1 Bloktoets 2013-2014 blok 1.2 2 1. Van welk orgaan/lichaamsdeel stroomt het bloed NIET direct naar de vena cava inferior? A. Diafragma B. Lever C. Galblaas D. Nier 2. In welke groeve zal bij het uitvoeren van een chirurgische ingreep aan de coronaire arteries, de hartchirurg de arteria coronaria dextra terugvinden? A. sulcus atrioventricularis dexter B. sulcus atrioventricularis sinister C. sulcus interventricularis anterior D. sulcus interventricularis posterior 3. Een 64-jarige vrouw klaagt bij de dokter over kortademigheid. Fysiek onderzoek in zittende positie onthult een dof geluid bij percussie van het gebied caudaal van de 5de rib in de rechter midaxillaire lijn. De diagnose is een accumulatie van vocht in de rechter pleuraholte. Thoracocentesis moet uitgevoerd worden om het pleurale vocht te verwijderen. Waar aan de rechterzijde moet de arts de naald plaatsen om het vocht veilig te kunnen aspireren? A. in de 5de intercostale ruimte, tussen het ribkraakbeen van de 5de en 6de rib B. net onder de 5de rib ter hoogte van de midaxillaire lijn C. net boven de 5de rib ter hoogte van de midclaviculaire lijn D. net boven de 10de rib ter hoogte van de midaxillaire lijn 4. Door het bestuderen van het hilum van een long, kan je bepalen of het een linker dan wel rechter long betreft. Voor de linker long geldt dat de arteria pulmonalis zich op een bepaalde positie bevindt ten opzichte van de bronchus principalis. Deze positie is: A. caudaal B. dorsaal C. craniaal 3 5. Onderstaande foto is een afbeelding van het zogenaamde "kleppenvlak" van het hart. De atria en de afvoerende bloedvaten zijn verwijderd. Langs welke van de met de genummerde pijlen aangeduide kleppen stroomt zuurstofarm bloed? A. 1 en 3 B. 1 en 4 C. 2 en 4 D. 2 en 3 4 6. Hieronder zie je een detail van een histologische coupe van de long (Toluidine Blauw kleuring). Welk structuur is met de accolade aangegeven? A. bronchus principalis B. bronchus terminalis C. bronchiolus D. capillair 7. Aan het begin van de hartontwikkeling worden twee buizen gevormd die vervolgens gaan fuseren. In welke week van de zwangerschap vindt deze fusie plaats? A. zwangerschapsweek 2 B. zwangerschapsweek 4 C. zwangerschapsweek 6 D. zwangerschapsweek 8 8. De ontwikkeling van de long wordt in vier stadia ingedeeld. Waardoor wordt de sacculaire fase gekarakteriseerd? A. vorming van het respiratorische divertikel B. vorming van primitieve alveoli C. vorming van eerste contact tussen capillairen en longepitheel 9. Van waar naar waar loopt de transversale lichaams-as? A. Craniaal naar caudaal B. Lateraal naar mediaal C. Proximaal naar distaal D. Ventraal naar dorsaal 5 10. Met behulp van spirometrisch onderzoek wordt de figuur hiernaast geconstrueerd. Wat representeert C in dit figuur? A. functionele residuale capaciteit B. residu volume C. expiratoir reserve volume D. fysiologisch dood volume 11. Hoe heet het maximale volume van lucht, dat in de longen aanwezig is na een volledige geforceerde inademing? A. Totale longcapaciteit B. Inspiratoire capaciteit C. Tidal volume (ademteugvolume) D. Vitale capaciteit 12. U meet bij een gezond persoon (40 jaar, 190 cm lang) een totale longcapaciteit van 6500 ml, een inspiratoir reserve volume van 3500 ml, een expiratoir reserve volume van 1500ml en een functionele residuale capaciteit van 2500 ml. De ademfrequentie is 12/minuut. Hoe groot is in dit geval het ademminuutvolume? A. 5400ml B. 6000ml C. 7200ml D. 8400ml 6 13. Een patiënt wordt na een normale uitademing op een spirometer aangesloten die met 6 liter lucht gevuld is waaraan 1% helium is toegevoegd. De patiënt ademt een aantal keer normaal in en uit. De concentratie van helium in de spirometerlucht bedraagt nu 0.75%. Het expiratoire reserve volume bedraagt 1 liter. Hoe groot is in dit geval de functionele residuale capaciteit? A. 1750 ml. B. 1800 ml. C. 2000 ml. D. 2200 ml. 14. Welke termijn komt onder normale omstandigheden het dichts in de buurt van de levensduur van humane erytrocyten? A. 1 dag B. 10 dagen C. 100 dagen D. 300 dagen 15. In de onderstaande figuur wordt de oxyhaemoglobine dissociatie curve van volwassen bloed weergegeven bij een zuurstofgraad (pH) van 7,4. Wat gebeurt er met de oxyhaemoglobine dissociatie curve wanneer de zuurgraad stijgt? A. Deze blijft gelijk aan die bij een pH van 7,4 B. Deze komt het beste overeen met Grafiek A C. Deze komt het beste overeen met Grafiek B 7 16. Wat is het ion dat wordt gebufferd door het eiwitgedeelte van hemoglobine? A. Na+ B. K+ C. Ca2+ D. HCO3E. H+ 17. Een bloedmonster wordt geanalyseerd en er wordt een hematocrietgehalte van 45% vastgesteld. Wat betekent deze bevinding? A. 45% hemoglobine in het plasma zit B. 45% van het totale bloedvolume bestaat uit plasma C. 45% van het hemoglobine in de rode bloedcellen zit D. 45% van het totale bloedvolume bestaat uit bloedcellen 18. Er circuleren verschillende types witte bloedcellen in het bloed. Wat is de volgorde van de verschillende witte bloedcellen indien ze worden gesorteerd startend met het hoogste percentage naar het laagste percentage aanwezig in normaal bloed? A. Basofiele granulocyten, eosinofiele granulocyten, lymfocyten, monocyten, neutrofiele granulocyten B. Neutrofiele granulocyten, lymfocyten, monocyten, eosinofiele granulocyten, basofiele granulocyten C. Neutrofiele granulocyten, eosinofiele granulocyten, basofiele granulocyten, monocyten, lymfocyten D. Monocyten, neutrofiele granulocyten, basofiele granulocyten, lymfocyten, eosinofiele granulocyten E. Lymfocyten, neutrofiele granulocyten, monocyten, eosinofiele granulocyten, basofiele granulocyten 19. Koolmonoxide vergiftiging kan leiden tot verschillende effecten. Wat is het meest waarschijnlijke effect van koolmonoxide vergiftiging? A. Een verlaging van de arteriële P02 B. Een normale zuurstof concentratie van het arteriële bloed C. Een verlaagde zuurstof concentratie van het gemixte veneuze bloed D. Verplaatsing van de O2 dissociatiecurve naar rechts 20. Hemoglobine dat zijn zuurstof heeft vrijgegeven zal gemakkelijker aan koolzuurgas binden dan hemoglobine dat sterk verzadigd is met zuurstof. Hoe wordt dit genoemd? A. Het Bohr effect. B. Het Haldane effect C. De wet van Fick D. De wet van Boyle 8 21. Bij een koolmonoxide (CO) vergiftiging zal CO binden aan de haemgroep van hemoglobine. Welk effect zal dit hebben op het vermogen van de weefsels om zuurstof te krijgen? A. Er zal meer koolzuur worden geproduceerd, en de hemoglobine zal meer zuurstof aan het weefsel afgeven. B. Hemoglobine zal minder zuurstof binden en hemoglobine zal minder zuurstof aan het weefsel afgeven C. Hemoglobine zal meer zuurstof binden, maar hemoglobine zal minder zuurstof aan het weefsel afgeven D. Koolmonoxide induceert hemoglobine tot afgifte van meer zuurstof in de weefsels. 22. Welke van onderstaande processen is betrokken bij de secundaire hemostase? A. Vorming van thrombine B. Vorming van een plaatjes plug C. Contractie van de vaatwand D. Activatie van bloedplaatjes 23. Vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren binden via calcium ionen aan een negatief geladen fosfolipiden membraan. Welk van de genoemde stoffen is het meest aangewezen om deze interactie tijdens de bloedafname bij een patiënt te remmen? A. Heparine B. Coumarine C. Citraat D. Antithrombine 24. De stollingscascade kan geactiveerd worden via de intrinsieke of via de extrinsieke route. Waar wordt de extrinsieke route door geactiveerd? A. Binding van factor XII aan een negatief geladen fosfolipiden membraan. B. Binding van factor XII aan een negatief geladen oppervlak. C. Binding van factor VII aan weefsel factor. D. Binding van factor VII aan factor X. 25. Als de luchtweg naar een alveolus wordt afgesloten, ontstaat er in die alveolus een positieve druk die de lucht weer naar buiten drukt. Welk mechanisme zorgt primair voor het verhogen van de alveolaire druk bij afsluiting? A. de diffusie van CO2 B. de parasympaticus stimulatie C. de toename van de pleura druk D. de aanwezige oppervlakte spanning 26. De verhouding tussen ventilatie en perfusie van de alveoli (V/Q) is niet overal in de longen gelijk. Wat is de V/Q in de bovenvelden van de longen van een gezond persoon in rust? A. Groter dan 1 B. Kleiner dan 1 C. Gelijk aan 1 9 27. Welke van de onderstaande opties is een effect dat optreedt bij een cyanide intoxicatie door inhibitie van het cytochroom oxidase? A. verhoogde verbranding waterstof B. verhoogde vorming ATP C. remming cellulaire ademhaling 28. Waarop berust de sterke bloeddrukdaling die optreedt bij een natriumazide intoxicatie? A. vorming stikstofoxide B. blokkade alpha-adrenerge receptoren C. remming sympatische ganglia 29. Bij de regulatie van de ademhaling speelt het "pneumotactisch centrum" ook "ademhalingscentrum" genoemd een rol. Welke van de onderstaande uitspraken is correct? A. Het pneumotactisch centrum bevindt zich in de hersenstam. B. Het pneumotactisch centrum bevindt zich in het cerebellum C. Het pneumotactisch centrum bevindt zich in de aortaboog 30. De (centrale) chemoreceptoren in de hersenstam beïnvloeden het ademcentrum. Voor een verandering van welke parameters zijn deze receptoren het meest gevoelig? A. de arteriële pH en de arteriële pCO2 B. de arteriële pCO2 en de arteriële pO2 C. de arteriële pCO2 en de pH van de cerebrospinale vloeistof D. de arteriële pH en de pH van de cerebrospinale vloeistof 31. De compliantie van vaten beschrijft de verhouding van volume- en drukveranderingen bij toenemende of afnemende vulling van de vaten. De compliantie wordt bepaald door? A. Verandering van volume gedeeld door verandering in druk. B. Verandering in druk gedeeld door verandering in volume. C. Verandering van volume gemultipliceerd met verandering in druk. D. Verandering in druk gemultipliceerd met verandering in volume. 32. Bij een gezond persoon wordt gelijktijdig de druk in de a. pulmonalis en in de rechter en linker hartkamer gemeten. Wat geldt voor de druk in de arteria pulmonalis? A. deze is tijdens systole gelijk aan die in de linker hartkamer; B. deze is tijdens diastole gelijk aan die van de linker hartkamer; C. deze is tijdens diastole gelijk aan die in de rechter hartkamer; D. deze is tijdens systole gelijk aan die in de rechter hartkamer. 33. Bij een pneumothorax bevindt zich lucht in de pleuraholte. Een van de behandelingsmogelijkheden van een pneumothorax is een thoraxdrain met zuigdrainage. Met welke druk gaat deze thoraxdrain met zuigdrainage gepaard? A. negatieve druk B. positieve druk C. gelijke druk 10 34. Indien bij een diepe inspiratie één van de diafragmakoepels naar craniaal in plaats van caudaal beweegt, dan wijst dit op uitval van één bepaalde zenuw. Welke zenuw is in dit geval aangewezen? A. n. vagus B. n. phrenicus C. n. brachialis D. n. intercostalis I 35. Een patiënt heeft al enige jaren last van een luchtwegaandoening die gepaard gaat met een verhoogde compliantie (rekbaarheid) van de longen. Hoe wordt de ademarbeid ten gevolge van de verhoogde rekbaarheid veranderd? A. Afgenomen B. Toegenomen C. Gelijk gebleven 36. Wanneer calcium ionen worden vrijgegeven door het sarcoplasmatisch reticulum wordt er een spiercontractie geïnitieerd. Aan welk van de onderstaande eiwitten wordt calcium dan gebonden? A. actine B. myosine C. troponine D. tropomyosine 37.Welke van de onderstaande antwoorden is de beste beschrijving voor een crossbridge? A. Dunne lijnen die bestaan uit vezelachtige eiwitbanden die hechten aan de dunne filamenten van het sarcomeer. B. Afgeplatte, membraan-omsloten compartimenten. C. De connectie van de kop van het actinemolecuul van het dikke filament met het myosinemolecuul van het dunne filament. D. De connectie van de kop van het myosinemolecuul van het dikke filament met het actinemolecuul van het dunne filament. 38. Gedurende inspanning zal het slagvolume van het hart toenemen. Waarvan is dit het gevolg? A. Verhoogde ejectie fractie B. Verhoogde hartslag C. Verhoogde pulmonaire arteriële druk D. Wet van Frank-Starling 39. Welke fase van de elektrische activiteit van het hart wordt door de T-top van het ECG vertegenwoordigd? A. De depolarisatie van de atria. B. De repolarisatie van de atria. C. De depolarisatie van de ventrikels. D. De repolarisatie van de ventrikels. 11 40. Stel dat de SA-knoop wordt beschadigd en niet-functioneel wordt. Welke van deze mogelijkheden zal dan het meest waarschijnlijk optreden? A. Het hart stopt. B. De ventrikels zullen contraheren, maar de atria zullen stoppen. C. Een ander deel van het hart zal de pacemaker worden. D. Het hart zal sneller kloppen. E. De atria zullen blijven contraheren, maar de ventrikels zullen stoppen. 41. De contractie van het hart komt door veranderingen van de Ca2+ concentratie in het cytosol van de hartspiercellen tot stand. Wat is de rol van de sarcolemmale calcium (SR-Ca2+) pomp hierbij? A. pompt Ca2+ vanuit het lumen van het sarcoplasmatische reticulum naar het cytosol. B. pompt Ca2+ vanuit het cytosol naar het lumen van het sarcoplasmatische reticulum. C. pompt Ca2+ vanuit het cytosol naar de extracellulaire ruimte. D. pompt Ca2+ vanuit de extracellulaire ruimte naar het cytosol. 42. Het hart bevat vier verschillende kleppen. Van welke situatie is er sprake gedurende de isovolumetrische relaxatiefase van de rechter ventrikel van het hart? A. de pulmonaliskleppen en de A-V kleppen geopend B. de pulmonaliskleppen gesloten en de A-V kleppen geopend C. de pulmonaliskleppen en de A-V kleppen gesloten D. de pulmonaliskleppen geopend en de A-V kleppen gesloten 43. In hartspiercellen worden de fasen van de actiepotentiaal door verschillende inwaartse en uitwaartse ionstromen bewerkstelligd. Welke stroom is voor de ‘opstroke’ van de actiepotentiaal verantwoordelijk? A. De instroom van Na+-ionen. B. De uitstroom van Na+-ionen. C. De instroom van K+-ionen. D. De uitstroom van K+-ionen. 12 44. In de onderstaande figuur is schematisch een van de cardiale contractiele elementen weergegeven. Wat is aangegeven met de pijl bij nummer 3? A. I-band B. H-zone C. A-band D. Z-line 45. De prikkelgeleiding door het hart gebeurt via een speciale route. Wat is de route van prikkelgeleiding door het hart? A. SA-knoop, AV-knoop, Purkinjevezels, Bundel van His, rechter & linker Bundel Takken, Myocard vezels B. AV-knoop, SA-knoop, Bundel van His, rechter & linker Bundel Takken, Purkinjevezels, Myocard vezels C. SA-knoop, AV-knoop, Bundel van His, rechter & linker Bundel Takken, Purkinjevezels, Myocard vezels D. SA-knoop, AV-knoop, Bundel van His, rechter & linker Bundel Takken, Myocard vezels, Purkinjevezels 46. Sommige fysiologische processen blijven normaal doorgaan bij de overgang van het intra-uteriene naar het extra-uteriene milieu (geboorte); in andere treedt juist een verandering op. Wat gebeurt er met de longdoorbloeding rond de geboorte bij het kind A. neemt af B. neemt toe C. blijft ongeveer gelijk 47. De noodzaak tot behandeling van hyperbilirubinemie is afhankelijk van de bilrubine-concentratie en de gevoeligheid van de pasgeborenen voor bilirubineintoxiteit. Waar bestaat de behandeling van hyperbilirubinemie bij een pasgeborene in 1e instantie uit? A. bloedtransfusie B. wisseltransfusie C. fototherapie D. leverenzym stimulerende medicijnen 13 48. De ademhalingsfrequentie bij een gezonde pasgeborenen wordt gemeten in rust. Waar ligt de ademhalingsfrequentie bij deze gezonde pasgeborenen, gemeten in rust, ligt in het merendeel van de gevallen tussen? A. 20-30/min B. 30-50/min C. 50-80/min D. 80-120/min 49. Parasympatische zenuwen verlaten de wervelkolom. Bij welk van de volgende segmenten treden deze zenuwen uit? A. Sacraal B. Thoracaal C. Lumbaal 50. Noradrenaline is de belangrijkste neurotransmitter in de bepaalde onderdelen van het autonoom zenuwstelsel. Welk van de genoemde zenuwen maken hier deel van uit? A. Pre-ganglionaire parasympatische zenuwen B. Pre-ganglionaire sympathische zenuwen C. Post-ganglionaire sympathische zenuwen D. Post-ganglionaire parasympatische zenuwen. 51. Atropine heeft een aantal effecten op het menselijk lichaam. Welk van de genoemde effecten is een van deze effecten van atropine? A. Verlaging hartfrequentie B. Verhoogde urinesecretie C. Verwijding oogpupillen 52. Beta-adrenerge receptoren worden onderscheiden in diverse subtypen. Waar worden receptoren van het beta-1 type hoofdzakelijk inaangetroffen? A. Longen B. Hart C. Bloedvaten 53. Bij een gelijkblijvende metabole CO2 productie, verdubbelt een persoon zijn alveolaire ventilatie. Welke invloed heeft dat op de pH van de extracellulaire vloeistof? A. De pH stijgt B. De pH daalt C. De pH blijft gelijk 54. Waar worden de bronchioli terminalis door gekenmerkt? A. Clara-cellen B. Kraakbeen C. Type-II pneumocyten D. Seromuceuze klieren 14 55. Gegeven onderstaande druk-volume lus van het linkerventrikel. De vier fasen van de hartcyclus worden aangegeven met I, II, III en IV. In welke van deze vier bewering is de mitralisklep geopend? A. In fase I B. In fase II. C. In fase III D. In fase IV. 56. Welke omschrijving geeft het meest correct het Frank-Starling mechanisme weer? A. Toename van de afterload leidt tot toename van het slagvolume. B. Toename van veneuze return leidt tot toename van het slagvolume. C. Toename van het slagvolume leidt tot toename van de polsdruk. D. Afname van perifere weerstand leidt tot toename van de veneuze return. 15 57. Het werk van de Engelse arts William Harvey (1578-1657) vormde het begin van de opkomst van de moderne fysiologie. Waar had zijn belangrijkste ontdekking betrekking op? A. De fysiologie van de hersenen; B. De fysiologie van de longen C. De fysiologie van de bloedsomloop 58. De introductie van het elektrocardiogram van de Nederlandse fysioloog Willen Einthoven gaf de dokters een krachtig nieuw gereedschap in handen. Waartoe stelde de elektrocardiograaf artsen voor het eerst in staat? A. de tot dan toe onbekende anatomische structuur van het hart te herkennen B. diverse hartziekten, zoals het hartinfarct, te herkennen C. de veranderingen van het elektrische potentiaal van het hart te herkennen 59. Bij auscultatie van het hart kun je onder fysiologische omstandigheden 2 tonen horen, te weten S1 en S2. Deze tonen worden veroorzaakt door het openen of sluiten van één of meer hartkleppen. Waar wordt de S1 door veroorzaakt? A. openen van de aorta- en pulmonalisklep. B. sluiten van de aorta- en pulmonalisklep. C. openen van de mitralis- en tricuspidalisklep. D. sluiten van de mitralis- en tricuspidalisklep. 60. Het is belangrijk om de hartgrenzen te bepalen. Door middel van percussie is één van de hartgrenzen het best te bepalen. Welke hartgrens is dat? A. de ondergrens B. de bovengrens C. de linker grens D. de rechter grens 61. U stelt middels percussie de relatieve long-levergrens vast. Wat geeft deze lijn aan? A. de bovengrens van de long B. de ondergrens van de long C. de bovengrens van de lever D. de ondergrens van de lever 62. De verschillende longkwabben kun je met behulp van vergelijkende percussie onderzoeken op zowel de voor- als achterzijde van de thorax. Op de achterzijde van de thorax ter hoogte van de processus Th 7-8 links in de scapulair lijn is één van deze longkwabben te onderzoeken. Welke linkerkwab is dit? A. bovenkwab B. middenkwab C. onderkwab 63. Op welke plaats palpeert men de arteria dorsalis pedis volgens de richtlijnen “Lege artis“? A. achteronder de laterale malleolus van de enkel B. achteronder de mediale malleolus van de enkel C. op de voetrug, net lateraal van de pees van de musculus extensor hallucis longus D. op de voetrug, net mediaal van de pees van de musculus extensor hallucis longus 16 64. Wanneer de arteriële doorbloeding afneemt zie je vaak bepaalde veranderingen van spieren, huid, nagels en haar optreden. Welk van de volgende veranderingen behoort hiertoe? A. het toenemen van de omvang van de spieren B. het bleker worden van de huid C. het dunner worden van de nagels D. het toenemen van de beharing 65. Bij het meten van de bloeddruk luistert men onder andere naar de 5 fasen van de Korotkoff tonen. De systolische en diastolische bloeddruk van een gezonde, volwassen man worden afgelezen bij enerzijds de 1e en anderzijds de: A. 2e fase B. 3e fase C. 4e fase D. 5e fase 66. De longfunctie, gemeten aan de hand van forced expiratory volume in 1 seconde (FEV1; in liters), is bij elke patiënt voor en na een interventie afgenomen. Het gemiddelde verschil tussen de voormeting en nameting is getoetst met behulp van de gepaarde t-toets en gaf een p-waarde van 0,001. Als de onderzoeker een significantiegrens van 0,05 hanteert, welke conclusie met betrekking tot de gemiddelde FEV1 voor versus na de interventie is correct? A. Gemiddelde FEV1 is significant toegenomen na de interventie B. Gemiddelde FEV1 is significant afgenomen na de interventie C. Er is een significant verschil in gemiddelde FEV1 tussen de voormeting en nameting D. Er is een niet-significant verschil in gemiddelde FEV1 tussen de voormeting en nameting 67. In welk van onderstaande situaties wordt een type I fout gemaakt? A. Nulhypothese H0 wordt verworpen, terwijl de nulhypothese H0 waar is B. Nulhypothese H0 wordt niet verworpen, terwijl de nulhypothese H0 waar is C. Nulhypothese H0 wordt verworpen, terwijl de alternatieve hypothese H1 waar is D. Nulhypothese H0 wordt niet verworpen, terwijl de alternatieve hypothese H1 waar is 68. Een scatterplot is gemaakt van twee variabelen en de correlatiecoëfficiënt tussen deze variabelen is gelijk aan 0. Wat is de juiste interpretatie van dit resultaat (correlatiecoëfficiënt = 0)? A. er is een perfect lineair verband tussen de twee variabelen. B. er is geen lineair verband tussen de twee variabelen. C. alle punten van de scatterplot liggen op een horizontale lijn. D. alle punten van de scatterplot liggen op een verticale lijn. 17 69. Onderstaande figuur geeft de relatie weer tussen de bloeddruk (BP) zoals die gemeten wordt in de aorta en de afferente zenuwactiviteit (Aff. Nerve) van de baroreceptoren die gelegen zijn in de sinus caroticus. Welk figuur beschrijft het best de relatie tussen deze 2 parameters? A. Figuur A B. Figuur B C. Figuur C D. Figuur D 70. Een gezond persoon wordt onwillig blootgesteld aan Sarin (zenuwgas). Dit is een organofosforverbinding die op irreversibele wijze het enzym acetylcholine esterase in alle compartimenten in het lichaam remt. Wanneer een persoon aan dit gas wordt blootgesteld, verandert de parasympatische en sympathische zenuwactiviteit. Wat is in dit geval de meest waarschijnlijke verandering die zal plaatsvinden? A. Zowel parasympathische en sympathisch activiteit nemen toe B. Zowel parasympatische en sympathisch activiteit nemen af C. De parasympatische activiteit neemt af en sympathische activiteit neem toe D. De parasympatische activiteit neemt toe en sympathische activiteit nemen af EINDE