Archeologie ondergraaft genealogie

advertisement
Al is de historische leugen nog zo snel,
de archeologische waarheid achterhaalt haar wel,
maar zij zal niet verdwijnen, want alles op deze kluit
draait nu eenmaal om macht en duit.
(variant op twee oude gezegden)
Archeologie ondergraaft genealogie
Zijn wij genealogen bedrogen door historici?
Henk Feikema*
Inleiding
Genealogie is gebaseerd op vertrouwen. De beoefening er van staat of valt met de betrouwbaarheid
van de bronnen, zoals de burgerlijke stand, kerkregisters en verhalen van geschiedschrijvers. De
meeste genealogen twijfelen zelden aan het waarheidsgehalte van deze bronnen, al weet je
bijvoorbeeld nooit zeker of de in de geboorteakte vermelde vader ook de echte vader is. Over wat de
historici ons over het verleden vertellen, maken we ons meestal helemaal niet druk. We weten niet
beter dan dat de geschiedenis is zoals we die op school hebben geleerd. Na bijvoorbeeld de Romeinse
tijd komen de donkere middeleeuwen - een periode waarover we nauwelijks iets weten, behalve dan
dat er volksverhuizingen waren - , waarna plotseling als het ware als een donderslag bij heldere hemel
het Karolingische Rijk verscheen en daarna de Vikingentijd, enzovoort. Deze desinteresse is ook wel
enigszins te begrijpen, want maar weinig genealogen komen met hun onderzoek zo ver. Het is al een
hele prestatie wanneer men tot Karel de Grote kan teruggaan en een voorouder uit de Romeinse tijd
vinden is helemaal uitgesloten, ook al stroomt er volgens het Archeologiehuis Zuid-Holland Romeins
bloed door onze aderen. Dat zou dan afkomstig moeten zijn van de Romeinen die vanaf het begin van
onze jaartelling tot ca 250 na Chr. in ons land langs de Limes, de grens van het Romeinse Rijk,
hebben gewoond en toen op onverklaarbare wijze zijn verdwenen. Een tastbaar bewijs van hun
aanwezigheid zijn de overblijfselen van het stadje Forum Hadriani bij Voorburg die in het begin van
de negentiende eeuw door Caspar Jacob Christiaan Reuvens (1793-1835) zijn blootgelegd. Deze
grondlegger van de wetenschappelijke archeologie in Nederland en hoogleraar aan de universiteit in
Leiden stelde bij de aanvaarding van zijn ambt in 1818 in zijn inaugurale rede Oratio de laudibus
archeaeologiae (rede op de loffelijke verdiensten van de archeologie) dat de kennis van de Oudheid
niet alleen berust op de kennis van oude teksten maar ook op die van bewaarde objecten, welke laatste
naar zijn mening objectiever zijn. De archeologie opende zodoende naast de sterrenkunde en geologie
volgens hem “nieuwe bronnen van kennis” die voor geschiedschrijving een welkome aanvulling of
zelfs correctie opleverde. Het was de “meest geschikte wetenschap om het geloof aan de geschreven
geschiedenis sterk op de proef te stellen” schreef hij later in het blad Antiquiteiten, het eerste
Nederlandstalige archeologische tijdschrift. Hij heeft niet kunnen voorzien dat dit bijna tweehonderd
jaar later ook werkelijk zou gebeuren, want een aantal jaren geleden is duidelijk aangetoond dat de
literaire bronnen niet altijd door de archeologie worden ondersteund en dat de geschiedenis hoognodig
moet worden gecorrigeerd. Een voorbeeld is een combinatie van Romeinse artefacten en restanten uit
de Vikingentijd die op diverse locaties in Europa in dezelfde aardlaag zijn aangetroffen. Deze
noodzakelijke correctie is door chronologieonderzoekers in de afgelopen decennia al eerder
geconstateerd, maar nu zijn er ook tastbare bewijzen dat het verre verleden aanzienlijk dichter bij onze
tijd ligt. Daar de genealogie sterk afhankelijk is van historische inzichten en interpretaties, zal het
duidelijk zijn dat dergelijke combinaties van grote invloed zijn op ons onderzoek naar voorouders in
een ver verleden. Want niet alleen schuift de Romeinse tijd op, maar ook die van de Karolingers, een
geslacht waarvan diverse leden in menig stamboom voorkomen. Interessant in dit verband is dat er
munten zijn gevonden waarop Karolingische vorsten als Romeinse keizers zijn afgebeeld (figuur 1) en
zelfs hun paleis in Ingelheim was in Romeinse stijl gebouwd. Historici verklaren dit verschijnsel dat
de Karolingische vorsten grote bewonderaars waren van het Romeinse Rijk, maar aannemelijker is de
1
verklaring van de hoogleraar Gunnar Heinsohn 1 die naast zijn vakgebied zich al jaren bezighoudt met
archeologische vondsten en de geloofwaardigheid van de geschiedschrijving. In 2014 verscheen van
zijn hand een interessant artikel2 over de juiste plaats van Karel de Grote in de geschiedenis, waarin hij
de Romeinse kenmerken van de Karolingers verklaart en een nieuwe chronologie voor dit geslacht
heeft opgesteld. Hoewel op zijn onderzoek wel het een en ander is aan te merken, is de kern van zijn
conclusie juist. Ook in zijn visie schuift het verleden op richting onze tijd, maar de vraag is of het door
hem genoemde aantal eeuwen juist is. Op deze vraag zal in dit artikel een antwoord worden gegeven.
In elk geval is zeker dat ook de archeologie nu aangeeft dat de geschiedenis van het verre verleden niet
klopt en dat dit uiteraard gevolgen heeft voor onze zoektocht naar voorouders in die tijd.
Lodewijk de Vrome (778-840)
Karel de Grote (742-814)
Fig. 1 Afbeeldingen van Karolingische keizers op munten
Voorbeelden van vondsten die de geschiedschrijving weerleggen
Voordat op genoemd onderzoek wordt ingegaan, lijkt het zinvol een paar voorbeelden te geven van
vondsten die de geschiedschrijving weerleggen.
Pompeii
Hoewel het antieke Italiaanse stadje Pompeii niet tot het aandachtsgebied van dit tijdschrift behoort,
wil ik het toch noemen omdat het zo prachtig illustreert wat ik aan de orde wil stellen. Wij weten niet
beter dan dat deze plaats in 79 na Chr. door de Vesuvius is bedolven. Deze informatie is alleen op
literaire bronnen gebaseerd, maar volgens de vondsten klopt dit jaartal niet. Op een epitaaf uit 1634
aan de voorgevel van een villa bij Napels ter herinnering aan de slachtoffers in Pompeii, Herculaneum
en enkele andere plaatsen, kunnen we lezen dat dit stadje in december 1631 door de Vesuvius is
getroffen. Aan deze informatie hoeven we niet te twijfelen, want de tekst is in verschillende boeken uit
de zeventiende eeuw gepubliceerd. Bovendien bevestigen ambtelijke stukken uit de zestiende eeuw en
verslagen van ooggetuigen van de ramp dat Pompeii toen een levende stad was. Ook staat de plaats op
kaarten uit de zestiende en zeventiende eeuw. Fresco’s, mozaïeken en andere artefacten laten ook zien
dat het een middeleeuwse stad is. En gevonden medische instrumenten lijken sprekend op die
tegenwoordig worden gebruikt. Meer voorbeelden staan in mijn boek over Karel de Grote3.
We hebben nu twee data voor de ondergang van Pompeii, een literaire en een archeologische, die ruim
vijftienhonderd jaar uit elkaar liggen. Over de eerste kunnen we onze twijfels hebben, maar dat het
stadje in de eerste helft van de zeventiende eeuw is bedolven, is zeker. Ze illustreren duidelijk dat
vondsten literaire bronnen kunnen tegenspreken. Daar in dit geval de archeologie de waarheid spreekt,
moeten we ons nu afvragen of de bronnen wel betrouwbaar zijn. Het antwoord hierop vraagt om een
uitgebreide analyse van de geschiedschrijving en is te vinden in mijn boek (noot 2) en wordt daarom
hier achterwege gelaten.
Vondsten uit verschillende perioden in dezelfde aardlaag
Je mag verwachten dat vondsten uit verschillende perioden in verschillende aardlagen voorkomen.
Objecten uit de Karolingische tijd bevinden zich bijvoorbeeld altijd boven die uit de Romeinse tijd,
aannemende dat er geen aardverschuivingen zijn geweest en de chronologie van de geschiedenis klopt.
Deze verwachting gaat niet altijd op, want op diverse plaatsen in Europa zijn in dezelfde aardlaag
restanten uit de Romeinse en de Karolingische tijd aangetroffen! Bij Janów Pomorski/Hansdorf in
2
Polen zijn in het achtste eeuwse handelsplaatsje Truso, ook wel het Baltische Pompeii genoemd,
munten van Lodewijk de Vrome (814-840), Antonius Pius (keizer 138-161) en Commodus (keizer
180-192) gevonden. Ook zijn daar kralen van millefioriglas van na 800 aangetroffen sprekend lijkend
op Romeinse kralen van hetzelfde materiaal uit de periode 50 voor Chr. tot 300 na Chr.
Een ander voorbeeld is de vondst van keramiek uit de negende/tiende eeuw in het Romeinse forum uit
de eerste eeuw in het Franse stadje Bavay (het vroegere Romeinse Bagacum) bij de Belgische grens.
En wat moeten we denken van Romeinse munten die samen met overblijfselen uit de Vikingtijd op
IJsland en in Scandinavië zijn gevonden? 4 Het is een combinatie die volgens de overgeleverde
geschiedenis onmogelijk is en historici voor raadsels plaatsen.
Een voorbeeld dichter bij huis treffen we in Voorburg aan. In 2008 kwam daar bij onderzoek in de
Vliet, die tussen 1170 en 1250 is aangelegd, naast Romeins materiaal ook vroegmiddeleeuws
materiaal uit de beddingafzetting tevoorschijn. Een dergelijke combinatie wordt vaak verklaard door te
veronderstellen dat Laat-Romeinse munten in de Vroege Middeleeuwen zijn gebruikt. Soms gaat de
fantasie nog verder, zoals in Engeland. Daar zouden laat-Romeinse munten in de Middeleeuwen
vooral buiten de geldomloop zijn hergebruikt als relatiegeschenk en als hanger (in graven aangetroffen
sieraad). Hoe vindingrijk men ook is voor een verklaring van ongewone vondstcombinaties, hierna
zullen we zien dat de oplossing van het probleem als het ware voor het oprapen ligt. Het vergt alleen
enige moed om de “waarheid” van de historici los te laten.
Ontbrekende en lege aardlagen
Op tal van archeologische vindplaatsen ligt een tiende/elfde eeuwse aardlaag vlak boven een uit de
tweede/derde eeuw. Objecten uit de tussengelegen periode van zeven eeuwen ontbreken. Op andere
locaties zijn deze twee aardlagen soms gescheiden door een laag modder of zogenaamde zwarte aarde,
zonder enkele aanwijzing over wat er in de bijbehorende tijd gebeurd zou kunnen zijn. Voorbeelden
zijn te vinden in Antwerpen, Keulen, Londen en vele andere plaatsen. In de dissertatie5 van Thomas
M. Buijtendorp over de opgravingen in Forum Hadriani, ook wel het Nederlandse Pompeii genoemd,
zijn overzichten opgenomen van de bodemopbouw onder en boven de Romeinse nederzetting en de
ontwikkeling van het stadje. Deze vertellen dat de Romeinen zich daar vanaf omstreeks 15 na Chr.
hebben gevestigd en tot het einde van de derde eeuw zijn gebleven. Vanaf omstreeks 250 trad het
verval van het stadje in. Bewoners vertrokken en uiteindelijk bleven er alleen nog maar ruïnes over, al
wordt wel aangenomen dat de plaats in de vierde eeuw nog op kleine schaal werd bewoond. Blijkens
incidentele vondsten trokken de restanten nog wel mensen in de Vroege Middeleeuwen aan. Voorburg
zou zich echter niet ontwikkelen tot een Middeleeuwse stad, in tegenstelling tot veel andere steden.
Tot in het begin van de twintigste eeuw waren de grootste delen van de Romeinse stad nog steeds
onbebouwd.
Het onderzoek van Gunnar Heinsohn
Gunnar Heinsohn heeft op dit terrein baanbrekend onderzoek verricht. Hij heeft aangetoond dat
zevenhonderd jaar geschiedenis van het eerste millennium niet door de archeologie wordt bevestigd.
Het komt er ruwweg op neer dat de derde eeuw direct vooraf gaat aan de tiende eeuw. Daar op zo veel
locaties in dezelfde aardlaag Frankische en Romeinse objecten zijn gevonden, is zijn stelling dat de
Franken deel hebben uitgemaakt van het Romeinse Rijk. De Franken waren dus tijdgenoten van de
Romeinen, in plaats van de huidige opvatting dat ze pas na de Romeinse tijd ten tonele verschenen. In
zijn visie waren de Karolingische keizers Romeinse keizers en dat verklaart waarom zij net als Caesar
met een lauwerkrans om hun hoofd op munten zijn afgebeeld 6. Deze visie wordt ondersteund door het
feit dat zij van de achtste tot de tiende eeuw een paleis in de Duitse plaats Ingelheim bewoonden dat
geheel in Romeinse stijl was opgetrokken. Opgravingen laten zien dat het gehele bouwcomplex op
antieke ontwerpen was gebaseerd en daarom kan worden beschouwd als een reïncarnatie van een
zevenhonderd jaar jonger Romeins bouwwerk uit de eerste tot derde eeuw.
De conclusie van Heinsohn dat er geen archeologisch bewijs is voor het bestaan van een periode van
zevenhonderd jaar in het eerste millennium, is gebaseerd op een grondige archeologische analyse van
dit millennium. De historische teksten over de drie tijdvakken ‘de Romeinse Oudheid (1 ste - 3de eeuw)’,
‘de Laat Romeinse Oudheid (4de - 6de eeuw)’ en ‘de Vroege Middeleeuwen (8ste - 10de eeuw)’ worden
namelijk niet bevestigd door de vondsten. In plaats van dat de vondsten boven elkaar liggen, blijken ze
in dezelfde aardlaag voor te komen, hetgeen een aanwijzing is voor de gelijktijdigheid van bewoning
3
en gebeurtenissen in deze drie perioden. Op grond van de teksten zou men voor de nederzettingen in
Europa een stratigrafie verwachten zoals in onderstaande tabel is aangegeven 7. Daar deze verwachting
op geen enkele locatie wordt bevestigd, kan de conclusie alleen maar zijn dat er sprake moet zijn van
genoemde gelijktijdigheid. De stelling van Heinsohn is dan ook dat de Romeinse periode (1 ste - 3de
eeuw) samenvalt met de Vroege Middeleeuwen (8 ste - 10de eeuw). Een ander voorbeeld van zijn
stelling geeft hij in een recent artikel over de koning van het Angelsaksische Wessex, Alfred de Grote
(848-899), die evenals zijn Karolingische collega’s als een Romeinse keizer op munten is afgebeeld 8.
Tabel Te verwachten stratigrafie
Data
(bij benadering)
na 950
940/50s
520-940/50s
530s
290-530s
230s
1-230s
Typische verwachting voor de stratigrafie - na drie grote catastrofes –
voor eerste millennium.
Tot dusver op nog geen enkele locatie van de duizenden Europese
nederzettingen bevestigd.
Bouwperiode (geen vernietigende catastrofe meer)
Derde catastrofe
Bouwperiode met herstel van vroegere pracht evenals nieuwe constructies in
nieuwe stijl en technologieën plus innovatieve kleine vondsten die niet in
lagere aardlagen worden aangetroffen (mantelspelden, kralen, zwaarden enz.)
Tweede catastrofe
Bouwperiode met herstel van vroegere pracht evenals nieuwe constructies in
nieuwe stijl en technologieën plus innovatieve kleine vondsten die niet in
lagere aardlagen worden aangetroffen (mantelspelden, kralen, zwaarden enz.)
Eerste catastrofe
Bouwperiode met een karakteristieke architectuur, technologie, en kleine
vondsten (mantelspelden, kralen, zwaarden enz.)
Er zijn ook talrijke voorbeelden van tribale verdwijningen in de Romeinse periode (ca 1 - 230 na Chr.)
en wedergeboortes drie eeuwen later in de Late Oudheid (ca 290 - 520). Het zijn bijvoorbeeld niet
alleen de Sugambriërs die in de derde eeuw plotseling verdwijnen en later in de teksten weer
opduiken, maar ook Slavische stammen en de Friezen. Zelfs worden tot het Christendom bekeerde
volken na verdwijning en wederopstanding opnieuw gekerstend.
De conclusie dat de Romeinse Oudheid moet worden verschoven naar einde eerste millennium, past
vrijwel naadloos in de resultaten van andere wetenschappers die hebben bewezen dat het verre
verleden minder lang is geleden (noot 3). Alleen zij komen uit op een verschuiving van minimaal tien
eeuwen.
Dateringen
Toch lijkt de archeologie ons beeld van het verleden te bevestigen. De dateringen van de vondsten
passen namelijk goed in de chronologie van de geschiedenis. Het idee dat de Romeinse Oudheid zou
opschuiven klinkt dan ook bizar, ondanks het feit dat ook andere chronologieonderzoekers hebben
aangetoond dat historische gebeurtenissen uit het verre verleden veel recenter zijn. Dat archeologen dit
niet hebben opgemerkt komt door foutieve veronderstellingen. De belangrijkste fout is de aanname
van een eeuwenlang constant C14-gehalte in de atmosfeer bij de meest gebruikte methoden: de C14methode en de dendrochronologie. Daar dit gehalte in de onderhavige periode lager was, zijn alle
vondsten te oud gedateerd; de fouten bedragen soms eeuwen. Een andere fout ontstaat door kalibratie
van de gemeten waarden m.b.v. het traditionele historische model. Daar de fouten elkaar compenseren,
wordt de geschiedenis door archeologen onbewust bevestigd 9.
Kanttekeningen bij onderzoek van Heinsohn
Zijn onderzoek heeft bijvoorbeeld als consequentie dat met de bouw van Forum Hadriani pas eind
eerste millennium is begonnen. Een ander gevolg is dat aan het Romeinse karakter van de Limes moet
worden getwijfeld. Het is heel goed mogelijk dat deze grens van het Romeinse Rijk door een ander
4
volk is aangelegd 10. Over de volksverhuizingen laat hij zich niet uit, maar ze worden wel in de
bronnen vermeld. Ze moeten toch sporen hebben achtergelaten? Wel noemt hij de catastrofe die
Europa in de derde eeuw zou hebben getroffen en de daarop volgende pestepidemie. Daar aan het eind
van het eerste millennium ook een natuurramp schijnt te hebben plaatsgevonden, is dit voor hem een
reden geweest de Romeinse periode daar te plaatsen. Het had echter meer voor de hand gelegen deze
periode op grond van andere onderzoeken door te schuiven naar het tweede millennium. Ten eerste
past dit beter in het historische model dat de chronologieonderzoekers hebben ontwikkeld en ten
tweede sluit deze periode perfect aan op de rampen en de pestepidemie die Europa in de veertiende
eeuw hebben getroffen, die volgens de Oostenrijkse cultuurhistoricus Egon Friedell (1878-1938) de
Christelijke wereld in grote vertwijfeling brachten 11. Niet alleen de mensen waren van slag, maar ook
de hemel en aarde waren in een toestand van grote verwarring geraakt. Bovendien verklaart dit nieuw
model de volksverhuizingen en heel veel andere ongerijmdheden die in het huidige model vorkomen.
De vraag is of de verschoven periode nog als Romeins kan worden beschouwd, want na de inname van
Byzantium in 1204 door de kruisvaarders zijn grote aantallen Byzantijnen naar Europa gegaan. Op
deze toevloed van vluchtelingen volgde in de dertiende en veertiende eeuw de grote verovering van
Europa en Azië door de Russische Horde die resulteerde in het Grote Rijk waarvan West-Europa tot
eind zestiende eeuw deel uitmaakte. Als we Byzantium het tweede Rome blijven noemen, zoals deze
stad ook wordt aangeduid, is er eigenlijk niets op tegen dat we de verschoven periode Romeins blijven
noemen. We moeten ons dan wel realiseren dat die tijd niets heeft te maken met de stad Rome in Italië,
laat staan dat er sprake was van een Romeins bestuur; het bestuurlijke centrum lag toen in Vladimir 12
met vorsten (Khans) die nog van de Byzantijnse keizerlijke familie afstamden. Dus niet de Italiaanse
Romeinen hebben een stempel gedrukt op de bouwstijlen in die periode, maar de Byzantijnen. Veel
van hun bouwwerken, mozaïeken en andere kunstuitingen zijn tijdens de grote catastrofe in de
veertiende eeuw vernield en door modder en aarde bedolven, zoals in Forum Hadriani en Nijmegen
nog duidelijk aantoonbaar is. Na deze ramp is met de wederopbouw begonnen en het is zeer goed
denkbaar dat daarbij in dezelfde stijl is gebouwd, wat verklaart dat de Karolingische residentie in
Ingelheim in Romeinse (Byzantijnse) stijl is herbouwd. Interessant in dit verband is het onderzoek van
Caspar Reuvens dat hij in zijn redevoering13 bij de aanvaarding van het gewoon hoogleraarsambt in de
Bespiegelende wijsbegeerte en letteren op 23 september 1826 in Leiden bespreekt. Hierin vertelt hij
dat de zogenaamde Romeinse bouwwerken in Europa, inclusief de twee kapellen in Nijmegen, in
Byzantijnse stijl zijn gebouwd.
Het belangrijkste argument van Heinsohn de Romeinse Oudheid naar eind eerste millennium te
verschuiven is de gelijktijdigheid van vondsten van de Romeinen en Vikingen. Als deze vondsten uit
de Vikingentijd stammen, ligt het gekozen tijdvak voor de hand. Maar zijn die dateringen wel juist?
Gezien het voorgaande is het denkbaar dat ook de Vikingobjecten jonger zijn. Dit zou betekenen dat
de Vikingen pas na de tiende eeuw ten tonele verschenen en nog in de twaalfde/dertiende eeuw in
Europa actief waren, dus tijdgenoten van de “Romeinen”.
Slotopmerkingen
Voor genealogen hebben deze onderzoeken grote consequenties, vooral voor hen die op zoek zijn naar
een aansluiting op Karel de Grote. Hoewel zijn bestaan niet wordt ontkend, is het onduidelijk wie deze
Grote Koning was, al bestaan daarover wel theorieën. Bovendien heeft deze vorst minder lang geleden
geleefd dan wordt aangenomen. Ook de weg er naar toe is onzeker. Want wie garandeert dat de in de
diverse publicaties vermelde gegevens over zijn nageslacht wel kloppen? Ik denk dat het hoog tijd
wordt dat we nog eens kritisch kijken naar alle namen en data van zijn zogenaamde nakomelingen. Het
zou mij niets verbazen als de uitkomst zou zijn dat de grote catastrofe die Europa in de veertiende
eeuw heeft getroffen, weleens het kantelpunt voor de genealogie zou kunnen zijn. M.a.w. de
informatie over onze voorouders vanaf die tijd lijkt betrouwbaar, maar alles wat betrekking heeft op de
tijd daarvoor moet als onbetrouwbaar worden gezien.
5
noten
1
Gunnar Heinsohn is emeritus-hoogleraar van de universiteit in Bremen. Hij is o.a. bekend van zijn in 2008
verschenen boek “Zonen grijpen de wereldmacht” waarin het terrorisme demografisch wordt verklaard.
2
Heinsohn, Gunnar (maart 2014): Charlemagne’s Correct Place in History, q-mag.org/gunnar-heinsohns
3
Feikema, Henk (2014): Karel de Grote – Mythe en werkelijkheid, Aspekt, Soesterberg
4
Heinsohn, Gunnar (2014): Vikings for 700 years without sails, ports, and towns?, q-mag.org/gunnar-heinsohns
5
Buijtendorp, Thomas M. (2010): Forum Hadriani – De vergeten stad van Hadrianus, VU Amsterdam
6
Heinsohn, Gunnar (2014): Charlemagne’s Correct Place in History, q-mag.org/gunnar-heinsohns
7
Heinsohn, Gunnar (2013): Creation of the First Millennium CE, q-mag.org/gunnar-heinsohns
8
Heinsohn, Gunnar (2014): The Winchester of Alfred the Great and the Haithabu of his voyager, Wulfstan - are
they separated by 700 Years?, q-mag.org/gunnar-heinsohns
9
Zie noot 3 (hoofdstuk 11)
10
De muur van Hadrianus, onderdeel van de Limes, is op kaarten uit de zeventiende eeuw en daarvoor als Pictes
Wall aangegeven. Daarna werd deze Roman Wall genoemd en pas na 1800 Hadrianus Wall.
11
Zie noot 3 (blz. 156)
12
Te vertalen als ‘beheers de wereld’
13
De redevoering is in 1827 uit het latijn vertaald door P.O. van der Chys
* Henk Feikema is o.a. genealoog en auteur van het in 2014 bij Aspekt verschenen boek
“Karel de Grote – Mythe en werkelijkheid/een verrassende zoektocht naar een voorouder”.
6
Download