Bloktoets 2013-2014 blok 1.2

advertisement
1
Bloktoets 2013-2014 blok 1.2
2
1. Van welk orgaan/lichaamsdeel stroomt het bloed NIET direct naar de vena cava
inferior?
A. Diafragma
B. Lever
C. Galblaas
D. Nier
2. In welke groeve zal bij het uitvoeren van een chirurgische ingreep aan de
coronaire arteries, de hartchirurg de arteria coronaria dextra terugvinden?
A. sulcus atrioventricularis dexter
B. sulcus atrioventricularis sinister
C. sulcus interventricularis anterior
D. sulcus interventricularis posterior
3. Een 64-jarige vrouw klaagt bij de dokter over kortademigheid. Fysiek onderzoek in
zittende positie onthult een dof geluid bij percussie van het gebied caudaal van de
5de rib in de rechter midaxillaire lijn. De diagnose is een accumulatie van vocht in de
rechter pleuraholte. Thoracocentesis moet uitgevoerd worden om het pleurale vocht
te verwijderen.
Waar aan de rechterzijde moet de arts de naald plaatsen om het vocht veilig te
kunnen aspireren?
A. in de 5de intercostale ruimte, tussen het ribkraakbeen van de 5de en 6de rib
B. net onder de 5de rib ter hoogte van de midaxillaire lijn
C. net boven de 5de rib ter hoogte van de midclaviculaire lijn
D. net boven de 10de rib ter hoogte van de midaxillaire lijn
4. Door het bestuderen van het hilum van een long, kan je bepalen of het een linker
dan wel rechter long betreft. Voor de linker long geldt dat de arteria pulmonalis zich
op een bepaalde positie bevindt ten opzichte van de bronchus principalis.
Deze positie is:
A. caudaal
B. dorsaal
C. craniaal
3
5. Onderstaande foto is een afbeelding van het zogenaamde "kleppenvlak" van het
hart. De atria en de afvoerende bloedvaten zijn verwijderd.
Langs welke van de met de genummerde pijlen aangeduide kleppen stroomt
zuurstofarm bloed?
A. 1 en 3
B. 1 en 4
C. 2 en 4
D. 2 en 3
4
6. Hieronder zie je een detail van een histologische coupe van de long (Toluidine
Blauw kleuring).
Welk structuur is met de accolade aangegeven?
A. bronchus principalis
B. bronchus terminalis
C. bronchiolus
D. capillair
7. Aan het begin van de hartontwikkeling worden twee buizen gevormd die
vervolgens gaan fuseren.
In welke week van de zwangerschap vindt deze fusie plaats?
A. zwangerschapsweek 2
B. zwangerschapsweek 4
C. zwangerschapsweek 6
D. zwangerschapsweek 8
8. De ontwikkeling van de long wordt in vier stadia ingedeeld.
Waardoor wordt de sacculaire fase gekarakteriseerd?
A. vorming van het respiratorische divertikel
B. vorming van primitieve alveoli
C. vorming van eerste contact tussen capillairen en longepitheel
9. Van waar naar waar loopt de transversale lichaams-as?
A. Craniaal naar caudaal
B. Lateraal naar mediaal
C. Proximaal naar distaal
D. Ventraal naar dorsaal
5
10. Met behulp van spirometrisch onderzoek wordt de figuur hiernaast
geconstrueerd.
Wat representeert C in dit figuur?
A. functionele residuale capaciteit
B. residu volume
C. expiratoir reserve volume
D. fysiologisch dood volume
11. Hoe heet het maximale volume van lucht, dat in de longen aanwezig is na een
volledige geforceerde inademing?
A. Totale longcapaciteit
B. Inspiratoire capaciteit
C. Tidal volume (ademteugvolume)
D. Vitale capaciteit
12. U meet bij een gezond persoon (40 jaar, 190 cm lang) een totale longcapaciteit
van 6500 ml, een inspiratoir reserve volume van 3500 ml, een expiratoir reserve
volume van 1500ml en een functionele residuale capaciteit van 2500 ml. De
ademfrequentie is 12/minuut.
Hoe groot is in dit geval het ademminuutvolume?
A. 5400ml
B. 6000ml
C. 7200ml
D. 8400ml
6
13. Een patiënt wordt na een normale uitademing op een spirometer aangesloten die
met 6 liter lucht gevuld is waaraan 1% helium is toegevoegd. De patiënt ademt een
aantal keer normaal in en uit. De concentratie van helium in de spirometerlucht
bedraagt nu 0.75%. Het expiratoire reserve volume bedraagt 1 liter.
Hoe groot is in dit geval de functionele residuale capaciteit?
A. 1750 ml.
B. 1800 ml.
C. 2000 ml.
D. 2200 ml.
14. Welke termijn komt onder normale omstandigheden het dichts in de buurt van de
levensduur van humane erytrocyten?
A. 1 dag
B. 10 dagen
C. 100 dagen
D. 300 dagen
15. In de onderstaande figuur wordt de oxyhaemoglobine dissociatie curve van
volwassen bloed weergegeven bij een zuurstofgraad (pH) van 7,4.
Wat gebeurt er met de oxyhaemoglobine dissociatie curve wanneer de zuurgraad
stijgt?
A. Deze blijft gelijk aan die bij een pH van 7,4
B. Deze komt het beste overeen met Grafiek A
C. Deze komt het beste overeen met Grafiek B
7
16. Wat is het ion dat wordt gebufferd door het eiwitgedeelte van hemoglobine?
A. Na+
B. K+
C. Ca2+
D. HCO3E. H+
17. Een bloedmonster wordt geanalyseerd en er wordt een hematocrietgehalte van
45% vastgesteld.
Wat betekent deze bevinding?
A. 45% hemoglobine in het plasma zit
B. 45% van het totale bloedvolume bestaat uit plasma
C. 45% van het hemoglobine in de rode bloedcellen zit
D. 45% van het totale bloedvolume bestaat uit bloedcellen
18. Er circuleren verschillende types witte bloedcellen in het bloed.
Wat is de volgorde van de verschillende witte bloedcellen indien ze worden
gesorteerd startend met het hoogste percentage naar het laagste percentage
aanwezig in normaal bloed?
A. Basofiele granulocyten, eosinofiele granulocyten, lymfocyten, monocyten,
neutrofiele granulocyten
B. Neutrofiele granulocyten, lymfocyten, monocyten, eosinofiele granulocyten,
basofiele granulocyten
C. Neutrofiele granulocyten, eosinofiele granulocyten, basofiele granulocyten,
monocyten, lymfocyten
D. Monocyten, neutrofiele granulocyten, basofiele granulocyten, lymfocyten,
eosinofiele granulocyten
E. Lymfocyten, neutrofiele granulocyten, monocyten, eosinofiele granulocyten,
basofiele granulocyten
19. Koolmonoxide vergiftiging kan leiden tot verschillende effecten.
Wat is het meest waarschijnlijke effect van koolmonoxide vergiftiging?
A. Een verlaging van de arteriële P02
B. Een normale zuurstof concentratie van het arteriële bloed
C. Een verlaagde zuurstof concentratie van het gemixte veneuze bloed
D. Verplaatsing van de O2 dissociatiecurve naar rechts
20. Hemoglobine dat zijn zuurstof heeft vrijgegeven zal gemakkelijker aan
koolzuurgas binden dan hemoglobine dat sterk verzadigd is met zuurstof.
Hoe wordt dit genoemd?
A. Het Bohr effect.
B. Het Haldane effect
C. De wet van Fick
D. De wet van Boyle
8
21. Bij een koolmonoxide (CO) vergiftiging zal CO binden aan de haemgroep van
hemoglobine.
Welk effect zal dit hebben op het vermogen van de weefsels om zuurstof te krijgen?
A. Er zal meer koolzuur worden geproduceerd, en de hemoglobine zal meer zuurstof
aan het weefsel afgeven.
B. Hemoglobine zal minder zuurstof binden en hemoglobine zal minder zuurstof aan
het weefsel afgeven
C. Hemoglobine zal meer zuurstof binden, maar hemoglobine zal minder zuurstof
aan het weefsel afgeven
D. Koolmonoxide induceert hemoglobine tot afgifte van meer zuurstof in de weefsels.
22. Welke van onderstaande processen is betrokken bij de secundaire hemostase?
A. Vorming van thrombine
B. Vorming van een plaatjes plug
C. Contractie van de vaatwand
D. Activatie van bloedplaatjes
23. Vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren binden via calcium ionen aan een
negatief geladen fosfolipiden membraan.
Welk van de genoemde stoffen is het meest aangewezen om deze interactie tijdens
de bloedafname bij een patiënt te remmen?
A. Heparine
B. Coumarine
C. Citraat
D. Antithrombine
24. De stollingscascade kan geactiveerd worden via de intrinsieke of via de
extrinsieke route.
Waar wordt de extrinsieke route door geactiveerd?
A. Binding van factor XII aan een negatief geladen fosfolipiden membraan.
B. Binding van factor XII aan een negatief geladen oppervlak.
C. Binding van factor VII aan weefsel factor.
D. Binding van factor VII aan factor X.
25. Als de luchtweg naar een alveolus wordt afgesloten, ontstaat er in die alveolus
een positieve druk die de lucht weer naar buiten drukt.
Welk mechanisme zorgt primair voor het verhogen van de alveolaire druk bij
afsluiting?
A. de diffusie van CO2
B. de parasympaticus stimulatie
C. de toename van de pleura druk
D. de aanwezige oppervlakte spanning
26. De verhouding tussen ventilatie en perfusie van de alveoli (V/Q) is niet overal in
de longen gelijk. Wat is de V/Q in de bovenvelden van de longen van een gezond
persoon in rust?
A. Groter dan 1
B. Kleiner dan 1
C. Gelijk aan 1
9
27. Welke van de onderstaande opties is een effect dat optreedt bij een cyanide
intoxicatie door inhibitie van het cytochroom oxidase?
A. verhoogde verbranding waterstof
B. verhoogde vorming ATP
C. remming cellulaire ademhaling
28. Waarop berust de sterke bloeddrukdaling die optreedt bij een natriumazide
intoxicatie?
A. vorming stikstofoxide
B. blokkade alpha-adrenerge receptoren
C. remming sympatische ganglia
29. Bij de regulatie van de ademhaling speelt het "pneumotactisch centrum" ook
"ademhalingscentrum" genoemd een rol.
Welke van de onderstaande uitspraken is correct?
A. Het pneumotactisch centrum bevindt zich in de hersenstam.
B. Het pneumotactisch centrum bevindt zich in het cerebellum
C. Het pneumotactisch centrum bevindt zich in de aortaboog
30. De (centrale) chemoreceptoren in de hersenstam beïnvloeden het ademcentrum.
Voor een verandering van welke parameters zijn deze receptoren het meest
gevoelig?
A. de arteriële pH en de arteriële pCO2
B. de arteriële pCO2 en de arteriële pO2
C. de arteriële pCO2 en de pH van de cerebrospinale vloeistof
D. de arteriële pH en de pH van de cerebrospinale vloeistof
31. De compliantie van vaten beschrijft de verhouding van volume- en
drukveranderingen bij toenemende of afnemende vulling van de vaten.
De compliantie wordt bepaald door?
A. Verandering van volume gedeeld door verandering in druk.
B. Verandering in druk gedeeld door verandering in volume.
C. Verandering van volume gemultipliceerd met verandering in druk.
D. Verandering in druk gemultipliceerd met verandering in volume.
32. Bij een gezond persoon wordt gelijktijdig de druk in de a. pulmonalis en in de
rechter en linker hartkamer gemeten.
Wat geldt voor de druk in de arteria pulmonalis?
A. deze is tijdens systole gelijk aan die in de linker hartkamer;
B. deze is tijdens diastole gelijk aan die van de linker hartkamer;
C. deze is tijdens diastole gelijk aan die in de rechter hartkamer;
D. deze is tijdens systole gelijk aan die in de rechter hartkamer.
33. Bij een pneumothorax bevindt zich lucht in de pleuraholte. Een van de
behandelingsmogelijkheden van een pneumothorax is een thoraxdrain met
zuigdrainage.
Met welke druk gaat deze thoraxdrain met zuigdrainage gepaard?
A. negatieve druk
B. positieve druk
C. gelijke druk
10
34. Indien bij een diepe inspiratie één van de diafragmakoepels naar craniaal in
plaats van caudaal beweegt, dan wijst dit op uitval van één bepaalde zenuw.
Welke zenuw is in dit geval aangewezen?
A. n. vagus
B. n. phrenicus
C. n. brachialis
D. n. intercostalis I
35. Een patiënt heeft al enige jaren last van een luchtwegaandoening die gepaard
gaat met een verhoogde compliantie (rekbaarheid) van de longen.
Hoe wordt de ademarbeid ten gevolge van de verhoogde rekbaarheid veranderd?
A. Afgenomen
B. Toegenomen
C. Gelijk gebleven
36. Wanneer calcium ionen worden vrijgegeven door het sarcoplasmatisch reticulum
wordt er een spiercontractie geïnitieerd.
Aan welk van de onderstaande eiwitten wordt calcium dan gebonden?
A. actine
B. myosine
C. troponine
D. tropomyosine
37.Welke van de onderstaande antwoorden is de beste beschrijving voor een crossbridge?
A. Dunne lijnen die bestaan uit vezelachtige eiwitbanden die hechten aan de dunne
filamenten van het sarcomeer.
B. Afgeplatte, membraan-omsloten compartimenten.
C. De connectie van de kop van het actinemolecuul van het dikke filament met het
myosinemolecuul van het dunne filament.
D. De connectie van de kop van het myosinemolecuul van het dikke filament met het
actinemolecuul van het dunne filament.
38. Gedurende inspanning zal het slagvolume van het hart toenemen.
Waarvan is dit het gevolg?
A. Verhoogde ejectie fractie
B. Verhoogde hartslag
C. Verhoogde pulmonaire arteriële druk
D. Wet van Frank-Starling
39. Welke fase van de elektrische activiteit van het hart wordt door de T-top van het
ECG vertegenwoordigd?
A. De depolarisatie van de atria.
B. De repolarisatie van de atria.
C. De depolarisatie van de ventrikels.
D. De repolarisatie van de ventrikels.
11
40. Stel dat de SA-knoop wordt beschadigd en niet-functioneel wordt. Welke van
deze mogelijkheden zal dan het meest waarschijnlijk optreden?
A. Het hart stopt.
B. De ventrikels zullen contraheren, maar de atria zullen stoppen.
C. Een ander deel van het hart zal de pacemaker worden.
D. Het hart zal sneller kloppen.
E. De atria zullen blijven contraheren, maar de ventrikels zullen stoppen.
41. De contractie van het hart komt door veranderingen van de Ca2+ concentratie in
het cytosol van de hartspiercellen tot stand. Wat is de rol van de sarcolemmale
calcium (SR-Ca2+) pomp hierbij?
A. pompt Ca2+ vanuit het lumen van het sarcoplasmatische reticulum naar het
cytosol.
B. pompt Ca2+ vanuit het cytosol naar het lumen van het sarcoplasmatische
reticulum.
C. pompt Ca2+ vanuit het cytosol naar de extracellulaire ruimte.
D. pompt Ca2+ vanuit de extracellulaire ruimte naar het cytosol.
42. Het hart bevat vier verschillende kleppen. Van welke situatie is er sprake
gedurende de isovolumetrische relaxatiefase van de rechter ventrikel van het hart?
A. de pulmonaliskleppen en de A-V kleppen geopend
B. de pulmonaliskleppen gesloten en de A-V kleppen geopend
C. de pulmonaliskleppen en de A-V kleppen gesloten
D. de pulmonaliskleppen geopend en de A-V kleppen gesloten
43. In hartspiercellen worden de fasen van de actiepotentiaal door verschillende
inwaartse en uitwaartse ionstromen bewerkstelligd. Welke stroom is voor de
‘opstroke’ van de actiepotentiaal verantwoordelijk?
A. De instroom van Na+-ionen.
B. De uitstroom van Na+-ionen.
C. De instroom van K+-ionen.
D. De uitstroom van K+-ionen.
12
44. In de onderstaande figuur is schematisch een van de cardiale contractiele
elementen weergegeven.
Wat is aangegeven met de pijl bij nummer 3?
A. I-band
B. H-zone
C. A-band
D. Z-line
45. De prikkelgeleiding door het hart gebeurt via een speciale route. Wat is de route
van prikkelgeleiding door het hart?
A. SA-knoop, AV-knoop, Purkinjevezels, Bundel van His, rechter & linker Bundel
Takken, Myocard vezels
B. AV-knoop, SA-knoop, Bundel van His, rechter & linker Bundel Takken,
Purkinjevezels, Myocard vezels
C. SA-knoop, AV-knoop, Bundel van His, rechter & linker Bundel Takken,
Purkinjevezels, Myocard vezels
D. SA-knoop, AV-knoop, Bundel van His, rechter & linker Bundel Takken, Myocard
vezels, Purkinjevezels
46. Sommige fysiologische processen blijven normaal doorgaan bij de overgang van
het intra-uteriene naar het extra-uteriene milieu (geboorte); in andere treedt juist een
verandering op. Wat gebeurt er met de longdoorbloeding rond de geboorte bij het
kind
A. neemt af
B. neemt toe
C. blijft ongeveer gelijk
47. De noodzaak tot behandeling van hyperbilirubinemie is afhankelijk van de
bilrubine-concentratie en de gevoeligheid van de pasgeborenen voor bilirubineintoxiteit. Waar bestaat de behandeling van hyperbilirubinemie bij een pasgeborene
in 1e instantie uit?
A. bloedtransfusie
B. wisseltransfusie
C. fototherapie
D. leverenzym stimulerende medicijnen
13
48. De ademhalingsfrequentie bij een gezonde pasgeborenen wordt gemeten in rust.
Waar ligt de ademhalingsfrequentie bij deze gezonde pasgeborenen, gemeten in
rust, ligt in het merendeel van de gevallen tussen?
A. 20-30/min
B. 30-50/min
C. 50-80/min
D. 80-120/min
49. Parasympatische zenuwen verlaten de wervelkolom. Bij welk van de volgende
segmenten treden deze zenuwen uit?
A. Sacraal
B. Thoracaal
C. Lumbaal
50. Noradrenaline is de belangrijkste neurotransmitter in de bepaalde onderdelen
van het autonoom zenuwstelsel. Welk van de genoemde zenuwen maken hier deel
van uit?
A. Pre-ganglionaire parasympatische zenuwen
B. Pre-ganglionaire sympathische zenuwen
C. Post-ganglionaire sympathische zenuwen
D. Post-ganglionaire parasympatische zenuwen.
51. Atropine heeft een aantal effecten op het menselijk lichaam. Welk van de
genoemde effecten is een van deze effecten van atropine?
A. Verlaging hartfrequentie
B. Verhoogde urinesecretie
C. Verwijding oogpupillen
52. Beta-adrenerge receptoren worden onderscheiden in diverse subtypen. Waar
worden receptoren van het beta-1 type hoofdzakelijk inaangetroffen?
A. Longen
B. Hart
C. Bloedvaten
53. Bij een gelijkblijvende metabole CO2 productie, verdubbelt een persoon zijn
alveolaire ventilatie. Welke invloed heeft dat op de pH van de extracellulaire
vloeistof?
A. De pH stijgt
B. De pH daalt
C. De pH blijft gelijk
54. Waar worden de bronchioli terminalis door gekenmerkt?
A. Clara-cellen
B. Kraakbeen
C. Type-II pneumocyten
D. Seromuceuze klieren
14
55. Gegeven onderstaande druk-volume lus van het linkerventrikel. De vier fasen van
de hartcyclus worden aangegeven met I, II, III en IV.
In welke van deze vier bewering is de mitralisklep geopend?
A. In fase I
B. In fase II.
C. In fase III
D. In fase IV.
56. Welke omschrijving geeft het meest correct het Frank-Starling mechanisme
weer?
A. Toename van de afterload leidt tot toename van het slagvolume.
B. Toename van veneuze return leidt tot toename van het slagvolume.
C. Toename van het slagvolume leidt tot toename van de polsdruk.
D. Afname van perifere weerstand leidt tot toename van de veneuze return.
15
57. Het werk van de Engelse arts William Harvey (1578-1657) vormde het begin van
de opkomst van de moderne fysiologie. Waar had zijn belangrijkste ontdekking
betrekking op?
A. De fysiologie van de hersenen;
B. De fysiologie van de longen
C. De fysiologie van de bloedsomloop
58. De introductie van het elektrocardiogram van de Nederlandse fysioloog Willen
Einthoven gaf de dokters een krachtig nieuw gereedschap in handen. Waartoe stelde
de elektrocardiograaf artsen voor het eerst in staat?
A. de tot dan toe onbekende anatomische structuur van het hart te herkennen
B. diverse hartziekten, zoals het hartinfarct, te herkennen
C. de veranderingen van het elektrische potentiaal van het hart te herkennen
59. Bij auscultatie van het hart kun je onder fysiologische omstandigheden 2 tonen
horen, te weten S1 en S2. Deze tonen worden veroorzaakt door het openen of
sluiten van één of meer hartkleppen. Waar wordt de S1 door veroorzaakt?
A. openen van de aorta- en pulmonalisklep.
B. sluiten van de aorta- en pulmonalisklep.
C. openen van de mitralis- en tricuspidalisklep.
D. sluiten van de mitralis- en tricuspidalisklep.
60. Het is belangrijk om de hartgrenzen te bepalen. Door middel van percussie is één
van de hartgrenzen het best te bepalen. Welke hartgrens is dat?
A. de ondergrens
B. de bovengrens
C. de linker grens
D. de rechter grens
61. U stelt middels percussie de relatieve long-levergrens vast. Wat geeft deze lijn
aan?
A. de bovengrens van de long
B. de ondergrens van de long
C. de bovengrens van de lever
D. de ondergrens van de lever
62. De verschillende longkwabben kun je met behulp van vergelijkende percussie
onderzoeken op zowel de voor- als achterzijde van de thorax. Op de achterzijde van
de thorax ter hoogte van de processus Th 7-8 links in de scapulair lijn is één van
deze longkwabben te onderzoeken. Welke linkerkwab is dit?
A. bovenkwab
B. middenkwab
C. onderkwab
63. Op welke plaats palpeert men de arteria dorsalis pedis volgens de richtlijnen
“Lege artis“?
A. achteronder de laterale malleolus van de enkel
B. achteronder de mediale malleolus van de enkel
C. op de voetrug, net lateraal van de pees van de musculus extensor hallucis longus
D. op de voetrug, net mediaal van de pees van de musculus extensor hallucis longus
16
64. Wanneer de arteriële doorbloeding afneemt zie je vaak bepaalde veranderingen
van spieren, huid, nagels en haar optreden. Welk van de volgende veranderingen
behoort hiertoe?
A. het toenemen van de omvang van de spieren
B. het bleker worden van de huid
C. het dunner worden van de nagels
D. het toenemen van de beharing
65. Bij het meten van de bloeddruk luistert men onder andere naar de 5 fasen van de
Korotkoff tonen. De systolische en diastolische bloeddruk van een gezonde,
volwassen man worden afgelezen bij enerzijds de 1e en anderzijds de:
A. 2e fase
B. 3e fase
C. 4e fase
D. 5e fase
66. De longfunctie, gemeten aan de hand van forced expiratory volume in 1 seconde
(FEV1; in liters), is bij elke patiënt voor en na een interventie afgenomen. Het
gemiddelde verschil tussen de voormeting en nameting is getoetst met behulp van
de gepaarde t-toets en gaf een p-waarde van 0,001. Als de onderzoeker een
significantiegrens van 0,05 hanteert, welke conclusie met betrekking tot de
gemiddelde FEV1 voor versus na de interventie is correct?
A. Gemiddelde FEV1 is significant toegenomen na de interventie
B. Gemiddelde FEV1 is significant afgenomen na de interventie
C. Er is een significant verschil in gemiddelde FEV1 tussen de voormeting en
nameting
D. Er is een niet-significant verschil in gemiddelde FEV1 tussen de voormeting en
nameting
67. In welk van onderstaande situaties wordt een type I fout gemaakt?
A. Nulhypothese H0 wordt verworpen, terwijl de nulhypothese H0 waar is
B. Nulhypothese H0 wordt niet verworpen, terwijl de nulhypothese H0 waar is
C. Nulhypothese H0 wordt verworpen, terwijl de alternatieve hypothese H1 waar is
D. Nulhypothese H0 wordt niet verworpen, terwijl de alternatieve hypothese H1 waar
is
68. Een scatterplot is gemaakt van twee variabelen en de correlatiecoëfficiënt tussen
deze variabelen is gelijk aan 0. Wat is de juiste interpretatie van dit resultaat
(correlatiecoëfficiënt = 0)?
A. er is een perfect lineair verband tussen de twee variabelen.
B. er is geen lineair verband tussen de twee variabelen.
C. alle punten van de scatterplot liggen op een horizontale lijn.
D. alle punten van de scatterplot liggen op een verticale lijn.
17
69. Onderstaande figuur geeft de relatie weer tussen de bloeddruk (BP) zoals die
gemeten wordt in de aorta en de afferente zenuwactiviteit (Aff. Nerve) van de
baroreceptoren die gelegen zijn in de sinus caroticus.
Welk figuur beschrijft het best de relatie tussen deze 2 parameters?
A. Figuur A
B. Figuur B
C. Figuur C
D. Figuur D
70. Een gezond persoon wordt onwillig blootgesteld aan Sarin (zenuwgas). Dit is een
organofosforverbinding die op irreversibele wijze het enzym acetylcholine esterase in
alle compartimenten in het lichaam remt. Wanneer een persoon aan dit gas wordt
blootgesteld, verandert de parasympatische en sympathische zenuwactiviteit. Wat is
in dit geval de meest waarschijnlijke verandering die zal plaatsvinden?
A. Zowel parasympathische en sympathisch activiteit nemen toe
B. Zowel parasympatische en sympathisch activiteit nemen af
C. De parasympatische activiteit neemt af en sympathische activiteit neem toe
D. De parasympatische activiteit neemt toe en sympathische activiteit nemen af
EINDE
Download