedeelte van het vooronderzoek is in opdracht van JGS door 4
tweedejaarsstudenten MWD uitgevoerd. Zij hebben 29 interviews afgenomen, waarvan
3 interviews met moslimouders in mijn bijzijn, en 3 extra interviews met Nederlandse
ouders, waarvan 1 moeder van Russische afkomst, heb ik zelf gehouden.
24
Het liever niet bemoeien met de ander delen de scholieren ook.
Deze houding vormt een probleem, omdat het versterken van het
sociale netwerk en eigen kracht onder kwetsbare
migrantenjongeren niet zonder bemoeienis van de omgeving kan.
De Turkse en Marokkaanse leerkracht interpreteerden hun
opvoedrol ruimer. Hoewel een gedeelde cultuur verschillend
ingekleurd wordt, zit het collectivistisch zijn ingebakken in de
Nederlanders met een Marokkaanse achtergrond. Als er een
probleem is bemoeit de hele familie zich ermee totdat het verholpen
is. Nader onderzoek moet uitwijzen of er ook een verschil is in de
definiëring van het sociaal netwerk. Zo wordt bij Marokkanen de
bredere familie tot de kern van het eigen netwerk gerekend, terwijl
het bij autochtone Nederlanders tot het potentiële netwerk behoort.
Het wordt onder de Marokkanen niet op prijs gesteld als mensen
buiten de familie zich met hun gezinsproblemen gaan bemoeien
zonder toestemming vooraf. Dit blijkt uit de resultaten van
interviews met één Turkse moeder en twee Marokkaanse moeders,
die zijn gehouden om de opvattingen ten aanzien van de transitie te
peilen. Ook zij waren –net als het merendeel van de deelnemende
ouders - positief ten aanzien van de transitie, maar hadden twijfels
of het echt ging werken in de praktijk. Hieronder een fragment uit
het interview met een Marokkaanse moeder (35 jaar).
Vanuit mijn cultuur heb ik meegekregen dat je anderen moet
helpen en dat je van je omgeving op aan kunt. Maar aan de andere
kant heb ik meegekregen dat je niet je vuile was moet buiten
hangen. Schaamte houdt veel mensen tegen om hulp te vragen aan
bekenden. Ik weet dat velen uit mijn cultuur geen hulp zouden
vragen aan bekenden, omdat ze bang zijn dat anderen denken dat
ze hun kinderen niet kunnen opvoeden. Er vanuit gaan dat mensen
mondig zijn is heel Nederlands.
De drang om de problemen binnen de familie te willen oplossen
bevestigt ook het beeld waarom men vaak te lang wacht eer men
professionele hulp inschakelt. Dat lijkt te verklaren waarom
Marokkaanse jeugdigen te snel in de zware hulpverlening belanden
en te weinig in de preventieve zorg, maar meer onderzoek is nodig
om deze constatering vast te stellen. De zienswijze, van eerst
elkaar helpen door inzet familienetwerk, heeft niet altijd geholpen.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Integendeel. De grootste risicofactor die daaraan heeft bijgedragen
is dat professionals en leden van Marokkaanse gezinnen elkaar
onvoldoende snappen en zelfs op basis van eigen ervaring en
beelden elkaar de schuld geven wanneer het mis gaat. Dit zagen we
in een interview met een 35-jarige alleenstaande Marokkaanse
moeder.
Ik mis af en toe het respect van leraren tegenover de islamitische
identiteit van de kinderen. Ik vind dat de moslimse leraren zich
meer opstellen als ouder en de niet moslimse leraren de kinderen
alleen zien als werk. Ik vind dat ook de leraren verantwoordelijk
zijn voor het opvangen van signalen.
Om de sociale omgeving optimaal in te kunnen zetten voor
problemen bij Marokkaanse jongeren en hun gezin is inzicht in
communicatie van groot belang. Het vooronderzoek heeft slechts
een tipje van de sluier opgelicht. Vanwege de hardnekkige
problematiek onder Marokkaanse jeugdigen en de stellige indruk
dat het sociale netwerk en de eigen kracht juist bij deze groep
onderbenut wordt, is het interessant om nader onderzoek te
verrichten naar de relatie tussen het gehanteerde normatief
cultureel kader van Marokkaanse jongeren en hun communicatief
gedrag.
Literatuur




Hofstede, G. (1980). Culture’s consequences: International
differences in work-related values. Beverly Hills, CA: Sage.
Janssen, L., Loos, M., Lauwers, A., Kloprogge, K. (2012).
De opvattingen en visies van opvoeders en jeugdigen over
de beoogde transitie in de zorg-en hulpverlening.
Onderzoeksrapport in opdracht van het lectoraat JGS,
Avans Hogeschool.
Te Poel, Geraci, van Driel en Termaat (2012). Interculturele
diagnostiek bij kinderen en jongeren. Intercultureel
vakmanschap van psychologen en pedagogen.
Pels, Distelbrink en Postma (2009). Opvoeding in de
migratiecontext. Utrecht: Verwey-Jonkerinstituut.
25






Schwartz, S. H. (1992). Universals in the content and
structure of values: Theoretical advances and empirical
tests in 20 countries. In M.P. Zanna (Ed.), Advances in
experimental social psychology (Vol. 25, pp. 1-65). San
Diego: Academic Press.
Schwartz, S.H. (1994). Are there universal aspects in the
content and structure of values? Journal of Social Issues,
50, 19-45.
Schwartz, S.H.,& Bardi, A. (2001). Value hierarchies across
cultures: Taking a similarities perspective. Journal of CrossCultural Psychology, 32, 268-290.
Shalom H. Schwartz, Gila Melech, Arielle Lehmann, Steven
Burgess, Mari Harris and Vicki Owens (2001). Extending the
Cross-Cultural Validity of the Theory of Basic Human Values
with a Different Method of Measurement. Journal of CrossCultural Psychology, 32, 519-542.
Vijver, F. J. R. van de (2001). Psychologie en de
multiculturele samenleving. Oratie. Tilburg, the
Netherlands: Faculteit der Sociale Wetenschappen.
Vollebergh, W. (2003). Gemiste kansen. Culturele diversiteit
en de jeugdzorg. Kind en adolescent, 24, 136–144.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
26
8. Multifocale samenwerking;
verschuiving van perspectief
Jeannette Merks
Gras groeit niet harder door er aan te trekken:
samenwerkingsprocessen vergen geduld en oog
voor goede timing.
Het gebrek aan samenwerking is een van de pijlers onder de
huidige stelseldiscussies in de jeugdzorg. Mede op grond van deze
bevinding is een stelselwijzing in gang gezet waarin jeugdzorg en
preventief jeugdbeleid in samenhang verder worden ontwikkeld
onder verantwoordelijkheid van gemeenten. Samenwerking bij de
zorg voor jeugd is van groot belang, met name bij meervoudige
problematiek, waarbij meerdere disciplines uit verschillende
organisaties betrokken zijn. Jeugdzorg Nederland (2011) beschrijft
in haar rapport over integrale jeugdzorg dat ‘wanneer kinderen en
opvoeders hulp nodig hebben bij opvoed- of opgroeiproblemen zij
een ongedeelde zorgvraag hebben. De zorg voor jeugd dient zo
georganiseerd te zijn dat de ongedeelde zorgvraag van kinderen en
opvoeders één integraal antwoord krijgt. De focus van de jeugdzorg
in de toekomst ligt op het aanbieden en verlenen van integrale én
tijdige zorg en ondersteuning, dichtbij georganiseerd’. Als
vertrekpunt voor samenwerking dienen de behoeften van een
individu of gezin als uitgangspunt te dienen en niet het aanbod van
organisaties. Het is de uitdaging aansluiting te zoeken bij de
mogelijkheden en de kracht van jeugdigen en hun opvoeders en
deze te helpen versterken. Eigen kracht ondersteunen, het
informeel netwerk benutten is een leidend principe in de denk- en
handelwijze binnen de hulpverlening en ondersteuning. Beoogd
wordt dat opvoeders en kinderen met deze andere manier van
werken in de uitvoering sneller, beter en effectiever geholpen
worden. Daarnaast is een van de doelstellingen dat de jaarlijkse
toename van het beroep op specialistische vormen van jeugdzorg
teruggedrongen wordt, omdat het stelsel te duur is geworden. Dit
betekent minder gespecialiseerde interventies in de tweede lijn,
meer generalistische interventies in de eerste lijn en een groter
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
beroep op de burger en het informele netwerk. Het naar voren
organiseren van tweede, naar eerste, naar nulde lijn brengt ook
afstemmings- en samenwerkingsvraagstukken met zich mee.
Afstemming en samenwerking zijn essentieel, maar meestal niet
vanzelfsprekend. Daarom de centrale vraag in dit artikel: welke
factoren spelen een rol in eigen en sociale kracht bevorderende
samenwerking?
Allereerst zal kort worden ingegaan op wat de samenwerking tussen
gezin en professional kenmerkt. Vervolgens zullen verschillende
factoren die van belang zijn bij samenwerking tussen professionals
worden besproken. Beide vormen van samenwerken zullen in
verband worden gebracht met de resultaten uit het project ‘Wat is
de vraag’. De resultaten geven een overzicht voor welke opgaven
bestuurders, managers en professionals zich geplaatst zien als het
gaat over eigen en sociale kracht bevorderende samenwerking en
welke vragen en dilemma’s zij tegenkomen of denken tegen te gaan
komen.
Eigen en sociale kracht bevorderende samenwerking
De eigen kracht versterken, versterken van de zelfredzaamheid van
het gezin en daarbij het sociale netwerk benutten zijn belangrijke
uitgangspunten in de uitvoering door professionals. Dit vraagt van
de professional dat hij in samenspraak met het gezin onderzoekt
welke mogelijkheden het gezin heeft om te participeren, de eigen
kracht in te zetten en te versterken en indien nodig, gebruik te
maken van het sociaal netwerk. Participatie wordt door Luijpers &
Keysers (2001) gedefinieerd als ‘een ontwikkelproces met als kern:
mensen serieus nemen door het samen creëren van een situatie
zodat betrokkene geïnformeerd is, invloed heeft, kan meebeslissen,
greep krijgt op de eigen situatie en hieraan sturing kan geven’.
Wanneer mensen participeren en dus meedoen en meedenken,
ontdekken ze hun eigen kwaliteiten en vaardigheden en versterken
ze hun eigen kracht die ingezet kan worden om veranderingen te
realiseren.
In de samenwerking tussen het gezin en de professionals ontstaat
een belangrijke vraag welk niveau van participatie gewenst en
27
haalbaar is. Pretty (1995) heeft een ladder ontwikkeld die de mate
van participatie weergeeft.
professional getypeerd door gedeelde verantwoordelijkheid en
inbreng van wederzijdse deskundigheid en dialoog tussen
professional en gezin.
Samenwerken en afstemmen
In het werken met eigen kracht werken professionals samen met
het gezin en de sociale omgeving, maar vaak ook met andere
professionals. Het welslagen van deze samenwerking is afhankelijk
van diverse factoren: visie, ambitie en beelden; organisatie en
uitvoering; belangen en positie; verbinden en het proces (Twynstra
Gudde Kennisbank, 2012).
Visie, ambitie en beelden
Daarbij staat het laagste niveau 0 voor ‘geen participatie’ en het
hoogste niveau 6 voor ‘zelfmobilisatie’. Bij trede 0 wordt het gezin
niet geïnformeerd over plannen maar besluit de professional welke
hulp en/of activiteiten voor hen geschikt zijn. Bij passieve
participatie, trede 1, ligt de planning en organisatie nog steeds bij
de professional, maar wordt het gezin wel verteld wat er gaat
gebeuren. Bij trede 2 is er participatie via informatie en wordt het
gezin bij het traject betrokken door het stellen en beantwoorden
van vragen. Op de volgende trede wordt het gezin geraadpleegd
door te vragen naar hun mening, behoeften en veranderingswensen
en bij functionele participatie, trede 4, wordt het gezin meer actief
betrokken bij het vormgeven van het traject maar ligt het
uiteindelijke besluit nog bij de professional. Op de een na hoogste
trede is er sprake van interactieve participatie, wordt een traject in
gezamenlijk overleg vastgesteld. Daarbij zoekt het gezin ook zelf
naar hulpbronnen in het sociaal netwerk. Op het hoogste niveau
van participatie, zelfmobilisatie, maakt het gezin onafhankelijk van
de professional keuzes, leggen zij eigen contacten en hebben zij zelf
volledige controle over de planning en uitvoering van activiteiten.
Professionals staan op de achtergrond. Bij het werken met de eigen
kracht van gezinnen wordt de samenwerking tussen gezin en
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Het is voor vernieuwing in de jeugdzorg cruciaal dat professionals
uit meerdere organisaties een bijdrage willen leveren of een ambitie
willen delen en bestaande beelden willen uitwisselen. Boonstra
(2011) zegt: ‘Voor de aanpak van strategische vernieuwing is het
essentieel dat de afzonderlijke professionals en hun organisaties
weten waarvoor ze staan, wat de specifieke bijdrage is die kan
worden geboden, wat de eigen kracht is en welke kracht aanwezig
is bij andere professionals van organisaties in het netwerk en met
wie de professionals en andere betrokkenen zich willen verbinden
om tot vernieuwende jeugdzorg te komen.’ Uitwisselen van
beelden, ambities en visies kan bijdragen aan een gedeelde visie
die richting en ruimte geeft voor vernieuwing.
Uit gesprekken met managers en professionals blijkt dat op
managementniveau ambities en beelden worden uitgewisseld en
gewerkt wordt aan een gezamenlijke visie. Managers vragen zich af
op welke manier zij professionals mee kunnen nemen in dit proces
en hoe zij de uitgangspunten zoals integraal werken, eigen kracht,
benutten van het sociaal netwerk en zorg dichtbij huis kunnen
vertalen naar wat deze uitgangspunten betekenen voor de (nieuwe)
werkwijze van de professional. En daarop aansluitend welke
competenties en attitude hierbij nodig zijn.
Professionals geven te kennen dat zij nog veel onduidelijkheden
ervaren over wat de stelselherziening betekent voor het uitvoerend
28
werk, hoe de visie van de moederorganisatie er uit ziet, wie wat kan
brengen en wat de samenwerking op moet leveren. Zij benoemen
daarnaast ook dat rond casuïstiek al wel de nodige samenwerking
plaatsvindt zowel op eigen initiatief als ook georganiseerd binnen de
eigen organisatie bijvoorbeeld door te participeren in
multidisciplinaire teams.
Het uitwisselen van visie, ambitie en beelden lijkt voornamelijk nog
plaats te vinden binnen de eigen organisatie.
Organisatie en uitvoering
Samenwerken wordt als essentieel ervaren om de algemene
doelstellingen van de transitie te kunnen realiseren: opvoeders en
kinderen met de nieuwe werkwijze sneller, beter en effectiever
helpen; een beroep op specialistische vormen van jeugdzorg
terugdringen en meer gericht zijn op de verbinding met de burger.
Delden (2009) beschrijft deze vorm van samenwerken als
programmatische samenwerking. Deze samenwerking is met name
gericht op een meer effectieve uitvoering door professionele
medewerkers, waarbij veel kennis moet worden uitgewisseld tussen
complementaire partners. Cruciaal bij deze vorm van samenwerken
is dat organisaties elkaar nodig hebben om de gestelde
doelstellingen te bereiken.
In de uitvoering werken professionals met eigen
opleidingsachtergronden en methodische kennis. Ieder heeft zijn
specifieke deskundigheid en werkt vanuit verschillende agogische
en medische modellen. De professionals staan voor de taak om
samen te werken aan gezamenlijke doelen met de verwachting dat
een bundeling van kennis en ervaring tot een beter praktisch
resultaat leidt. Daarbij is bewustzijn van onderlinge afhankelijkheid
belangrijk, maar nog belangrijker is dat partners zich daar naar
gedragen.
In samenwerken zijn veel eigenschappen van organiseren terug te
zien. Samenwerken streeft een doelstelling na, heeft sturing nodig
om de doelstellingen te bereiken, verantwoordelijkheden moeten
duidelijk zijn, bronnen worden ingezet en samenwerken streeft naar
resultaten.
Vragen die op dit terrein uit het project naar voren komen zijn: bij
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
wie ligt het initiatief tot samenwerken? Wat is de rol van de
gemeente in deze? Welke kernpartners worden betrokken? Welke
doelstellingen worden nagestreefd en hoe kunnen resultaten
worden bewezen?
Welke expertise is gewenst; hoe wordt optimaal gebruik gemaakt
van elkaars expertise en wordt de juiste expertise ingezet? Hoe en
wanneer betrekken we cliënten bij dit proces?
Ook in de uitvoering van samenwerken verwacht men dilemma’s
tegen te komen zoals: wie heeft wanneer welke
verantwoordelijkheid tijdens het samenwerkingsproces met het
gezin en andere disciplines. Waar begint en eindigt deze
verantwoordelijkheid? Wie besluit over de koers en aanpak? Kunnen
professionals de verantwoordelijkheid bij ouders laten? Wat als er
geen sociaal netwerk is of de cliënt wil er geen gebruik van maken?
Hoe te anticiperen op burgers zonder uitgesproken vraag?
Belangen en positie
Bij een effectieve jeugdzorg zijn verschillende partijen betrokken:
cliënten, professionals, bestuurders, beleidsmakers en
onderzoekers. In samenwerken spelen belangen een belangrijke rol.
Zo hebben de diverse organisaties die op het speelveld actief
(willen) zijn hun belangen, zijn er belangen van individuen zoals
professionals en cliënten en is er een collectief belang van burgers.
Doordat er meerdere belangen tegelijkertijd kunnen spelen
ontstaan daardoor soms ook tegengestelde belangen. De uitdaging
in samenwerking is alle belangen inzichtelijk te maken door
oprechte interesse te hebben in elkaars belangen en de belangen
open te durven leggen. Cruciale vraag is of men een deel van de
eigen autonomie op durft te geven ten gunste van het algemeen
belang? Van organisaties en professionals met een
maatschappelijke verantwoordelijkheid zou dat verwacht mogen
worden.
De vragen die uit het project over belangen en posities naar voren
komen, richten zich vanuit bestuurders vooral op de kunst hoe in
onderlinge samenwerking voorbij de concurrentie te komen en hoe
zich te positioneren in samenwerking met de gemeente.
Vanuit managers worden vragen gesteld als: hoe krijgen we het
29
voor elkaar dat professionals hun blikveld verruimen, over de eigen
grenzen heen te kijken, meer extern gericht zijn, belangen durven
benoemen, grenzen weten en flexibel met positionering om kunnen
gaan.
Bij professionals komen vragen op die gaan over positionering. In
de samenwerking met het gezin gaat het dan over hoe te
positioneren in volgen en leiden. In de samenwerking met collega’s
gaan de positioneringsvragen over het inzetten en bewaken van
expertisegebieden.
Verbinden en het proces van verbeteren, vernieuwen en
ontwikkelen
Verbinden is cruciaal in samenwerken. Samen werken aan
verbinding zowel in- als extern is de centrale opgave op alle niveaus
binnen de transitie jeugdzorg. Sleutelwoorden voor verbinding zijn
ontmoeting en vertrouwen. Ontmoeting is nodig om vertrouwen op
te bouwen. In de ontmoeting is het belangrijk dat er
onderhandelingsruimte en –bereidheid is. Een belangrijke vraag in
dit verband is of professionals voldoende manoeuvreerruimte en
handelingsruimte krijgen en nemen.
Vertrouwen is af te meten aan de betrouwbaarheid van de personen
die samenwerken; openheid en transparantie over verwachtingen
en intenties; de mate waarin er sprake is van wederzijdse
acceptatie en congruentie tussen woord en daad.
Vragen die uit het project komen gaan met name over hoe
samenwerking letterlijk vorm wordt gegeven. Kan er sprake zijn
van ontmoeten? Hebben professionals de competenties om te
onderhandelen, elkaar aan te spreken? Dit vraagt ondernemerschap
en openheid plus goede vaardigheden op het relationele en
communicatieve vlak.
Multifocale samenwerking… verschuiving van perspectief
Er zijn meerdere partijen betrokken bij een effectieve jeugdzorg.
Verschillende visies, achtergronden, ervaringen, belangen,
overtuigingen, drijfveren zorgen er voor dat elke partij een eigen
professionele bril heeft waardoor de werkelijkheid in beeld wordt
gebracht.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Wat is nodig voor multifocale samenwerking die kan bijdragen aan
benutten en versterken van eigen en sociale kracht? Kort gezegd:
een brede gezamenlijke scoop. Een brede gezamenlijke scoop
vraagt verschuiving van perspectief en een nieuw partnerschap. De
factoren die een rol spelen bij samenwerken oftewel nieuw
partnerschap zijn in deze bijdrage besproken. Nieuw partnerschap
vraagt en biedt kansen voor nieuwe manieren van organiseren
tussen burgers onderling, tussen burgers en organisaties, en tussen
organisaties onderling.
Literatuur






Blok, M. (2012). Eigen Kracht in praktijk gebracht. Over de
eigenlijke inzet van Eigen Kracht-interventies in het
Centrum voor Jeugd en Gezin. MSc Thesis Leerstoelgroep
Health & Society. Wageningen: Wageningen UR.
Boonstra, J.J. (2011). Succesvol samenwerken aan
vernieuwing in jeugdzorg. Lezing gehouden op 11 maart
2011 tijdens het congres 'Jeugd in Onderzoek: Wijzer in
implementeren'.
Delden, P. van (2009). Samenwerken in de publieke
dienstverlening: ontwikkelingsverloop en resultaten.
Gedownload op 22 oktober 2012, van
http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=96943
Kesselring, M.C. (2010). Allemaal Opvoeders, webpublicatie
I: Theoretische verkenning. Geraadpleegd op 12 november
2012, van
http://www.allemaalopvoeders.nl
Luijpers, E., & Keijsers, J. (2001) Participatie. Tijd voor
gezond gedrag: Bevorderen van gezond gedrag bij
specifieke groepen. RIVM. Houten: Bohn Stafleu Van
Loghum.
MOgroep Jeugdzorg (2009). Visiedocument 'Naar integrale
jeugdzorg'. Utrecht.
Twynstra Gudde Kennisbank (z.d.). Samenwerken en
allianties.
Geraadpleegd op 26 november 2012, van
http://www.twynstraguddekennisbank.nl
30
9. De handjes minder laten wapperen:
een opdracht voor de hogere sociaal
agogische opleidingen
Femke Gijsbers
Inleiding
Mede door de transitie en transformatie in de jeugdzorg
(Veldhuijzen van Zanten-Hyllner & Teeven, 2011) is er hernieuwde
aandacht voor het versterken van de eigen kracht en het sociale
netwerk rondom ouders en kinderen met een zorg- of
ondersteuningsbehoefte. Dat vraagt om herijkte competenties van
de sociale professional. In deze bijdrage wordt stilgestaan bij wat
deze focus betekent voor het huidige onderwijs van sociale
professionals.
Lectoraatproject “Wat is de vraag?”
Een van de uitgangspunten van de transformatie in de jeugdzorg is
dat er veel meer moet worden uitgegaan van de eigen kracht van
mensen (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2011).
Hulpverleners moeten opvoeding en opvoedingsondersteuning niet
overnemen, maar daar waar nodig ouders en hun netwerk
versterken in hun eigen handelingsrepertoire om de ontwikkeling
van jeugdigen in goede banen te leiden (Cardol, 2012). In het
project ‘ Wat is de vraag’ werd duidelijk dat professionals,
managers en bestuurders zich afvragen hoe opleidingen voor
Sociale Studies zich hiertoe verhouden. Wat betekenen deze
ontwikkelingen voor startende professionals? Welke competenties
zijn essentieel en waarin moet een sociale opleiding dus voorzien?
Competenties zijn een combinatie van kennis, vaardigheden,
attitude en persoonskenmerken waarover een individu beschikt
(Kallenberg, Grijspaarde & Braak, 2009) en waar een beroep op
gedaan wordt om in een specifieke context adequaat te kunnen
functioneren. De vragen die we met het project hebben opgehaald
geven indicaties voor die competenties; voor wat een startende
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
professional moet kunnen hanteren. Bijvoorbeeld de vraag wat de
nadruk op eigen kracht betekent voor de verantwoordelijkheid van
beroepskracht en cliënt. Hoe verhouden die zich tot elkaar en hoe
ga je daarmee om? In hoeverre kan deze
verantwoordelijkheidsverdeling afhangen van de situatie en van de
achtergrondkenmerken van cliënt en professional? En hoe schat je
als professional de eigen kracht juist in? Hoe borg je daarbij de
veiligheid van jeugdigen en hun ouders? Wanneer grijp je in? Hoe
sluit je aan bij een bestaand sociaal netwerk, hoe betrek je ze bij
hulp, hoe ga je om met mensen die geen sociaal netwerk hebben?
Hoe ga je om met schaamte voor de eigen problematiek? Allen
vragen die getackeld kunnen worden door een adequate scholing en
training van relevante competenties van beroepskrachten. Maar dan
moeten die wel helder zijn.
In het project formuleerden professionals, managers en bestuurders
ook aanbevelingen voor de opleidingen, bijvoorbeeld ‘meer
aandacht voor financiën’ in het curriculum, aankomende
professionals al in de opleiding meer interdisciplinair laten
samenwerken en studenten eerder een ‘veldoverstijgende’ blik
aanleren. Belangrijkste vraag aan het onderwijs is echter impliciet:
Hoe zorgt het hoger onderwijs ervoor dat de professionals van de
toekomst, ook de competenties van de toekomst bezitten?
Welke accenten vraagt dit van het onderwijs?
Het hoger onderwijs heeft als doel om mensen te onderwijzen en
stimuleren tot het worden van zelfstandige, verantwoordelijke
professionals met up-to-date kennis van het werkveld waar de
gevolgde opleiding toe opleidt. Om kwalitatief hoogwaardig
opgeleide professionals af te leveren, die toegevoegde waarde
brengen in de praktijk, is het ook nodig dat het hoger onderwijs
zich voortdurend richt op de ontwikkelingen in het werkveld
(Directie Hoger Onderwijs & Studiefinanciering en de directie
Onderzoek en Wetenschapsbeleid van het Ministerie van OC&W,
2011). Voor de opleidingen van Sociale Studies betekent dit dat zij
aanstormende professionals voorbereiden op de omslag van het
denken over hulpverlenen. Een omslag van denken gericht op het
recht van het individu, het recht op zorg, het respecteren van
31
iemands autonomie en het recht op vrijheid van inmenging, naar
een focus op het lidmaatschap van een sociale groep, zorg-voorelkaar en gedeelde verantwoordelijkheid. Een omslag van
individualistisch-denken naar netwerk-denken. Maar is dit wel een
daadwerkelijke omslag? Is het niet veel meer een noodzaak om
meer te kunnen laten? Minder te willen regelen, te willen zorgen?
Maar ook naar meer risico’s durven accepteren, minder te gaan
wijzen als dingen dan toch misgaan? Minder focus op
bureaucratische verantwoording en ‘wie is de zondebok?’
Hoe sluit je als hogeschool aan bij deze huidige ontwikkelingen?
Daarvoor zal eerst helder moeten zijn wat deze ontwikkelingen in
de praktijk vragen. Welke uitwerking deze paradigmashift en
transitie daadwerkelijk hebben op het beroepshandelen van de
professional. Vervolgens moet er kritisch worden bekeken wat er
precies anders en nieuw van beroepskrachten gevraagd wordt en
hoe dat zich verhoudt tot de actuele opleidingsprofielen (Landelijk
Opleidingsprofiel CMV, 2009) (Landelijk Opleidingsoverleg MWD,
2010) (Landelijk opleidingsoverleg SPH, 2010) en curricula. Op het
eerste oog lijken de opleidingsprofielen voldoende aan te sluiten bij
de uitgangspunten van de transformatie. Het
Landelijk Opleidingsprofiel CMV (2009) schrijft bijvoorbeeld bij de 1e
competentie dat er wordt gewerkt vanuit het “perspectief van
mogelijkheden en kansen … met het oog op ontwikkelings- en
participatiemogelijkheden van mensen” (p.47) en licht bij de 2e
competentie toe dat de intentie van de ondersteuning is om
“betrokkenen beter in staat te stellen invloed uit te oefenen op hun
levensomstandigheden en leefomgeving en zelf vorm te geven aan
hun sociale en culturele leven” (p.49). Het MWD profiel benoemt
regelmatig het belang van empowerment van de cliënt. Bij de
eindkwalificaties wordt het “uitbouwen en ondersteunen van sociale
netwerken” (p.50) bij kerntaak 1 expliciet benoemd. Het SPH
opleidingsprofiel spreekt eveneens van een toenemend appel op de
verantwoordelijkheid en zelfstandigheid van de burger en vertaalt
dit bijvoorbeeld in “… de cliënt binnen zijn mogelijkheden de regie
weer zo veel als mogelijk terugkrijgt” (p.21) en de zinsnede “in de
competentieontwikkeling wordt uitgegaan van de kracht van de
cliënt” (p.25). De vraag is wel hoe de opleidingen dit vervolgens
uitwerken in hun curricula.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Ondanks de vragen die er nog leven, zijn er voldoende
richtingaanwijzers voor wat in de curricula van sociale studies aan
de orde zouden moeten komen. De competent toegeruste sociale
professional heeft kennis nodig van hoe je sociale netwerken
rondom burgers in kaart brengt. Kennis van het concept ´eigen
kracht’ (Cardol, 2012; Pagee, 2006) en empowerment. Ook is er
kennis en ervaring nodig m.b.t. innovatief en ondernemend
handelen en hoe dit bij anderen gestimuleerd kan worden.
Daarnaast moeten professionals natuurlijk verstand hebben van hoe
een steunend sociaal netwerk ontstaat, wat daarvan verwacht mag
worden en hoe het vergroot of versterkt kan worden (Steyaert &
Kwekkeboom, 2012). Uiteraard is er ook kennis nodig van de
grenzen en beperkingen van een sociaal netwerk. Wanneer is een
netwerk steunend en wanneer juist belemmerd voor het herstel van
een kind of familie? Wat is het belang van geografische
componenten, zoals de buurt (Byrnes & Miller, 2012) of de afstand
tot naaste familie en vrienden?
Er kan op basis van de kennis en uitgangspunten die er nu liggen
eveneens een poging worden gedaan om - naast de kennis die
benodigd is - een ‘profielschets’ op te stellen van zo’n sociale
professional, die de eigen kracht blootlegt & versterkt en de kracht
van de sociale omgeving benut. Het betreft een professional die zich
richt op het stimuleren van persoonlijke talenten en burgers
activeert hun eigen netwerk in te zetten bij de obstakels die zij in
hun functioneren ervaren. Zij of hij kan verbindingen leggen en
herstellen (Huber & Räkers, 2010). Hiervoor heeft een
beroepskracht allereerst een brede interesse nodig. Niet alleen
kijken naar de cliënt/ burger en zijn vraag of probleem, maar
present zijn (Baart, 2004), oog hebben voor en nieuwsgierig zijn
naar diens omgeving. Om dit effectief te kunnen moet zo’n
professional open-minded zijn, lef hebben en kunnen prikkelen en
overtuigen. Daarnaast moet zo’n professional een goed overzicht
van de sociale kaart in haar regio hebben en effectief kunnen
samenwerken met diverse andere instanties. Ze moet ‘over de
schotten heen’ kunnen kijken en werken. Hierbij zijn daadkracht en
leiderschapsvaardigheden onontbeerlijk. Professionals moeten
mandaat hebben om burgers en cliënten, indien nodig, door te
kunnen sturen naar de zwaardere zorg. Met dit mandaat komt ook
32
vertrouwen om de hoek kijken. Niet alleen het vertrouwen van
professionals in elkaars inschatting, maar ook het vertrouwen van
werkers in de zelfredzaamheid van de jongere en zijn of haar
netwerk (Steyaert & Kwekkeboom, 2012).
Jet Bussemakers zei in een lezing tijdens het jaarcongres lectoraten
Zorg & Welzijn (2012) dat de sociale opleidingen wellicht de
verkeerde studenten aantrekken, namelijk degenen die graag willen
helpen. Terwijl de transformatie beoogt dat aankomende sociaal
werkers eerst en vooral kijken wat mensen zelf kunnen en/of welke
hulp er in de eigen omgeving te vinden is. De sociaal agogische
opleidingen moeten hun veelal jonge studenten hier op
voorbereiden. Zij moeten hun studenten leren goed en
onbevooroordeeld te observeren, beschouwen en analyseren wat er
aan de hand is in de omgeving van een cliënt. De studenten moeten
leren niet alleen te zien wat er aan de hand is, maar veeleer
moeten zij leren hoe zij het potentieel van mensen en hun netwerk
kunnen inschatten en activeren. Ze moeten kunnen denken in
mogelijkheden, in plaats van problemen. Dat vergt creativiteit, lef,
onorthodoxe oplossingen en wegen kunnen zien en durven aan te
raden. En deze vaardigheden moeten zij combineren met het
voorkomen dat cliënten afhankelijk worden van de hulpverlening.
Dus een opleiding moet haar studenten niet alleen aanleren
vertrouwen in het zelfoplossend vermogen van mensen en hun
netwerk te hèbben, maar ook vertrouwen in die eigen kracht uit te
stralen.
Een toekomstig sociaal werker moet relatief onzichtbaar en vooral
vlot, maar vooral tijdelijk in een netwerk kunnen acteren. Want de
bedoeling is dat deze professional zich zo snel mogelijk weer
misbaar maakt. Dit jezelf misbaar kunnen maken vraagt een fluïde
grondhouding, flexibel en vluchtig, en een klein ego. Maar hoe
helpen opleidingen in een tijd waarin een individu steeds meer een
bedrijf wordt, met bijbehorende beeldvorming zoals de focus op het
vermarkten van succes, winst en status (Damhuis, 2012) en
positionering in termen als ‘Het merk IK’ (Zwieten, van & Grift, van
de, 2010), de studenten hun ego klein te houden, zichzelf oprecht
te kunnen wegcijferen, te leren incasseren zonder
slachtoffergedrag? Bijkomende uitdaging is dat studenten tevens
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
een beroepsidentiteit moeten ontwikkelen, zichzelf en hun professie
moeten kunnen ‘profileren’. Zij moeten dus leren dat zij er als
vertegenwoordiger van het beroep toe doen en anderzijds moeten
ze leren om hun eigen kracht en die van het beroep niet als
uitgangspunt te nemen, maar de krachten van de cliënt en diens
netwerk. Dit vraagt naast flexibiliteit in werktijden om praktisch
gezien te kunnen aansluiten bij de behoeften van cliënten (geen 9tot-5 mentaliteit), een soepel bewegende houding. Daarbij komt
een gebalanceerd ego goed van pas. Een klein ego vraagt een grote
mate van zelfwaardering (Wijnants, 2008). Dat houdt in dat iemand
tegen een stootje kan en weinig complimenten van buitenaf nodig
heeft om zich prettig te kunnen handhaven, om haar zelfvertrouwen
op peil te houden. Maar is dit wel mogelijk, als het niet al de
grondhouding van een persoon is? En als dit niet mogelijk is, moet
hier dan strenger op geselecteerd worden aan de poort?
Als het wel mogelijk is, ligt hier een mooie taak voor docenten. Aan
hen de opdracht om studenten te stimuleren en ondersteunen in
het vormen van een professionele persoonlijkheid die kan
incasseren en relativeren en aldus tegen tegenslag kan. Zodat ze
mee kunnen gaan met de (soms onorthodoxe) plannen van een
burger of cliënt om zijn/ haar problemen op te lossen en niet hun
organisatiebelang laten prevaleren. Als het de bedoeling is dat
toekomstige professionals de eigen kracht en verantwoordelijkheid
moeten stimuleren bij hun toekomstige cliënten, dan mag verwacht
worden dat zij hier zelf ook weet van hebben. Dat zij als student en
als professional weten wat verantwoordelijkheid nemen inhoudt.
Dat zij hun fouten en tekortkomingen durven erkennen en hierop
aanspreekbaar zijn. Dit betekent ook dat we moeten accepteren
van elkaar dat er überhaupt fouten gemaakt worden. Dat er af en
toe ook zaken misgaan en dat we dat elkaar niet teveel nadragen.
Zoals Ali G het graag zegt: ‘Let’s keep it real’ (Baron Cohen &
Mazer, 2002).
Dat is waarschijnlijk de lastigste ontwikkeling; hoe creëren we een
cultuur waarin er oprechte acceptatie van fouten is? Dat we de
risico’s niet constant willen voorkomen, maar liever juist
incalculeren? Dat we de focus op ‘wat ging er mis’ verminderen. Dit
zal nog een uitdagende zoektocht worden. Laten we in elk geval
33
beginnen de sociale professionals van de toekomst vertrouwen mee
te geven in de veerkracht van de mens en zijn omgeving.


Literatuur










Baart, A. (2004). Een theorie van de presentie. Amsterdam:
Boom.
Baron Cohen, S., & Mazer, D. (2002). Ali G Indahouse
[Film].
Byrnes, H. F., & Miller, B. A. (2012). The Relationship
Between Neighborhood Characteristics and Effective
Parenting Behaviors: The Role of Social Support. Journal of
Family Issues, 1658-1687.
Cardol, G. (2012). Eerst denken, dan doen. Over het
versterken van de eigen kracht van gezinnen en het beter
benutten van het sociale netwerk. Sittard, Limburg,
Nederland: Zuyd Onderzoek, Lectoraat ‘Opvoeden in het
Publieke Domein’.
Damhuis, K. (2012). De virtuele spiegel. Waarom Facebook
ons ongelukkig maakt. Utrecht: De Abeiderspers.
Directie Hoger Onderwijs & Studiefinanciering en de directie
Onderzoek en Wetenschapsbeleid van het Ministerie van
OC&W. (2011). Kwaliteit in Verscheidenheid. Strategische
agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap.
Rijswijk: Vijfkeerblauw.
Huber, M., & Räkers, M. (2010). Waar ligt de grens? Eropaf!
Maatwerk, 11(12), 16-18.
International Federation of Social Workers (IFSW) (2012).
Definition of Social Work.
Geraadpleegd op 10 december 2012, van
http://ifsw.org/policies/definition-of-social-work
Kallenberg, T., Grijspaarde, L. van der, & Braak, A. ter
(2009). Leren (en) doceren in het hoger onderwijs. Den
Haag: Lemma.
Landelijk Opleidingsoverleg MWD. (2010). Herkenbaar en
Toekomstgericht 2.0. Amsterdam: SWP.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin





Landelijk opleidingsoverleg SPH. (2010). De creatieve
professional - met afstand het meest nabij. Amsterdam:
SWP.
Landelijk Opleidingsprofiel CMV (2009). Alert en
Ondernemend 2.0. Amsterdam: SWP.
Pagee, R. (2006). Versterking van burgerschap. Eigen
kracht conferenties geven gezinnen regie terug. Maatwerk,
2006(7), 154 - 156.
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2011).
Briefadvies: Bevrijdend kader voor de Jeugdzorg. Den
Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling.
Steyaert, J., & Kwekkeboom, R. (2012). De zorgkracht van
sociale netwerken. Utrecht: Movisie.
Wijnants, N. (2008). Het dertigers dilemma. Amsterdam:
Bert Bakker.
Zwieten, van, H., & Grift, van de, M. (2010). Het merk IK.
Talentbranding voor een succesvolle carrière. Houten:
Spectrum.
34
10. De uitdaging zit aan de voorkant
Interview met Marlies van Ginneken, door Erna Hooghiemstra
Marlies van Ginneken is haar hele werkzame leven actief in het
zogenaamde voorveld, een tijdlang in de kinderopvang en nu
alweer jaren bij Surplus Welzijn. Het valt haar op dat er bij de
transitie erg veel aandacht is voor de geïndiceerde jeugdzorg. Daar
wordt gezocht naar manieren om de kracht van het sociale netwerk
beter te benutten. Wat haar betreft volkomen terecht. Marlies
gelooft echt in het betrekken van de directe leefomgeving bij
zorgvragen. In het voorveld kan zij veel voorbeelden opnoemen
waar dat in de praktijk als vanzelfsprekend wordt gedaan. De
transitie is een kans om deze ervaringen te benutten voor het totale
veld. Wat dit betreft kan de geïndiceerde jeugdzorg veel leren van
de 0e en 1e lijn is haar stelling. Dan is het wel nodig om de schat
aan ervaringen die opgedaan is in het voorveld voor het voetlicht te
brengen, inzichtelijk te maken, te expliciteren.
Marlies steekt van wal:
"Uiteindelijk gaat het om een beweging naar voren. De oplossingen
zitten in de mensen zelf. Het is de kunst daar als professional
dichtbij te kunnen komen. Zorgen dat mensen weer onderdeel
worden van gemeenschappen. Die gemeenschappen met hele
eenvoudige middelen stimuleren. Dat gebeurt door het welzijnswerk
voortdurend."
Een prachtig voorbeeld is, volgens Marlies, het project CJG ouders
in Breda. Het principe is dat een aantal ouders door een
professional gestimuleerd en gefaciliteerd wordt om activiteiten
voor ouders te organiseren en in hun eigen omgeving andere
ouders informeert over de ondersteuning bij opvoedvraagstukken.
Marlies haalt ook de brede scholen aan waar door het bij elkaar
brengen van gezinsgerichte activiteiten, meer contact en
ontmoeting plaatsvindt. Een ander mooi voorbeeld is het
Brakkenfestival, dat hoofdzakelijk wordt georganiseerd door
vrijwilligers. Die houden het laagdrempelig en zorgen dat het
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
festival aanspreekt bij hele diverse groepen. Iedereen doet mee,
iedereen kan en doet iets. Vrijwilligers die de verantwoordelijkheid
hebben gekregen, zie je sterker worden en blijven ook actief op
andere gebieden.
De hand van de professional is nauwelijks zichtbaar bij de meest
succesvolle projecten, dat wil zeggen die projecten waar de sociale
omgeving mensen kracht geeft om eventuele beginnende
problemen zelf op te lossen. Maar de hand van de professional is er
wel degelijk. Het wordt steeds belangrijker om te ontrafelen wat er
nu eigenlijk voor nodig is om als professional de duwtjes in de
goede richting te geven.
Marlies heeft al heel wat goede voorbeelden gezien en put uit die
praktijkervaring als zij beschrijft wat er nodig is.
"De nieuwe werker, daar heb ik een helder beeld van", zegt ze.
"Essentieel is ondernemerschap, creativiteit, samenwerkingsgericht,
positief, vertrouwen in anderen hebben. Ervan uitgaan dat mensen
de beste oplossing in zichzelf hebben. Je moet goed kunnen kijken,
de dagelijkse leefwereld goed in kunnen schatten en dat als
uitgangspunt nemen."
Een professional is niet overbodig, maar staat aan de zijkant. Als er
problemen zijn dan zijn de jongere of het gezin en de professional
partners in de oplossing. De ouder heeft doorgaans al een eigen
strategie, er is van hen commitment nodig. De ouder moet altijd
vertrekpunt zijn. De kunst is om ouders te triggeren om de
samenwerking aan te gaan.
Daarnaast, geeft Marlies aan, heb je iets randvoorwaardelijks nodig
om mensen uit te dagen om vragen op tijd te stellen en vragen te
kunnen beantwoorden. Zij gelooft erg in de waarde van fysieke
ontmoetingsplekken. Daarbij is het belangrijk om uit te gaan van de
normale leefpatronen van mensen. Daar kun je achter komen door
te kijken wat kinderen doen in hun wijk, op welke verenigingen en
andere voorzieningen ouders zijn gericht. Van die gewone
voorzieningen, natuurlijke ontmoetingsplekken moet je gebruik
maken. Een goede professional gaat op zoek naar het toeval.
35
De transitie van de jeugdzorg betekent eigenlijk een beweging naar
voren. De uitdaging, zo maakt Marlies duidelijk, zit dus aan de
voorkant. Meer 0e en 1e lijns en minder 2e lijns. En juist het
welzijnswerk heeft zoveel ervaring met het werken met het sociale
netwerk, het bouwen aan een stevige omgeving. Professionals zijn
creatief in het vinden van oplossingen, zonder het keurslijf van
protocollen. Marlies: "Het zou goed zijn als we die ervaringen meer
uiteen konden leggen in werkzame factoren en op die manier
konden benutten voor het hele brede veld en ook voor onszelf om
nog beter te worden. Dat zou de transitie, maar uiteindelijk het
belangrijkste, de gezinnen, echt ten goede komen."
11. Uitleiding: Verder na ‘Wat is de
vraag’
Lisbeth Verharen en Erna Hooghiemstra
Voor het project ‘Wat is de vraag’ trokken wij in 2012 het veld in
om, samen met de kenniskringleden en studenten, de belangrijkste
vragen op te halen over de transitie jeugdzorg. De resultaten van
het project gebruiken wij als onderlegger voor het
onderzoeksprogramma voor het lectoraat. Het benutten en
versterken van de eigen kracht van jeugdigen, gezinnen en hun
sociale omgeving vormt daarbij het centrale thema.
Inmiddels zijn wij geïnspireerd geraakt door de kracht van het
alledaagse, als nadere concretisering van eigen kracht
(Hooghiemstra en Verharen, 2013). In ons onderzoeksprogramma
willen wij op zoek naar hoe professionals het beste kunnen
aansluiten bij die alledaagse veerkracht van gezinnen en hun
omgeving. Waaruit bestaat de kracht van het alledaagse, en hoe
kunnen we die benutten? Hoewel er veel wordt verwacht van het
benutten en versterken van de eigen krachten en die van het
sociaal netwerk, is er nog weinig kennis over of dit werkt en hoe dit
werkt (Bartelink, 2012).
In deze bundel met artikelen reflecteren de kenniskringleden vanuit
een aantal perspectieven op de vragen die wij tegenkwamen. Deze
vragen bieden het lectoraat houvast bij het inrichten van projecten
voor het onderzoeksprogramma. Het lectoraat wil leren van
ervaringen door het monitoren en evalueren van praktijken waar
professionals werk maken van het benutten en versterken van de
krachten van gezinnen en hun omgeving. Wij willen bouwen aan
kennis over de succesfactoren, maar ook de beperkingen. Om in
termen van Engbersen (2009) te spreken, wij willen bijdragen aan
het ontwikkelen van een bijsluiter. Een bijsluiter zoals bij
medicijnen, waarmee de gebruiker wordt geïnformeerd over de
werkzame factoren en mogelijke bijwerkingen. Die bijwerkingen,
bekend uit onderzoek en ervaring, worden vermeld zodat de arts en
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
36
de patiënt zich daartoe op voorhand kunnen verhouden en eerder
symptomen herkennen die op deze bijwerkingen duiden, waardoor
ze tijdig kunnen ingrijpen.
Vanuit de ervaring van professionals en uit onderzoek naar de
praktijk kunnen we, zoals ook in deze bundel duidelijk wordt,
inmiddels een aantal mogelijke bijwerkingen en beperkingen van
het benutten en versterken van eigen kracht van jeugdigen,
gezinnen en hun sociale omgeving voorspellen. We weten dat er
grenzen zijn aan de eigen kracht en die van de sociale omgeving.
Dat sommige gezinnen meer van hun sociale omgeving kunnen
verwachten dan andere en dat sommige situaties of problemen zich
minder lenen om daarvoor hulpbronnen in het sociaal netwerk aan
te boren. Dat verantwoordelijkheid overlaten en vertrouwen geven
op gespannen voet kan staan met het borgen van veiligheid. En dat
belangen van organisaties en professionals de samenwerking met
het informele en het formele netwerk in de weg kunnen staan.
Deze bijsluiter is niet compleet en willen wij door middel van het
onderzoeksprogramma van het lectoraat verder aanvullen en
uitwerken.
Dergelijke vragen pakken wij op in kortdurende projecten
bijvoorbeeld met studenten in het kader van hun afstuderen en
binnen langer durende samenwerkingsrelaties, waarin
professionals, docenten, onderzoekers, studenten, jeugdigen en
opvoeders gezamenlijk optrekken en een leergemeenschap vormen.
De eerste projecten en samenwerkingsrelaties zijn inmiddels gestart
of in voorbereiding met:
-
-
-
Amarant, een instelling die zich richt op mensen met een
verstandelijke beperking, over de wijze waarop in OuderKind projecten de eigen kracht van gezinnen en de sociale
omgeving wordt benut en versterkt.
Het Centrum voor Jeugd & Gezin (CJG) in Breda waar de
ervaringen van CJG-ouders in beeld worden gebracht.
Surplus, een welzijnsorganisatie in Brabant, om in diverse
projecten zichtbaar te maken hoe de professionals
aansluiten bij het alledaagse en sociale netwerken
versterken.
De gemeente ’s-Hertogenbosch om de nieuwe wijkaanpak in
de zorg voor jeugd te monitoren en te evalueren.
Het CJG in ’s-Hertogenbosch om de samenwerking tussen
0e, 1e en 2e lijn in diverse pilots te evalueren.
Tranzo, die onderzoek doen naar het benutten en
versterken van het sociaal netwerk in de 2e lijn.
Belangrijke vragen hierbij zijn:
-
-
-
-
Wat betekent het voor sociaal werkers om aan te sluiten bij
het alledaagse, hoe doe je dat en wat levert dat op?
Wat zijn mogelijkheden en de grenzen van de eigen kracht
en die van de sociale omgeving bij verschillende
doelgroepen?
Hoe kunnen sociaal werkers de alledaagse kracht van
gezinnen en die van de sociale omgeving benutten en
versterken?
Hoe wordt daarbij de verantwoordelijkheid verdeeld tussen
burgers, sociale omgeving, professionals, organisaties en
gemeente?
Hoe kunnen sociaal werkers bij het benutten en versterken
van de kracht van gezinnen en hun sociale omgeving de
samenwerking vormgeven tussen informeel en formeel
netwerk, tussen professionals binnen en tussen de 0e, 1e en
2e lijn?
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
Het project ‘Wat is de vraag’ levert de basis om de komende jaren
samen met alle betrokkenen te werken aan het uitbreiden van
kennis, inzicht en handelingsrepertoire in het benutten en
versterken van de alledaagse kracht van gezinnen en hun sociale
omgeving.
Literatuur


Bartelink, C. (2012) Wat werkt bij het versterken van het
sociale netwerk van gezinnen? Utrecht: Nederlands Jeugd
instituut.
Engbersen, G. (2009) Fatale Remedies. Over onbedoelde
gevolgen van beleid en kennis. Amsterdam: Pallas
Publications-Amsterdam University Press
37

Hooghiemstra, E., Verharen, L. (2013) De kracht van het
alledaagse. Terug naar de logica van het gezin en de
professional in de transitie jeugdzorg. ’s-Hertogenbosch:
Avans Hogeschool
12. Kenniskringleden lectoraat
Youssef Azghari
Youssef is kenniskringlid bij het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving en publicist en docent aan Avans Hogeschool, bij de
Academie voor Sociale Studies in Breda. Youssef studeerde Arabisch
en Communicatiewetenschappen aan de Universiteit van Nijmegen.
Hij werkte ondermeer als adviseur Multiculturele Samenleving voor
Gemeente Tilburg. Als expert op het gebied van interculturele
communicatie en diversiteit schreef hij Cultuurbepaalde
communicatie (2007), Aan de slag met diversiteit (2009), Creatief
analytisch denken. Omgaan met diversiteit in de sociale
dienstverlening en Mijn Jihad. Waarom de westerse waarden niet
botsen met de islam (2011). www.youssefazghari.com
Mario Claeijs
Mario is kenniskringlid van het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving en docent aan de opleiding Sociaal Pedagogische
Hulpverlening van de Academie voor Sociale Studies in 'sHertogenbosch. Hij studeerde ontwikkelingspsychologie aan de
Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij werkte als persoonlijk
begeleider van mensen met een verstandelijke beperking bij de
Driestroom en als lifecoach/behandelaar voor mensen met
psychische klachten bij Max Ernst GGZ.
Femke Gijsbers
Femke is kenniskringlid van het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving en docent aan de opleiding Culturele en
Maatschappelijke Vorming van de Academie voor Sociale Studies in
's-Hertogenbosch. Zij studeerde sociologie aan de Radboud
Universiteit in Nijmegen, werkte hiervoor onder andere als project
manager bij Global Market Insite en als junior onderzoeker bij
FPI De Rooyse Wissel.
Marlies van Ginneken
Marlies is kenniskringlid van het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving en werkt ruim 5 jaar bij Surplus Welzijn als
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
38
staffunctionaris kwaliteit en innovatie. Daarvoor heeft zij diverse
functies uitgevoerd in kinderopvang en welzijn. Haar laatst genoten
opleiding was de Voortgezette Opleiding, afstudeerrichting Beleid,
Organisatie en Management aan de Hogeschool van Arnhem en
Nijmegen. Daarvoor deed Marlies de Hogere Beroepsopleiding
Kinderverzorging en Opvoeding te Eindhoven en de propedeuse
pedagogiek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Erna Hooghiemstra
Erna is lector van het lectoraat Jeugd, Gezin & Samenleving. Naast
haar werkzaamheden als lector is ze directeur van Het PON. Een
kennisinstituut voor het sociale en culturele domein in Tilburg.
Erna is afgestudeerd als sociaal geograaf en daarna lange tijd
onderzoeker geweest bij het Sociaal en Cultureel Planbureau. In
2003 stapte ze over naar de Nederlandse Gezinsraad, waar ze tot
2007 directeur was. Ze heeft korte tijd gewerkt bij het IVA. En is
vervolgens in mei 2008 begonnen bij het PON. In 2003
promoveerde Erna op het proefschrift ‘Trouwen over de Grens:
partnerkeuze van Turken en Marokkanen in Nederland’. Ze
publiceert op het gebied van integratie, emancipatie en
gezinsbeleid.
Annet Kapteijn
Annet is kenniskringlid van het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving en docent aan de opleiding Maatschappelijk Werk en
Dienstverlening van de Academie voor Sociale Studies in
's-Hertogenbosch. Daarvoor werkte zij als consulent jeugd en gezin
bij MEE Gelderse Poort.
Annet studeerde Hbo-Pedagogiek aan de Hogeschool Inholland in
Diemen en daarna volgde zij de Masteropleiding Social Work aan de
HAN in Nijmegen.
Ynske de Koning
Ynske de Koning is extern kenniskringlid van het lectoraat Jeugd,
Gezin & Samenleving en gedragswetenschapper bij Bureau
Jeugdzorg, de afdeling jeugdbescherming. Zij heeft
Orthopedagogiek gestudeerd aan de Vrije Universiteit van
Amsterdam en werkte voorheen als orthopedagoog bij de
Valkenhorst (vrouwenhulpverlening), Tender (jeugdhulpverlening)
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
naast dat zij een eigen praktijk voor orthopedagogiek had.
Daarvoor heeft zij als sociotherapeute ervaring opgedaan bij de
kinder- en jeugdpsychiatrie. Zij geeft bij de Fontys Hogeschool, bij
de afdeling Pedagogiek, regelmatig gastcolleges en werkcolleges.
Joyce Koolen
Joyce is kenniskringlid van het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving en docent aan de opleiding Sociaal Pedagogische
Hulpverlening van de Academie voor Sociale Studies in Breda. Zij
studeerde orthopedagogiek aan de Universiteit Utrecht en werkte
als gedragskundige bij Amarant.
Jeannette Merks
Jeannette is kenniskringlid van het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving en docent aan de opleiding Maatschappelijk Werk en
Dienstverlening van de Academie voor Sociale Studies in 'sHertogenbosch. Zij studeerde Algemene Sociale Wetenschappen in
Utrecht, tracé Gezin en Jeugd en werkte 11 jaar als uitvoerend
maatschappelijk werker bij het AMW.
Hans Opbroek
Hans is kenniskringlid van het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving. Van 1973 tot 1998 was hij werkzaam bij Huize Poels
als medewerker, coördinator en directeur. Hij was een van de
oprichters en jarenlang secretaris van het landelijk overleg voor
crisis- en opvangcentra, één van de rechtsvoorgangers van de
Federatie Opvang. Naast zijn werk als zelfstandig adviseur en
projectleider is hij sinds 2001 werkzaam als docent bij AVANS.
Sinds een aantal jaren is hij full-time verbonden aan de Academie
voor Sociale Studies in Breda waar hij vooral thema’s verzorgt over
beleid en organisatie aan de deeltijdopleiding. In 1998 behaalde hij
zijn Master op dit gebied bij het TIAS instituut.
Lisbeth Verharen
Lisbeth Verharen is lector van het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving. Naast haar werkzaamheden bij Avans Hogeschool is
zij associate lector bij het Lectoraat Acute Intensieve Zorg van de
39
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. In beide lectoraten stelt zij
aandacht voor de omgeving (van patiënten en van jeugd) centraal.
Lisbeth Verharen studeerde Maatschappelijk Werk en Algemene
Sociale Wetenschappen. Zij werkte als maatschappelijk werker,
docent, curriculumcoördinator en onderzoeker. Lisbeth
promoveerde aan de Universiteit voor Humanistiek op een
onderzoek naar psychosociale hulpverlening voor naasten van
traumapatiënten. Verder is zij bestuurslid van de Marie Kamphuis
Stichting en lid van de wetenschappelijke Adviesraad van de NVMW
(Nederlandse Vereniging van maatschappelijk werkers en sociaal
agogen).
Henriette Wijtsma
Henriette is kenniskringlid van het lectoraat Jeugd, Gezin &
Samenleving en als gedragswetenschapper werkzaam bij Bureau
Jeugdzorg Breda. Zij studeerde Klinische Pedagogiek aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht en werkte achtereenvolgend bij de
gesloten afdeling van Alexandra te Almelo, de crisisopvang,
leefgroep en kamertraing van Tender te Breda, de dagbehandeling
van de Zuidwester te Oosterhout en Breda en zij heeft de
ambulante afdeling van Tender mede opgezet (coachingstraject,
SOVA trainingen, etc.) De Zuidwester en Tender zijn onlangs samen
een fusie aangegaan onder de naam Juzt.
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
40
Dit is een uitgave van lectoraat Jeugd, Gezin & Samenleving.
Kenniskring Jeugd, Gezin & Samenleving
(van links naar rechts):
Femke Gijsbers, Dorry Ten Herkel, Annet Kapteijn,
Erna hooghiemstra, Lisbeth Verharen, Jeannette Merks,
Youssef Azghari, Gijs Nelis, Joyce Koolen, Mario Claeijs,
Hans Opbroek.
Bezoekadres
Avans Hogeschool, locatie Terraza
Lectoraat Jeugd, Gezin & Samenleving
Kamer TB001 (begane grond)
Hervenplein 2
5232 JE ’s-Hertogenbosch
Postadres
Avans Hogeschool, locatie Terraza
Lectoraat Jeugd, Gezin & Samenleving
Kamer TA102
Postbus 90116
4800 RA Breda
T: 073-6295301
E: [email protected]
E: [email protected]
E: [email protected]
I: http://lectoraatjgs.avans.nl
Krachten in de zorg voor jeugd en gezin
41
Download