Hedendaagse implementatie van basisexperimenten uit de atoomfysica : de elektronenspin Simon Hoebeeck Promotoren: prof. dr. Paul Matthys, dr. ir. Henk Vrielinck Begeleiders: Dmitry Zverev, dr. ir. Henk Vrielinck Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van Burgerlijk natuurkundig ingenieur Vakgroep Vaste-stofwetenschappen Voorzitter: prof. dr. Paul Clauws Faculteit Ingenieurswetenschappen Academiejaar 2007-2008 Hedendaagse implementatie van basisexperimenten uit de atoomfysica : de elektronenspin Simon Hoebeeck Promotoren: prof. dr. Paul Matthys, dr. ir. Henk Vrielinck Begeleiders: Dmitry Zverev, dr. ir. Henk Vrielinck Scriptie ingediend tot het behalen van de academische graad van Burgerlijk natuurkundig ingenieur Vakgroep Vaste-stofwetenschappen Voorzitter: prof. dr. Paul Clauws Faculteit Ingenieurswetenschappen Academiejaar 2007-2008 Toelating tot bruikleen De auteur geeft de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen van de scriptie te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie. 2 juni 2008 Dankwoord Deze masterthesis kon slechts tot stand komen dankzij de hulp van vele personen. De belangrijkste onder hen was mijn promotor, professor Paul Matthys, die open stond voor het idee om het Stern-Gerlach experiment nieuw leven in te blazen. Dankzij hem, konden ook zijn collega’s en medewerkers op de Sterre warm gemaakt worden voor dit project. Het enthousiasme waaide over naar mijn begeleiders Henk Vrielinck en Dmitry Zverev, die ik zowel dankbaar ben voor de wetenschappelijke steun als de technologische bijstand. Daarnaast was het menselijk contact ook een meerwaarde, en ik heb kunnen genieten van de pauze’s die we vriendschappelijk hebben kunnen doorbrengen. In het bijzonder wens ik Alex Colpaert te bedanken voor zijn tomeloze inzet, om samen met mij, maar nog vaker alleen verder te speuren naar de details waarover we telkens opnieuw struikelden. Zonder zijn technische bagage, zou het Stern-Gerlach experiment nooit binnen op één academiejaar klaargeraakt zijn. Ik wens ook Henk, Jutho en Jelle te bedanken voor het (veelvuldig) nalezen van mijn tekst. Hun oog voor detail heeft ervoor gezorgd dat ik tot in de puntjes zeker kan zijn dat deze tekst af is geraakt. Mijn laatste woord van dank m.b.t. deze thesis gaat uit naar mijn vriendin Katrien, die uren gespendeerd heeft aan de computer om mijn veeleisende ontwerpen voor de figuren te realiseren. Het oog wil ook wat, en dankzij haar krijgt het dat ook. Tot slot wens ik mijn ouders te bedanken voor de jarenlange onvoorwaardelijke steun gedurende heel mijn studies, vooral tijdens de moeilijke eerste jaren. Ze hebben mij de kans gegeven te slagen in waar ik naar streefde, en dat dit streven uiteindelijk gelukt is, mag de beste dankbetuiging zijn die ik hen kan bieden. i Samenvatting Deze thesis beschrijft de digitalisering van twee experimenten uit de atoomfysica: het SternGerlach experiment en het Zeeman-effect. Beide experimenten hebben in belangrijke mate bijgedragen tot de ontwikkeling van de kwantummechanica. Het Stern-Gerlach experiment handelt over de afbuiging van een neutrale bundel kaliumatomen door middel van een magnetisch veld. Volgens de klassieke fysica leidt dit tot een continue distributie van afgebogen atomen, doch het resultaat is een discreet afbuigingspatroon van twee gescheiden pieken. Dankzij deze proef was het mogelijk om het idee van ‘ruimtelijke’ kwantisatie uit de Bohr-Sommerfeldtheorie aan te tonen. Enkele jaren na het realiseren van dit experiment, kon een correcte verklaring worden gegeven dankzij de introductie van het concept ‘spin’. Het doel van deze masterproef was het herhalen en moderniseren van dit experiment. De aansturing van de magneet die de bundel afbuigt en de uitlezing van de detector zijn gedigitaliseerd. Voor de bediening is een Labview-interface gecreëerd die het experiment aanstuurt en de afbuiging visueel maakt. Op basis van de nieuwe opstelling is het mogelijk om de waarde van het Bohrmagneton te berekenen. De berekende waarden liggen in het interval [7,5 ; 9,5] ×10−24 J/T , hetgeen de correcte waarde µB = 9,27×10−24 J/T goed benadert. Het Zeeman-effect beschrijft de opsplitsing van de spectraallijnen van een atoom, in casu kwik, onder invloed van een homogeen magnetisch veld. Het is een manifestatie van de opheffing van de residuele ontaarding van de energieniveaus van een atoom door interactie met een extern veld. Het werk rond de Zeeman-opstelling beperkte zich tot het digitaal aansturen van een nieuw digitaal fototoestel en de elektromagneet. Het experiment wordt gestuurd vanuit een Labview-programma dat de opsplitsing van het Fabry-Pérot interfererentiepatroon aanschouwelijk maakt, en tegelijk digitale toegang tot de data verschaft. De combinatie van het Stern-Gerlach experiment en de Zeeman-proef bieden een uniek geheel om de theorie uit de cursussen Kwantummechanica en Atoom- en Molecuulfysica experimenteel te staven. Dankzij de moderne uitvoering zijn deze fundamentele experimenten snel toegankelijk voor de toekomstige studenten Natuurkunde en Burgerlijk Ingenieur. Trefwoordenlijst Stern-Gerlach experiment, Spin, Bohr-magneton, Zeeman-effect, Digitalisering ii Modern implementation of basic experiments of atomic theory: the spin of electrons Simon Hoebeeck Supervisor(s): Paul Matthys, Henk Vrielinck, Dmitry Zverev Abstract—This article describes a modern implementation of the SternGerlach experiment and the Zeeman effect. Both setups are automized and allow for an efficient operation for a student laboratory exercise. Keywords— Stern-Gerlach experiment, Spin, Bohr-magneton, Zeemaneffect, Digitalization I. I NTRODUCTION T HIS master thesis concerned two experiments from Quantum Mechanics and Atomic Theory of Matter, more specifically the Stern-Gerlach experiment(SGE) and the Zeeman effect(ZE). The ZE involves the splitting of the atomic spectral lines inside a homogeneous magnetic field. The SGE describes the beam deflection of neutral particles with J~ 6= 0 using a magnetic field gradient. The ZE was discovered in the late 19th century, and efforts to provide an explanation of the results gave rise to new concepts in existing atomic theories, like ‘space quantisation’ in the BohrSommerfeld theory[1]. In 1921, an experiment was performed by Stern and Gerlach to test these concepts to distinguish between classical theories and quantum descriptions of matter. In was not until 1927 that the role of ‘electronspin’ was identified to explain the results in both SGE and ZE. The objective for the SGE was threefold : making the present equipment ready for operation, automate the experiment and reevaluate the measurements in terms of correspondence with the original results. A working setup for the ZE was already present, so here the objective was limited to making the experimental data accessible in digital form. The final goal was to provide two reproducable student experiments for demonstration purposes for future students in (applied) physics. II. T HE S TERN -G ERLACH E XPERIMENT A. Original setup The SGE was developed to study the influence of a inhomogeneous magnetic field on a beam of neutral atoms. The experiment was done in a high vacuum where silver was evaporated in an oven and sent through the field induced by an electromagnet. The silver was deposited onto a glass plate, and the experiment was repeated for varying field strenghts. The result obtained was a beam splitting caused by the magnetic field, an experimental proof of space quantization[1,2]. B. Modern setup In the late 80’s, a Stern-Gerlach setup was bought from Phywe. It features several improvements with respect to the S. Hoebeeck is a student in the second year of the Master of Science in Engineering Physics (2007-2008), Ghent University (UGent), Ghent, Belgium. Email: [email protected]. Fig. 1. The Stern-Gerlach effect for different values of the magnetic field. Measuered current for 0T (white), 0,1T . . . , 0,7T (darkblue). original experiment[3]. A beam of potassium atoms (K) is used since it has a lower melting point. The glass plate is replaced by a hot-wire detector that iononizes incident atoms, thereby creating a current in an external electric circuit. C. Results In order to automize the experiment, several changes to the existing setup were made. An interface with peripheral equipment was assembled, to control the experiment from a user interface generated in Labview. This program called Stern-Gerlach.exe allows for a configuration of additional hardware, used for digitizing the experiment. First, the current through the electromagnet is controlled by the program. Secondly, the detector current is read out digitally, and displayed at the Labview interface in order to visualize the deflection pattern. Finally, the lateral sweep of all detector positions is obtained by a stepper motor fixed to the vacuum tube. The step resolution is made adjustable at the Labview interface. Stern-Gerlach.exe runs the experiment and visualizes the detector signal. It saves all necessary data for an analysis of the deflected beam pattern. Based on this, one can calculate the atomic moment of potassium, a value which accidentally coincides with the Bohr-magneton µB =9,27 ×10−24 J/T. Figure 1 shows the result of 7 consecutive measurements of the SGE, each at a different value of the applied magnetic field. The corresponding values of µB are summarized in Table I, indicating that the results are in the right order of magnitude. D. Discussion The deflection of the beam into two seperate directions can be explained when introducing spin magnetic moments. Since TABLE I B OHRMAGNETON FOR DIFFERENT VALUES OF THE MAGNETIC FIELD . B [T ] 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 µB [J/T ] n/a n/a 9,42 ×10−24 9,15 ×10−24 9,41 ×10−24 7,20 ×10−24 8,42 ×10−24 8,59 ×10−24 in the case of K atoms, the angular momentum L = 0, the effects are due to a quantum mechanical operator with only 2 halfinteger eigenvalues: spin-up and spin-down[2]. It is important to note that for quantum theoretical reasons, one can say that the magnetic field should have both a homogeneous and a gradient part in order to cause deflection[4]. This contrasts strongly with the classical explanation of the net force. There were several obstacles in order to obtain a reliable experiment. In particular, the contamination of the detector area by the potassium played a major role in the original failing of the experiment. A rather extensive treatment is proposed to get the detector operational. Furher research regarding this topic might overcome this crucial factor. Fig. 2. Pattern of concentric rings without magnetic field applied. III. T HE Z EEMAN EFFECT A. Experimental setup In the ZE the effect of a homogeneous magnetic field on the spectral lines of an atom is investigated. The experiment is performed in the 546nm line of a low-pressure mercury lamp. A Fabry-Prot etalon (FP) is used to seperate wavelenghts. The interference pattern for a single wavelength is a set of concentric rings. When applying a magnetic field, each of these rings splits up in 9, and the separation between these subrings is to first order linear in the magnetic field[2]. This is due to lifting of the residual degeneracy (2MJ + 1) of energy levels of the Hg-atom in the presence of the field. B. Results The automation of data aquisition is achieved through a user interface in Labview called Zeeman.exe. This program controls the current through the magnet, and controls the digital camera, providing images of the FP interference patterns. These images are also displayed by the user interface (Figure 2), and a mouse-controlled line display is provided as well, facilitating the analysis of the interference patterns(Figure 3). These data are digitally accessible for post-processing. C. Discussion The ZE is fully automized in the present setup. It is considered a drawback that the intensity pattern to be saved, is controlled manually. An improvement could be made which automatically selects the right cross-section on the digital photograph, through pattern recognition software. Fig. 3. Intensity pattern without magnetic field along the line indicated in Figure 2. IV. C ONCLUSIONS The work done in this master thesis has led to an automation of both the Stern-Gerlach experiment and the Zeeman effect. The SGE provides data which allow a calculation of the Bohr magneton with reasonable accuracy. The modern setups are to be used as a supplement to the education of future students in atomic and molecular physics at Ghent University. R EFERENCES [1] J. Mehra, H. Rechenberg, The Historical Development of Quantum Theory, vol. 1, parts 1 & 2, Springer-Verlag, New York (1982) [2] P. Matthys, Atoom- en Molecuulfysica, course teached at Ghent University in the year 2006-2007 [3] Phywe Stern-Gerlach-Apparatur Gottingen (edition 1988) [4] J. Lieberman, Dept. of Physics, M.I.T., Cambridge, Massachusetts (1998) Inhoudsopgave 1 Inleiding 1 I 2 Het Stern-Gerlach experiment. 2 Stern, Gerlach, en hun tijd. 3 2.1 Otto Stern . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 2.2 Walther Gerlach . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 2.3 Fysica anno 1900 - 1920 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5 3 Theoretische beschouwingen 7 3.1 Voorgeschiedenis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 3.2 Klassieke Theorie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 3.2.1 Interactie materie-magnetisch veld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 3.2.2 Bundeldistributie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 3.2.3 Klassieke verwachting van het magnetisch moment . . . . . . . . . . . . 13 3.2.4 Semi-klassieke theorie van Sommerfeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14 3.3 Observatie en verklaring . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15 3.4 Kwantummechanische oorsprong van de opsplitsing . . . . . . . . . . . . . . . . 18 3.5 Conclusie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 4 Experimentele Opstelling 4.1 23 Oorspronkelijke opstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . iii 23 INHOUDSOPGAVE 4.2 4.3 4.4 iv Hedendaagse opstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24 4.2.1 Kalium . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24 4.2.2 Vacuümpomp . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 4.2.3 Oven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27 4.2.4 Detector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27 4.2.5 Magneet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29 Digitale aansturing . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 4.3.1 PC . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 4.3.2 Signaalconvertor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 4.3.3 Aansturing digitale/analoge modules . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 32 4.3.4 Aansturing stappenmotor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 4.3.5 Aansturing magneet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 4.3.6 Volledige opstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34 4.3.7 Blokschema’s van de opstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35 Gebruik programma . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36 4.4.1 Instelling parameters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36 4.4.2 Configuratie hardware . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 37 5 Analyse van de resultaten II 39 5.1 Berekening van het Bohr-magneton . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39 5.2 Systematische analyse van de bundelopsplitsing . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41 5.3 Conclusie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 43 Het Zeeman-effect. 6 Het Zeeman-effect 44 45 6.1 Historische context . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45 6.2 Theorie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47 6.2.1 47 Het anomaal Zeeman-effect . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . INHOUDSOPGAVE 6.2.2 Het Zeeman-effect bij kwik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 Practicumopstelling van het Zeeman-effect. v 48 50 7.1 Oorspronkelijke opstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50 7.2 Gedigitaliseerde opstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 7.3 Labview-programma voor het Zeeman-effect . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52 8 Algemeen besluit 56 A Oorsprong van de Hamiltoniaan in vergelijking (3.54) 57 B Elektrisch schema Stern-Gerlach 59 C Labview-programma 60 C.1 Stern-Gerlach.exe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60 C.1.1 Algemene syntax . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60 C.1.2 SubVI’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 61 C.2 Zeeman.exe . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63 C.2.1 Algemene syntax . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63 C.2.2 SubVI’s . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 64 D Referenties 65 D.1 Literatuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65 D.2 Figuren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66 Hoofdstuk 1 Inleiding In 1922 publiceerden de wetenschappers Otto Stern en Walter Gerlach een artikel over een experiment dat ze hadden uitgevoerd aan de Universiteit van Frankfurt. Het experiment behandelde de afbuiging van een bundel neutrale zilveratomen door middel van een inhomogeen magnetisch veld. Sindsdien wordt het Stern-Gerlach-experiment als één van de mijlpalen van de moderne natuurkunde beschouwd, en het is anno 2008 nog steeds voer voor discussie en heranalyse. Het experiment, en de theoretische verklaring ervan, zijn standaard geworden in zowat elk boek dat over de beginselen van de kwantummechanica handelt. Het doel van deze masterthesis is het moderniseren van een practicumopstelling van het Stern-Gerlach experiment. De digitale technologie en software van de 21e eeuw worden losgelaten op de oorspronkelijke set-up om de analyse te vereenvoudigen en sneller toegankelijk te maken, zodat het toegankelijk wordt voor toekomstige studenten Natuurkunde of Burgelijk Ingenieur tijdens een demonstratieproef. Het eerste deel van de thesis beschrijft in detail het opzet van het experiment en de theorie die hierachter schuil gaat. Het is echter zo dat heel wat misverstanden gecreëerd zijn over de omstandigheden waarin de proef tot stand kwam, en deze zijn tijdens de overlevering steeds overgenomen tot in de huidige tekstboeken toe. Om enkele misvattingen aan te kaarten, wordt het theoretisch gedeelte voorafgegaan door een schets van het historisch wetenschappelijk kader om het experiment in het juiste daglicht te stellen. Het tweede stuk handelt over de modernisering van de apparatuur om tot een efficiëntere proef te komen, en de slaagkans van het demopracticum te verhogen. Het deel over Stern-Gerlach wordt afgerond met een beschrijving van het programma dat het experiment digitaal aanstuurt, aangevuld met een analyse van een meetsessie die als voorbeeld voor het practicum kan dienen. Het tweede deel van de masterproef handelt over de modernisering van het Zeeman-effect. In dit experiment wordt het effect van een magnetisch veld op de spectraallijnen van een atoom onderzocht. Na een korte herhaling van de theorie, wordt uiteengezet hoe de digitalisering van deze proef is gerealiseerd. Het resultaat is de digitale toegang tot de meetgegevens om de analyse van het Zeeman-effect efficiënter door te voeren. 1 Deel I Het Stern-Gerlach experiment. 2 Hoofdstuk 2 Stern, Gerlach, en hun tijd. 2.1 Otto Stern Otto Stern (◦ 1888 − †1969) was een Duits fysicus geboren te Sohrau[1,2]. In 1912 behaalde hij een doctoraat in de fysische chemie aan de Universiteit van Breslau. Hij werd één van de eerste postdoctorale studenten van Albert Einstein, eerst in Praag en nadien in Zürich[3]. Onder invloed van Einstein raakte hij geı̈nteresseerd in magnetisme, statistische mechanica en de kwantisatie van licht in fotonen. Rond die tijd kwam Stern voor het eerst in contact met het revolutionaire atoommodel van Niels Bohr. Zoals de meeste natuurkundigen die hiermee kennis maakten, was zijn interesse in de ware aard van de natuur en haar atomen gewekt. Figuur 2.1: Otto Stern[A]. Toen Einstein net voor het begin van de eerste Wereldoorlog verhuisde naar Berlijn, keerde Stern terug naar Duitsland om docent in theoretische natuurkunde te worden aan de Universiteit van Frankfurt. Na de oorlog werd hij assistent van Max Born aan het Instituut voor Theoretische Fysica in Frankfurt. Het was hier dat hij zijn interesse ontwikkelde voor de moleculaire bundeltechnieken. Dit principe had hij opgepikt uit de experimenten van Louis Dunoyer uit 1911. Deze had aangetoond dat ‘moleculaire stralen’ van verdampt natrium in vacuüm rechte banen afleggen. De simpliciteit van dit experiment intrigeerde Stern, en hij zag er een manier in om macroscopische metingen te doen op geı̈soleerde neutrale atomen. Het was van toen af zijn doel om met deze techniek fundamentele veronderstellingen van een theorie rechtstreeks te testen op de schaal van de atomen[4]. Het enthousiasme van Stern werd overgenomen door zijn mentor Born, die samen met studente Elisabeth Borman erin slaagde de vrije weglengte van een bundel zilveratomen (Ag) te bepalen[3]. Stern berekende op zijn beurt de thermische snelheidsverdeling van zo’n bundel Ag-atomen, een distributie die door de kinetische gastheorie werd voorspeld. Beide resultaten waren een mooi platform om ook de Bohr-theorie aan een experiment te onderwerpen, hetgeen hij in 1922 realiseerde met de hulp van Walther Gerlach. 3 HOOFDSTUK 2. STERN, GERLACH, EN HUN TIJD. 4 In 1923 werd hem een professorschap aangeboden aan de Universiteit van Hamburg, waar hij het hoofd werd van de afdeling fysische chemie. Hij bekleedde deze functie tot de dreiging van het Nationaal-Socialisme in Duitsland hem in 1933 deed uitwijken naar het Carnegie Institute of Technology in Pittsburgh. Sindsdien speelde hij geen grote rol meer in de ontwikkeling van de natuurkunde. Otto Stern kreeg in 1943 de Nobelprijs voor de Fysica voor het meten van het magnetisch moment van het proton met zijn moleculaire bundelmethode. Het is echter het experiment dat hij in 1922 verrichte met Walther Gerlach dat hem het meeste naam en faam opgeleverd heeft. 2.2 Walther Gerlach Walther Gerlach (◦ 1889 − †1979) werd geboren in Biebrich in Duitsland[2,5]. Hij studeerde natuurkunde aan de Universiteit van Tübingen, en specialiseerde zich in straling van zwarte lichamen en het fotoëlektrisch effect. Na zijn doctoraat bleef hij werken bij Friedrich Paschen tot hij in 1915 werd ingeschakeld bij het Duitse leger om met Wilhelm Wien de draadloze telegrafie te helpen ontwikkelen. In 1920 werd hij aangesteld als assistent in het Instituut voor Experimentele Fysica in Frankfurt, nabij het instituut van Max Born. Figuur 2.2: Walther Gerlach[B]. Zowel Born als Stern vonden de komst van Gerlach een zegen voor de universiteit. De theoretici hadden snel hun gebreken ontdekt inzake experimentele fysica. Hoewel ze ook zonder zijn hulp de eerste moleculaire bundels konden opwekken en bestuderen, hadden ze met Gerlach een experimentator pur sang in hun rangen. Daarenboven was Gerlach reeds vertrouwd met de techniek van Louis Dunoyer om bundels van neutrale atomen of moleculen te genereren. Zijn werkelijke meerwaarde was echter het ontwerp van de stroomkring die het gewenste magnetisch veld voor het Stern-Gerlach experiment kon opwekken. Na het experimentele pionierswerk met Stern, keerde Gerlach in 1925 terug naar Tübingen om het professorschap van Paschen over te nemen. Nog later verhuisde hij naar de Universiteit van München om in de zetel van Wien plaats te nemen na diens dood. Deze positie bekleedde hij, mits enkele tussenpozen, tot bij zijn pensioen in 1957. Tijdens de tweede Wereldoorlog was hij het hoofd van het natuurkundig onderzoek in het Derde Rijk. Hij was onder andere bevoegd voor nucleaire fysica. Op het eind van de oorlog werd hij er door de Britten van verdacht betrokken te zijn bij het onderzoek naar atoomwapens door de nazi’s. Hij is echter nooit lid geweest van de nazi-partij, en is ook onder het nazi-bewind een fervent verdediger gebleven van de ‘Joodse wetenschap’, waarvan Einstein het boegbeeld was. In tegenstelling tot zijn collega Stern, ontving Walther Gerlach nooit een Nobelprijs... HOOFDSTUK 2. STERN, GERLACH, EN HUN TIJD. 2.3 5 Fysica anno 1900 - 1920 Aan het einde van de 19e eeuw was de opvatting dat de fysica een bijna afgerond geheel was, niet van de lucht. Op enige anomalieën na, vond het gros van de natuurkundige verschijnselen een verklaring binnen de bestaande theorieën. Ironisch genoeg waren het net deze laatste stuiptrekkingen van onverklaarbare effecten die de aanleiding waren voor de drastische koerswijziging in de 20e eeuw die alle waarheden van vroeger van tafel veegde. Eén van deze overgebleven grillen van Moeder Natuur, was de verbreding van spectraallijnen van natrium onder invloed van een magnetisch veld. Dit verschijnsel werd ontdekt en bestudeerd door de Nederlandse natuurkundige Pieter Zeeman[6]. Men kon het effect eigenlijk opsplitsen in een deel dat te verklaren was met een klassieke theorie, en een deel dat daar buiten viel. Dit laatste is de geschiedenis ingegaan als het anomale Zeeman-effect, en het kruim van een generatie wetenschappers heeft zich hierover het hoofd gebroken. Het Zeeman-effect sterkte het geloof in het bestaan van elektronen binnenin de atomen, iets dat al geopperd was na de ontdekking van kathode- en β-straling. Thomson was de eerste die de stap zette naar een model van atomaire structuur, waarin een zee van positieve en negatieve ladingen elkaar uitbalanseren[7]. Rutherford en zijn medewerkers verbeterden dit model door het bestaan van een positief geladen kern aan te tonen, die bovendien massief was t.o.v. een uitgesmeerde zee aan elektronen[7]. Hij ging ervan uit dat de positief geladen kern van het waterstofatoom een elementair deeltje was, het proton1 . Parallel met deze ontwikkelingen, kreeg ook de theorie van het elektromagnetisme een nieuwe impuls. In een ultieme poging om het spectrum van zwarte stralers te verklaren, veronderstelde Max Planck in 1900 dat energie uitgestraald werd in kleine pakketjes of kwanta[8]. De energie van deze pakketjes van straling was evenredig ondersteld met de frequentie van de straling zelf. Dit idee zorgde voor een oplossing van de ultravioletcatastrofe, en gaf een volledige verklaring van de distributie van de energiedichtheid van de zwarte stralers. Deze theorie was de eerste die postuleerde dat een fysische grootheid slechts in discrete waarden kon voorkomen, m.a.w. de kwantummechanica was geboren. Het was vrij snel duidelijk dat de eerste modellen lang niet alle problemen konden oplossen. Een vrij fundamenteel probleem zoals het verklaren van het spectrum van waterstof was nog altijd niet opgelost, tot een tot dan toe onbekende Deen in 1913 op de proppen kwam met een artikel ‘On the Constitution of Atoms and Molecules’[9]. Deze wetenschapper was Niels Bohr. In zijn artikel werd het atoommodel van Rutherford op een ingenieuze wijze gecombineerd met de kwantumtheorie van straling van Planck. Figuur 2.3: Niels Bohr[C]. Het beeld van de atoomstructuur dat hieruit volgde was revolutionair: een mechanische grootheid 1 Het duurde nog tot 1932 vooraleer de Britse fysicus James Chadwick het bestaan van een derde atomair deeltje ontdekte. Dit deeltje was van dezelfde grootte-orde qua massa als het proton, doch elektrisch neutraal. Hij noemde het dan ook een ‘neutron’[7]. HOOFDSTUK 2. STERN, GERLACH, EN HUN TIJD. 6 als impulsmoment kon slechts discrete waarden aannemen. Een rechtstreeks gevolg hiervan was kwantisatie van de orbitaalstraal2 , en daarmee ook de discretisatie van energieniveaus van de elektronen in een atoom. De theorie verklaarde de spectraallijnen van het waterstofatoom volledig, doch voldeed niet als model: het bleek al spoedig dat Bohr enkel waterstofachtige3 atomen en ionen kon beschrijven. Voor helium en andere elementen met meer dan één elektron (en dus ook meer dan één proton), gaf de theorie geen correcte verklaring[8]. Desondanks leek een uitloper van het Bohr-model een uitweg te bieden uit de impasse die het Zeeman-effect had achtergelaten. Arnold Sommerfeld stelde in 1916 een aanpassing voor van de Bohr-theorie, waarin de circulaire banen door elliptische werden vervangen[10]. Volgens Sommerfeld kon echter ook het vlak van de elektronbaan slechts een beperkt aantal hoeken insluiten met de richting van een opgelegd veld. Deze veronderstelling impliceerde een bijkomende kwantisatie die naast de positie en de vorm van de baan in de ruimte, ook de mogelijke oriëntaties van het orbitaalvlak beperkte. Van toen af werd er gebruik gemaakt van het begrip ‘ruimtelijke kwantisatie’, hoewel dit strikt genomen niet klopt4 . Deze aanvullingen leidden tot een gedeeltelijke verklaring van het Zeeman-spectrum, en zorgden ook voor juiste voorspellingen voor gelijkaardige effecten met een elektrisch veld. Toen Bohr zijn eerste atoommodel openbaar maakte, stond Otto Stern hier op zijn zachtst gezegd weigerachtig tegenover5 . Toen ruimtelijke kwantisatie toch zijn nut scheen te bewijzen, week Stern al snel af van zijn sceptische houding. Vermits hij expert was in de moleculaire bundeltechniek, achtte hij het moment gekomen om deze fundamentele eigenschap van atomen op te meten. Dit plan verbaasde de academische wereld, vermits kwantisatie enkel aanzien werd als een rekentechnisch middel, en dus geen reële eigenschap van materie kon zijn. Zo dacht ook Max Born erover, die het een zinloos idee vond. Toen Stern de experimentele fysicus Walther Gerlach informeerde over dit concept, sprong deze wel op de kar. Het experiment zou voor eens en altijd de klassieke natuurkunde van tafel vegen, en de vreemde eigenschappen van de kwantumwereld op een voetstuk plaatsen. 2 Hiermee wordt bedoeld de straal van de baan van het elektron rond de kern. Dit zijn deeltjes met 1 elektron; er wordt abstractie gemaakt van het aantal neutronen n. Onder deze noemer vallen naast waterstof (n = 0), ook deuterium (n = 1) en tritium (n = 2), en geı̈oniseerde atomen als He+ , Li2+ , ... 4 Het betreft een kwantisatie in de ruimte i.p.v een een kwantisatie van de ruimte zelf. Dit laatste wordt evenwel onderzocht in de hedendaagse theorieën van kwantumzwaartekracht. 5 Stern en zijn collega Max Von Laue zouden gezworen hebben met natuurkunde te stoppen indien de ‘nonsens’ van Bohr bewaarheid zou worden[3]. 3 Hoofdstuk 3 Theoretische beschouwingen 3.1 Voorgeschiedenis Zoals uiteengezet in vorige sectie, was het beeld van een atoom in het begin van vorige eeuw dat van een positieve kern waarrond negatief geladen elektronen cirkelen. Met deze beweging van een ~ geassocieerd worden. Anderzijds zorgt het geladen elektron massa m kan een impulsmoment L voor een stroomlus rond de kern, hetgeen een magnetisch moment µ ~ impliceert. Men definieert deze grootheden als[11,12]: ~ = m~r × ~v L Z 1 µ ~= ~r × J~ (~r) dV 2 V (3.1) (3.2) Hierin zijn ~r en ~v respectievelijk de plaats- en snelheidsvector. J~ (~r) is de plaatsafhankelijke stroomdichteid. Voor het geval van een cirkelvormige lijnstroom in het xy-vlak herleidt het magnetisch moment zich tot: µ ~ = = 1 2 Z ~r × i d~l waarin dl = Rdϕ (3.3) C i ~ez 2 Z2π RRdϕ (3.4) 0 = iR2 π~ez (3.5) Noemt men ~a = R2 π~ez de gerichte oppervlakte van de stroomlus, en beschouwt men het eenvoudige geval van één elektron waarvoor i = −ev, dan geldt voor het magnetisch moment: µ ~ e = −ev~a 7 (3.6) HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 8 De beide momenten uit (3.1) en (3.2) zijn gebaseerd op klassieke concepten, en ze zijn gerelateerd door de betrekking[12]: µ ~ =− e ~ L 2me (3.7) Op hetzelfde moment echter, begon het atoommodel van Niels Bohr ingang te vinden. Deze kwantummechanische benadering van atomaire systemen postuleerde een kwantisatie van het impulsmoment volgens[8]: L= nh 2π waarbij n = 1, 2, 3, ... (3.8) Hierin is h de constante van Planck. Men voert om eenvoud van de notatie ook de genormeerde constante van Planck in volgens: ~= h 2π (3.9) De elektronen konden zich in dit model slechts op een discreet aantal cirkelvormige banen bevinden (zie Figuur 3.1), en het getal n werd het hoofdkwantumgetal genoemd. De interpretatie die Bohr eraan gaf, was dat er een kwantisatie optrad in de positie van een elektronbaan rondom de atoomkern[2]. Figuur 3.1: Atoommodel volgens Bohr[D]. Deze theorie kon op een zeer accurate manier het spectrum van het waterstofatoom verklaren, maar bleef in gebreke om andere atomen te beschrijven. De kerngedachte is hier echter dat van een ruimtelijke grootheid gezegd wordt dat ze in pakketjes of kwanta voorkomt. Dit idee werd later door Schrödinger en Sommerfeld overgenomen. De Sommerfeldtheorie was zeer succesvol in HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 9 het verklaren van het Zeeman- en Stark-effect. Ondanks deze ogenschijnlijke kwantisatie, bestond er grote twijfel over hoe dit fysisch diende geı̈nterpreteerd te worden1 . Samengevat bestond er een klassiek model en een kwantummechanisch model voor het atoom. In 1921 stelden Otto Stern en Walter Gerlach een experiment voor dat één van beide theorieën zou weerleggen2 . Hiertoe lieten ze zilveratomen in vacuüm doorheen een inhomogeen magneetveld propageren. Door studie van de afbuiging van de atomaire bundel, konden ze (een component van) het magnetisch moment meten. De resultaten gooiden het klassieke beeld van de natuurkunde voorgoed overboord. 3.2 3.2.1 Klassieke Theorie Interactie materie-magnetisch veld Volgens de op dit ogenblik algemeen aanvaarde atoomtheorie, heeft een zilveratoom één elektron in het 5s orbitaal. Vermits de valentieschil niet volledig gevuld is, bezit Ag klassiek gezien een impulsmoment en dus ook een magnetisch moment. In een magnetisch veld heeft een atoom met een permanent magnetisch moment een potentiële energie, van de vorm[13,14]: ~ U = −~ µ.B (3.10) Deze term wordt ook wel de Zeeman-potentiële energie genoemd. In dit uitwendige magneetveld ondervindt een zilveratoom bijgevolg een kracht: F~ ~ = −∇U ~ ~ ~ ∂~ µ.B ∂~ µ.B ∂~ µ.B + ~ey . + ~ez . ∂x ∂y ∂z ~ ~ ~ ∂B ∂B ∂B = ~ex µ ~. + ~ey µ ~. + ~ez µ ~. ∂x ∂y ∂z = ~ex . (3.11) (3.12) (3.13) De laatste gelijkheid volgt uit het feit dat het magnetisch moment van een atoom onafhankelijk is van de plaats waar het zich bevindt. Deze uitdrukking leert dat een inhomogeen magnetisch ~ en zijn veld nodig is om een atomaire bundel te laten afwijken. Wanneer men het magneetveld B gradiënt langs de z-as kiest, dan kan men bovenstaande uitdrukking vereenvoudigen. Er dient opgemerkt te worden dat het veld volgens de wetten van Maxwell divergentieloos dient te zijn, en dat de constructie van een dergelijke gradiënt een tegengestelde gradiënt in een transversale richting impliceert[15]. Beide gradiënten leveren een bijdrage tot de kracht in (3.13). Een 1 De Nederlandse fysicus Peter Debye, die nauw betrokken was bij de verklaring van het Zeeman-effect, geloofde niet dat de kwantisatie iets reëels was. Hij interpreteerde het vooral als een rekentechnisch middel[2]. 2 Dat één model zou verworpen worden, was eerder een gevolg dan het eigenlijke opzet. Stern was een adept van de Sommerfeld-theorie, en verwachtte resultaten voorspeld door deze theorie. Voor natuurkundigen kon het echter aanzien worden als een experiment pro of contra de kwantisatieregels. HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 10 magnetisch moment in een magnetisch veld is echter onderhevig aan Larmor-precessie om de as van het veld, en door het gemiddelde te nemen over vele perioden, middelt de transversale kracht uit tot nul. Hieruit volgt dat enkel de z-component van F~ verschillend van nul is. Vergelijking (3.13) wordt herleid tot: Fz = µz ∂Bz ∂z mits ~ = B~ez B (3.14) Door gepaste constructie van de magneet kan ervoor gezorgd worden dat de gradiënt in het symmetrievlak constant is. Hierdoor wordt de bundel aan een constante opwaartse kracht onderworpen, corresponderend met een constante opwaartse versnelling. Een atoom met snelheid v volgens de x-as dat door een magneetveld propageert (zie Figuur 3.2) ondervindt de kracht Fz gedurende een tijd t = vl , waarin l de lengte van de magneet is. Figuur 3.2: Baan van de atoombundel in het magneetveld[E]. De versnelling langs de z-as is gegeven door: az = = Fz M µz ∂Bz M ∂z (3.15) (3.16) waarin M de atoommassa voorstelt. Tweemaal integreren leert dat het traject parabolisch is in het xz-vlak: HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN z = t = 11 1 Fz 2 t 2M x v (3.17) (3.18) Waaruit: z = = 1 Fz x 2 2M v ∂Bz 1 µz ∂z x 2 2 M v (3.19) (3.20) 2 Fl In het punt (xu , zu ) = (l, 2M ) verlaat het atoom het magneetveld en propageert het verder v2 langs een rechtlijnige baan. De raaklijn in het uittredepunt is gegeven door: z − zu = F xu (x − xu ) M v2 (3.21) Of expliciet: z− F l2 Fl = (x − l) 2 2M v M v2 (3.22) Is D de afstand van het midden van de magneet tot de detector, dan wordt de uitwijking z 0 van de bundel: z 0 = = F l2 Fl + 2 2M v M v2 ∂Bz µz ∂z lD M v2 l +D−l 2 (3.23) (3.24) Men zou dus elke afbuiging in het interval [−z 0 , +z 0 ] kunnen verwachten. Voor een constante snelheid v is de distributie van z 0 volledig bepaald door de distributie van µz . 3.2.2 Bundeldistributie Er dient gezegd dat voorgaande uiteenzetting in de praktijk niet haalbaar is. Elk experiment dat gebruik maakt van moleculaire bundeltechnieken, is gelimiteerd door het feit dat de snelheid v van de deeltjes niet uniek bepaald is. Deeltjes in een gas op (absolute) temperatuur T volgen veeleer HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 12 een Maxwell-Boltzmann snelheidsdistributie. Dit houdt in dat het aantal atomen met een snelheid tussen v en v + dv evenredig is met[13,14]: v2 v exp − 2 α 2 r dv waarbij α= 2kT M (3.25) Om een bundel te creëren zijn verscheidene collimerende slits geplaatst die enkel de atomen met de gewenste richting selecteren. De kans dat een atoom in de bundel een welbepaalde snelheid heeft, is het product van voorgaande probabiliteit en de kans dat het atoom door de diafragma’s buiten de oven treedt. Deze waarschijnlijkheid is evenredig met v, vermits het aantal botsingen met de ovenwand evenredig is met de snelheid van de deeltjes in het gas. De snelheidsdistributie van de bundel is dus gegeven door: v2 fbundel (v)dv ∝ vfmaxwell (v)dv ∝ v exp − 2 α 3 dv (3.26) Men kan voor z 0 , die functie is van v, de probabiliteitsdichtheid bepalen. Uit (3.24) volgt dat: z0 = C v2 met C= µz lD ∂Bz M ∂z (3.27) zodat: s C v = 0 z en s dv 1 C dz 0 = 2 z 03 (3.28) Als men uitdrukt dat de kans dat v een bepaalde waarde aanneemt in het elementair interval dv gelijk is aan de kans dat z 0 een waarde aanneemt in het elementair interval dz 0 rond z 0 = f −1 (v) dan volgt: fbundel (v)dv = fz 0 (z 0 )dz 0 (3.29) Dit laat toe de probabiliteitsdichtheid voor z 0 te bepalen: fz 0 (z 0 )dz 0 ∝ s !3 s C C 0 |C| exp − dz z0 z 03 0 2 zα (3.30) Een detectiemaximum voor de afgebogen bundel correspondeert met een extremum van vorige vergelijking, dus met: d |C| 0−3 z exp − 0 2 =0 dz 0 zα (3.31) HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 13 Hieruit volgt tot slot, dat voor een detectiemaximum geldt dat: z0 = 3.2.3 |C| µz lD ∂Bz = 2 3α 6kT ∂z (3.32) Klassieke verwachting van het magnetisch moment Volgens klassieke inzichten kan het magnetisch moment µ ~ elke oriëntatie hebben in de ruimte (zie Figuur 3.3). Vermits enkel de z-component gemeten wordt, is het verwachte patroon van de vorm: µz = µ cos θ (3.33) waarbij θ loopt van 0 tot π. Figuur 3.3: Het klassieke model van een magnetisch moment. Het orbitaalvlak heeft geen voorkeurspositie, en de vector van het magnetisch moment heeft een willekeurige oriëntatie. De kans dat de hoek van het magnetisch moment t.o.v. de z-as een waarde heeft tussen θ en θ + dθ is gelijk aan de verhouding van de oppervlakte van een sectie van de sfeer tussen deze twee hoeken en het volledige boloppervlak[16]: P (θ)dθ = = (rdθ)(2πr sin θ) 4πr2 sin θ dθ 2 (3.34) (3.35) Differentiatie van (3.33) levert een relatie tussen de hoekdistributie (3.38) en de distributie van het magnetisch moment: HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN ⇒ dµz = −µ sin θdθ 1 dµz P (µz )dµz = 2µ 14 (3.36) (3.37) De kansfunctie blijkt dus een constante, en is genormeerd. De klassieke voorspelling is dus dat de z-componenten van het magnetisch moment uniform verdeeld zijn tussen −µ en +µ. 3.2.4 Semi-klassieke theorie van Sommerfeld Arnold Sommerfeld stelde in 1916 een aanpassing voor van de Bohr-theorie, waarbij de circulaire banen door elliptische werden vervangen (zie Figuur 3.4). Hiertoe voerde hij een azimuthaal kwantumgetal nφ in, dat de Keplerbaan van het elektron beschreef. Daarnaast was er de bijkomende voorwaarde van ruimtelijke kwantisatie, hetgeen zich concreet vertaalde in een discreet aantal tilthoeken van het vlak van de elektronbaan tot het vlak van een magnetisch (of elektrisch) veld. Deze veronderstelling impliceerde een derde kwantumgetal nl dat naast de positie en de vorm van de baan in de ruimte, ook de mogelijke oriëntaties van het orbitaalvlak beperkte. Figuur 3.4: Het atoommodel volgens Sommerfeld. ~ dan krijgt men[2]: Noemt men θ de hoek tussen de normaal op het orbitaalvlak en B cos θ = nl nφ nl geheel en |nl | ≤ nφ (3.38) Volgens deze theorie kan de component van het impulsmoment die gelegen is volgens het veld, enkel veranderen met eenheden ~.3 Omwille van de ruimtelijke kwantisatie van de elektronbanen, kan 3 Dit was gepostuleerd om de frequentieshift in het Zeeman-effect te kunnen verklaren. Dit is volledig ~ volgens de Bohr-theorie. analoog met toegelaten eenheden van L HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 15 een elektron met azimuthaal impulsmoment pφ = ~ slechts 3 waarden aannemen, corresponderend met de 3 hoeken uit (3.38) volgens: cos θ = nl = 0, ±1 nφ (3.39) Bohr had echter de mogelijke waarde nl = 0 uitgesloten, omdat in dit geval het orbitaalvlak ~ zou liggen. Dit zou volgens Bohr kunnen resulteren in onstabiele bewegingen parallel met B van de elektronen[2].4 Op deze grond verwachtten de adepten van de kwantumtheorie dat het magnetisch moment van een elektron slechts 2 discrete waarden zou kunnen aannemen. 3.3 Observatie en verklaring In het experiment stuurde men een bundel neutrale zilveratomen Ag doorheen het inhomogeen magneetveld[13]. De stralengang van de bundel is schematisch weergegeven in Figuur 3.5. Wanneer men de meting uitvoerde in afwezigheid van een magnetisch veld, observeerde men één centrale piek. Bij aandraaien van de magneetstroom merkte men op dat de centrale piek verdwijnt, en er verschijnen twee gescheiden maxima, symmetrisch t.o.v. de centrale as. Figuur 3.6 is een afbeelding van één van deze eerste experimentele resultaten weergegeven, in de vorm van een postkaart die aan collega fysici werd toegestuurd. Het is duidelijk dat dit niet voldoet aan het klassieke verwachtingspatroon. De kwantisatie van het impulsmoment was met dit resultaat ontegensprekelijk aangetoond. De resultaten zijn wel conform de kwantumtheorie van Sommerfeld. 4 Het uitsluiten van het verdwijnen van het impulsmoment was voor velen een teken aan de wand dat er iets niet klopte aan de theorie. HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 16 Figuur 3.5: Schematische weergave van het stralengang van de zilveratomen[F]. Onderaan het meetresultaat zonder en mét magneetveld. HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 17 Figuur 3.6: Postkaart van Gerlach aan Bohr met een een afbeelding van de bundelsplitsing, gedateerd op 8 februari 1922. De tekst luidt: ‘Bijgevoegd is het experimentele bewijs van ruimtelijke kwantisatie. Wij feliciteren u met de correctheid van uw theorie.’ [2,G] Het duurde tot in 1927 tot Robert Fraser op basis van de nieuwe kwantumtheorie van Erwin Schrödinger opmerkte dat het magnetisch moment van zilver nul is[3]. Vijf jaar na datum bleek dat er een haar in de boter zat. De Sommerfeld-theorie gaf een foute uitleg, maar resulteerde wel in een juiste voorspelling van het aantal pieken. Binnen de Schrödingertheorie geldt de relatie (3.7) ~ˆ en µ ~ˆ. Via deze theorie, die op ook voor de corresponderende kwamtummechanische observabelen L ~ een andere basis dan Bohr een kwantisatie van L doorvoerde, werd voorspeld dat elke component van deze vector (2l + 1) eigenwaarden zou vertonen, met l een geheel getal. Dit impliceerde een gelijkaardige kwantisatie in een oneven aantal projecties van het magnetisch moment. Meer specifiek voor atomen in een configuratie waar l=0, verwachtte men één enkele projectie van µz . Doch bij het Stern-Gerlach experiment had men een even aantal pieken, dus er was nog iets meer aan de hand. Het resultaat suggereerde het bestaan van een impulsmomentoperator met halftallige eigenwaarden, en dus dat het 5s-elektron een impulsmoment ~/2 heeft: (2l + 1) = 2 ⇒ l= 1 2 (3.40) De hypothese van Goudsmit en Uhlenbeck uit 1925 bood een uitweg uit deze impasse. Deze stelde dat het elektron moet beschouwd worden als een lading met een eindig magnetisch dipoolmoment, dat slechts twee discrete projectiewaarden kan innemen: ‘spin up’ en ‘spin down’. Hiermee geassocieerd werd ook gepostuleerd dat het elektron een intrinsiek impulsmoment heeft. Deze laatste these is ‘intuı̈tief’5 te verklaren[17]. Het intrinsiek magnetisch moment van het elektron interageert met het magnetisch veld, zodat het eveneens aan een bijkomende potentiële energie van de vorm (3.10) wordt onderworpen. Deze interactie resulteert in een bijkomende term in de Hamiltoniaan Ĥ van het systeem. In de kwantumtheorie vertaalt h de iwet van beˆ ~ ~ˆ = 0. Aan houd van impulsmoment in het commuteren van deze Hamiltoniaan en L: Ĥ, L ~ˆ deze commutatierelatie is echter niet voldaan, zodat het introduceren van ‘een impulsmoment’ S 5 Een fundamenteler bewijs wordt geleverd door de relativistische Dirac-theorie. HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 18 geassocieerd met de spin zich opdringt. Deze operator moet tweedimensionaal zijn, gezien het ~ˆ Dit optreden van twee verschillende meetwaarden die corresponderen met de eigenwaarden van S. kan de halftallige impulsmomentquanta verklaren, en leidt tot een overeenstemming tussen theorie en experiment. Binnen de kwantumtheorie van Schrödinger voert men naar analogie met (3.7) een evenredigheid in van het impulsmoment van het elektron met zijn magnetisch moment: ~ˆ = −ge µB S ~ˆ µ ~ˆ = C S ~ (3.41) De term ge die hierin optreedt noemt men de gyromagnetische verhouding. De factor µB = e~/2me noemt men het Bohr-magneton, en wordt gebruikt als eenheid van magnetisch moment. Men bekwam hiermee voor het totaal impulsmoment de som van een baandeel en een spindeel: µB ~ˆ ~ˆ µ ~ˆ = − L + ge S ~ (3.42) In het geval van Ag is L = 0, en (3.42) herleidt zich tot het zuiver spingeval. De mogelijke meetwaarden van µ̂z zijn dus −ge µB Ms met Ms = ± 12 . De bundel splitste dus in twee, en het verschil tussen beide detectiemaxima was: 1 1 ∂Bz lD |∆z | = −ge µB − − 2 2 ∂z 6kT ∂Bz lD = −ge µB ∂z 6kT ∂Bz lD = (µz )max ∂z 3kT 0 (3.43) (3.44) (3.45) In (3.43) is de waarde ge = 2 gebruikt. Om het experiment in volledige overeenstemming te brengen met de theorie, moet men nog een kwantumelektrodynamische correctie doorvoeren, hetgeen leidt tot ge =2,0023193043622± 0,0000000000015[18]. 3.4 Kwantummechanische oorsprong van de opsplitsing In voorgaande sectie werd enkel het resultaat op een moderne manier geı̈nterpreteerd in termen van de gevestigde kwantummechanica. Het is echter zeer nuttig om deze analyse uit te breiden met een verklaring van de bundelopslitsing[19]. De Schrödingervergelijking voor spin 1/2-deeltjes is gegeven door: Ĥ |Ψi = i~ ∂ |Ψi ∂t (3.46) HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 19 waarbij de Hamiltoniaan gelijk is aan de som van een kinetisch energiedeel en een spinbijdrage. Om rekening te houden met de potentialen van het elektromagnetisch veld, dient men de minimale substitutie door te voeren volgens[20]: ~ p~ −→ p~ + eA (3.47) ~ de vectorpotentiaal voorstelt. De Hamiltoniaan wordt hiermee: waarin de A 2 1 ~ + gµB S ~ˆ · B(r̂) ~ p~ + eA 2me ~ gµB ~ˆ ~ S · B(r̂) = Ĥ0 + ~ Ĥ = (3.48) (3.49) ~ˆ de spinoperator en B(r̂) ~ met S het magnetisch veld in een punt met coördinaten r̂. Wegens constructie, volstaat het opnieuw om een veld te beschouwen dat langs de z-as gericht is, m.a.w. Bx = 0 en By = 0. Naast deze voorwaarden moet het veld ook voldoen aan de Coulombijkvoorwaarde, opgelegd aan de wetten van Maxwell[15]: ~ ·A ~=0 ∇ (3.50) Aangevuld met de definitie van de vectorpotentiaal, bekomt men een tweede voorwaarde voor het veld: ~ ×A ~=B ~ ∇ (3.51) Een magnetisch veld dat hieraan voldoet is: ~ B(r̂) = Cy~ey + (B0 − Cz)~ez (3.52) met C een kleine constante. Het homogene veld B0 wordt m.a.w. aangevuld met een gradiënt ~ · B. ~ Dit veld volgens de z-as, en dit impliceert een even grote gradiënt volgens y omwille van ∇ levert volgende vectorpotentiaal op: ~ = (Cyz − B0 y)~ex A (3.53) Echter, in het beschouwde geval is het zilveratoom als geheel elektrisch neutraal (q = 0), hetgeen resulteert in: Ĥ = − 1 2 2 gµB ~ˆ ~ ~ ∇ + S · B(r̂) 2me ~ (3.54) HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 20 Het is echter interessant om te onderzoeken waarom de term in het magnetisch veld deze vorm heeft[20]. Deze uitwijding is voor wat volgt niet strikt noodzakelijk, en is daarom opgenomen in appendix A. De vectorruimte waarin de golfvector |Ψi is geconstrueerd, bevat door de hypothese van Goudsmit en Uhlenbeck, naast een set van plaatscoördinaten r̂ ook een tweedimensionaal spindeel |σi = |↑i , |↓i[17]: Ψ(r, σ) = c1 ψ(r̂, ↑)χ↑ (σ) + c2 ψ(r̂, ↓)χ↓ (σ) (3.55) De golffunctie is de projectie van |Ψi naar de coördinatenruimte, en kan worden genoteerd m.b.v. volgende spinor: hr̂|Ψi = Ψ+ (r̂) |↑i + Ψ− (r̂) |↓i (3.56) Ψ+ (r̂, t) hr|Ψi = Ψ− (r̂, t) (3.57) ~ˆ van de vorm: In dit systeem is de spinoperator S ~ 0 1 ~ 1 0 ˆ ~ 0 1 ~ S= ~ex + ~ey + ~ez 2 1 0 2i −1 0 2 0 −1 (3.58) waarin de Paulimatrices optreden. ~ˆ en de vorm van de golffunctie in (3.46) levert twee Schrödingervergelijkingen: Substitutie van S − ~2 2 gµB Cy gµB ∂Ψ± ∇ Ψ± ± Ψ∓ ± (B0 − Cz)Ψ± = i~ 2M 2i 2 ∂t (3.59) Vergelijking (3.55) leert dat de spinoren niet ontkoppelen door het magnetisch veld: Ψ+ is opgemengd met termen Ψ− en omgekeerd. Het is duidelijk uit (3.58) dat de oorzaak van deze koppeling ligt bij het deel van het veld in de y-richting. Dit leert dat de aanwezigheid van een gradiënt in het magnetisch veld schijnbaar geen voldoende reden is om de bundel in twee te splitsen. Het conventionele beeld dat het spin 1/2 deel van de bundel niet opmengt met het spin −1/2 deel is niet geheel correct, en op kwantummechanische gronden kan niet zomaar gesteld worden dat er ‘een kracht’ werkt op de bundel atomen met tegengestelde spin en deze in tegengestelde richting doet afbuigen[19]. Om het experiment te verklaren, moet er dus op een andere manier een ontkoppeling gebeuren. Dit kan door de bewegingsvergelijkingen expliciet op te lossen. In het Heisenbergbeeld geldt dat: ~ˆ 1 h ~ˆi µB g ~ dS ~ˆ =− Ĥ, S = B(~r) × S dt i~ ~ (3.60) HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 21 De tweede gelijkheid volgt door het expliciet uitrekenen van de commutator: h Ĥ, Ŝj i " gµB X = Ŝi Bi , Ŝj ~ # (3.61) i Nu is: h i X Ŝi , Ŝj = i~ijk Ŝk (3.62) k met ijk het Levi-Civitasymbool. Hiermee wordt de x-component van (3.61): h ~ˆ Ĥ, S i x = = = = = i h Ĥ, Ŝx h gµ i B Bx Ŝx + By Ŝy + Bz Ŝz , Ŝx ~ i h i gµB h By Ŝy , Ŝx + Bz Ŝz , Ŝx ~ gµB −By Ŝz + Bz Ŝy i~ ~ gµB ~ ~ˆ −i~ B×S ~ x (3.63) (3.64) (3.65) (3.66) (3.67) Voor de y- en z-componenten is de werkwijze analoog. Voorvermenigvuldigen met een term −1/i~ toont de gelijkheid van tweede en derde lid in aan in (3.60). Het vectorproduct beschrijft de precessie ~ˆ om de as van het magnetisch veld. van S Vermits in eerste orde benadering (C ) ~ r) volgens de zkan gesteld worden dat B(~ as is gericht, is de precessie van de spinoperator dus rondom de z-as met een frequentie ω ≈ gµB B0 /~ (zie Figuur 3.7). M.a.w. de Ŝz component blijft (eveneens in eerste orde) onveranderd, doch Ŝy oscilleert met hoge frequentie om de z-as. Preciezer, het is het B0 -veld dat zorgt voor de ontkoppeling. Een analoge verklaring werd gegeven in het klassieke geval in termen van Larmorprecessie (zie sectie 3.2). Figuur 3.7: Precessie van de spinoperator rond het magnetisch veld. Om dit aan te tonen, moet de Schrödingervergelijking expliciet opgelost worden. Hiertoe definieert men een nieuwe golffunctie, die over een tijdsafhankelijke fase is verschoven[19]: HOOFDSTUK 3. THEORETISCHE BESCHOUWINGEN 22 Ψ± (x, t) = e∓igµB B0 t/2~ Φ± (3.68) Vergelijking (3.59) wordt: − ~2 2 gµB Cy ±igµB B0 t/~ gµB Cz ∂Φ± ∇ Φ± ± e Φ∓ ∓ Φ± = i~ 2M 2i 2 ∂t (3.69) De koppelingsterm oscilleert hier zo snel, dat hij uitmiddelt tot nul. De ontkoppelde Schrödinger vergelijkingen voor het systeem worden ten slotte: − ~2 2 gµB Cz ∂Φ± ∇ Φ± ∓ Φ± = i~ 2M 2 ∂t (3.70) Met het theorema van Ehrenfest kan men een uitdrukking opstellen die de tijdsafgeleide van een verwachtingswaarde koppelt aan de commutator van die verwachtingswaarde met de Hamiltoniaan: i 1 h dhÂi = h Â, Ĥ i dt i~ (3.71) Men kan bewijzen dat voor de verwachtingswaarde van de impuls geldt[19]: dh~ pi gµB C =± ~ez dt 2 (3.72) Deze laatste vergelijking heeft dezelfde vorm als de tweede wet van Newton, en drukt bijgevolg uit dat er twee verschillende trajecten zijn voor de verschillende spintoestanden. Vergelijking (3.72) is het kwantummechanische analogon van de klassieke bewegingsvergelijking (3.16). 3.5 Conclusie Men kan uit het voorgaande besluiten dat Stern en Gerlach de eerste rechtstreekse observaties gedaan hebben van de elektronspin. Het duurde enkele jaren vooraleer een fenomenologische verklaring werd gegeven van het verschijnsel, en nog wat langer eer het bestaan van spin magnetisch moment en intrinsiek impulsmoment rigoureus kon aangetoond worden. Het resultaat was dat een nieuwe dynamische variabele aan de set van plaatscoördinaten moest toegevoegd worden om een correcte beschrijving te geven van atomaire, en later subatomaire systemen. De kwantummechanische analyse legt eveneens een tekortkoming van de oorsprong van de bundelafbuiging bloot. Het is niet uitsluitend de inhomogeniteit in het magnetisch veld die aan de basis ligt van de opsplitsing in twee pieken: de homogene bijdrage is evenzeer nodig voor de ontkoppeling van de spintoestanden. Hoofdstuk 4 Experimentele Opstelling In dit hoofdstuk wordt de evolutie van de opstelling van het Stern-Gerlach experiment doorlopen. Via het originele experiment wordt een algemeen beeld van de werkwijze aangereikt. In de volgende sectie wordt meer in detail getreden m.b.t. de gebruikte apparatuur, en wordt ingegaan op de verschillen tussen de originele en moderne versie van de opstelling. De laatste sectie handelt over de intrede van de automatisering en digitalisering van de apparatuur, hetgeen tot de kern van deze masterproef behoort. 4.1 Oorspronkelijke opstelling De originele opstelling is eenvoudig schematisch weergegeven in Figuur 4.1. Het experiment vond plaats in een vacuümkamer (A). Een bundel zilveratomen Ag werd gegenereerd in een oven (B) die verhit werd tot een temperatuur van 1300K.1 De bundel passeerde verschillende stralenbegrenzers (C,D,E) alvorens door het inhomogeen magneetveld (F) te propageren. De al dan niet afgebogen zilveratomen konden gedetecteerd worden door de afzetting op een glasplaatje (G) te bestuderen. Figuur 4.1: Opstelling voor het Stern-Gerlachexperiment. Legende: A: vacuümkamer; B: oven; C,D,E: stralenbegrenzers; F: magneetveld; G: glasplaat 1 De smelttemperatuur van zuiver zilver bedraagt 1235,08 K.[21] 23 HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 24 De net beschreven opstelling kent twee belangrijke nadelen. Vooreerst is er het gebruikte materiaal. Het zilver moet tot een zeer hoge temperatuur gebracht worden om te smelten en atomen in de gasfase te brengen. Een tweede nadeel is het detectiemechanisme: het mag duidelijk zijn dat het macroscopisch opmeten van een atomaire afzetting geen sinecure is. In de praktijk kostte het Stern en Gerlach acht tot tien uur per meting om het intensiteitspatroon macroscopisch waar te ~ nemen[3]. Het opmeten van het effect voor verschillende B-waarden was dan ook een werk van lange adem. Hierbij komt nog een hindernis onder de vorm van contaminatie: injectie van materie in vacuüm zorgt onvermijdelijk voor vervuiling. Zilveratomen met onvoldoende kinetische energie, kunnen zich afzetten in de vacuümbuis, of één van de stralenbegrenzers laten toeslibben. Beide effecten hebben hun weerslag op de propagatie van de bundel, en dienen bijgevolg - ook in de hedendaagse opstelling - onderdrukt te worden. 4.2 Hedendaagse opstelling In de huidige setup is aan de geschetste problemen tegemoet gekomen. Hier wordt een stapsgewijze beschrijving gegeven van alle apparatuur in de moderne opstelling. Tevens wordt een motivatie gegeven voor de wijzigingen t.o.v. het originele experiment. 4.2.1 Kalium In de moderne versie wordt een bundel kaliumatomen K gebruikt ter vervanging van zilver. Beide hebben in de grondtoestand een 2 S1/2 configuratie, en men kan op basis van de theorie verwachten dat de conclusies dezelfde zullen zijn. Voor het vormen van een bundel K-atomen is er (slechts) een temperatuur van 430K nodig. Een korte berekening van de meest waarschijnlijke snelheid v 0 van de bundelatomen leert dat dit geen uitgesproken effect heeft op de snelheid, vermits de temperatuur geschaald wordt met de atoommassa: r 0 = MK = 39,102 0 vK waaruit 0 vAg en v = 2kB T M MAg = 107,868 0,98 ≈ 1 (4.1) (4.2) (4.3) De berekening werd uitgevoerd zonder inachtname van isotopen. Voor kalium 39K geldt een natuurlijke abundantie[22] van meer dan 93%, en is de abstractie van voorkomende isotopen 41K (6,7%) en 40K (0,01%) gerechtvaardigd. Voor zilver geldt dit strikt genomen niet: er is een opmenging van 107Ag (51,8%) en 109Ag (48,2%). Dit levert geen noemenswaardig verschil op in de berekening (4.1). Het gebruik van kalium heeft wel andere implicaties. Het is enerzijds zeer corrosief en dient met de nodige omzichtigheid behandeld te worden. Anderzijds oxideert het zeer gemakkelijk tot een kaliumoxide Kx Oy , hetgeen uiteraard ongewenst is. Om deze oxidatie tegen te gaan, gebeurt de HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 25 voorbereiding van het experiment onder argonatmosfeer (zie Figuur 4.2). Bij een lichte overdruk van dit inert gas, wordt de oxidatie tot een minimum herleid. Figuur 4.2: Ruimte gevuld met Argon waarin het kaliumsample wordt voorbereid. 4.2.2 Vacuümpomp Tijdens de duur van het experiment is een hoog vacuüm vereist. Er is een druk van minder dan 10−5 mbar (zie Figuur 4.3) nodig opdat de vrije weglengte van de atomen groter zou zijn dan de afmetingen van de experimenteerruimte. Bij een dergelijk hoog vacuüm wordt storing van residuele moleculen vermeden. Figuur 4.3: Werkingsgebied vacuümpomp. Men kan als volgt een afschatting maken van de vrije weglengte van de kaliumatomen[23]. Noemt men d1 de diameter van een kaliumatoom en d2 de diameter van een luchtmolecule, dan is de werkzame doorsnede voor botsingen gelijk aan: σ = π d21 + d22 (4.4) HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 26 In een tijd t legt deze oppervlakte een afstand vt af, waarbij v de gemiddelde snelheid is van de K-atomen. De doorsnede voor botsingen beschrijft een cilinder met volume V gelijk aan: V = σv rel t (4.5) waarin v rel de relatieve snelheid is t.o.v. de residuele luchtmoleculen. In de kinetische gastheorie bewijst men dat[23]: v rel = √ 2v (4.6) De vrije weglengte λ van een atoom is gedefinieerd als de lengte van de cilinder (4.5), gedeeld door het aantal botsingen. Noemt men nv het aantal moleculen per eenheid van volume, dan geldt voor λ: λ = = vt 2σvtnv 1 √ 2π d21 + d22 nv √ (4.7) (4.8) Het aantal moleculen nv kan bepaald worden door combinatie van de ideale gaswet en het getal van Avogadro NA : nv = = = nNA V nNA nRT P NAP RT (4.9) (4.10) (4.11) Mits invoering van de constante van Boltzmann kB = R/NA , wordt (4.8) tot slot: λ= √ kT 2π d21 + d22 P (4.12) De grootteorde van de straal van de botsende deeltjes is 10−10 m. Hiermee kan een afschatting gemaakt worden van λ. Men verkrijgt voor een druk van P =10−5 mbar: λ ≈ 5m (4.13) Dit vacuüm wordt geleverd door de combinatie van een rotatiepomp en een turbomoleculaire pomp. Dit is standaard in vacuümtechnologie. Bij laminaire gasstroom (bij een druk hoger dan HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 27 10−1 mbar) wordt de werking van de turbopomp bijna volledig gecompenseerd door onderlinge botsingen. Vandaar dat een turbomoleculaire pomp steeds gekoppeld wordt met een andere pomp (in dit geval de rotatiepomp), die ervoor zorgt dat de gasstroom moleculair is. In dit regime (bij een druk onder 10−3 mbar) is het pompeffect maximaal. Een alternatieve opstelling zou gebruik maken van een diffusiepomp in het moleculaire regime, doch dit is minder aangewezen gezien het risico op vervuiling door het gebruik van olie of kwik bij het pompen. 4.2.3 Oven Als atoomstraalbron wordt een oven gebruikt die gevuld is met het zuivere kalium. Aan deze oven is een eerste begrenzer bevestigd die de gewenste straalrichting regelt. De temperatuur van de oven wordt bepaald via een thermokoppel dat digitaal uitgelezen wordt (zie Figuur 4.4). Om contaminatie van de vacuümkamer tegen te gaan, is er een eenvoudige afsluiter nabij de oven gemonteerd. Om deze afsluiter elektronisch te bedienen, is er een spanning voorzien die de sluiter enkel opent tijdens de duur van het experiment. Op deze wijze kan men het vacuüm en de detector voor kaliumafzetting behoeden tussen de verschillende meetsessies in. De kans is echter niet onbestaande dat de ovenuitgang dichtslibt bij langdurig meten zonder reiniging van de slits. 4.2.4 Figuur 4.4: Digitale ovenuitlezing. Boven: huidige temperatuur. Onder: gewenste temperatuur Detector Om het signaal te registreren, wordt een zogenaamde Langmuir-Taylor detector gebruikt. Die bestaat uit een wolfraamdraadje van 0,3mm dikte die in het vacuüm geplaatst is, opnieuw om oxidatie tegen te gaan. Het voor- en zijaanzicht van de detector zijn afgebeeld in Figuren 4.5 en 4.6. Doorheen de slit van de detector is de wolfraamdraad duidelijk zichtbaar. HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING Figuur 4.5: Zijaanzicht van de detector. 28 Figuur 4.6: Vooraanzicht van de detector. Kaliumatomen die in aanraking komen met het wolfraam dringen door tot in de korrelgrenzen van het wolfraam. Deze draad voert echter een gelijk- of wisselstroom van 3,5 à 4A, en wordt hierdoor verhit tot een temperatuur van 800 à 1000◦ C. De atomen verlaten het oppervlak als positieve ionen. Tussen het wolfraam en een uitwendig geplaatste elektrode wordt een gelijkspanning van 50 Volt aangelegd. Hierdoor worden de kaliumionen aangetrokken tot de kathode die de draad omringt, zoals geschetst in Figuur 4.7. Dit transport van lading zorgt voor een stroompje (orde 100pA) dat, mits versterking, kan uitgelezen worden met een elektrometer. Deze stroom is dan proportioneel met de intensiteit van de K-deeltjesstroom op die plaats. Er dient rekening gehouden te worden met een donkerstroom van 5 à 10pA. De hele constructie is op een zwenkbaar statief geplaatst, dat afstelling van de meetpositie toelaat m.b.v. een micrometer. Figuur 4.7: Elektronisch circuit van detector. HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 29 Deze aanpassingen t.o.v. het gebruik van een glasplaat betekenen een enorme vooruitgang. Tevens is de lagere ionisatiepotentiaal van K t.o.v. Ag een bijkomende motivering om dit materiaal te gebruiken. De bundel kan nu continu gesampled worden, en de duur van de meting wordt tot een minimum herleid. Dit type detector verhoogt de meetgevoeligheid aanzienlijk en digitale opslag van de resultaten wordt mogelijk. De toestand van de detector is cruciaal voor het slagen van het experiment. Het valt aan te raden om de binnenzijde van de omhullende anode voorzichtig te proper te maken met schuurpapier, om eventueel aanwezige (kalium-)oxiden te verwijderen. De draad zelf moet goed opgespannen zijn. Daarnaast dient het draad voldoende zuiver te zijn. Om het wolfraam in ideale toestand te brengen, gebruikt men best de analoge uitlezing op de opstelling (zie Figuur 4.8). De meter dient stabiel te zijn rond de oorsprong alvorens de metingen starten. De ervaring leert dat een licht negatieve donkerstroom tot de beste meetresultaten leidt. Figuur 4.8: Analoge ampèremeter. Om de draad in ideale omstandigheden te brengen, is het nodig om gedurende 1 à 2 dagen een wisselstroom van 5A door de draad te laten lopen. Tijdens deze periode moet de draad meermaals (minimum een 10 à 20 keer) verhit worden met een wisselstroom van 8A gedurende een tiental seconden. Dit leidt tot een plotse ontgassing van het kalium dat op de detector aanwezig is. Het plots vrijkomen van dit kalium is merkbaar in de vacuümdruk. Men dient deze procedure met enige omzichtigheid te volgen, gezien het risico bestaat dat de draad doorbrandt als de wisselstroom van 8A te lang wordt aangehouden. 4.2.5 Magneet De magneetpoolschoenen zijn zo gevormd dat ze het veld benaderen van twee evenwijdige geleiders op een afstand 2a (a=2,5 10−3 m) van elkaar, waardoor een tegengestelde stroom loopt van gelijke intensiteit[14]. De poolschoenen en het gegenereerde veldlijnenpatroon zijn afgebeeld in Figuur 4.9. Door het juist afstellen van de bundelbegrenzers, treedt de atomaire bundel het inhomogene magneetveld binnen bij y = 0, z =1,3a. Bij deze localisatie van de bundel is de gradı̈ent ongeveer constant. De magneetstroom wordt ingesteld d.m.v. de stroom I. Het omzetten naar de B-velden gebeurt via Tabel 4.1. HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 30 Figuur 4.9: Links: poolschoenvorm. Rechts: verloop van de veldlijnen.[H] Tabel 4.1: Conversie magneetstroom-sterkte magneetveld.[14] I[A] 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1,0 B[T] 0,10 0,20 0,32 0,43 0,54 0,64 0,72 0,80 0,86 0,89 De afmetingen van de magneet zijn groot genoeg om inhomogeniteiten aan de rand te verwaarlozen. Figuur 4.10 geeft een schematischer weergave van de elektromagneet in het yz-vlak. Figuur 4.10: Veldlijnenpatroon[I]. HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 31 Bij constructie geldt dat Bz veel groter is dan Bx en By . Er geldt in goede benadering dat: ~ ≈ Bz ~ez B (4.14) De component van het magnetisch veld langs de z-as wordt steeds positief ondersteld. De doorsnede van de poolschoenen is constant in het yz-vlak. Dit impliceert dat Bz onafhankelijk moet zijn van x. Verder is ervoor gezorgd dat het xz-vlak een symmetrievlak is van de magneet, hetgeen Bz een even functie van y maakt. Beide voorwaarden combineren tot: ∂Bz ∂x ∂Bz ∂y = 0 (4.15) = 0 in het xz-vlak (4.16) Laat men de bundel in dit symmetrievlak intreden, dan is aan alle voorwaarden voldaan uit de theoretische beschouwing in hoofdstuk 2. De afbuiging van een atomaire bundel in het veld van deze elektromagneet wordt beschreven door (3.14): Fz = µz ∂Bz ∂z Voor het detectiemaximum geldt conform (3.32): z0 = |C| µz lD ∂Bz = 2 3α 6kT ∂z (4.17) Om hieruit het magnetisch moment µz te bepalen, moet nog de gradı̈ent van het B-veld bepaald worden. Steunend op het model van de twee geleiders, kan men door toepassing van de wet van Biot-Savart bewijzen dat: ∂Bz 2z 0,97 =− 2 B≈ B ∂z a + z2 a (4.18) De uiteindelijke formule voor µz wordt dan: µz = 4.3 6 a kT 0 z 0,97 lD B (4.19) Digitale aansturing Om de moderne opstelling geschetst in vorige paragrafen de 21e eeuw binnen te loodsen, wordt vrijwel het hele experiment digitaal aangestuurd. Hiervoor is een gebruikersinterface gecreëerd HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 32 in Labview, die de communicatie regelt tussen de apparatuur en gebruiker of experimentator. Er is extra hardware vereist om de conversie tussen de digitale signalen en analoge aansturing te regelen. Alle toestellen werken op een gelijkspanning van 15 Volt. Ze worden gevoed door eenzelfde spanningsbron. Er volgt een overzicht van de werking van de verschillende modules om het geheel in goede banen te leiden. Op het einde van deze sectie worden alle componenten gebundeld in een regelschema. 4.3.1 PC Het grootste deel van de set-up wordt aangestuurd via pc. De computer bevat tevens het programma dat geschreven is in Labview. Dit wordt uitgevoerd als ‘stand-alone’-applicatie. De broncode is eveneens beschikbaar indien wijzigingen noodzakelijk zijn. Het mag triviaal lijken, doch het is van het grootste belang voor de werking van de software dat de computer het decimaalteken als een komma weergeeft, en niet als een punt. Verkeerde instelling zal leiden tot het foutief verwerken van de data in Labview. Deze instelling kan desgewenst gewijzigd worden in het besturingssysteem via: Configuratiescherm 7→ Landinstellingen 7→ Indelingen Voor het programma gestart wordt, moet de computer verbonden worden met de USB-kabel van de opstelling. 4.3.2 Signaalconvertor Het zenden van commando’s en de verwerking van de gegevens gebeurt met een computer die communiceert via USB-poorten. Alle analoge modules worden echter via seriële poorten aangestuurd. Vermits dit type voor pc-doeleinden verouderd is, werd er een convertor gemonteerd nabij de computer om de signaalconversie te verzorgen tussen USB en RS-485. Deze interface wordt vaak gebruikt in data acquisitie en is (een) standaard in besturingstoepassingen met seriële modules. De converter bevat twee van deze analoge poorten. Eén ervan wordt gebruikt om de metingen te sturen en uit te lezen, de andere om te communiceren met een stappenmotor die nodig is om de micrometer mechanisch i.p.v. handmatig te regelen. Deze convertor wordt niet extern gevoed, dit gebeurt via de USB-poort. 4.3.3 Aansturing digitale/analoge modules De conversie tussen digitale en analoge signalen wordt verzorgd door een tweetal modules. De eerste module genereert op basis van een digitaal commando een spanningsoutput voor de positieve input van een opamp-schakeling (zie sectie 4.3.5). Deze output is begrepen tussen 0 en 10 Volt, die aangewend wordt om de magneet van de gewenste stroom te voorzien. Via een feedback systeem wordt de werkelijke stroom gemeten en vergeleken met de gewenste waarde. De bijstelling is HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 33 geı̈mplementeerd in Labview, en deze is zelf-regulerend. Op de details wordt ingegaan in paragraaf (4.4.2). De tweede digitaal/analoge module krijgt input van de experimentele setup, die voor verwerking wordt doorgestuurd naar de pc-interface. Enerzijds wordt hier de magneetstroom uitgelezen en aan de gebruiker gemeld. Anderzijds is er het signaal van de elektrometer die deel uitmaakt van de detector. 4.3.4 Aansturing stappenmotor De stappenmotor wordt bediend via de andere seriële poort van de USB naar RS-485 converter. De stapresolutie kan door de gebruiker ingesteld worden. Er kan gevarieerd worden tussen een volledige stap, halve stap en 4-, 8- of 16-delige microstappen. De motor is voorzien van twee schakelaars die de eindpunten van de meting signaliseren (zie Figuur 4.11). Deze optie wordt aangewend om het einde van een meetsessie te detecteren en de apparatuur te resetten voor volgende metingen. Figuur 4.11: Schema van de eindloopschakelaars. 4.3.5 Aansturing magneet De stroom door de wikkelingen van de spoel is aanstuurbaar gemaakt. Eén van de modules uit vorige sectie zorgt voor een uitgangsspanning, die aangelegd wordt aan een analoge schakeling. Deze schakeling is geconstrueerd met een operationele versterker die de spanning aanwendt om de gewenste magneetstroom op te wekken. Voor de details van de elektronica wordt doorverwezen naar het elektronisch schema van de opstelling in Appendix B. Het geheel van digitaal/analoogconvertor en opampschakeling is een alternatief voor een (dure) aanstuurbare spanningsbron om de magneet van de gewenste stroom te voorzien. HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 4.3.6 34 Volledige opstelling Figuur 4.12 is het paneel weergegeven waarop de gebruiker enkele parameters manueel kan sturen. De betekenis van de schakelaars en meters zijn samengevat in Tabel 4.2. De lokale bediening laat toe om het experiment te testen zonder dat het volledige programma moet doorlopen worden. Het is in het bijzonder handig om snel na te gaan of de bundel perfect uitgelijnd is. Tabel 4.2: Functionaliteiten van het meetpaneel. Schemanummer 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 Functionaliteit On/Off Schakelaar Lokaal - Computergestuurd Analoge uitlezing magneetstroom Analoge stroombron voor magneet (enkel indien Lokaal) Analoge uitlezing wisselstroom Schakelaar om detector te ontgassen On/Off schakelaar voor 8 + draaiknop om range aan te passen Analoge uitlezing signaal Analoge uitlezing drukpomp Digitale uitlezing oventemperatuur Wisselsstroombron voor detector Figuur 4.12: Regelschema van het geautomatiseerde deel van de opstelling. HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 4.3.7 35 Blokschema’s van de opstelling In Figuur 4.13 is het regelschema van de aanstuurbare opstelling afgebeeld. Het betreft het schema van de dataflow die gestuurd en uitgelezen wordt door de computer. Figuur 4.14 is een uitbreiding hiervan, met toevoeging van de niet-regelbare parameters, zoals oventemperatuur en vacuümdruk. Dit schema leunt nauwer aan bij de experimentele opstelling. Het gedetailleerde, elektronisch circuit is bijgevoegd in Appendix B voor snelle identificatie van de componenten en signaaldraden in geval van storing of ongewenste effecten op het circuit. Figuur 4.13: Regelschema van het geautomatiseerde deel van de opstelling. Figuur 4.14: Regelschema van het Stern-Gerlachexperiment. Legende: Groen: dataflow van PC naar hardware, Rood: dataflow van hardware naar PC, Zwart: niet-aanstuurbare hardware. HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 4.4 4.4.1 36 Gebruik programma Instelling parameters De aansturing van de experimentele set-up is geprogrammeerd in Labview. Om de code te beschermen, is een zogenaamd ‘stand alone’ programma gegenereerd met de naam ‘Stern-Gerlach.exe’. De gebruikersinterface (zie Figuur 4.15) laat een vlotte bediening van het experiment toe. Voor de metingen aangevat kunnen worden, moet de gebruiker verifiëren of de gewenste druk en temperatuur bereikt zijn. Deze parameters laten geen digitale afstelling toe. Figuur 4.15: Interface in Labview. Nadat de USB-kabel van de opstelling met de computer is verbonden, kan het programma worden opgestart. Voor de metingen aanvatten, moet de gebruiker de seriële poorten specifieren op het frontpanel. Er verschijnt een lijst met de beschikbare poorten. Deze instelling kan geen ’default‘waarde aannemen, vermits het nummer van deze poorten zowel afhangt van de computer, als van mogelijke andere apparatuur die aan de computer verbonden is. Voor de opstelling zoals ze op dit moment bestaat, zijn de juiste parameters gegeven in Tabel 4.3. Tabel 4.3: Instelling seriële poorten. COM MOTOR COM4 COM ADAM COM5 Het aantal metingen is instelbaar op het frontpanel. Het is mogelijk tot 12 verschillende metingen per sessie te verrichten, die elk gevisualiseerd worden op de grafiek. De x-as is uitgezet in eenheden [mm] verplaatsing van de detector. Elke meting binnen dezelfde sessie gebruikt een vaste HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 37 stapresolutie. Deze grootheid is eveneens instelbaar in Labview. Het betreft hier de ruimtelijke resolutie aan de detector. De gebruiker geeft een waarde op in eenheden [10−4 m], gezien dit de grootteorde is waarop de beoogde effecten zichtbaar zijn. De mogelijkheid bestaat om decimale getallen op te geven om de resolutie te verhogen. De waarde wordt omgerekend en afgerond naar het benodigde aantal (micro-)stappen voor de stappenmotor. Vermits de motor gemonteerd is nabij de oven, is ook rekening gehouden met een hevelverhouding van 1,8 om de laterale verplaatsing van de detector de correcte resolutie te geven. Bij een stapresolutie van 0,1 mm zijn de effecten reeds nauwkeurig te bestuderen. Na bevestiging van de waarden is er de mogelijkheid om een file (.txt file) met de meetwaarden te benoemen. Hiernaar worden alle gegevens weggeschreven, gaande van de parameters van de meting tot alle meetwaarden van de sessie. De gegevens zijn geordend in rijen om gemakkelijk ingelezen te kunnen worden in een elektronisch rekenblad zoals Excel voor verdere verwerking. Vervolgens kan het programma gestart worden door op de -toets van Labview te klikken. Er verschijnt een scherm (zie Figuur 4.16) om bij het begin van een nieuwe meting de magneetstroom op te geven in eenheden [10−1 A]. Decimale waarden zijn toegelaten. Er is een begrenzing ingesteld om deze stroom te beperken tot het interval [0;1] Ampère. De beoogde effecten zijn het best te bestuderen bij een magneetveld van [0;0,6] Tesla, en hiervoor volstaat de opgelegde stroombeperking. Figuur 4.16: Scherm om magneetstroom te definiëren. 4.4.2 Configuratie hardware In de volgende stap configureert Labview de hardware in de gewenste vorm. Teneinde elke meting op hetzelfde beginpunt te starten, wordt aan de stappenmotor het commando gegeven om naar de startpositie te roteren. Het is immers nog steeds mogelijk om de apparatuur manueel te bedienen, en dit kan leiden tot een verkeerde beginpositie. Vervolgens wordt de magneetstroom via een feedbacksysteem ingesteld op de gewenste waarde Iuser . Om dit te verwezenlijken wordt eerst een geschatte spanningsoutput Vin aangelegd aan de positieve opampklem, waarna de werkelijke magneetstroom Im wordt uitgelezen. De magneet wordt per meting2 aanzien als een component met een bepaalde (lineaire) weerstand R. Gezien 2 Binnen het tijdsbestek van 1 meting kan de weerstand van de magneet als temperatuursonafhankelijk beschouwd worden HOOFDSTUK 4. EXPERIMENTELE OPSTELLING 38 de spanning Vin gekend is, evenals de werkelijke stroom Im na een eerste meting, is de waarde van deze weerstand uit te rekenen met de wet van Ohm. Deze waarde Rm wordt vermenigvuldigd 0 met de gewenste stroom Iuser , en de inputspanning wordt aangepast tot Vin om deze stroom op te leggen: Vin = Iuser R Vin Rm = Im 0 Vin = Iuser Rm (4.20) (4.21) (4.22) Wanneer de gewenste configuratie is bereikt, wordt de exacte waarde van de magneetstroom aan de gebruiker gemeld (zie Figuur 4.17). Deze kan licht afwijken van de gewenste waarde (orde 0,01A), vermits de opampschakeling gebouwd is met weerstanden met een tolerantie van 10%. Op dit ogenblik moet de gebruiker de shutter van de oven openen, om de stralengang te deblokkeren. Teneinde deze stap te automatiseren, wordt een spanningspuls van 10 V aangeboden via een signaaldraad net voor de meting start. Het is de bedoeling dat deze aangewend wordt om de shutter te openen, dit is echter in de huidige opstelling nog niet gerealiseerd. Na het aanklikken van de ‘start meting’-knop, wordt de meetlus aangevat. Figuur 4.17: Melding aan gebruiker met effectieve magneetstroom. De meetlus bestaat uit het meten van de detectorstroom, aanvullen van het logbestand, de meetwaarde toevoegen in een grafiek op het frontpanel en nagaan of de eindpositie van de motor is bereikt. Indien de motor het hele bereik nog niet is afgegaan, wordt naar de volgende positie geroteerd. Zoniet wordt het signaal gegeven dat de meting is beëindigd, en de apparatuur wordt gereset tot zijn begintoestand. Wanneer een ongewenst effect optreedt, kan de meetlus onderbroken worden door op de knop ‘STOP Huidige Meting’ te klikken op het frontpanel. Deze functie zorgt voor een reset van de apparatuur, en biedt de mogelijkheid de parameters voor de volgende meting op te geven. Indien nodig, kan het vervolg van het programma geannuleerd worden door op de -toets te klikken. Het geniet de voorkeur om een meting volgens dit procédé te stoppen. Meteen indrukken van de -toets onderbreekt het programma onmiddellijk, en dit kan leiden tot een ongekende toestand van de apparatuur. Voor details aangaande de syntax van de Labview-code, wordt verwezen naar Appendix C. Hoofdstuk 5 Analyse van de resultaten 5.1 Berekening van het Bohr-magneton Het doel van de experimenten is finaal het berekenen van het Bohr-magneton µB . Dit kan gebeuren aan de hand van een analyse van de Labview-gegevens en formule (3.43): lD ∂B z |∆z | = (µz )max ∂z 3kT 0 (5.1) Met de gegevens over de magneet uit het vorige hoofdstuk, kan deze formule omgevormd worden tot: 0,97B lD |∆z | = (µz )max a 3kT 0 (5.2) Bemerk dat enkel de laterale splitsing als parameter optreedt, en niet de intensiteit van de deeltjesstroom. De parameters die optreden in deze formule zijn weergegeven in Tabel 5.1. Tabel 5.1: Experimentele parameters en constanten. Parameter B l D a k Numerieke waarde via Tabel 4.1 7,0 ×10−2 m 42,6 ×10−2 m 2,5×10−3 m 1,3806504 ×10−23 J/K Een voorbeeld van een meetsessie is gegeven in Figuur 5.1. De centrale piek is opgemeten in afwezigheid van een magnetisch veld. De opsplitsing wordt bekomen door een magnetisch veld van B = 0, 2T en B = 0, 5T . Deze meting werd uitgevoerd bij een temperatuur van 169◦ C, en een vacuümdruk van 3 × 10−6 mbar. 39 HOOFDSTUK 5. ANALYSE VAN DE RESULTATEN 40 Figuur 5.1: Meting van de bundelintensiteit bij B=0T , B=0, 2T en B=0, 5T Op basis van elk van de opsplitsingen kan het Bohr-magneton berekend worden. Voor de meting bij B =0,2 T resulteert dit in µB1 =9,80×10−24 J/T en voor de meting bij B = 0, 5T in µB2 =8,20×10−24 J/T . Vergeleken met de werkelijke waarde van het µB =9,27×10−24 J/T leert dat de resultaten in de juiste grootteorde liggen, doch dat het aantal correcte beduidende cijfers beperkt is. Inspectie van (5.2) leert dat het foutief inschatten van de bundelopsplitsing weinig invloed heeft vermits het om fracties van millimeters gaat. De meting uitvoeren bij een hogere resolutie, kan de grootte van de afwijking niet opheffen. De parameter die het meest invloed heeft, is de waarde van B. De numerieke waarde van deze parameter is 100 maal groter dan ∆z 0 . De nauwkeurigheid van B is beperkt tot twee decimalen. Een afronding van B±0,01 op de getabelleerde waarden heeft een duidelijk effect op µB : µB1 = [9, 35 × 10−24 ; 10, 29 × 10−24 ]J/T (5.3) −24 (5.4) µB2 = [8, 08 × 10 −24 ; 8, 38 × 10 ]J/T De experimentele fout is vermoedelijk toe te schrijven aan de onnauwkeurigheid van B. Enerzijds heeft de beperkte kennis van het aantal beduidende cijfers van B een rol. Anderzijds is het ook HOOFDSTUK 5. ANALYSE VAN DE RESULTATEN 41 mogelijk dat de bundel niet precies afgelijnd staat, m.a.w. lichtjes afwijkt van de x-as. Vermits de getabelleerde waarden enkel geldig zijn voor punten op deze as, is de onnauwkeurigheid van bovenstaande meting mogelijks toe te schrijven aan een slechte uitlijning van de optische as van het experiment. In Figuren 5.2 en 5.3 is het effect van slechte uitlijning van de ovenslit weergegeven. Het blijkt dat ook de vorm van de piek onderhevig is aan de oriëntatie van de oven. Het is door middel van onderstaande procedure mogelijk de detectiepieken meer symmetrisch te maken, hetgeen ook een esthetisch effect heeft. Figuur 5.2: Asymmetrische piek t.g.v. slecht uitlijnen. Figuur 5.3: Asymmetrische pieken t.g.v. slecht uitlijnen. Volgens de fabrikant Phywe kan de positie geoptimaliseerd worden door de detector in het maximum te plaatsen in de afwezigheid van het magnetisch veld voor de huidige configuratie[24]. Vervolgens dient men de cilinder van de oven te roteren om zijn symmetrie-as, om manueel een maximum waarde te vinden van de detectiepiek. Tot slot moet bij deze laatste positie ook de tilthoek gevonden worden van de symmetrie-as die een maximum van de detectorstroom oplevert. In dit punt is de ovenslit perfect opgelijnd met de detector. 5.2 Systematische analyse van de bundelopsplitsing In Figuur 5.4 is de sterkte van het magneetveld systematisch opgedreven van 0 T tot 0,7T . De parameters van deze meetsessie zijn dezelfde als in het experiment uit sectie 5.1. De berekende waarden van het Bohr-magneton op basis van dit experiment zijn samengevat in Tabel 5.2. HOOFDSTUK 5. ANALYSE VAN DE RESULTATEN 42 Figuur 5.4: Het Stern-Gerlach effect bij verschillende veldsterktes. Detectorstroom voor achtereenvolgens 0T (wit); 0,1T . . . ; 0,7T (donkerblauw). Tabel 5.2: Bohr-magneton voor verschillende waarden van het magneetveld. B [T ] 0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 µB [J/T ] n.v.t n.v.t. 9,42 ×10−24 9,15 ×10−24 9,41 ×10−24 7,20 ×10−24 8,42 ×10−24 8,59 ×10−24 De opsplitsing van de pieken is het best zichtbaar bij lagere veldsterkten. Deze metingen lenen zich het best tot nauwkeurig identificeren van de piekwaarde. Figuur 5.4 visualiseert op een kwalitatieve manier hoe de bundel van K-atomen interageert met de verschillende veldsterkten, en heeft hierom ook didactische waarde. In Figuur 5.5 is de afbeelding weergegeven die meegeleverd werd met de apparatuur. In deze begeleidende documenten werden op basis van deze meetsessies waarden met een gelijkaardige nauwkeurigheid (7 à 8×10−24 J/T ) berekend voor het Bohr-magneton. Dit laat toe te besluiten dat de opstelling erin slaagt de effecten op te wekken waarvoor ze bedoeld is. HOOFDSTUK 5. ANALYSE VAN DE RESULTATEN 43 Figuur 5.5: Het Stern-Gerlach effect bij verschillende veldsterktes volgens fabrikant Phywe.[J] 5.3 Conclusie De uitvoering van het Stern-Gerlach experiment, zoals beschreven in voorgaande hoofdstukken, resulteert in het opwekken van de beoogde effecten, nl. de opsplitsing van een bundel kaliumatomen in een inhomogeen magnetisch veld. Dit laat toe het atomair moment van K te berekenen, een waarde die voor dit atoom overeenstemt met het Bohr-magneton. Op basis van de experimentele gegevens, verkrijgt men zo een behoorlijke schatting van deze constante. De resulterende fout op de exacte waarde is van de grootte-orde 10%. De afwijking van de juiste waarde is wellicht voornamelijk toe te schrijven aan het traject van de bundel. Volgens de theorie, zou deze perfect langs de x-as moeten propageren, om een berekening van het Bohr-magneton toe te laten. Een bijkomende reden is dat de waarde van het magnetisch veld slechts gekend is op deze as. Vermits de numerieke waarde uiterst gevoelig blijkt aan deze parameter, is het juist afstellen van de optische as een absolute vereiste. Deel II Het Zeeman-effect. 44 Hoofdstuk 6 Het Zeeman-effect 6.1 Historische context Zoals in Hoofdstuk 2 aangehaald, bestond al sinds halverwege de 19e eeuw de overtuiging dat materie een inwendige structuur heeft met o.a. elektronen als elementaire geladen deeltjes. Hoewel de ontdekking van kathodestraling en β-stralen duidelijk suggereerde dat er elektronen aanwezig waren in atomen, was dit nog geen sluitend bewijs van de hypothese. De doorbraak kwam uit een andere hoek, nl. de effecten van een magnetisch veld op de spectraallijnen die door de atomen worden uitgezonden. De eerste die in deze richting onderzoek deed, was Michael Faraday in 1862. Hij had geprobeerd om aan te tonen dat de frequenties van het uitgezonden licht van een vlam konden beı̈nvloed worden door magnetisme, echter zonder succes[2]. De eerste die erin slaagde om een meetbaar effect op te wekken was Pieter Zeeman in 1896. Als assistent van Hendrik Lorentz aan de Universiteit van Leiden, bestudeerde hij de verbreding van spectraallijnen van een natriumvlam door inwerking van een elektromagneet[2]. Figuur 6.1: Pieter Zeeman. Lorentz zocht een verklaring voor dit effect binnen de elektronentheorie van de materie. Hij veronderstelde dat de elektronen elastisch gebonden waren in de atomen. Hij ontbond hun beweging in componenten evenwijdig met en transversaal aan het magnetisch veld, en stelde dat enkel de transversale component een frequentieverschuiving zou ondergaan. De reden hiervoor was dat de elektromagnetische Lorentzkracht enkel werkt op de loodrechte component van de beweging van het geladen deeltje. Met ν0 de frequentie van de (ongestoorde) evenwijdige component van de elektronenbeweging, berekende hij dat de frequentie van de transversale componenten zou verschuiven met een waarde[2]: ν = ν0 ± 45 eB 4πme (6.1) HOOFDSTUK 6. HET ZEEMAN-EFFECT 46 Deze uitdrukking beschreef de geobserveerde effecten voor variërende waarden van de sterkte van het magnetisch veld B. (6.1) gaf ook een waarde van me /e die dezelfde grootte-orde had als bij kathodestraling. Zeeman en medewerkers aan andere Europese universiteiten1 ontdekten ook dat het licht van de verschoven lijnen circulair gepolariseerd was. De observatie dat de component met de kortere golflengte een circulaire polarisatie had in dezelfde zin als waarin de stroom van de elektromagneet liep, liet toe te concluderen dat de ‘objecten’ die de straling uitstuurden negatief geladen waren. Al deze beschouwingen leken te bevestigen dat materie inderdaad opgebouwd was uit elektronen die elastisch gebonden waren aan de atomen. Ongeveer terzelfdertijd bestudeerde Joseph Larmor een andere invalshoek van de elektrontheorie. Hij zag elektronen niet als elastisch gebonden, maar als roterende deeltjes in de atomen. Hij toonde aan dat het effect van een magnetisch veld op roterende deeltjes tot een bijkomende precessiebeweging om de as van het veld leidt. De hoeksnelheid van deze beweging, bleek van de vorm[2]: ωL = 2πνL = eB 2me (6.2) De frequentieverschuiving νL die hiermee gepaard gaat, bleek identiek aan de verschuiving van de spectraallijnen in het Zeeman-effect. De oorzaak van de spectraallijnen kon m.a.w. op 2 manieren verklaard worden: ze werden uitgezonden door oscillerende elektronen, of door roterende elektronen. Er bleek nood aan nieuwe modellen van de atomaire structuur om de knoop te ontwarren. De toekomst zou moeten uitwijzen welke van beide hypothesen de correcte was. Hoewel de oorpsrong van de uitgezonden straling mogelijks gekend was, hetzij door de theorie van Lorentz, hetzij door die van Larmor, was het probleem van de complexiteit van het spectrum hiermee nog niet opgelost. Men observeerde voor elementen als natrium, cadmium en kwik een opsplitsing in complexe multipletten. Het bleek al snel dat een gedeelte van het spectrum binnen verschillende voorzichtige theorieën een verklaring kende, maar er was sprake van anomaliën2 . Tot Lorentz’ grote ontgoocheling, bleek al snel dat deze anomale effecten niet konden verklaard worden op basis van zijn theorie van oscillerende elektronen. Hetzelfde kon echter gezegd worden van de Larmor-theorie, doch het atoommodel van Niels Bohr leek een kentering te brengen. Het was Arnold Sommerfeld die Bohr ertoe aanzette om met zijn theorie aan de slag te gaan om het Zeeman-effect te verklaren[2]. Samen herwerkten ze het atoommodel en ze slaagden erin een correcte beschrijving te geven van de spectra van waterstof-achtige atomen, het enige type elementen dat ze met hun theorie konden beschrijven. Ook dit model struikelde echter over de anomaliën die in de meer complexe spectra naar boven kwamen. Hoewel de theorie succesvol was in het beschrijven van een aantal atomaire fenomenen, was het ironisch genoeg het onvermogen om het effect te verklaren waarvoor de theorie in het leven werd geroepen, dat zijn doodvonnis tekende. De ideeën van de Bohr-Sommerfeld-theorie waren wel een rechtstreeks aanleiding voor het baanbrekende concept ‘ruimtelijke kwantisatie’, en betekenden een nieuwe impuls in de richting van wat nu moderne kwantummechanica genoemd wordt. Het was uiteindelijk nog wachten op de 1 Er waren heel wat wetenschappers die meteen op de kar sprongen na de ontdekking van het experiment. Degenen die de belangrijkste bijdragen leverden in de beginfase waren: Alfred Cornu (Parijs), Thomas Preston (Dublin), Woldemar Voigt (Göttingen) en Walter König. 2 Het is omwille van deze onkunde om het hele spectrum te verklaren, dat men nu nog steeds spreekt van een ‘normaal’ en een ‘anomaal’ Zeeman-effect. HOOFDSTUK 6. HET ZEEMAN-EFFECT 47 introductie van het concept spin in 1925 (zie Hoofdstuk 2) om het zwarte beest dat het anomale Zeeman-effect geworden was, voorgoed het zwijgen op te leggen. 6.2 Theorie Elk atoom is gekarakteriseerd door een discrete set van energieniveaus, die residuele ontaarding vertonen in de afwezigheid van externe velden. Wanneer een atoom licht uitzendt, correspondeert dit met elektronenovergangen tussen deze toestanden. Het opsplitsen van de spectraallijnen van een atoom in een (homogeen) magnetisch veld is een gevolg van het feit dat de interactie van het atoom met het externe veld afhangt van de toestand waarin het zich bevindt. Door het veld worden meer spectraallijnen zichtbaar, hetgeen impliceert dat ontaarde toestanden opsplitsen en nieuwe3 transities mogelijk maken. 6.2.1 Het anomaal Zeeman-effect Zoals uiteengezet in sectie 3.3 bezitten atomen magnetische momenten t.g.v. hun orbitaal- en spinmoment. De interactie van deze momenten met het magnetisch veld zijn verschillend, en de resulterende energieshifts in het spectrum zijn hier de weergave van. Indien men zich beperkt tot spinloze toestanden S = 0, spreekt men van het normaal Zeeman-effect. Strikt genomen is dit het speciale geval, vermits S 6= 0 vaker voorkomt. De meest algemene vorm van de Hamiltoniaan voor een atoom in een magnetisch veld B gericht volgens de z-as is gegeven door[13]: Ĥ = − X ~2 X Ze2 X e2 ~ˆ · S ~ + µB (L̂z + 2Ŝz )B ∇i − + + ξ(r)L 2me 4π0 ri 4π0 rij ~ i i (6.3) i6=j µB = Ĥ0 + (L̂z + 2Ŝz )B ~ (6.4) Voor de berekening wordt er onmiddellijk uitgegaan van de Russell-Saunders benadering waarbij de spin-baan koppelingsterm veel kleiner is dan de residuele, niet sferisch-symmetrische repulsie tussen de elektronen. In het geval van het Zeeman-effect is de magnetische interactie veel kleiner dan de kleinste term in Ĥ0 , hier dus de spin-baan koppeling, zodat deze term als een perturbatie op het energiespectrum van Ĥ0 beschouwd worden. De correcties op de originele energieniveaus worden gegeven door de eigenwaarden van de operator (binnen de ontaarde ruimte) die aan de basis ligt van de storing. De magnetisch term in (6.4) is diagonaal in de basis opgespannen door ~ˆ het veralgemeende impulsmoment J: (L̂z + 2Ŝz )B = gSLJ Jˆz B 3 waarbij g =1+ J(J + 1) − L(L + 1) + S(S + 1) 2J(J + 1) ‘Nieuw’ betekent hier: bijkomende golflengten treden op t.o.v. het originele spectrum (6.5) HOOFDSTUK 6. HET ZEEMAN-EFFECT 48 In (6.5) is gSLJ de Landé g-factor. Indien men rekening houdt met de beperkingen voor elektrische dipoolovergangen, bekomt men volgende selectieregels voor een 2S+1 LJ -niveau[13,25]: ∆S = 0 (6.6) ∆L = 0, ±1 (6.7) ∆J = 0, ±1 tenzij (J = 0 → J = 0) ∆M = 0, ±1 tenzij (M = 0 → M = 0) als (6.8) ∆J = 0 (6.9) De energiesplitting die gepaard gaat met de magnetische storingsterm is van de vorm: ∆EZeeman = gµB BMJ 6.2.2 (6.10) Het Zeeman-effect bij kwik Gasvormig kwik heeft verschillende scherpe transities in het ultraviolet en zichtbaar spectrum. De belangrijkste lijnen zijn gesitueerd bij 254, 312, 365, 404, 436, 546, 579 en 614nm[25]. Wanneer men een magnetisch veld aanlegt aan de 546nm lijn, bekomt men een opsplitsing in 9 verschillende lijnen. De configuratie van de grondtoestand van Hg is ([Xe]f 14 5d10 )6s2 . De 546nm spectraallijn correspondeert met een 6s7s naar 6s6p-transitie, meer bepaald 3 S1 →3 P2 (in spectroscopische notatie). Dit stemt overeen met een verval van de tweede naar een eerste aangeslagen toestand van Hg. Aanleggen van een magnetisch veld zorgt voor een opsplitsing van de ontaarde energieniveaus van 3 S en 3 P in 3 resp. 5 componenten. De Landé-factor herleidt zich in dit geval tot[13]: 1 2 g( S = 1, L = 0, J = 1) = 2 3 g( S = 1, L = 1, J = 2) = 2 (6.11) (6.12) Het energieschema van de opsplitsing is afgebeeld in Figuur 6.2. Noemt men E0 het energieniveau corresponderend met de 546nm lijn in de afwezigheid van het magnetisch veld, dan berekent men de 9 equidistante energieniveaus van het Zeeman-effect[13]: 3 E = E0 + 2µB B, E0 + µB B, . . . , E0 − 2µB B 2 (6.13) De intensiteit van deze overgangen is gerelateerd aan de overgangswaarschijnlijkheid van de transitie, en bijgevolg niet voor alle spectraallijnen dezelfde. De berekening van deze intensiteiten komt uitgebreid aan bod in de oefeningen bij de cursus Atoom- en Molecuulfysica[13]. HOOFDSTUK 6. HET ZEEMAN-EFFECT Figuur 6.2: Energieschema van de opsplitsing van de 546nm spectraallijn van kwik in een extern magneetveld.[E] 49 Hoofdstuk 7 Practicumopstelling van het Zeeman-effect. 7.1 Oorspronkelijke opstelling Het Zeeman-effect wordt bestudeerd door een kwiklamp te plaatsen tussen de poolschoenen van een elektromagneet[25]. In Figuur 7.1 is de experimentele opstelling schematisch weergegeven (aangevuld met het geautomatiseerde deel). Er wordt een telescoop (6) gebruikt om bundel te verbreden en de intensiteit van het ringenpatroon te vergroten. Het interferentiefilter (5) is een smalbandfilter dat enkel het groene licht doorlaat om de spectraallijn van 546nm te filteren uit het spectrum. (4) is een plaatje matglas, dat gebruikt wordt om de lichtbundel uit te spreiden, zodat de interferentieringen over hun gehele omtrek dezelfde intensiteit vertonen. Op de optische bank (2) bevindt zich ook een Fabry-Pérot étalon (3) dat ervoor zorgt dat er een scherp interferentiespectrum ontstaat van concentrische ringen. Het verband tussen de voedingsstroom en de sterkte van het magneetveld wordt gegeven in Tabel 7.1[25]. Tabel 7.1: Conversie magneetstroom-sterkte magneetveld voor het Zeeman-effect. I[A] 1,0 2,0 3,0 4,0 5,0 6,0 7,0 8,0 9,0 B[T] 0,340 0,620 0,850 1,100 1,320 1,500 1,680 1,800 1,900 50 HOOFDSTUK 7. PRACTICUMOPSTELLING VAN HET ZEEMAN-EFFECT. PC 51 DAC Figuur 7.1: Opstelling voor het Zeeman-effect. Legende: 1. Analoge camera; 2. Optische bank; 3. Fabry-Pérot étalon; 4. Mat glas; 5. Smalbandfilter; 6. Telescoop; 7. Kwiklamp; 8. Magneet; 9,10. Voedingen.[K] Onder: toegevoegde hardware voor automatisatie; Groen: dataflow van PC naar hardware; Rood: dataflow van hardware naar PC. 7.2 Gedigitaliseerde opstelling De beschreven opstelling heeft een belangrijk nadeel, nl. dat de analyse van het ringenpatroon moet gebeuren op basis van een analoge opname. De foto’s worden geprojecteerd op een witte achtergrond en de stralen van de ringen dienen met een lineaal opgemeten te worden. De komst van het digitale tijdperk kan de analyse sneller maken, en vooral vereenvoudigen. In zijn huidige opstelling is de analoge camera vervangen door een digitaal fototoestel en ook de magneetsturing werd geautomatiseerd (zie onderste deel Figuur 7.1). Beide functionaliteiten zijn gekoppeld in een Labview-programma. Digitale camera Voor de toepassing is een Nikon D40 digitale camera aangekocht. Dit toestel laat controle vanuit een interface in Labview toe. Hiervoor is het noodzakelijk dat de datatransfer van het toestel is ingesteld in zogenaamde PTP-mode, een protocol dat standaard is voor vele types van camera’s. Voor de compatibiliteit met Labview is echter meer nodig dan de standaard PTP-mode. In het bijzonder is de mogelijkheid om afbeeldingen te maken vanuit Labview niet voor alle PTPstandaarden toegankelijk. De Nikon D40 voldoet aan alle vereisten opgelegd door het experiment en de aansturing. Het digitaal toestel kan op het statief van de analoge camera gemonteerd worden. Men schakelt vervolgens het toestel in Manuele Focus. Bij afwezigheid van omgevingslicht, dient de focus manueel bijgesteld te worden totdat het ringenpatroon scherp in beeld komt. Er dienen nog verscheidene parameters manueel ingesteld te worden om de compatibiliteit met Labview en de optimale beeldkwaliteit te garanderen. HOOFDSTUK 7. PRACTICUMOPSTELLING VAN HET ZEEMAN-EFFECT. 52 1. De belichtingstijd moet beperkt worden tot 6 seconden om saturatie te vermijden. 2. Het diafragma heeft haar maximale opening (waarde: 5,6). 3. Het bestandstype moet ingesteld worden als JPEG FIJN). Deze laatste instelling is als volgt toegankelijk: Opnamemenu 7→ Beeldkwaliteit 7→ JPEG (FIJN) Voor het nemen van foto’s, dienen alle bestanden van het apparaat verwijderd te worden. Nog aanwezige bestanden die niet in het juiste formaat op de geheugenkaart staan, zorgen voor een foute communicatie tussen Labview en de camera. Aansturing voeding De spanningsbron uit de oude opstelling is vervangen door een aanstuurbare voeding die het gevraagde vermogen kan leveren (grootte-orde 7A bij een spanning van 40V ≈ 280W ). Om de communicatie tussen de computer en de voeding te verzorgen, is een digitaal/analoog-convertor gemonteerd. Deze DAC-module zet een digitaal signaal om in een uitgangsspanning. De mogelijke spanningen zijn waarden in het interval [0;5] Volt. Deze spanning dient als input voor de voeding die deze waarden gebruikt om de stroom door de elektromagneet te sturen. De stroombron is hiervoor in constante stroommodus (REMOTE CC en OUTPUT ON) geschakeld. De converter zelf wordt gevoed via een USB-poort. 7.3 Labview-programma voor het Zeeman-effect De vereisten voor het software gedeelte van het Zeeman-effect liggen beduidend lager dan bij het Stern-Gerlach-programma. Labview dient enkel de communicatie te voorzien tussen de stroombron en de camera enerzijds en de pc anderzijds. Wanneer de opstelling klaar is (camera gefocuseerd, lichten gedimd) dan kan het programma gestart worden door de -toets aan te klikken. Via een dialoogvenster is het mogelijk om voor de volgende beeldopname de magneetstroom in te stellen. Nuttige metingen bevinden zich in het stroomvenster 3A-6A. Onder de 3A zijn de verschillende deelfranjes niet geresolveerd, en voor I groter dan 6A beginnen de opgesplitste ringen van verschillende orde elkaar te overlappen. Daarom is een begrenzing ingesteld om de stroom te beperken tot maximaal 7A. De ingestelde waarde kan ook afgelezen worden op de display van de stroombron. Vervolgens wordt de foto genomen met de ingestelde waarde van de sluitertijd. Het kan tot 10 seconden duren vooraleer de afbeelding op het scherm verschijnt, ten gevolge van enkele ingebouwde delays. Deze zijn nodig om de camera de tijd te gunnen de afbeelding weg te schrijven naar zijn geheugenkaart. Op het computerscherm verschijnt de foto van het ringenpatroon. Wanneer de gebruiker met de muis over de afbeelding beweegt, is op de grafiek het intensiteitspatroon weergegeven langsheen de horizontale op die plaats. Het is de bedoeling om manueel het centrum HOOFDSTUK 7. PRACTICUMOPSTELLING VAN HET ZEEMAN-EFFECT. 53 van de concentrische ringen te vinden en aan te klikken. Bij de muisklik verschijnt een dialoogvenster om de bestanden (foto + tekstbestand met intensiteiten) te benoemen. Tot slot kan de gebruiker bepalen om een bijkomende meting te verrichten. Indien dit niet gewenst is, eindigt het Labview-programma met de stroom doorheen de magneet naar nul te brengen. De Labview-interface bestaat slechts uit een afbeelding en een grafiek. De afbeelding bevat zo’n 3000 pixels, elk met een bepaalde grijswaarde. Op het intensiteitspatroon is enkel het groene deel van het kleurenspectrum afgebeeld. Om zo goed mogelijk de franjes op de grafiek te zien, neemt deze een groot deel van het scherm in. Het is om die reden niet zinvol om hier een volledig screenshot van het Labview programma af te beelden. Figuur 7.2 en 7.4 zijn voorbeelden van opnamen van het intensiteitspatroon. Figuren 7.3 en 7.5 beelden de bijhorende intensiteitspatronen langs een lijn af. Er is duidelijk te zien dat het eerste patroon satureert bij een waarde van 256, de maximale grijswaarde van een pixel. Om die reden is het nodig de sluitertijd te beperken. Bij het tweede patroon is een sluitertijd van 6 seconden gebruikt. Bij deze waarde satureert de CCD net niet. Figuur 7.2: Ringenpatroon bij 0A. HOOFDSTUK 7. PRACTICUMOPSTELLING VAN HET ZEEMAN-EFFECT. Figuur 7.3: Intensiteitspatroon bij 0A. Figuur 7.4: Ringenpatroon bij 3A. 54 HOOFDSTUK 7. PRACTICUMOPSTELLING VAN HET ZEEMAN-EFFECT. 55 Figuur 7.5: Intensiteitspatroon bij 3A. Op basis van metingen als deze kan men de afstand tussen de opgesplitste lijnen bepalen, en hiermee de verschuivingen in de golflengte berekenen t.g.v. het magnetisch veld. Hoofdstuk 8 Algemeen besluit Het resultaat van een jaar werk is dat de practicumopstellingen van het Stern-Gerlach en het Zeeman-effect gemoderniseerd zijn. Beide opstellingen worden computergestuurd en maken gebruik van digitale opslag van informatie. Dit draagt in belangrijke mate bij tot het efficiënter analyseren van de experimenten. Het Stern-Gerlach experiment is in zijn huidige opstelling zo goed als klaar om als demopracticum aan het curriculum van studenten Natuurkunde en Toegepaste Natuurkunde toe te voegen. Er kan nog bijkomend onderzoek verricht worden naar de precieze oorzaak van het falen bij sommige meetsessies. Er zijn al concrete stappen ondernomen om het effect van kaliumvervuiling verder tegen te gaan. Deze zullen echter niet beëindigd worden binnen het tijdsbestek van huidig academiejaar. De toekomst zal uitwijzen of het experiment voor 100% betrouwbaar wordt. Het Zeeman-effect is in een modern jasje gestoken, zodat de analyse van de practicumgegevens in het volgend academiejaar vlotter kan verlopen. Vermits het doel beperkt bleef tot het digitaliseren van de opstelling, is dit deel van de masterproef afgerond. Er rest de studenten enkel nog zich vertrouwd te maken met de huidige opstelling. De combinatie van het Stern-Gerlach experiment en de Zeeman-proef biedt een uniek geheel om de theorie uit de cursussen Kwantummechanica en Atoom- en Molecuulfysica experimenteel te staven. Het biedt een direct venster op de structuur van atomen, en de vreemde eigenschappen van de kwantumwerkelijkheid, en biedt in die zin een meerwaarde voor elke beginnende natuurkundige. 56 Bijlage A Oorsprong van de Hamiltoniaan in vergelijking (3.54) Het uitgangspunt is de Hamiltoniaan voor een elektron in een magnetisch veld: Ĥ = 2 1 ~ p~ + eA 2me (A.1) ~ geldt: Mits inachtname van p~ = −i~∇ Ĥ = = = 1 2me 1 2me 1 2me ~ p~ + eA 2 (A.2) h i ~ + eA ~ · p~ p2 + (eA)2 + p~ · eA h i ~ · eA ~ + eA ~ · i~∇ ~ −~2 ∇2 + (eA)2 − i~∇ (A.3) (A.4) De kwadratische term in de vectorpotentiaal is verwaarloosbaar voor kleine magnetische velden[20]. De operatoren in (A.2) werken in op een golffunctie Ψ. De derde term kan men uitdrukken als: ~ · (AΨ) ~ ~ ·A ~+A ~ · ∇Ψ ~ ∇ = Ψ∇ (A.5) ~ ·A ~ = 0 wegens de keuze van de Coulomb-ijk. De term ∇ Hiermee kan men Ĥ herschrijven als: Ĥ0 = i 1 h 2 2 ~·∇ ~ −~ ∇ − 2i~eA 2me Men kan bewijzen dat voor een uniform magnetisch veld geldt[20]: 57 (A.6) BIJLAGE A. OORSPRONG VAN DE HAMILTONIAAN IN VERGELIJKING (3.54) ~ ~ = − 1 [~r × B] A 2 58 (A.7) ~·∇ ~ in Ĥ kan hiermee herschreven worden als[20]: De operator A ~·∇ ~ = − 1 [~r × B] ~ ·∇ ~ A 2 1 ~ ·B ~ [~r × ∇] = 2 1 ~ˆ ~ = − L·B 2i~ (A.8) (A.9) (A.10) ~ˆ expliciet op in de Hamiltoniaan: Op deze manier treedt het impulsmoment L 1 2 2 ~ ∇ + 2me 1 2 2 = − ~ ∇ + 2me Ĥ = − e ~ˆ ~ L·B 2me µB ~ˆ ~ L·B ~ (A.11) (A.12) Vermits de hypothese van Goudsmit en Uhlenbeck het bestaan van een intrinsiek impulsmoment ~ˆ vooropstelt,vereist dit een gelijkaardige term in de Hamiltoniaan: S Ĥ = − 1 2 2 µB ~ˆ ~ gµB ~ˆ ~ ~ ∇ + L·B+ S · B(r̂) 2me ~ ~ (A.13) In deze uitdrukking is de analogie tussen de spin en het baanmoment duidelijk zichtbaar. De ~ˆ · B ~ heeft ertoe geleid om de vorm S ~ˆ · B ~ te postuleren voor het impulsmoment specifieke vorm L dat met de spin geassocieerd werd. De factor g is ingevoerd om de theorie met het experiment te laten overeenstemmen. Bijlage B Elektrisch schema Stern-Gerlach Het elektrisch schema is verkleind afgebeeld om een indruk te geven van de opbouw. Het dinA4formaat van deze thesis laat geen weergave van de details toe. Het originele bestand van het elektronisch circuit is in elektronische versie beschikbaar op de vakgroep, en kan desgewenst geraadpleegd worden. Figuur B.1: Elektrisch schema van Stern-Gerlach opstelling. 59 Bijlage C Labview-programma Een programma in Labview bestaat uit één hoofdbestand Main VI en verschillende subbestanden of SubVI ’s. In deze bijlage wordt de syntax van het programma gedetailleerd uitgelegd, en wordt ook duiding gegeven bij de verschillende SubVI’s die worden opgeroepen. Aan de hand hiervan kan de werking van de programma’s snel geanalyseerd worden, en kunnen wijzigingen met een minimum aan inspanning aangebracht worden. C.1 C.1.1 Stern-Gerlach.exe Algemene syntax Het programma bevat twee instelbare variabelen op het frontpanel, nl. het aantal metingen N en de stapresolutie S. Beide zijn integers. Daarnaast wordt nog gebruik gemaakt van de toestand van de schakelaars m.b.v. boolean variabelen BEGIN en EIND. Het programma is schematisch opgebouwd als volgt: 60 BIJLAGE C. LABVIEW-PROGRAMMA 61 Geef naam logbestand op Voer N keer uit: Vraag magneetstroom M voor volgende meting Configureer hardware 1) Vraag status EIND Als EIND=True: Roteer motor naar begin tot BEGIN=True Stop motor Als EIND=False: Roteer motor naar einde tot EIND=True Stop motor Roteer motor naar begin tot BEGIN=True Stop motor 2) Configureer magneetstroom M 3) Meet effectieve magneetstroom M’ 4) Herconfigureer tot correcte stroom M 5) Open ovenshutter Meetlus 1) Meet detectorstroom en vul logbestand aan 2) Plot het logbestand 3) Vraag status EIND Als EIND=False: Roteer naar volgende positie Als EIND=True: Stop meetloop Reset hardware 1) Sluit ovenshutter 2) Reset steppermotor: Roteer motor naar begin tot BEGIN=True Stop motor Op enkele plaatsen is in het hoofdprogramma een Delay ingebouwd om het antwoord van de hardware af te wachten. Verwijderen van deze blokken resulteert mogelijks in het niet meer reageren van de stappenmotor. C.1.2 SubVI’s Alle SubVI’s die met de hardware communiceren, ontvangen een commando-string als ingang. In het geval van de stappenmotor, is dit een hexadecimale string. Voor de syntax van de commando’s wordt doorverwezen naar hetzij de handleiding van de ADC-DAC blokken, hetzij het bestand SilverPakT-Commands-Guide.pdf, beschikbaar in digitale vorm op de vakgroep. Naast een commando string, ontvangen ze ook een COM poort als ingang. De overige parameters (baud rate, aantal data bits, pariteitsbit, stop bits, flow control) kunnen gewijzigd worden, maar dit is niet noodzakelijk voor de toepassing. De ingebouwde Delay is geoptimaliseerd om de tijdsduur BIJLAGE C. LABVIEW-PROGRAMMA 62 van het experiment zo kort mogelijk te houden. In het geval van de stappenmotor, valt het af te raden om de Delay lager in te stellen dan de huidige waarde, vermits de motor niet meer reageert op commando’s als de waarde lager dan 50ms bedraagt. Legt de uitgangsspanning aan voor de opamp. Ontvangt een string als input met een ‘.’ als decimaalteken. Leest de magneetstroom. Heeft als output een string met een ‘,’ als decimaalteken. Meet de detectorstroom 5 maal, verwijdert de extremale waarden en schrijft een gemiddelde waarde van de overige 3 metingen naar het logbestand. Zet de waarden uit het logbestand rij per rij uit in grafiek. Ontvangt een maximum aantal van 12 rijen meetwaarden als input. Registreert of begin- of eindschakelaar is ingedrukt. Stuurt het commando STOP naar de stappenmotor. Roteert de stappenmotor met constante snelheid in de richting van de eindschakelaar. Roteert de stappenmotor met constante snelheid in de richting van de beginschakelaar. BIJLAGE C. LABVIEW-PROGRAMMA 63 Zet een digitale output van de stappenmotor op 1. Deze logische 1 wordt gebruikt om de ovenshutter te openen. Zet een digitale output van de stappenmotor op 0. Deze logische 0 wordt gebruikt om de ovenshutter te sluiten. Roteert de stappenmotor 1 stap in de richting van de eindschakelaar, met een resolutie opgegeven door de gebruiker. Deze stap bevat ook een berekening van de hexadecimale checksum, bepaald door de resolutie. C.2 C.2.1 Zeeman.exe Algemene syntax Het frontpanel van het Zeeman-programma is beperkt tot een afbeelding, een grafiek en de naam van de DAC-module (Dev1/ao0). Er is slechts 1 globale variabele, nl. de boolean variabele STOP METINGEN. Het programma is schematisch opgebouwd als volgt: Initialiseer DAC Voer uit zo lang STOP METINGEN=False: Vraag magneetstroom M voor volgende meting Initialiseer DAC opdat stroombron M levert voor magneet Neem foto Delay 10 seconden Transfer foto naar Labview Filter de pixelgrijswaarde tot enkel het groene spectrum overblijft Zo lang muisknop niet ingedrukt: Plot het spectrum van de afbeelding langs een horizontale op die positie Vraag naam voor logbestand en afbeelding Sla het intensiteitspatroon op in logbestand Dialoogvenster STOP METINGEN Reset DAC Op enkele plaatsen is in het hoofdprogramma een Delay ingebouwd om het antwoord van de hardware af te wachten. BIJLAGE C. LABVIEW-PROGRAMMA C.2.2 64 SubVI’s Het hoofdprogramma maakt slechts gebruik van 1 subprogramma dat de communicatie met de digitale camera regelt. Neemt foto, downloadt alle beschikbare afbeeldingen naar de computer en verwijdert vervolgens de afbeeldingen van de geheugenkaart van de camera. Heeft als output de afbeelding voor het frontpanel. Bijlage D Referenties D.1 Literatuur [1] World Wide Web, http://nobelprize.org/nobel_prizes/physics/laureates/1943/ stern-bio.html [2] J. Mehra, H. Rechenberg, The Historical Development of Quantum Theory, vol. 1, parts 1 & 2, Springer-Verlag, New York (1982) [3] B. Friedrich, D. Herschbach, Stern and Gerlach: How a Bad Cigar Helped Reorient Atomic Physics, Phys. Today (Dec. 2003) [4] O. Stern, The method of molecular rays, Nobel Lecture (1946) [5] World Wide Web, http://en.wikipedia.org/wiki/Walter_Gerlach [6] P. Zeeman, Over den invloed eener magnetisatie op den aard van het door een stof uitgezonden licht, Versl. Kon. Akad. Wetensch, 1897 [7] B. Povh, K. Rith, C. Scholz, F. Zetsche, Particles and Nuclei, An Introduction to the Physical Concepts, Fifth Edition, Springer-Verlag, New York(2006) [8] M. Waroquier, Kwantummechanica I, cursus gedoceerd aan de Universiteit Gent in het academiejaar 2003-2004 [9] N. Bohr, On the Constitution of Atoms and Molecules, Phil. Mag. 1913 [10] A. Sommerfeld, Zur Quantentheorie der Spektrallinien, Annalen der Physik 51 (1916) [11] F. Cantrijn, Klassieke Mechanica, cursus gedoceerd aan de Universiteit Gent in het academiejaar 2003-2004 [12] P. De Visschere, Materialen & Velden, cursus gedoceerd aan de Universiteit Gent in het academiejaar 2004-2005 65 BIJLAGE D. REFERENTIES 66 [13] P. Matthys, Atoom- en Molecuulfysica, cursus gedoceerd aan de Universiteit Gent in het academiejaar 2006-2007 [14] F. Maes, Practicumnota’s Stern-Gerlach (datum onbekend) [15] S. Singh, N.K. Sharma, Comment on “Paradox in the classical treatment of the Stern-Gerlach experiment”, American Journal of Physics, Vol. 52 (1984) [16] Advanced Laboratory, Physics 407, University of Wisconsin, Stern-Gerlach (2006) [17] M. Waroquier, Kwantummechanica II, cursus gedoceerd aan de Universiteit Gent in het academiejaar 2004-2005 [18] World Wide Web, http://physics.nist.gov/cgi-bin/cuu/Value?gem|search_for=g+ facor [19] J. Lieberman, Dept. of Physics, M.I.T., Cambridge, Massachusetts(1998) [20] F. Schwabl, Quantum Mechanics, third edition, Springer Verlag, New York(2002) [21] World Wide Web, http://www.kitco.com/jewelry/meltingpoints.html [22] Brucker Almanac 2002 [23] R. Schoonheydt, Algemene Thermodynamica, cursus gedoceerd aan de Katholieke Universiteit Leuven in het academiejaar 2007-2008 [24] Phywe Stern-Gerlach-Apparatur Gottingen (editie 1988) [25] Practicum Atoom- en Molecuulfysica: het Zeeman-effect D.2 Figuren [A] World Wide Web, http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/8/88/Otto_Stern. jpg [B] World Wide Web, http://upload.wikimedia.org/wikipedia/en/f/f5/Walter_Gerlach. jpg [C] World Wide Web, http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/6/6d/Niels_Bohr. jpg [D] J. Rees Stenson, Representations for Understanding the Stern-Gerlach Effect, Brigham Young University (2005) [E] P. Matthys, Atoom- en Molecuulfysica, cursus gedoceerd aan de Universiteit Gent in het academiejaar 2006-2007 [F] Figuur bewerkt uit: Advanced Laboratory, Physics 407, University of Wisconsin, Stern-Gerlach (2006) BIJLAGE D. REFERENTIES 67 [G] World Wide Web, http://bp2.blogger.com/_ArDoWzECXSo/RgjCb-CtiqI/AAAAAAAAAJU/ Z2jLfPrK9hE/s1600-h/STERN+GERLACH+2.jpg [H] Figuur bewerkt uit: F. Maes, Practicumnota’s Stern-Gerlach (datum onbekend) [I] M. Waroquier, Kwantummechanica II, cursus gedoceerd aan de Universiteit Gent in het academiejaar 2004-2005 [J] Phywe Stern-Gerlach-Apparatur Gottingen (editie jaren 1988) [K] Figuur bewerkt uit: Practicum Atoom- en Molecuulfysica: het Zeeman-effect