De filosofie van Epicurus

advertisement
Algemene kennis
Algemeen begrip
Door middel van een ondervraging probeert Socrates te laten zien dat de kennis van
anderen veelal schijnkennis is. Sofisten zijn van mening dat de kennis van mensen
subjectief is: wij kennen de dingen niet zoals zij in werkelijkheid zijn, maar de dingen
zijn, zoals ieder ze opvat. Volgens Socrates was het wel mogelijk de dingen te
kennen, zoals ze zijn. We kunnen hiervan namelijk algemene kennis verwerven.
Als we niet af gaan op onze zintuigen verschillen mensen van elkaar, maar als we
goed kijken, hebben alle individuele mensen ook gemeenschappelijke kenmerken,
die een mens tot ‘mens’ maken. De eigenschappen hiervan vormen de definitie van
het begrip mens, ook wel een algemeen begrip of universale genoemd (want het is
op alle mensen van toepassing).
Inductie/abstahering
Socrates probeert via de weg van de inductie (de methode om vanuit individuele
voorbeelden en feiten te komen tot een algemeen feit, het universale) tot deze
algemene begrippen te komen.
Vb. als de beste stuurman kennis van zaken heeft en de beste wagenmenner kennis
van zaken heeft  hieruit afleiden dat degene die kennis van zaken heeft de beste
is.
Als je bv. tot een definitie van dapperheid wilt komen  eerst een aantal concrete
voorbeelden van dapper gedrag onderzoeken en analyseren.
Om tot het algemene te komen halen we alle eigenschappen die eigen zijn aan een
individu of handeling weg. Dit noemen we abstrahere.
Dit is de eigenlijke methode van Socrates – het afpellen van de specifieke
bijzonderheden – om tot het algemene/universale te komen.
De eidos (= de ideeënleer)
De wat-is-het-vraag  leidraad om te komen tot het formuleren van een algemeen
begrip. Hiermee dwingt hij mensen zich te concentreren op wat een bepaald begrip
inhoudt en dit te definiëren: hij vraagt naar de eidos of idea (vorm of eigenschap die
alle dingen die door dit begrip worden aangeduid, bezitten). Socrates vraagt dus naar
het wezen van iets.
Vb. de definitie van rechtvaardigheid geeft dus de ‘vorm’ of het wezen van alle
handelingen die rechtvaardig zijn.
Volgens Socrates bestaat kennis dus uit het vatten van de ‘vorm’.  als iemand de
vorm van iets kent, weet hij wat het is. Deze kennis is algemeen geldend, want het is
niet afhankelijk va de denkbeelden van individuele mensen.
De ethica van Socrates
Het geluk van de mens
Socrates was in het bijzonder geïnteresseerd in handelingen van mensen en wel die
die bijdragen tot het geluk (eudaimonia) van de mens.
Volgens hem is geluk het hoogste goed, waarnaar men in het leven moet streven.
Socrates is de eerste Griekse filosoof die zich uitsluitend met ethische vraagstukken
bezighield. Vóór hem ging het vooral om kosmologie en metafysica.
Voor Socrates is ethiek de belangrijkste vorm van filosofie: het onderzoek moet
leiden tot algemene kennis van menselijke normen en waarden.
Ethiek waarin eudaimonia centraal staat noemen we eudaimonistisch.
eu = goed, en daimon = godheid of lot.
Eudaimonia = het in de gunst staan van een bevriende daimon.
Eudaimonia bestaat voor Socrates uit zowel handelingen als uit kennis.
Optimaal functioneren
Centraal in de Griekse ethiek  aretè = optimaal functioneren. Bij ieder menselijk
handelen is hiervan sprake. De Griek spreekt zelfs van de aretè van een paard en
van zintuigen. Een oog bezit bv. aretè als het in zijn karakteristiekste functie ‘kijken’
uitstekend verricht.  aretè = nauw verbonden met de functie
De specifieke menselijke aretè geven wij, als hij betrekking heeft op het handelen,
weer met de term ‘deugd’.  het is Socrates voornamelijk te doen om het geluk van
de mens, dat tot stand komt door deugdzame handelingen (handelingen waarin
mensen hun specifiek menselijke aretè tot uitdrukking brengen).
Volgens Socrates zijn er vijf deugden om gelukkig te worden: dapperheid,
bezonnenheid/gematigdheid, rechtvaardigheid, godsdienstigheid en wijsheid.
Aretè is kennis
Enerzijds is begripsvorming belangrijk voor Socrates, anderzijds is deugdzaam
handelen in zijn ogen een noodzakelijke voorwaarde om gelukkig te worden. Deze
aspecten hebben met elkaar te maken  argumentatie dialoog Laches.
Twee Atheense vaders hebben twee strategoi (= Atheense leiders), Nicias en
Laches, uitgenodigd getuige te zijn van een demonstratie van een gevecht in volle
wapenrusting. Ze bespreken in hoeverre deze zware training onderdeel van de
opvoeding van hun zonen moet zijn. De strategoi zijn het oneens over de waarde van
deze vorm van training  Socrates wordt gehaald.
Hij stelt dat, voor we weten of de vorm van deugd, hier ‘dapperheid’, een bijdrage
kan leveren aan de opvoeding van de geest, we moeten weten wat ‘dapperheid’ is.
 Iedereen eens dat ‘dapperheid’ iets goeds is.
Deze deugd berust op kennis van wat er te wachten staat. Het is een soort wijsheid
die bestaat uit het weten van wat wel en niet gevreesd moet worden. Angst is de
verwachting van toekomstig kwaad.
 ‘Dapperheid’ is de kennis van goed en kwaad in het algemeen. Deze kennis van
goed en kwaad is noodzakelijk en voldoende voor elk van de andere deugden.
‘Dapperheid’ is dus niet te onderscheiden van de andere deugden en van deugd als
geheel.
Volgens Socrates gaan ‘dapperheid’ en ‘rechtvaardigheid’ altijd samen. ‘Dapperheid’
is slecht een deel van de aretè in het algemeen, en het bezit van een deel ervan
houdt het bezit van het geheel in.
Socratisch determinisme
Uit de dialoog op de vorige pagina kunnen we twee conclusies trekken over deugd:
1. Deugd bestaat uit verschillende onderdelen, maar in wezen is deugd één.
 wie één aspect van deugd bezit, beschikt ook over de andere vormen.
2. Zoals ‘dapperheid’ een vorm van kennis is, zo is deugd in het algemeen ook
gelijk aan kennis.
 Socrates was ervan overtuigd dat alle vormen van deugd in wezen kennis
is. Dus in de definitie van elke deugd moet het woord kennis voorkomen.
Als iemand weet wat deugden inhouden (één van de kernpunten van zijn filosofie),
dan zal hij ook dienovereenkomstig handelen: als iemand weet wat rechtvaardig is,
zal hij, volgens Socrates, ook rechtvaardig handelen. Deugd valt dus samen met
kennis.
Als iemand werkelijk weer wat dapperheid inhoudt, dat wil zeggen: hij kent de
definitie ervan, dan zal hij dappere handelingen verrichten  niemand handelt dus
opzettelijk verkeerd.
Deze opvatting noemen we het Socratisch determinisme: in wezen is iemand door
zijn kennis bepaald hoe hij zal handelen.
Begripsvorming
In tegenstelling tot bepaalde sofisten die het subjectivisme bij ethica toepasten – het
individu is criterium voor wat goed en slecht is – meende Socrates dat er wel
algemene kennis mogeijk was ten aanzien van waarden en normen.
 Begripsvorming stond hierbij centraal.
Socrates geloofde bv. dat de definitie van rechtvaardigheid algemeen geldend was:
de definitie bevat de algemene norm van rechtvaardigheid. Het begrip is de
toetssteen voor wat rechtvaardig is en wat niet. Dit geldt ook voor andere deugden.
De zorg voor de ziel
De Apologie van Plato  Socrates spoort medeburgers en vrienden aan zorg te
besteden aan hun ziel, hun psychè (de persoon zelf, de mens in moreel en
intellectueel opzicht). Zorg voor de ziel = zorg voor de morele en intellectuele
kwaliteiten van de persoon.
Socrates meent dat zorg voor de ziel niet gelijk aan zorgen voor je eigen zaken of
voor je lichaam  maken geen deel uit van onze persoon.
De uitdrukking ‘ken jezelf’ betekent volgens Socrates ken je ziel.
Als een mens zorg wil besteden aan de ziel, moet hij eerst weten wat het is. Een
mens moet dus streven naar zelfkennis, (= sophia).
Zelfkennis betekent weten wat de functie is van de ziel  onlosmakelijk verbonden
met de deugd. Het is dus gelijk aan het kennen van de deugden.
Zelfkennis is dus kennis hebben van die deugden die karakteristiek zijn voor een
mens en die hem tot een goed mens maken. Zo leidt het tot verbetering van de
persoon. Het is dus bij datgene waardoor wij zorg besteden aan onze eigen ziel.
De reactie van Socrates
Socrates meent dat geuk niet bestaat bevrediging van alle verlangens of uit het
verkrijgen van een maatschappelijke positie  geluk is gelegen in de toestand van
iemands ziel. Een mens dient zorg aan de ziel te besteden om gelukkig te worden.
De mens moet de deugden (aretai), de eigenschappen van de ziel, ontwikkelen en in
harmonie met elkaar zien te brengen. Voor Socrates ligt geluk dus in de innerlijke
waarde van de mens.
FILOSOFEN EN GELUK
Geluk
Wat is geluk?
Onze tijd wordt gekenmerkt door een sterk individualisme, het wordt vaak gezien als
dat persoonsgebonden is. Veel mensen stellen geluk gelijk aan een gevoel. Vaak
spreken wij over een geluksgevoel of geluksbeleving.
Geluk is niet bruikbaar als richtsnoer voor ons handelen en als centraal begrip in ons
denken over wat goed of slecht is, omdat ieder voor zich uitmaakt wat voor hun
‘geluk’ is en iedereen daar een ander gevoel of beleving bij heeft.
Het geluk staat, volgens veel Griekse filosofen, wel centraal in ieders leven.
Geluk als einddoel
Volgens Griekse filosofen is het goede iets waarop alles gericht is. Het goede is dus
een doel van ons handelen.
Doelen kunnen intermediair of einddoel zijn:
 Een intermediair doel is een doel dat om iets anders wordt nagestreefd.
 Vb. een medische handeling wordt ondergaan voor gezondheidsherstel.
 Een einddoel is een doel die om zichzelf wordt nagestreefd.
 Vb. gezondheid of het behalen van een medaille in de sport.
Geluk wordt nooit om iets anders en altijd om zichzelf nagestreefd. Dit betekent niet
dat we in alles wat we doen, gericht zijn op geluk. Wel is het zo dat geluk een unieke
positie inneemt onder de mogelijke doelen van het menselijk handelen. Hierdoor is
het in de ogen van veel Griekse filosofen het hoogste goed in het menselijk leven.
Genot
Geluk heeft te maken met genot en plezier  geluk wordt geassocieerd met iets
plezierigs, het is echter niet hetzelfde als genot, maar kan er in ieder geval mee
gepaard zijn. We kunnen drie vormen van genot onderscheiden:
1. Genot dat verbonden is met het functioneren van de zintuigen.
 het gaat hier primair om de lichamelijke genietingen zoals eten, drinken en
seks. Het wordt ook wel het passieve genot genoemd: het overkomt ons als
het ware, als onze zintuigen werkzaam zijn.
2. Genot dat bestaat uit bevrediging en tevredenheid.
 dit ervaren we wanneer we gekregen hebben waarnaar we verlangden of
waarnaar we behoefte hadden.
3. Genot dat iemand beleeft in het doen van dingen die hij plezierig vindt om te
doen
 men noemt dit genot ook wel het actieve genot. Een filosoof als Aristoteles
beschouwt deze vorm van genot als een zeer belangrijk aspect van geluk.
Geluk en genot
Aan elk van deze vormen van genot zijn typen van het gelukkige leven verbonden:
1. Er zijn mensen die in hun leven ernaar streven zoveel mogelijk te genieten.
 Geluk wordt gelijkgesteld aan de som van de actuele genotservaringen,
waarbij ook de herinnering aan de ervaringen die al geweest zijn en de
verwachting van toekomstige genietingen gerekend worden.
2. De geluksopvatting die verbonden is met het genot van de tevredenheid.
 Geluk is in dit geval een evenwicht tussen behoeftes en wensen aan de
ene kant en bevrediging aan de andere kant. In de lijn van deze
geluksopvatting wordt het ascetische ideaal verdedigd (de veiligste weg naar
geluk is om zo weinig mogelijk wensen te hebben en de verlangens die men
heeft, te matigen.
3. De laatste, die verbonden is met het actieve genot, gaat uit van de gedachte
dat mensen, wanneer ze optimaal functioneren in die dingen waarin ze goed
zijn, het gelukkigst zijn.  Het geluk bestaat dus uit zelfontplooiing en
zelfverwerkelijking. Griekse filosofen gingen ervan uit dat de mens een
specifieke/ eigenschap, vermogen heeft waarin hij zich onderscheidt van de
dieren: de ratio/de rede. Zo zullen er verschillende niveau’s van geluk zijn,
afhankelijk van de mate van de perfectionering van het rationele: de meeste
mensen combineren dit met andere activiteiten maar filosofen niet.
In het vervolg bespreken we antieke geluksopvattingen van Plato, Aristoteles,
Epicurus en de Stoa. Bij deze hangen hun opvattingen over wat geluk inhoudt nauw
samen met hun ideeën over hoe de wereld in elkaar zit of hoe de maatschappij
ingericht moet worden.
De filosoof Plato
Plato werd geboren in 427, in een schatrijke en zeer aanzienlijke familie. Op 20-jarige
leeftijd kwam Plato in contract met de filosoof Socrates. In die tijd schreef hij
tragedies. Toen hij Socrates op een dag tegenkwam, begreep hij onmiddellijk dat hij
zijn geestelijke leidsman moest zijn. Hij gooide hierop zijn tragedies in het vuur en
werd een volgeling van Socrates.
Op 40-jarige leeftijd vertrok Plato naar Sicilië en Italië, waar hij o.a. Dion ontmoet.
Met hem kreeg hij een hechte vriendschapsband. Bij zijn terugkeer naar Athene
stichtte Plato een school, de Academie, genoemd naar het gymnasium waar hij zijn
school onderbracht (was gewijd aan de plaatselijke held Academus). Hier gaf Plato
colleges aan studenten en voordrachten voor een groter publiek.
Een zeer belangrijk vak als voorbereiding op de filosofiestudie was de wiskunde.
Naast dit stonden sterrenkunde (astronomie) en harmonieleer (muziek) op het
programma.
Plato heeft nog tweemaal een reis naar Sicilië ondernomen. Toen Plato in 347 stierf
bleef de Academie bestaan. Plato’s neef Speusippus volgde hem op als leider van
de school. De Academie bleef meer dan neger eeuwen een centrum van filosofische
bedrijvigheid. In 529 n. Chr. werd de school op bevel van Justinianus gesloten,
omdat het een niet-christelijk instituut was en dus niet paste bij het christendom als
officiële staatsgodsdienst.
De dialogen van Plato
Na de dood van Socrates ging Plato pas schrijven. In zijn stukken kwamen veelal
dialogen voor met Socrates in de hoofdrol. Hij koos deze vorm omdat deze de
specifieke werkwijze van Socrates goed weergaf. Hij stelt het voor alsof de dialogen
ook werkelijk hebben plaatsgevonden, en hij geeft nauwkeurig plaats, tijdstip en
omstandigheden aan. De gesprekken zijn echter wel fictief, want ze hebben nooit
plaatsgevonden zoals Plato ze weergeeft.
Twee werelden
Plato is negatief over het lichaam en de zintuigen, die met het lichaam verbonden
zijn. De zintuigen hebben alleen betrekking op het uiterlijke aspect van de dingen en
het lichaam is de zetel van de zintuigen, de emoties en het verlangen naar genot.
Emoties zijn stoorzenders van ons denken; ze leiden het denken af en voorkomen
dat we onze geestelijke vermogens op een juiste manier kunnen gebruiken.
Zintuigen zijn gericht op de wereld om ons heen, de zichtbare wereld (onderhevig
aan verandering). Zintuigen kunnen ons dus geen echte kennis geven.
Toch is kennis mogelijk. Wanneer iemand kennis heeft, heeft hij kennis van iets en
wel van iets dat bestaat. Zo kwam Plato erachter dat er buiten onze veranderlijke
wereld nog een andere wereld moet zijn, die onveranderlijk moet zijn en object is van
kennis. Deze wereld bestaat uit eidè of ideai, Ideeën of abstracte begrippen/Vormen.
De wereld van de Vormen
We kunnen spreken over de mens in het algemeen. Dit algemene begrip mens bevat
eigenschappen die een mens tot mens maken. Dit algemene begrip blijft altijd
hetzelfde en vergaat niet. Dit geldt bv. ook voor rechtvaardige handelingen en
rechtvaardigheid.
Ook al veranderen de verschillende mensen en zijn de handelingen die wij
rechtvaardig noemen verschillend, het algemene begrip verandert niet.
Plato geloofde nu dat het algemene begrip niet alleen in ons hoofd zit, maar werkelijk
bestaat, onafhankelijk van ons en van deze wereld. Alle algemene begrippen (Ideeën
of Vormen) maken samen de ware wereld uit, die transcendent is (onafhankelijk van
het menselijke bestaan en de menselijke geest). Deze wereld is onveranderlijk,
eeuwig en is er altijd geweest.
De zintuiglijk waarneembare wereld is een onvolmaakte nabootsing van die andere
wereld. De Vormen zijn ideale normen die de concrete dingen slechts kunnen
benaderen. Ook op het terrein van de ethiek bestaat er, volgens Plato, vaste
standaarden.
Het Goede
Binnen de Vormen bestaat een hiërarchie: de hoogste Vorm is de Vorm het goede.
Plato vergelijkt de functie van de Vorm het goede met die van de zon in onze wereld.
Het Goede is verantwoordelijk voor het bestaan van de andere Vormen.
De filosoof als leider
Plato geloofde dat een deel van de ziel (het redelijke deel) onsterfelijk is. Deze heeft
namelijk vóór de geboorte kennis gekregen van deze wereld. De ziel heeft de Vorm
mens en de Vorm rechtvaardigheid ‘gezien’. Het verwerven van kennis is, volgens
Plato, niets anders dan een manier van herinneren (anamnese) en wel een
herinnering aan wat de ziel in de periode voorafgaand aan dit leven, te weten is
gekomen.
Mensen bij wie het redelijke deel het meest dominant aanwezig is, hebben het meest
van die andere wereld gezien en zijn het meest in staat tijdens hun leven deze
kennis naar boven te halen en verder te ontwikkelen  filosofen.
Plato meende dat dergelijke mensen een lange, zware mentale training moeten
ondergaan voor ze het hoogste niveau kunnen bereiken. Aan degenen die dit niveau
gehaald hadden, gaf Plato het bestuur over de staat in handen. Zij hadden namelijk
kennis van de objectieve normen die de Vormen zijn.
Geluk
Het is duidelijk dat voor Plato de filosoof bij uitstek gelukkig is. Dat hij contact heeft
met het goddelijke en deze perfecte wereld kan aanschouwen en kennen, maakt dat
hij de hoogste vorm van geluk bereikt. Voor hem heeft geluk dus weinig te maken
met materiële omstandigheden, maar juist met een intellectuele houding die
uiteindelijk leidt tot het aanschouwen van een goddelijke wereld.
Plato schetst in de Politeia een ideale staat, waarin voor alle mensen plaats is. Als
deze staat door filosofen geleidt wordt, zal de samenleving rechtvaardig en
voorspoedig zijn en iedereen de taak krijgen die bij hem past. Hier ligt het geluk voor
elke groep.
De niet-filosoof stelt zich tevreden met de zichtbare wereld en laat zich leiden door
zintuigen. Hij is tevreden met wat hij om zich heen ziet en weet niet dat het slecht
verschijningen zijn, afbeeldingen van die andere wereld.
In de grotvergelijking (zie stencil) plaatst Plato levens van beiden tegenover elkaar en
laat hij zien dat hij een negatieve kijk heeft op de staat van de gewone mensen, die
niet door de filosofie zijn verlicht.
De filosoof Aristoteles
Aristoteles had grote respect voor Plato en zijn werk, maar een nog groter respect
voor de filosofie en de waarheid. Hij werd geboren in 384 v. Chr. in Stagira,
Macedonië. Na het overlijden van zijn vader, ging hij naar Athene waar hij ging
studeren aan de Academie van Plato.
Na enkele jaren had hij al verscheidene publicaties op zijn naam staan en werd hij
ingeschakeld bij het onderwijs aan de Academie. Hij stond bekend om zijn
onverbloemde en scherpe kritiek op belangrijke punten van de leer van Plato. Na
Plato’s dood, toen de school in handen kwam van Speusippus, ging hij terug naar
Athene en woonde enkele jaren in Klein-Azië en op het eiland Lesbos.
In 343 v. Chr. werd hij door Phillipus uitgenodigd om de opvoeding van zijn 13-jarige
zoon Alexander de Grote te verzorgen. Hij accepteerde deze. In 335 v. Chr. keerde
hij weer terug naar Athene en niet ver van de Academie huurde hij een gymnasium
en stichtte hij zijn Lyceum.
Aristoteles’ werk
Aristoteles verdiepte zich enerzijds wel in een aantal van dezelfde vraagstukken als
Plato deed (metafysica, ethica, politica), anderzijds was hij meer een wetenschapper
in de moderne zin van het woord. Zo verzamelde hij materiaal van talloze dieren en
planten, verzamelde gegevens over verschillende staatsinstellingen en bestudeerde
archieven zoals die van de Olympische Spelen. Ook hield hij zich bezig met
astronomie, fysica, wiskunde en de logica.
Waar het mogelijk was, verzamelde hij eerst over een onderwerp materiaal, alvorens
er een theorie over te vormen. Hij is een common-sense filosoof: met gezond
verstand en op een zakelijke manier ordent hij zijn materiaal en trekt hij conclusies.
Veel van de werken die zijn overgeleverd, zijn waarschijnlijk aantekeningen geweest
voor de colleges die hij gaf. Opvallend is dat zijn stijl van schrijven totaal anders is
dan die van Plato; hij schrijft kort, zakelijk en gebruikt geen mythen of metaforen.
Hij ontvouwt zijn theorie strikt volgens de principes van de logica.
De dood van Alexander de Grote in 323 v. Chr. deed in Athene anti-Macedonische
gevoelens opleven  Aristoteles aangeklaagd wegen zijn connecties met het
Macedonische hof. De aanklacht luidde: asebeia (vrijdenkerij op godsdienstig
gebied), dezelfde als die bij Socrates. Aristoteles verliet Athene en stierf 1 jaar later.
Plato en Aristoteles, een wereld van verschil
Aristoteles verbleef bijna 20 jaar aan de Academie van Plato. Aristoteles heeft echter
een geheel andere houding ontwikkeld ten opzichte van waarneming, de wereld om
ons heen, de mens en de natuur. Hij ontwikkelde zich tot een heel andere filosoof,
met heel andere uitgangspunten en een andere houding tegenover de werkelijkheid.
De wereld van abstracte Vormen is in zijn ogen niet nodig. Het ware zijnde is in zijn
ogen niet het algemene, maar het individuele, dat wil zeggen de hele natuur (physis)
in al haal schakeringen en details om ons heen. Het algemene is niet transcendent
(uitstijgen boven ons  Plato), maar immanent (om ons heen, in ons  Aristoteles):
het algemene ‘bestaat’ niet onafhankelijk van het individuele ding.
Om kennis te bereiken moet in de meeste gevallen niet de weg gevolgd worden van
het algemene naar het individuele, maar juist andersom. Er zijn, volgens Aristoteles,
verschillende wetenschappen met ieder hun eigen object van studie en er bestaat
niet een allesomvattende wetenschap, zoals Plato dat verstond.
Wetenschappen, zoals wiskunde, die zich richten op feiten of dingen die ‘altijd op
dezelfde manier’ zijn, kunnen een zeer hoge precisie nastreven, waarvan de
conclusies noodzakelijke en universele waarheden zijn.
Wetenschappen, zoals de politica en de ethica, de zogenaamde praktische
wetenschappen, zijn gericht op feiten of dingen die ‘zich meestal zo’ voordoen. Zij
moeten dus niet dezelfde precisie nastreven als the theoretische wetenschappen en
hun conclusies zijn dan ook geen absolute en universele waarheden.
 Voor Aristoteles is er dus een groot verschil tussen conclusies van ethica en
wiskunde
De methode van de ethica
De ethica behoort tot de praktische wetenschappen: het doel is handelen.
Aristoteles heeft in tegenstelling tot Plato wel een systematische verhandeling
geschreven over ethische vraagstukken, de Ethica Niomachea. Hoe gaat hij te werk?
Allereerst gaat hij na wat eigenlijk het object is van zijn onderzoek. In de ethica is dit
het leidend beginsel van het menselijk handelen: eudaimonia, geluk. De vraag hoe
men gelukkig wordt staat centraal en loop als een rode draad door het hele werk
heen. Hij onderzoekt opvattingen van anderen over geluk, omdat het onwaarschijnlijk
is dat deze allemaal onzinnig zijn; bovendien kan men ook van hun fouten leren.
Vervolgens bespreekt hij allerlei problemen die het begrip geluk oproept. Hij stelt
hierbij vragen. Vanuit deze vragen maakt hij een diepgaande analyse van het
menselijk gedrag, het menselijk karakter en zijn intellectuele vermogens.
Aristoteles gaat in zijn ethica uit van wat hij om zich heen ziet. In tegenstelling tot
Plato, in wiens ethica transcendente vormen de absolute normen zijn, staat
Aristoteles in zijn ethica normen en waarden voor, die aan de tijd en maatschappij
waarin hij leefde ontleend zijn.
Eudaimonia (‘Geluk’)
In het begin van zijn Ethica Nicomachea  hij vraagt zich af of er een einddoel is van
het menselijk handelen en zo ja, wat dit doel is. Het bevestigende antwoord is
eudaimonia, geluk. Hij omschrijft de betekenis van eudaimonia als het goedmaken,
het er goed aan toe zijn.
In de visie van Aristoteles staat de gedachte centraal dat geluk een bepaalde
activiteit of cluster van activiteiten is. Eudaimonia zelf is een prestatie. Aristoteles
omschrijft dit als volgt: het is een activiteit van de ziel waarbij de ziel optimaal
functioneert en als er meer vormen van optimaal functioneren zijn, zij in
overeenstemming is met de beste en meest volledige vorm in een volledig
mensenleven.
Geluk is dus een psychische activiteit en wel die activiteit waarbij de ziel op zijn best
functioneert (aretè). Aristoteles denkt hierbij aan activiteiten die op het intellectuele
vlak liggen en activiteiten die uit een voortreffelijk karakter voortkomen, datgene wat
wij deugden noemen. Hij is er namelijk van overtuigd dat een mens pas lid van een
gemeenschap tot zijn recht komt. Ethiek is in die zin een onderdeel van de politica.
De Stoa
De filosofische stroming de Stoa dankt haar naam aan een zuilenhal in het centrum
van Athene waar aanhangers van deze wijsbegeerte regelmatig bijeenkwamen om
lessen te geven. De stichter is een zekere Zeno (336-262 v. Chr.) In 311 kwam hij
naar Athene, waar hij zo geboeid raakte door Socrates, dat hij besloot filosofie te
gaan studeren. In 301 stichtte hij zijn eigen school.
Degene wiens ideeën bepalend zijn geweest voor de theoretische grondslagen van
de stoïsche leer, was Chrysippus. Hij was een bijzonder intelligente man, die voor
veel problemen die de stoïsche filosofie opriep, oplossingen heeft gevonden.
In loop 1e eeuw v. Chr.  Stoa aanhangers onder de Romeinen  uiteindelijk zeer
populair in Rome. Bekende vertegenwoordigers zijn Seneca en Marcus Aurelius.
De wereld is redelijk en één
Voor de stoïcijnen is alles in de wereld terug te brengen tot twee principes:
 Het passieve: hiermee bedoelen ze de materie, die in principe alle mogelijk
vormen kan krijgen.
 Het actieve: datgene wat aan de materie vorm geeft. Ook wel ‘Natuur’
genoemd  de kracht die alle dingen vormt tot wat ze zijn.
Alles in de wereld is een samenstel van deze elementen, nergens bestaan ze los.
De ‘Natuur’ is door en door rationeel: het is identiek met de Ratio, de rede.
De Ratio als het actieve beginsel is daarom in alles, tot in de kleinste onderdelen van
de wereld, aanwezig. In deze functie valt het samen met God. Alles is doordrongen
van het goddelijke (pantheïsme), en het goddelijke is datgene wat de wereld
bijeenhoudt en alle dingen maakt tot wat ze zijn.
 het actieve beginsel = de Natuur = de Ratio = God.
Het actieve beginsel heeft ook een materiële kant die ze pneuma of spiritus noemden
en gelijkstelden aan een warme adem die de hele kosmos doordringt en samenvalt
met de Ratio: spiritus doet de materie leven en geeft er vorm aan. Het is de naam
van het actieve beginsel vanuit fysisch oogpunt gezien. Het is dynamisch en te
vergelijken met ons begrip energie. Spiritus zorgt ervoor dat alles bijeenblijft en het
universum niet uiteenvalt.  niets gebeurt zonder dat dit zijn uitwerking heeft op iets
anders.
Chrysippus zou deze verbondenheid tussen alle delen van de wereld geïllustreerd
hebben met het beeld dat één druppel wijn in de oceaan wordt geworpen, overal in
de kosmos zijn gevolgen heeft, hoe klein ook.
Fatum (noodlot)
De samenhang tussen alles, door de stoïcijnen sympatheia genoemd, is niet
willekeurig  bepaald en geleid door Ratio.  deze heeft alles in een ordelijke,
causale samenhang geplaatst. Alles is van tevoren vastgelegd en voorzien. Zo heet
de Ratio ook het noodlot (fatum), dat niet als een blinde kracht wordt voorgesteld,
maar als een allesbeheersende voorzienigheid (providentia).  deze geeft
doelbewust aan alles leiding, toeval is onmogelijk.
Providentia en goddelijke tekens
Begrijpelijk dat de stoïcijnen belangstelling hadden voor de astrologie en de mantiek
(voorspelkunst). Ze gingen ervan uit dat iedere wijziging in de stand en de beweging
van de sterren bv. haar effect had op de andere delen van de kosmos en dus tot in
de verste en kleinste uithoeken merkbaar was.
De mantiek kan in de ogen van de stoïcijnen waardevol zijn, wanneer zij het
noodzakelijk verband tussen deze tekens en toekomstige gebeurtenissen blootlegt.
De mens
Het pneuma/de spiritus opereert naast het kosmische niveau ook in elk individueel
wezen of ding. Spiritus geeft vorm aan de materie  alles is zoals het is.
Eigenschappen zijn manifestaties van de spiritus, tegelijkertijd manifesteert de
spiritus zich op verschillende niveau en brengt differentiatie aan: in levensloze dingen
manifesteert hij zich alleen als samenhang, in levende wezens als groeikracht en van
een hogere soort als ziel en in de mens als ratio.
Een leven geleid door Ratio
De warme adem (spiritus) die ziel van de mens is, is een onderdeel van de spiritus
die de hele kosmos doordringt; iedereen is een schakel in het groter geheel en heeft
deel aan de totale structuur van de wereld. De menselijke ziel heeft deel vaan de
universele Ratio  hij doorziet dat dingen in onderling verband staan en dat hij
middelen heeft om deze verbanden onder woorden te brengen.
Verwantschap tussen menselijke ziel en de universele spiritus maakt dat de mens tot
zelfinzicht moet komen  hoe meer inzicht in eigen ziel als ratio, hoe beter hij zal
begrijpen hoe het universele actieve beginsel op kosmisch niveau werkt.
Kennis en vrijheid
Waarnemingen berusten, volgens de Stoïcijnen, op indrukken die door de dingen
buiten ons gemaakt worden op onze zintuiglijke organen  deze vormen vervolgens
voorstellingen in onze ziel. Tot zover is het proces van kennis verwerven passief.
Het menselijk bewustzijn heeft het vermogen de voorstelling die hem bereikt, te
onderzoeken en er al dan niet zijn instemming aan te geven. Pas wanneer wij er mee
instemmen, wordt de indruk tot een werkelijk kenobject. Hierna gaat de ratio aan het
werk, bv. door uit gelijksoortige voorstellingen tot de vorming van algemene
begrippen te komen, of te beoordelen of er gehandeld moet worden.
Deze instemming biedt de mens, die gebonden is aan de noodzakelijke wetten van
de natuur, een mogelijkheid tot een zekere vrijheid.
De juiste beoordeling om instemming te verlenen, berust op kennis van structuur en
patroon van het natuurgebeuren  vandaar dat vrijheid bepaald wordt door kennis,
en wel door het inzicht zich te schikken naar de leiding van de universele Ratio.
Vrijheid = het volgen van de eigen individuele ratio, en omdat deze ratio de
manifestatie is van de universele Ratio, is vrijheid eigenlijk niets anders dan het
volgen van de universele Ratio.
Apatheia
De Stoïcijnen maakten een onderscheid tussen datgene waarop wij mensen
enerzijds invloed kunnen uitoefenen (bv. denken, redeneren, concluderen, trekken
en voelen), en de dingen die anderzijds niet binnen ons bereik liggen en waarop wij
geen vat hebben (alles wat ons van buitenaf bereikt en ons overkomt, bv. dood van
vriend).
De Stoïcijnen vonden bv. dat we bij overlijden van mensen niet verdrietig en
geëmotioneerd moesten zijn. Sterke emoties (hartstochten, pathè) vormen namelijk
een gevaar voor het leven volgens de Ratio. Wanneer iemand een sterke emotie
ondergaat, heeft hij iets verkeerd beoordeeld of ingeschat.
De ideale toestand, waarin een mens zich helemaal laat leiden door de Ratio en zich
door geen enkele emotie van de wijs laat brengen, noemen we apatheia of
gemoedsrust  bereikt men via de weg van de ware kennis, omdat deze de mens de
indrukken van buiten af op een juiste manier doet beoordelen.
De wijze, de sapiens, laat zich in zijn handelen niet beïnvloeden door sterke
gevoelens van pijn, verdriet, vrees, begeerte of genot.
Een deugdzaam en gelukkig leven
Motto Stoïcijnen is vivere secundum naturam, ‘ leven volgens de natuur (= universele
Ratio, indirect menselijke natuur: rede)’. Dit houdt in dat de wijze, die volgens de
natuur inzicht heeft in het gehele systeem en zijn handelingen, alles wat er gebeurd
kan plaatsen in een groter geheel. Hij ziet in, dat alles wat hij doet, zo en niet anders
door hem gedaan kan en moet worden.
Handelen volgens de Ratio = deugdzaam handelen. Deugd is het hoogste goed en
absoluut (men heeft ten volle of helemaal niet). Daarin ligt geluk. Geluk is niet zozeer
het doel van het menselijk handelen, maar een natuurlijk gevolg van de deugd.
Deugdzaam handelen is handelen volgens de Ratio, op welk terrein van het leven
dan ook.
De wijze is iemand die in elk opzicht volkomen handelt, alle deugden zijn in hem
verenigd en hij faalt nooit in zijn oordeel  hij is volkomen gelukkig en volmaakt.
De sapiens was meer een ideaal.
De filosofie van Epicurus
Epicurus’ leven en zijn school
De aanhangers van Epicurus heten de epicureërs. Tegenwoordig verstaat men
onder een epicurist iemand die in zijn leven voortdurend uit is op pleziertjes. Het
leven moet een feest zijn en mag niet gestoord worden door sombere ervaringen.
In de Oudheid  werd dit beeld ook van Epicurus geschetst. Hij was echter een heel
andere persoon met heel andere ideeën.
Na les te hebben gegeven op verschillende plaatsen  vestigde zich definitief in
Athene. Stichtte daar zijn school: de Tuin. De groep om hem heen is te vergelijken
met een sekte die haar eigen leefregels en filosofische principes kent.
Epicurus werd Meester genoemd en kreeg de titel ‘wijze man’. Ook slaven en
vrouwen konden toetreden in de school en er zelfs een actieve rol in spelen.
De epicureïsche school maakte 3e-1e eeuw v. Chr. perioden van bloei door. Van zijn
talrijke werken is niet veel over: brieven, fragmenten en spreuken. Deze spreuken
bevatten de hoofdzaken van zijn leer en moesten door zijn leerlingen uit het hoofd
worden geleerd.
Voor onze kennis van zijn filosofie  andere bronnen, vb. T. Lucretius Carus,
aanhanger epicurisme. In zijn leerdicht De Rerum Natura staat het hele epicureïsche
systeem uiteengezet.
Een wereld vol atomen
In zijn natuurfilosofie  sluit zich aan bij filosofie van Democritus, grondlegger van
het atomisme. Volgens deze theorie  universum uit twee basisprincipes: lichamen
(materie) en leegte. Alles wat aangeraakt kan worden (lichamen) bestaat uit atomen,
de basiselementen. Ze zijn massief, onveranderlijk en eeuwig.
Epicurus neemt aan dat zich in de ‘atomaire regenval’ op willekeurige plaatsen
zonder enige reden een minimale zijwaartse afwijking van atomen voordoet,
waardoor de atomen tegen elkaar botsen  hierdoor lichamen ontstaan.
 Er is dus geen god of goddelijke kracht. Deze beweging is niet voorspelbaar, ze
heeft geen oorzaak, maar is toevallig (tegenstelling tot atomisme Democritus waarbij
alles volgens vaste, voorspelbare wetten was  wereld ‘draait’ altijd op dezelfde
manier = mechanistisch).
Epicurus wil van het determinisme van Democritus niets weten en zijn uitweg is de
zijwaartse beweging van de atomen. Hij meent dat wij in staat zijn om een groot deel
van ons leven onder controle te hebben waardoor de mens de gelegenheid heeft een
moraal te ontwikkelen.
De goden
Twee zaken die geluk mens vergallen zijn: angst voor de dood en voor de goden.
beide onnodig. Zo is de wereld die bestaat uit atomen en leegte niet door goden
geschapen. Tevens zijn ze niet nodig als verklaring voor processen. Toch is Epicurus
geen atheïst. Het is volgens hem evident dat goden bestaan (uit zeer fijne atomen,
die alleen door de menselijke geest waar te nemen zijn).
Epicurus  overtuigd dat de goden antropomorf (= met een mensengedaante) zijn
Gelukzaligheid van de goden
Zijn opvallendste en kenmerkendste gedachte over goden: het zou een inbreuk op
hun gelukzaligheid zijn, als zij zich zouden inlaten met de menselijke wereld. Ze
straffen en belonen niet  mensen hoeven niet bang voor ze te zijn.
Goden leiden een bestaan dat volkomen gescheiden is van dat van de mensen en
een volledige rust en geluk kent, waarbij ze niet worden geplaagd door angsten en
geen pijn lijden. Ze verblijven in de intermundia, de ruimtes tussen verschillende
werelden in.
De dood
Epicurus is materialist in hart en nieren. Niet alleen het lichaam, maar ook de ziel is
samengesteld uit atomen (echter wel fijner). Als de ziel immaterieel zou zijn, dan zou
zij gelijk zijn aan leegte  leegte heeft echter niet het vermogen om te handelen.
Dus ook de ziel en de geest zijn onvermijdelijk materiële substanties. Ze vormen met
het lichaam 1 geheel  dit alles tot gevolg dat, wanneer bij de dood de atomen van
het lichaam uiteenvallen, ook die van de ziel en de geest niet verder kunnen bestaan.
Het hoogste goed
Genot staat centraal in de geluksopvatting van Epicurus. Volgens hem  genot is
het eerste en aangeboren goed en dus het doel waarop ons leven is gericht.
Iedereen streeft naar genot, het is een natuurlijke impuls. Het is onze natuurlijke
constitutie die maakt dat wij naar genot streven en pijn vermijden.
Genot en pijn
Volgens Epicurus  twee zaken waardoor een mens kan worden aangedaan: genot
of pijn. In principe is een handeling die genot oplevert goed en moet zij uitgevoerd
worden in tegenstelling tot dat bij pijn. Tussen genot en pijn ligt er volgens hem geen
ander gevoel of een andere ervaring.
Twee vormen van genot
Onderscheid tussen twee genotgevoelens: het statisch genot (gelegen in een
toestand van rust) en de kortstondige genietingen.
Met statisch genot heeft hij een toestand voor ogen waarin lichaam en geest in
evenwicht zijn en waar pijn afwezig is.
Iemand die geen lichamelijke pijn (aponia) en geen mentale pijn (ataraxia) ervaart,
verkeert in een staat van opperst geluk.
Kortstondig genot komt voort uit het bevredigen van het verlangen naar iets dat
ontbreekt, dat pijn veroorzaakt, vb. iemand eet om honger te stillen. Dit is een
noodzakelijk verlangen maar als je nog meer zin hebt in voedsel, iets lekkers, is het
niet meer noodzakelijk (andere vorm van kortstondig genot).
Het kortstondige genot varieert alleen het statische genotsgevoel, maar vermeerdert
het niet, omdat er geen pijn meer is die opgeheven moet worden .
Niet elk genot is te verkiezen
Grens aan hoogste genot die wordt gevormd door de afwezigheid van pijn. Als het
geluk, de ataraxia en aponia, bereikt is, dan kunnen kortstondige genietingen
daaraan niets meer bijdragen.
Epicurus acht het statische genot superieur aan het kortstondige, maar dat wil nog
niet zeggen dat hij vindt dat een mens alle kortstondige genietingen moet vermijden
of onderdrukken. Hij bestrijdt echter wel dat ze een wezenlijke bijdrage zouden
kunnen leveren tot iemands geluk.
Hij maakt een scherp ondertussen tussen elk genot is goed en elk genot is te
verkiezen. Het eerste is waar, het tweede niet. Elk genot moet afgewogen worden
tegen de consequenties op langere termijn; dan pas kan er beslist worden of een
genot ook werkelijk de moeite waard is om nagestreefd te worden.
Leef in het verborgene
Een van de factoren die de rust van het leven verstoren is het actief zijn in het
politieke en sociale leven. Dit maakt de mens namelijk niet gelukkig. Leef in het
verborgene is een van zijn stellingen. Men moet zich juist terugtrekken en een rustig
leven leiden  beste voor hem en zo wordt hij het gelukkigst.
Download