Gezonde voeding bij kleuters: strategieën om de groenteconsumptie

advertisement
Academiejaar 2014 – 2015
Tweedesemesterexamenperiode
Gezonde voeding bij kleuters:
strategieën om de groenteconsumptie te verhogen en de rol
van de voedingsstijl van ouders.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: dr. Sandra Verbeken
01005243
Florien Bauters
Ondergetekende, Florien Bauters, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door
derden.
Dankwoord
Aangezien een masterscriptie niet op één dag en niet zonder hulp van anderen wordt
geschreven, wil ik een aantal mensen bedanken voor hun bijdrage bij het totstandkomen
van deze scriptie.
In de eerste plaats wil ik mijn begeleidster Laura Vandeweghe bedanken om me te helpen een weg te vinden in het maken van een scriptie, om me steeds te steunen en feedback te geven wanneer ik het nodig had. Ze heeft me de kans gegeven om op een begeleide, maar toch zelfstandige wijze veel bij te leren zowel rond dit onderwerp, als bij het
schrijven van een wetenschappelijke studie. Ik wil ook mijn promotor, dr. Sandra Verbeke bedanken voor het geven van feedback op mijn scriptie.
Ook alle anderen die op eender welke manier hebben bijgedragen tot deze scriptie door
interesse te tonen in het onderwerp, door deel te nemen aan het onderzoek en de vragenlijsten in te vullen, door een eerste versie na te lezen op tikfouten of door me bemoedigend toe te spreken, wil ik bedanken.
Mijn ouders dank ik omdat ze mij de kans gegeven hebben om de studie te kiezen die
mij het meest boeit, om steeds vertrouwen te hebben in mijn kunnen en vanaf dag één,
vijf jaar geleden, een steun en aanmoediging te zijn gedurende mijn studie.
I
Abstract
Aandacht voor gezonde voeding en het aannemen van gezonde voedingspatronen vanaf
de jonge kindertijd is noodzakelijk. Kinderen eten immers te veel ongezonde voeding.
Ze eten ook te weinig groenten, vinden groenten vaak niet lekker en weigeren dus om ze
te eten. Om invloed te kunnen uitoefenen op deze slechte voedingsgewoonten wordt
onderzocht welke strategieën gebruikt kunnen worden om kinderen groenten te leren
lusten en eten. Naast deze strategieën ligt onze focus op de voedingsstijlen van de ouders, aangezien zij een centrale rol vervullen in het leren lusten en proeven van groenten
bij hun kinderen. In deze studie wordt nagegaan welk effect beloning, aanmoediging en
herhaalde blootstelling op de inname, het lekker vinden en de bereidheid om te proeven
van groenten bij kleuters hebben. Daarnaast wordt gekeken naar de rol van de voedingsstijl die ouders hanteren en de invloed hiervan op het proefproces. We voeren een experimentele studie uit, waarbij de kleuters opgedeeld worden in verschillende condities:
beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling en controle. De kleuters krijgen acht
weken lang, twee keer per week de targetgroente voor zich. Via een pretest en posttest
wordt de verandering in inname, graag lusten en bereidheid om te proeven gemeten. De
voedingsstijl van de ouders wordt gemeten aan de hand van de Caregiver’s Feeding
Styles Questionnaire (CFSQ). Nadien wordt er nog een follow-up meting uitgevoerd.
Uit de resultaten blijkt dat beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling een positief effect hebben op de inname van groenten en het lekker vinden van de groenten. Er
wordt geen effect gevonden van belonen, aanmoediging en herhaalde blootstelling op de
bereidheid om te willen proeven. Er wordt geen bewijs gevonden dat de voedingsstijl
een invloed heeft op het proefproces. Het ontbreken van deze effecten kan mogelijks
toegeschreven worden aan een te beperkte groep participanten. Een vervolgonderzoek
met een voldoende grote steekproef is nodig om te onderzoeken of er een effect van de
voedingsstijlen is.
II
Inhoudsopgave
Dankwoord
Abstract
Inhoudsopgave
Gezonde Voeding
Belang van Gezonde Voeding
Ontwikkeling van het Eetgedrag
Voedselvoorkeuren
Herhaalde blootstelling
Beloning
Smaak-smaak leren
Modeling of observationeel leren
Aanmoediging
Invloed van ouders
Voedingsstrategieën
Opvoedingsstijlen en voedingsstijlen
De link tussen voedingsstijlen, de gebruikte strategieën en de consumptie
van groenten en fruit
Onderzoeksvragen en Hypothesen
Onderzoeksvraag één: effect van beloning, aanmoediging en herhaalde
blootstelling op het leren lusten van een niet-geluste groente bij kleuters
Onderzoeksvraag twee: effect van beloning, aanmoediging en herhaalde
blootstelling op de bereidheid om te proeven
Onderzoeksvraag drie: effect van de voedingsstijl op het verloop van het
Proefproces
Onderzoeksvraag vier: effect van de voedingsstijl gehanteerd door de
ouders, op de bereidheid om te proeven van een niet-geluste groente
Methode
Participanten
Instrumenten
Groentepreferentielijst
Demografische gegevens
Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ)
Procedure
Fase 1 Vragenlijsten
Fase 2 Pretest Intake liking assessment
Fase 3 Tasting trials
Fase 4 Posttest Intake + Liking Assessment en Follow-up Intake
+ Liking Assessment Follow-up
Design
Resultaten
Onderzoeksvraag Eén: Effect van Beloning, Aanmoediging en Herhaalde
III
I
II
III
1
1
3
3
4
6
11
12
14
15
16
17
19
20
20
21
22
24
25
25
25
25
26
26
26
27
28
28
29
30
31
32
Blootstelling op het Leren Lusten van een Niet-geluste Groente bij Kleuters
Onderzoeksvraag Twee: Effect van Beloning, Aanmoediging en Herhaalde
Blootstelling op de Bereidheid om te Proeven
Onderzoeksvraag Drie: Effect van de Voedingsstijl op het verloop van het
Proefproces
Onderzoeksvraag Vier: Effect van de Voedingsstijl Gehanteerd door de
Ouders, op de Bereidheid om te Proeven van een Niet-geluste Groente
Discussie
Inname
Effect van de strategie
Effect van de voedingsstijl
Lekker vinden
Effect van de strategie
Effect van de voedingsstijl
Bereidheid om te proeven
Effect van de strategie
Effect van de voedingsstijl
Besluit
Sterktes en beperkingen van het onderzoek
Sterktes
Beperkingen
Implicaties voor de praktijk
Richtlijnen voor toekomstig onderzoek
Algemene conclusie
Referenties
Bijlagen
Tabellen
Tabel 1: Groentepreferentielijst
Tabel 2: Design huidige studie
Tabel 3: Beschrijvende statistieken
Tabel 4: Overzichtstabel: gemiddeld aantal groenten gegeten in pre-, post- en
follow-up test met bijhorende standaardafwijking in de verschillende condities
Tabel 5: Overzichtstabel met percentage graag lusten in pre-, post- en follow-up
test per verschillende conditie
tabel 6: Tabel met het aantal participanten per cel in een kruistabel tussen conditie en voedingsstijl
Figuren
Figuur 1: Procedure schematisch weergegeven
IV
36
38
40
41
42
42
43
44
44
45
46
46
47
47
49
49
50
51
51
53
54
65
27
31
33
34
36
72
30
Gezonde Voeding
Belang van Gezonde Voeding
Het is, zowel voor kinderen als voor volwassenen, belangrijk om een gevarieerd
en evenwichtig voedingspatroon aan te nemen. Voeding levert energie en is
noodzakelijk om in leven te blijven. Als we een slecht voedingspatroon aannemen, kan
dit gezondheidsrisico's met zich meebrengen, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van
kanker, diabetes en hart- en vaatziekten of obesitas (Matthys, Huybrechts, Bellemans,
De Maeyer & De Henauw, 2003). Bij kinderen is een evenwichtige en gevarieerde
voeding één van de basisvoorwaarden voor een normale groei en ontwikkeling. Het
voedingspatroon in de kindertijd bepaalt ook het voedingspatroon in de volwassenheid.
Daarom is het belangrijk om reeds vroeg een gezond en evenwichtig voedingspatroon
aan te nemen (Matthys et al., 2003).
Een van de mogelijke risico’s van een slecht voedingspatroon is - zoals net
aangehaald - obesitas, een chronisch calorisch onevenwicht waarbij de calorie-inname
het verbruik van de calorieën overstijgt (Pulgaron & Elizabeth, 2013; Havermans &
Jansen, 2007). Overgewicht is de laatste decennia uitgegroeid tot een wereldwijd
probleem: de prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen nam enorm toe en de
verwachting is dat deze trend zich zal verderzetten. Wereldwijd zou in 2020 de teller
voor het aantal kleuters met overgewicht op ongeveer 60 miljoen staan. In 2010 lag de
schatting op 43 miljoen kleuters met overgewicht. Wang en Lim (2012) stellen dat
obesitas tijdens de kindertijd in de 21ste eeuw wereldwijd een van de meest ernstige
gezondheidsproblemen is geworden. Vooral in de Westerse en geïndustrialiseerde
landen is deze trend, die in de toekomst nog lijkt toe te nemen, goed waarneembaar.
Het bovenstaande probleem toont dat het noodzakelijk is belang te hechten aan
gezonde voedingsgewoonten vanaf de jonge kinderleeftijd; een evenwichtige voeding
van jongs af aan kan de kans op overgewicht en andere gezondheidsproblemen op latere
leeftijd verminderen (Matthys, Huybrechts, Bellemans, De Mayer & De Henauw, 2003).
Het eten van caloriearme voeding, zoals groenten en fruit, kan obesitas tegengaan en
overgewicht
voorkomen
(Havermans
&
Jansen,
2007).
De
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in België geeft aan dat iedere dag een voldoende
hoeveelheid groenten en fruit noodzakelijk is voor iedereen, omdat ze complexe en
1
enkelvoudige koolhydraten, voedingsvezels, vitaminen en mineralen bevatten. Groenten
zijn vetarm en leveren bioactieve stoffen (zoals antioxidanten). Niet alle groenten
leveren dezelfde vitamines en mineralen. Daarom is het goed om in het voedingspatroon
te variëren wat groenteconsumptie betreft (Vanhauwaert, 2012). Naast de dagelijkse
behoefte aan groenten is er ook een aanbevolen dagelijkse fruitconsumptie. Fruit bevat
niet exact dezelfde voedingsstoffen als groenten en kunnen die dus niet vervangen. Over
het algemeen wordt er wel meer fruit gegeten dan groenten (Yngve et al., 2005).
Uit het onderzoek van de Universiteit Gent naar de voedingsgewoonten van
meer dan 1800 Vlaamse kleuters blijkt dat een kleuter dagelijks 100 tot 150 gram
groenten nodig heeft en één tot twee stukken fruit (100 tot 200 gram) (Matthys et al.,
2003; Nutrition Information Center, Flemish Association of Child Medicine, Child &
Family, & Flemish institute for Health Promotion, 2006). Men stelt echter vast dat
kleuters te weinig groenten en fruit eten. Kleuters eten gemiddeld slechts 80 gram
groenten per dag en 72% van de kleuters eet zelfs niet elke dag groenten. 65,7% van de
kleuters voldoet niet aan de minimum aanbeveling van 100 gram groenten per dag en
15,9% van de kleuters eet maximaal 100 gram groenten per dag.
Behalve dat kinderen te weinig groenten en fruit eten, stelt men vast dat
kinderen ook steeds vaker calorierijk voedsel eten (Fox, Pac, Devaney & Jankowksi,
2004). Er is steeds meer calorierijk voedsel, zoals snacks en zoetigheden, rondom ons
heen. Inkopen doen samen met kinderen is in onze huidige maatschappij geen sinecure;
ze worden voortdurend geconfronteerd met zoetigheden en lekkernijen. Die zoetigheden
in combinatie met een lage variatie aan groenten en fruit zorgen voor een verhoging van
energie-inname op lange termijn, die gepaard gaat met een stijging in lichaamsgewicht
(McCrory et al.,1999).
Het is duidelijk dat kleuters steeds ongezonder eten. Ze eten namelijk te weinig
groenten en fruit en eten te veel calorierijk voedsel. Aangezien dit gepaard gaat met een
stijging in de prevalentie van overgewicht en obesitas is het dus van belang stil te staan
bij de factoren die ons eetgedrag bepalen.
2
Ontwikkeling van het Eetgedrag
Voedselvoorkeuren.
Een belangrijke determinant in de ontwikkeling van het eetgedrag van de mens
zijn voedselvoorkeuren. Blijkbaar hebben we een voorkeur voor bepaalde
voedingsmiddelen puur op basis van de smaak van het voedsel (Glanz, Basil, Maibach,
Goldberg & Snyder, 1998). Onderzoek heeft aangetoond dat ook kinderen bepaalde
voedselvoorkeuren hebben (Lanfer et al., 2012). Zij vinden groenten en fruit vaak
helemaal niet aantrekkelijk. Als kinderen zelf de keuze krijgen, verkiezen ze zelden
groenten en fruit. Dat blijkt uit een studie van Nicklaus, Boggio en Issanchou (2005),
waarbij kinderen zelf uit een variëteit van maaltijden konden kiezen. Groenten werden
het minst vaak gekozen. Het eetgedrag van kinderen kan worden beïnvloed door de
bereidingswijze van de groenten, door de textuur van de groenten en door de leeftijd van
de kinderen (Nicklaus et al., 2005; Zeinstra, Koelen, Kok & de Graaf, 2007). Daarnaast
bespreken
we
nog
een
onderscheid
tussen
aangeboren
en
aangeleerde
voedselvoorkeuren.
Nicklaus et al. (2005) toonden aan dat de groentekeuze van kinderen afhangt van
de bereidingswijze: rauwe groenten werden in het onderzoek nauwelijks gekozen;
gekookte wortelen waren populairder en bereidingen met saus werden vaker gekozen
dan de andere. Ook de textuur van de groenten en het fruit kan een invloed hebben op
het eetgedrag van de kinderen. De leeftijd kan eveneens een rol spelen in de
ontwikkeling van het eetgedrag: kleine kinderen worden meer beïnvloed door het
visuele aspect, oudere kinderen door smaak en geur (Zeinstra et al., 2007). Als we
kijken hoe voedselvoorkeuren zich ontwikkelen, zien we dat er een onderscheid
gemaakt moet worden tussen aangeboren of aangeleerde voedselvoorkeuren.
Sommige voedselvoorkeuren zijn aangeboren: er is bijvoorbeeld een aangeboren
voorkeur voor zoete en zoute smaken (Cowart, 1981) en een aangeboren afkeer voor
zure en bittere smaken (Benton, 2004; Steiner, 1979; Rosenstein & Oster, 1988). De
hypothese om een mogelijke verklaring te bieden is van evolutionaire aard, nl. dat zoete
smaken een bron van energie zijn en bittere smaken giftigheid voorspellen (Benton,
2004; Anliker, Bartoshuk, Ferris & Hooks, 1991). Voedingsvoorkeuren zijn vanaf onze
geboorte al gedeeltelijk biologisch bepaald, via biologische interne signalen. De inname
van een zoete drank leidt bijvoorbeeld tot het vrijkomen van endorfines (Benton, 2004;
3
Blass & Fitzgerald, 1988). Er zijn eveneens specifieke genen betrokken die de voorkeur
voor zoet beïnvloeden (Benton, 2004; Reed, Bachmanov, Beauchamp, Tordoff & Price,
1997).
Andere voedingsvoorkeuren zijn aangeleerd. Vanuit de omgeving kan via een
aantal leerprocessen invloed worden uitgeoefend op de voedselvoorkeuren van kinderen
(Birch, 1999; Remington, Anez, Croker, Wardle en Cooke, 2012). Mogelijke strategieën
hiervoor zijn: herhaalde blootstelling, beloning, smaak-smaak leren, modeling,
aanmoediging en voedingsstijlen die ouders hanteren. Deze leerprocessen en strategieën
bestuderen we hieronder nader.
Herhaalde blootstelling.
Een veel onderzochte techniek op het vlak van het leren lusten van groenten en
fruit is herhaalde blootstelling (bv. Reinaert, de Nooijer, Candel & de Vries, 2007;
Wardle, Herrera, Cook & Gibson, 2003; Ahern, Caton, Blundell & Hetherington, 2014;
Hausner, Olsen & Moller, 2012; Lakkakula, Gaeghan, Zanovec, Pierce & Tuuri, 2010).
Men biedt hierbij meerdere malen een doelstimulus aan om een bepaald gewenst gedrag
te bevorderen. In het voedingsdomein kan dat bijvoorbeeld door een bepaalde groente
die het kind niet lust herhaaldelijk aan een kind te presenteren, met als doel het kind die
bepaalde groente liever te laten lusten en daardoor ook meer te laten eten. Dit is in lijn
met de theorie van Zajonc (1968), die stelt dat herhaalde blootstelling aan visuele of
auditieve stimuli ervoor zorgt dat men een voorkeur ontwikkelt voor diezelfde stimuli.
Hij suggereert eveneens dat mere exposure ervoor zorgt dat de attitudes en het affect
positiever worden ten opzichte van de prikkel. Dit blijkt een veelbelovende techniek om
kinderen meer groenten en fruit te laten lusten. Het theoretische principe noemt men
niet-contingente prikkelaanbieding (De Houwer, 2012).
In het voedingsdomein zijn reeds twee soorten van herhaalde blootstelling
onderzocht, nl. visuele exposure en smaakexposure. In een onderzoek naar deze twee
vormen van blootstelling kregen kinderen die onderworpen werden aan visuele
blootstelling het voedsel gedurende tien seconden te zien in iedere trial. Aan de
kinderen in de conditie van smaakblootstelling werd gevraagd om het voedsel te
proeven. De resultaten geven aan dat de aan smaak blootgestelde kinderen een
verhoogde voorkeur rapporteren wat de smaak betreft, maar ook wat het visuele aspect
4
betreft. Kinderen uit de visuele blootstellingsconditie rapporteren enkel een hogere
voorkeur voor het visuele aspect, maar geen hogere voorkeur voor smaak. Om kinderen
groenten of fruit liever te laten lusten, lijkt het dus noodzakelijk om ze herhaaldelijk
bloot te stellen aan de smaak van de groente of het fruit (Birch, McPhee, Shoba, Pirok
& Steinberg, 1987; Horne, Lowe, Fleming en Dowey (1995).
In de literatuur zijn tal van onderzoeksresultaten te vinden, die wijzen op het
belang van herhaalde smaakblootstelling om kinderen groenten en fruit liever te laten
lusten. Onderzoek van Reinaerts et al. (2007) bij kinderen van vier tot twaalf jaar,
suggereert dat als kinderen blootgesteld worden aan de smaak van verschillende soorten
groenten en fruit, dit als impact heeft dat de consumptie van die specifieke groenten of
dat specifieke fruit positief beïnvloed wordt. Herhaalde blootstelling werd in dit
onderzoek gemeten aan de hand van een vragenlijst die voorgelegd werd aan de ouders,
waarbij de ouders rapporteerden van hoeveel verschillende groenten en fruit het kind
ooit proefde. Vanuit deze bevindingen stellen de onderzoekers dat indien kinderen meer
blootgesteld worden aan groenten of fruit, ze die ook meer eten. Wardle et al. (2003)
deden eveneens een onderzoek waarbij ze gebruik maakten van smaakexposure.
Gedurende twee weken (tien schooldagen) werden kinderen van vijf tot zeven jaar
iedere dag op vaste tijdstippen blootgesteld aan rode paprika, een groente die ze niet
graag aten. In deze studie werden twee zaken gemeten: de mate van het graag lusten van
de groente na het proeven en de consumptie ervan. De consumptie werd gemeten aan de
hand van het aantal keer dat de paprika werd geproefd. Uit de resultaten blijkt dat een
dagelijkse herhaalde blootstelling aan de smaak van de groente ervoor zorgt dat er een
toename is in zowel het graag lusten als in de inname ervan. Ook Ahern et al. (2014)
wezen op het belang van herhaalde smaakblootstelling. Kinderen tussen de 15 en 56
maanden werden zes tot acht keer blootgesteld aan groentepuree. Deze studie bevestigt
vorige observaties dat herhaalde blootstelling de inname doet stijgen en suggereert ook
dat herhaalde blootstelling kan generaliseren naar andere vergelijkbare groenten. Aan de
hand van bovenstaande onderzoeken kunnen we stellen dat ondanks het gebruiken van
verschillende onderzoeksmethoden, leeftijden en contexten er positieve effecten
gevonden worden van herhaalde blootstelling. Toch kunnen we ons de vraag stellen of
bij het onderzoek van Reinaerts et al. (2007) de maat voor herhaalde blootstelling wel
objectief genoeg is. Het is mogelijk dat ouders niet precies weten hoeveel keer hun kind
5
reeds van een bepaalde groente geproefd heeft, wat eventueel vertekende resultaten kan
opleveren.
Over het algemeen kunnen we besluiten dat er in verschillende onderzoeken
vaak bewezen wordt dat de herhaalde blootstelling aan de smaak van de groente ervoor
kan zorgen dat een niet-geluste groente liever en meer wordt gegeten (Caton et al.,
2013; de Wild, de Graaf, & Jager, 2013; Hausner et al., 2012, Lakkakula et al., 2010).
Als we kijken naar het aantal keer dat een kind blootgesteld moet worden om
een effect te bekomen, stellen Sullivan en Birch (1990) dat er acht à vijtien blootstellingen nodig zijn om de voorkeur voor groenten te verhogen bij drie- à vierjarige kleuters.
Bij oudere kinderen (drie tot zeven jaar), kunnen acht blootstellingen al voldoende zijn
(Anzman-Frasca, Savage, Marini, Fisher & Birch, 2011; Wardle et al., 2003).
Osborne en Forestell (2012) suggereren dat men bij blootstelling ook rekening
moet houden met mogelijke mediërende variabelen die het effect van de blootstelling
zouden kunnen mediëren, zoals de persoonlijke karakteristieken van het kind, de stijl
van de ouders bij het aanbieden van de groenten en het fruit,…
Het probleem met herhaalde blootstelling is dat kinderen vaak niet willen
proeven van een groente die ze niet lekker vinden. En als ze geproefd hebben maar de
groente niet lekker vonden, ze die niet opnieuw willen proeven. Herhaalde
smaakblootstelling lijkt zeer effectief te zijn, maar enkel als de kinderen willen proeven
(Lakkakula et al., 2010). In de gezinscontext is het vaak zo dat ouders of verzorgers het
niet volhouden om hun kinderen bloot te stellen aan groenten die voordien geweigerd
werden (Birch et al., 1987; Horodynski, Hoerr & Coleman, 2004; Savage, Fisher &
Birch, 2007). Het is dus van belang om technieken of strategieën te ontdekken die naast
de herhaalde blootstelling kinderen motiveren om groenten te proeven (Holley, Haycraft
& Farrow, 2015).
Beloning.
Een veel onderzocht, maar in de literatuur omstreden onderwerp is belonen.
Belonen is een techniek die door veel ouders wordt gebruikt. Maar is belonen altijd
goed? Welke effecten hebben de beloningen op korte of lange termijn?
Het centrale principe van instrumenteel leren bevat het idee dat voorwaardelijke
beloningen de prestaties van het beloonde gedrag zullen verhogen (Thorndike, 1911
6
gehaald uit Cooke, Chambers, Anez & Wardle, 2011). Het theoretische principe waarop
beloning gestoeld is, is operante conditionering waarbij het principe van positieve
bekrachtiging gehanteerd wordt. Indien er een aangename stimulus volgt op een bepaald
gedrag, zorgt dit ervoor dat het gestelde gedrag positief geëvalueerd wordt met als
gevolg dat het gedrag zal toenemen in frequentie (Hermans, Eelen & Orlemans, 2007).
Vaak gaat men ervan uit dat beloning enkel positieve effecten kan hebben, maar toch is
er ook bewijs dat er negatieve effecten aan verbonden kunnen zijn. Belonen zou ervoor
zorgen dat de intrinsieke motivatie (activiteiten die worden uitgevoerd omdat ze
spontaan interessant of inherent boeiend zijn) (Deci, 1975; Lens, 1997; Ryan & Deci,
2000) ondermijnd wordt en dat het genot van de beloonde taak vermindert (Cooke et al.,
2011; Deci, Koestner & Ryan, 1999). Of een beloning positieve of negatieve effecten
heeft, lijkt afhankelijk te zijn van een aantal factoren zoals bijvoorbeeld het type
beloning, de uitkomstmaat die men in onderzoek vooropstelt, de effecten op lange
termijn en de vorm van de beloning. Deze factoren zullen in de volgende paragrafen
besproken worden.
Ten eerste, beloningen kunnen worden ingedeeld in twee types: enerzijds de
materiële/tastbare beloningen en anderzijds de emotionele/sociale beloningen. Binnen
de materiële beloningen kan een verdere onderverdeling gemaakt worden tussen
voedselbeloningen (bv. belonen met snoep of dessert) en niet-voedselgerelateerde
beloningen (bv. speelgoed). Sommige ouders belonen hun kinderen met voedsel (het
kind krijgt een dessert als het de groenten van de hoofdmaaltijd opeet). Dit blijkt echter
een negatief effect te hebben. Belonen met een 'snack' zorgt ervoor dat die belonende
snack uiteindelijk liever gegeten wordt dan het beoogde voedsel (in ons geval dus de
groente of het fruit) (Birch, Zimmerman & Hind, 1980; Newman & Taylor, 1992
gehaald uit Sleddens, Kremers, De Vries & Thijs, 2010). Het is ook mogelijk dat deze
kinderen responsiever worden voor externe voedingscues (Sleddens et al., 2010). Als
men het kind beloont met een tastbare, materiële, maar niet-voedselgerelateerde
beloning lijkt er wel een positief effect te zijn (Cooke et al., 2011; Anez, Remington,
Wardle & Cooke, 2013). Zo toonden Flides, Cornelia, Jaarsveld, Wardle en Cooke
(2014) aan dat het belonen met stickers effectief is om zowel de inname als het lekker
vinden van een oorspronkelijk niet-geluste groente te verhogen. Het geven van
emotionele/sociale beloningen (applaus, appreciatie) is een andere mogelijkheid om de
7
inname van groenten en fruit te verhogen bij kinderen (Vereecken, Keukelier & Maes,
2004). Uit de literatuur blijkt dat het kind prijzen om voedsel te (leren) proeven dat het
niet lust, een positief effect heeft op het eten van groenten en fruit (Cooke et al., 2011;
Anez et al., 2013; Vereecken, Rovner & Maes, 2010). Het expliciet verbaal loven na het
eten van groenten zorgt ervoor dat er een toename is in de consumptie van de groente
(Vereecken et al., 2004). Prijzen zou - in tegenstelling tot de tastbare beloningen - niet
resulteren in een ondermijnend effect op de motivatie, als het gebruikt wordt om
gevoelens van steun en competentie te bevorderen (Deci et al., 1999). Er zijn een aantal
onderzoeken geweest waarbij men beide soorten beloning onderzoekt (tastbare en de
niet-materiële beloning). Zo blijkt uit de onderzoeken van Anez et al. (2013) en
Remington et al. (2012) waarbij kinderen verschillende keren werden blootgesteld aan
een niet-geluste groente en telkens beloond werden met een tastbare beloning
(bijvoorbeeld een sticker) of niet-materiële beloningen (bijvoorbeeld sociale
bekrachtiging) om van de groente te proeven, dat zowel het graag lusten als de
consumptie steeg over de tijd heen, zowel bij de tastbare als bij de sociale beloning (het
grootste effect werd gevonden bij kinderen die beloond werden met stickers). Er werden
geen negatieve consequenties gevonden. De conclusie is dat zowel de materiële als de
sociale beloning effectief is voor een grotere inname van de groente, die men voordien
niet lustte.
Ten tweede bestaat er volgens Cooke et al. (2011) binnen de vakliteratuur een
duidelijk onderscheid tussen twee soorten van uitkomstmaten bij onderzoek wanneer we
het hebben over de effectiviteit van beloning (nl. de inname/consumptie en het lekker
vinden/graag lusten). Wanneer het gaat over het lekker vinden als uitkomstmaat, zijn er
heel veel tegenstrijdige resultaten te vinden in wetenschappelijke studies wat betreft de
effectiviteit van beloning. Soms worden er positieve effecten gevonden, soms negatieve
(Wardle et al., 2003; Flides et al., 2014). Zo stelden bijvoorbeeld Wardle et al. (2003)
dat als kinderen beloond worden met een sticker voor het proeven van groenten, dit niet
zorgt voor een verhoging in de mate van het lekker vinden van de groente. Terwijl in
ander onderzoek, bijvoorbeeld het onderzoek van Flides et al. (2014) men wel een
toename vaststelt in de mate van het lekker vinden van de groente indien men kinderen
beloont met een sticker. We kunnen echter wel stellen dat, ondanks dat men in beide
onderzoeken beloont met een sticker en een even lange interventieperiode hanteert
8
(twee weken), er ook duidelijke verschillen zijn tussen beide studies: de leeftijd van de
participanten en de setting waar men het experiment uitvoert bijvoorbeeld. Als de
inname de uitkomstmaat is, is er meer eensgezindheid in de resultaten van de
meerderheid van de studies: beloning heeft dan voornamelijk positieve effecten (bv.
Flides et al., 2014; Vereecken et al., 2004; Anez et al., 2013). We kunnen dus de
conclusie trekken dat er nog veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden zijn rond de
effectiviteit die gevonden wordt van beloning op het graag lusten. Belonen lijkt wel
effectief als men louter de inname van groenten wil verhogen.
Indien we het type van beloning (materieel, emotioneel,…) en de verschillende
uitkomstmaten (consumptie en graag lusten) die worden vooropgesteld samen bekijken,
zien we de twee kampen in verband met de effecten van beloning duidelijk terug in de
literatuur.
Zoals eerder aangehaald betwisten Wardle et al. (2003) een op beloning
gebaseerde werkwijze bij het leren lusten en consumeren van voedsel. Zij geven
bijvoorbeeld aan dat het beloond worden voor het eten van voedsel de visie van
kinderen op de aanvaardbaarheid van het voedsel kan doen veranderen. Hierbij
verwijzen ze naar the overjustification hypothesis, die stelt dat een beloning krijgen
voor het uitvoeren van een bepaalde activiteit ervoor zorgt dat men extrinsiek
gemotiveerd is voor deze activiteit en niet intrinsiek. Volgens Ryan & Deci (1985, 2000,
2002) verwijst extrinsieke motivatie naar het uitvoeren van een activiteit om een
uitkomst te bekomen die buiten de activiteit zelf gelegen is. (Lepper & Greene, 1973).
Ook vanuit de zelfdeterminatietheorie (ZDT; Deci et al., 1999) impliceert men dat
belonen ondermijnende effecten heeft op het lekker vinden van de groente op lange
termijn, ook al zijn er op de korte termijn positieve effecten. Cooke et al. (2011) spreken
deze bevindingen tegen aan de hand van de resultaten van hun eigen onderzoek. Daarbij
stelden de auteurs vast dat het lekker vinden van de groente tot drie maand na de
interventie verhoogd was, indien kinderen een beloning kregen tijdens de interventie.
Verder worden er ook vaak negatieve effecten gevonden wat betreft de
langetermijneffecten van beloning. Wanneer enkel blootstelling wordt gebruikt, zien
Wardle et al. (2003) een trage maar zekere verandering zowel in het graag lusten van het
voedsel als de consumptie van het voedsel. Wanneer men de effecten van beloning beter
gaat uitspitten, geven de auteurs aan dat bij beloning eerst een zeer snelle stijging in
9
consumptie wordt waargenomen, maar die gaat niet gepaard met een significante
stijging in consumptie achteraf. Voor het graag lusten zien de auteurs eveneens een
minder uitgesproken stijging indien men met belonen werkt, dit in tegenstelling tot
experimenten waarbij blootstelling gebruikt wordt. Beloning werkt dus misschien goed
op korte termijn, maar is niet zo goed voor een blijvende stijging van het gewenste
gedrag. Gelijkaardige effecten werden gevonden in een studie van Hendy, Williams en
Camise (2005) waarbij men schoolkinderen van rond de acht jaar een programma
aanbiedt om ze meer groenten en fruit te leren eten. Men maakt daarbij gebruik van een
token reinforcement systeem. De kinderen krijgen na het eten van groenten of fruit
gaatjes in hun naamkaartje. Een aantal gaatjes kan later worden ingeruild voor een
cadeautje. Tot twee weken na de interventie is een toename te zien in het eten van
groenten en fruit. Zeven maand na de interventie was de fruit- en groenteconsumptie
echter teruggekeerd naar een basisniveau. Uit beide studies kunnen we afleiden dat
belonen wel een goede techniek is om effecten te bekomen, maar dat
langetermijneffecten niet te garanderen zijn. De ontbrekende effecten op lange termijn
werden zowel bij een groep kinderen gevonden die vijf tot zeven jaar was (Wardle et al.,
2003), als bij een groep kinderen die ouder was, namelijk acht jaar (Hendy et al., 2005).
Beide studies maakten gebruik van een token reinforcement systeem (stickers of gaatjes
in een kaartje) en vonden plaats binnen schoolinterventies (Wardle et al., 2003; Hendy
et al., 2005). Er is echter nog meer onderzoek over belonen nodig om de effecten van
beloning op lange termijn te onderzoeken (Wardle et al., 2003).
Een belangrijk aspect van het geven van een beloning is, dat de beloning op een
bepaald ogenblik dient weggenomen te worden en dit kan vervolgens leiden tot
uitdoving van het geleerde gedrag (Wardle et al., 2003).
Een andere opmerking die Wardle et al. (2003) maakten, was dat de vorm van
beloning niet altijd even effectief is, de auteurs gaven aan dat in hun onderzoek de
gebruikte beloning (in casu stickers) niet door de hele groep als even belonend
gepercipieerd wordt.
Bovenstaande bevindingen illustreren duidelijk dat het debat over beloning voor
het leren lusten van groenten en fruit nog lang niet gesloten is. Er wordt zowel bewijs
gevonden voor positieve effecten van beloning als bewijs voor negatieve effecten.
10
Smaak-smaak leren.
Een andere onderzochte methode om kinderen groenten te leren lusten, is de
procedure smaak-smaak leren (flavour-flavour learning), een vorm van klassieke
conditionering: een neutrale smaak wordt aangeboden samen met een geprefereerde
smaak (bijvoorbeeld een zoete smaak). Hierdoor leert men een associatie aan, waardoor
men de oorspronkelijk neutrale smaak liever zal lusten (Havermans & Jansen, 2007).
Onderzoek waarbij 21 kinderen van vijf jaar twee dagen na elkaar blootgesteld werden
aan twee verschillende groenten (een groente zonder toevoeging van een smaak en een
groente met toevoeging van dextrose) toont aan dat er een stijging is in de mate waarin
men een groente lust, als de groente gepaard wordt met de smaak dextrose (Havermans
& Jansen, 2007). In de studie van Anzman-Frasca et al. (2012) hanteert men eveneens
de smaak-smaak-leren-strategie om een verhoging in groenteconsumptie te bekomen. In
de pretest worden vijf groenten aangeboden. Aan de kinderen wordt gevraagd deze
groenten te proeven en daarna te klasseren van absoluut niet lekker naar heel lekker. De
twee laagstscorende groenten (de groenten die het minst lekker bevonden worden)
worden daarna gebruikt voor het experiment. Twee keer per week vraagt men hen de
geselecteerde groente te proeven (in de ene groep rode paprika, in de andere groep
pompoen), dit gedurende vier weken. In een posttest worden de vijf groenten van de
pretest nog een keer aangeboden voor een nieuwe klassering. Een maand na de posttest
volgt een follow-up. In deze studie zijn de kinderen opgedeeld in twee condities, een
conditie met herhaalde blootstelling en een conditie waar smaak-smaak-leren wordt
toegepast. Bij de herhaalde blootstelling krijgen de kinderen kleine hapjes
paprikareepjes of pompoenschijfjes aangeboden zonder dip en wordt gemeten hoeveel
ze precies van deze hapjes eten en hoe lekker ze die vinden. Deze procedure wordt in
elke proeftrial herhaald. In de conditie van smaak-smaak-leren krijgen de kinderen
dezelfde groenten aangeboden als de eerste groep maar gecombineerd met een dipsaus.
Het lusten van de aangeboden groenten verhoogt significant na gewoon proeven van een
kleine portie bij beide condities. Het toevoegen van een dip resulteert dus niet in het
liever lusten van de groente. Tijdens de proeftrials is het echter wel zo dat de kinderen
die ook een dip krijgen de groente liever eten. Maar uit de resultaten van de posttest
blijkt dat de kinderen uit de conditie die de dip kregen de groente niet liever en meer
aten. Bij beide condities wordt een groei in het graag lusten geconstateerd tot de zesde
11
trial. Daarna ziet men geen verdere stijging. Ook wat de inname van de groenten betreft
zien we in beide condities een toename van de herhaaldelijk geproefde groente in
vergelijking met de niet-geproefde groenten. De auteurs concluderen dat de dip ervoor
zorgt dat de kinderen liever willen proeven van de groente, maar dat het effect van de
verhoogde consumptie en het lekkerder vinden van de groente, te wijten is aan de
herhaalde blootstelling.
Opnieuw zijn er tegenstrijdigheden te zien in bovenstaande onderzoeken. Er vallen echter wel enige argumenten te geven tegen de studie van Havermans en Jansens
(2007). Het uiteindelijke experiment gebeurde slechts met dertien proefpersonen. Tijdens de testtrials kregen de kinderen twee groenten voorgeschoteld. Het waren de
groenten die zij eerder op een derde en vierde plaats beoordeeld hadden van zes groenten in totaal. Bij de testtrials werd dus gebruik gemaakt van groenten die de kinderen
niet als minst lekker beoordeeld hadden. Tijdens de testtrials kregen de kinderen twee
dagen na elkaar deze twee groenten voorgeschoteld, gezoet en ongezoet. Na deze twee
testtrials werd er opnieuw gevraagd de zes oorspronkelijke groenten te rangschikken
van lekkerst naar minst lekker. Naast het feit dat er niet gewerkt werd met de minst
graag gegeten groente, werden de kinderen ook maar twee dagen na elkaar blootgesteld,
wat erg weinig is. Bovendien lijkt het vanzelfsprekend dat kleine kinderen de groente
met een zoete smaak liever eten, aangezien kinderen van vijf jaar een voorkeur hebben
voor zoete smaken (Cowart, 1981). De gezoete en de ongezoete groente zijn ook twee
verschillende groenten: een vergelijking maken tussen de twee ‘condities’ is dus moeilijk. Bij het onderzoek van Anzman-Frasca et al. (2012) ligt de nadruk meer op een vergelijking tussen twee condities (herhaalde blootstelling en smaak-smaak leren), waardoor er duidelijker een besluit genomen kan worden over de werking van smaak-smaak
leren en herhaalde blootstelling. In het onderzoek van Havermans en Jansens (2007),
lijkt men uiteindelijk meer te onderzoeken wat kinderen het lekkerste vinden, groenten
met een zoete smaak of groenten zonder zoete smaak.
Modeling of observationeel leren.
Een andere veel onderzochte strategie is het observationeel leren of modeling.
Modeling wordt gedefinieerd als het leren door het imiteren van een model (Hermans et
al., 2007). In het voedingsdomein kunnen er verschillende manieren van modeling
12
gebruikt worden, zoals het zien proeven van groenten of positieve reacties na het eten
van groenten (bijvoorbeeld; “mmm, deze broccoli is echt lekker”). Men kan het
vergelijken met het geven van het goede voorbeeld tegenover de kinderen. Modeling is
vooral effectief wanneer men het model waardeert, wanneer het model ongeveer
dezelfde leeftijd heeft en wanneer men ziet dat het model beloond wordt (Kohnstamm,
2009; Horne et al., 2004; Flanders, 1968)
In het domein van het leren lusten van groenten en fruit bij kleuters kunnen er
verschillende personen de functie van model op zich nemen. Niet alleen de ouders zijn
belangrijke modelfiguren voor de kinderen, ook leerkrachten of vrienden kunnen model
zijn voor het gewenste gedrag (Blissett & Fogel, 2013). Modeling blijkt het meest
effectief te zijn als men de persoon die het modelgedrag stelt, waardeert. Het gaat om
een emotionele betrokkenheid en een bewondering voor het model (Kohnstamm, 2009).
Peuters en kleuters die hun moeder zien eten, worden meer beïnvloed in hun eetgedrag
dan peuters en kleuters die een vreemde persoon zien eten. Het effect op de inname is
ook groter als de moeder effectief iets eet in vergelijking met het zien van enkel het
presenteren van voedsel aan de moeder (Harper & Sanders, 1975). Ouderlijke modeling,
waarbij ook uitleg wordt gegeven over de groenten en het fruit, wordt positief
geassocieerd met een toegenomen bereidheid om te ruiken en likken aan het onbekende
fruit of de nieuwe groente (Blissett, Bennett, Donohoe, Rogers & Higgs, 2012). Ook de
rol van de leerkracht bij modeling is niet te onderschatten. Uit een studie van Hendy en
Raudenbush (2000) blijkt dat leerkrachten, indien ze enthousiast nieuwe voeding
aanbrengen, ervoor kunnen zorgen dat kleuters deze nieuwe voeding gemakkelijker
accepteren.
We benadrukken verder nog de belangrijke invloed die peergroepen via
modeling hebben op de inname van groenten bij kinderen (Blissett & Fogel, 2013).
Modeling is vooral werkzaam indien het model ongeveer dezelfde leeftijd heeft of een
klein beetje ouder is (Brody & Stoneman, 1981; Horne et al., 2004). Als kinderen samen
aan tafel zitten met andere kinderen die goed van de groente eten, kan dat hun eigen
groente-inname positief beïnvloeden (O'Connell, Henderson, Luedicke & Schwartz.,
2012). Ook Greenhalgh et al. (2009) besluiten dat kinderen een nieuwe groente of
nieuw fruit liever eten, als de peers positief reageren ten aanzien van die nieuwe groente
13
of dat stuk fruit. Een omgekeerd effect werd vastgesteld, wanneer kinderen negatieve
reacties kregen van de peers.
Observationeel leren of modeling blijkt ook effectiever als het model beloond
wordt voor het gestelde gedrag (Flanders, 1968).
Aanmoediging.
Een belangrijke techniek die in het voedingsdomein vaak gebruikt wordt door
ouders, is aanmoediging. Het theoretische principe is het principe van klassieke
conditionering. Hierbij wordt een positieve stimulus (de aanmoediging) aangeboden
met een neutrale stimulus (de groente). De verwachting is dat de neutrale stimulus een
positieve valentie krijgt (Maes & Kop, 2001) wanneer ouders kinderen aanmoedigen
om groenten en fruit te eten. Het effect van aanmoediging lijkt af te hangen van hoe
ouders het doen. Aanmoedigen kan op een warme manier gebeuren, zoals
onderhandelen, redenen geven waarom groenten en fruit belangrijk zijn,... Anderzijds
kan aanmoedigen ook op een te sterke manier gebeuren, waardoor kinderen onder druk
komen te staan (Blissett, 2011). Als ouders hun kinderen aanmoedigen om groenten en
fruit te eten door te onderhandelen, voorspelt dit een grotere kans op consumptie van
dagelijkse groenten (Blissett, 2011; Sleddens, 2014). Als kinderen aangemoedigd
worden, genieten ze meer van het voedsel (Blissett et al., 2012). Aanmoediging werkt
beter als het toegepast wordt bij kinderen die grootgebracht worden in een positieve
ouderlijke context (Sleddens et al., 2014; Couch, Glanz, Zhou, Sallis & Saelens, 2014).
Zoals hierboven beschreven, is aanmoedigen positief om kinderen groenten te
leren eten. Wanneer ouders echter te sterk aanmoedigen, kan dit ook negatieve gevolgen
met zich meebrengen. Ouders willen immers graag dat hun kinderen gezond eten, maar
willen ook vaak dat hun kinderen voldoende eten. Dit kan ertoe leiden dat ouders hun
kinderen onder druk zetten om te eten. Het opleggen van druk wordt door Blissett
(2011) gedefinieerd als een heel sterk aanmoedigen tot het eten van een bepaald voedsel
of een bepaalde voedselhoeveelheid. Het onder druk zetten van kinderen heeft meestal
negatieve effecten wat gezonde voeding betreft (Galloway, Fiorito, Francis & Birch,
2006): als ze onder druk worden gezet, vertonen ze vaker ongezond gedrag. Als men
hen groenten wil laten proeven, heeft die druk negatievere effecten dan de
aanmoediging om hen de groenten te laten opeten (Sleddens et al., 2004). Druk om te
14
eten zorgt er dus voor dat zowel de consumptie als het graag lusten voor dat specifieke
voedsel op lange termijn daalt. Daarnaast kan die druk er eveneens voor zorgen dat het
kind negatieve affectieve responsen vertoont ten aanzien van het voedsel en dat dan
minder gaat eten. Men stelt vast dat indien kinderen niet onder druk gezet werden om
aanvankelijk onbekend voedsel te eten, de kans groter is de inname te vergroten. Er is
ook een verband tussen kinderen die thuis onder druk gezet worden om te eten en de
resultaten in een experimentele studie. Kinderen die thuis onder druk gezet worden, eten
ook minder als men in een labo ook onder druk gezet wordt (Galloway et al., 2006).
Gelijkaardig aan deze bevindingen vinden Fisher et al. (2002) dat dochters minder fruit
en groenten eten, als de ouders meer druk gebruiken om het kind te doen eten. Ook
Bante, Elliott, Harrod en Haire-Joshu (2008) vinden bewijzen dat als kinderen meer
druk en onaangename voedingsstijlen ervaren van hun ouders, ze fruit en groenten
minder graag eten.
Invloed van ouders.
Ouders vervullen een centrale rol in het voedingspatroon van hun kinderen. Het
eten van groenten bij kleine kinderen hangt immers samen met de voedingspatronen van
de ouders. Als ouders aangeven meer groenten en fruit te eten, zien we datzelfde
patroon bij de kinderen (Cooke et al., 2003; Vereecken et al., 2010). Uit onderzoek van
Fisher, Mitchell, Smiciklas-Wright en Birch (2002) blijkt dat als ouders meer groenten
en fruit eten, hun dochters ook meer groenten en fruit eten.
De ouders vervullen ook een centrale rol in het voedingspatroon via tradities
rond de gezinsmaaltijden; die tradities worden eveneens gelinkt aan een grotere inname
van groenten: er worden meer groenten gegeten in gezinnen met traditionelere familiale
eetgewoonten en/of in gezinnen met meer gemeenschappelijke gezinsmaaltijden (Cooke
et al., 2003; Nicklas et al., 2001). Ook de manier waarop ouders tijdens die
gezinsmaaltijden interageren is een belangrijke predictor voor het accepteren van
nieuwe voeding bij kinderen (Blissett & Fogel, 2013).
Ten derde is er is ook een duidelijk verband tussen de beschikbaarheid van
groenten en fruit thuis en de consumptie van groenten en fruit door kinderen,
adolescenten en volwassenen (Jago, Baranwoski & Baranowski, 2007). Ouders bepalen
in belangrijke mate wanneer kinderen in contact komen met groenten en fruit. Als ze er
15
vroeg mee geconfronteerd worden met groenten en fruit, resulteert dat in een grotere
inname van groenten en fruit op latere leeftijd (Cooke et al., 2003).
Ook demografische factoren, zoals de opleiding van de ouders, heeft invloed op
het voedingspatroon van het kind. Kinderen van hogeropgeleide ouders eten meer
groenten dan kinderen van lageropgeleide ouders (Cooke et al., 2003). Het frequent
drinken van ongezonde frisdranken komt bijvoorbeeld meer voor bij kinderen van
lageropgeleide moeders (Vereecken et al., 2004).
Naast deze specifieke factoren waarbij ouders invloed uitoefenen op het
voedingspatroon van hun kinderen, wordt ook een belangrijke rol toebedeeld aan de
voedingsstrategieën, opvoedingsstijlen en de voedingsstijlen van de ouders.
Voedingsstrategieën.
Als we de rol van de ouders bekijken, blijkt uit de literatuur dat de
voedingsstrategieën die de ouders hanteren van belang zijn voor het eetgedrag van hun
kinderen. Voedingsstrategieën kunnen we definiëren als de specifieke technieken en
gedragingen die ouders gebruiken rond voeding, zoals modeling, monitoring, gebruik
van beloning, druk, beperkingen die de ouders opleggen,... (Blissett, 2011). Uit het
onderzoek van Blissett et al. (2012) blijkt dat strategieën waarbij men gebruik maakt
van het onder druk zetten, verbale druk en aanmoediging, de vaakst voorkomende en
meest gebruikte voedingsstrategieën zijn. Belonende en onderhandelende strategieën
worden slechts door de helft van de ouders gebruikt. In onderstaande paragrafen
bespreken we de voedingsstrategieën: beperkingen opleggen en het monitoren van het
eetgedrag.
Beperkingen opleggen wordt door Blissett (2011) gedefinieerd als het beperken
van de toegang tot of de inname van specifieke voedingsmiddelen of bepaalde
hoeveelheden van voedsel. Ouders verbieden hun kinderen vaak ongezonde voeding
met de bedoeling hun kinderen gezond te laten eten en ze niet dik te laten worden
(Blissett & Fogel, 2013). Coulthard en Blissett (2009) tonen aan dat als ouders
beperkingen opleggen aan de voeding van hun kinderen (zoals bv. het niet mogen eten
van ongezonde voeding) de kinderen dan ook minder fruit en groenten consumeren.
Fisher en Birch (1999) geven als reden dat beperkingen opleggen ervoor zorgt dat er een
eetcontext wordt gecreëerd, die vooral gericht is op de beperkingen van het zoete
16
voedsel. Het niet beschikbaar zijn van zoetigheden brengt dan een verhoogd verlangen
naar dit zoete voedsel met zich mee.
In tegenstelling tot het opleggen van beperkingen, zijn er ook ouders die hun
kinderen erg vrij laten. Vereecken et al. (2004) geven in hun onderzoek aan dat ouders
die hun kinderen vrijlaten bij hun voedselkeuze zonder veel grenzen op te leggen ervoor
zorgen dat hun kinderen meer ongezonde snacks eten. Zij suggereren dat kinderen van
ouders die beperkingen opleggen minder vlug naar de calorierijke voeding zullen
grijpen dan de kinderen die vrij zijn in hun voedselkeuze. Het valt dus op dat er
inconsistenties bestaan in de literatuur wat betreft de effectiviteit van het opleggen van
beperkingen (Fisher & Birch, 1999; Vereecken et al., 2004). In de toekomst is verder
onderzoek naar dit onderdeel dus nodig.
Ouders kunnen ook een rol spelen in het monitoren van het eetgedrag van hun
kind. Wanneer kinderen alleen keuzes moeten maken tussen een variëteit aan voeding,
kiezen ze voor slechtere voeding met minder nutritionele waarden en dit wordt
geassocieerd met een lagere kans op dagelijkse consumptie van fruit en groenten
(Blissett, 2011). Indien kinderen weten dat ouders meekijken bij hun voedselkeuze of
als ouders hen helpen bij het maken van voedselkeuzes, wordt er minder gegeten en
worden er meer voedingskeuzes gemaakt die minder calorische waarden hebben en
minder suikerwaarden bevatten. (Klesges, Stein, Eck, Isbell & Klesges, 1991).
Andere voedingsstrategieën zijn beloning, modeling, aanmoedigen en druk
opleggen. Deze werden hiervoor reeds uitgebreid besproken.
Opvoedingsstijlen en voedingsstijlen.
Bij de klassieke opvoedingsstijlen vertrekt men van de twee dimensies
responsiviteit (de mate van warmte en ondersteuning van het kind) en controle (de mate
van gedragscontrole d.i. de mate waarin ouders grenzen stellen aan het gedrag van
kinderen) (Maccoby & Martin, 1983). Men kan op basis van deze twee dimensies vier
stijlen definiëren: de autoritatieve opvoedingsstijl, de autoritaire opvoedingsstijl, de
permissieve opvoedingsstijl en de verwaarlozende voedingsstijl. Een bespreking van
deze vier opvoedingsstijlen wordt bijgevoegd in bijlage (zie bijlage 1).
Gelijkaardig aan de opvoedingsstijlen bestaan er ook vier voedingsstijlen, die
eveneens gebaseerd zijn op de twee onderliggende dimensies responsiviteit en controle
17
(Hughes, Power, Fisher, Mueller & Nicklas, 2005). Wat de voedingsstijlen betreft,
geven Hughes et al. (2005) een voorbeeld van wat beide dimensies inhouden. De
dimensie responsiviteit kan bijvoorbeeld wijzen op hoe de ouder het kind aanmoedigt.
De dimensie controle kan bijvoorbeeld verwijzen naar de mate/de hoeveelheid waarin
de ouder het kind aanmoedigt om te eten. Aangezien de twee assen (controle en
responsiviteit) gelijkaardig zijn aan de assen bij de opvoedingsstijlen, zien we dezelfde
stijlen terugkomen in het voedingsdomein.1
A. de autoritatieve voedingsstijl. Ouders die een autoritatieve voedingsstijl
hanteren, stellen hoge verwachtingen aan het eetgedrag van het kind, maar deze gaan
samen met communicatie, warme interacties en modeling van de ouders. Ouders
gebruiken hier een meer onderhandelende stijl. Deze voedingsstijl wordt verder
gekenmerkt door steun van de ouders, betrokkenheid, gepaste controle en structuur.
Ouders met deze voedingsstijl hanteren ook een betere controle tegenover het eten van
calorierijk voedsel.
B. De autoritaire voedingsstijl. In de autoritaire voedingsstijl zijn er strikte
regels in verband met voedingsconsumptie en is er veel discipline tijdens de maaltijden.
De ouders beslissen hier wat het kind eet. Ouders die deze voedingsstijl hanteren,
leggen ook vaak beperkingen op in wat het kind mag eten en wat niet. Vaak wordt
gebruikgemaakt van druk om kinderen te verplichten om te eten.
Ouders met een autoritaire voedingsstijl stellen meer afkeurend gedrag tegenover hun
kind en berispen het meer. Ze jutten hun kind vaker op en vragen vaker aan hun
kinderen om kleine delen van het eten op te eten dan ouders die de andere
voedingsstijlen hanteren (Hughes et al., 2011).
C. De permissieve voedingsstijl. Bij een permissieve voedingsstijl zijn de ouders
heel laks. De kinderen kennen weinig regels rond bijvoorbeeld kwaliteit en kwantiteit
van voedsel. Het kind mag zelf ook vaak kiezen wat het wil eten. Ouders die zelf een
permissieve voedingsstijl rapporteren geven aan minder eisen te stellen aan hun
kinderen tijdens het eten. Deze ouders vertonen minder opdringerig gedrag, minder
negatief affect en een hogere mate van emotionele onthechting met hun kinderen tijdens
1
De vier hier besproken voedingsstijlen zijn ontleend aan Blissett (2011), Hughes et al (2011),
Hughes et al.(2005).
18
het eten. Deze ouders zijn wel ondersteunend, maar niet directief. Ze spenderen ook
weinig tijd aan het verplicht doen eten van hun kind.
D. De verwaarlozende voedingsstijl. Bij een verwaarlozende voedingsstijl zien
we ongeveer hetzelfde als bij de permissieve voedingsstijl, maar het verschil is dat hier
een gebrek aan warmte is. Hier heerst eerder een koud klimaat.
Deze vier voedingsstijlen worden beschouwd als een subtype van de
opvoedingsstijlen omdat ze slechts gebruikt worden bij specifieke interacties tijdens
voedingsmomenten; ze zijn dus minder algemeen. De voedingsstijl van ouders is niet
noodzakelijk dezelfde als de opvoedingsstijl die ze hanteren (Blissett, 2011). Toch vindt
men in bepaalde onderzoeken bewijzen dat ouderschapsstijlen vaak gelinkt zijn aan de
voedingsstijlen die de ouders gebruiken, in die zin dat indien ouders een autoritaire
voedingsstijl hanteren, ze in hun opvoedingsstijl ook meer fysieke straffen gebruiken,
het kind minder koesteren,... Ouders met een verwaarlozende voedingsstijl tonen in hun
opvoedingsstijl ook minder structuur, steun,... (Hughes et al., 2005). Ouders die een
autoritatieve of een autoritaire voedingsstijl rapporteren (dus ouders die allebei hoog
scoren op de dimensie controle) gebruiken meer fysieke strategieën, verbale beloningen
en aanmoedigingen om hun kind meer te laten eten. Ze tonen meer beredeneerdheid en
geven meer positieve commentaren over voedsel in vergelijking met ouders die een
permissieve of een verwaarlozende voedingsstijl hanteren (dus ouders die laag scoren
op de dimensie controle) (Hughes et al., 2005).
De voedingsstijl lijkt belangrijker te zijn dan de klassieke opvoedingsstijl van
ouders voor het leren eten van groenten en fruit (Vereecken et al., 2010).
De link tussen voedingsstijlen, de gebruikte strategieën en de consumptie van
groenten en fruit.
Autoritatieve voedingsstijlen van ouders worden positief geassocieerd met de
consumptie van groenten en fruit, autoritaire voedingsstijlen daarentegen worden
negatief geassocieerd met de consumptie van groenten en fruit (Patrick, Nicklas,
Hughes & Morales, 2005).
Kremers, Brug, de Vries en Engels (2003), die onderzoek doen naar
fruitconsumptie bij adolescenten, vergelijken adolescenten met ouders die gebruik
maken van autoritatieve, autoritaire, verwaarlozende en permissieve stijlen. De hoogste
19
fruitconsumptie is te vinden bij adolescenten waarvan de ouders een autoritatieve stijl
hanteren, de laagste consumptie bij een autoritaire of verwaarlozende stijl. De auteurs
suggereren echter dat indien ouderlijke controle in een algemene sfeer van
betrokkenheid en ouderlijke warmte wordt gebruikt, dit leidt tot positieve effecten.
Indien ouderlijke controle wordt gebruikt in een meer autoritaire sfeer, dan heeft die
ouderlijke controle negatieve effecten. Ouders die een permissieve voedingsstijl
hanteren, hebben volgens Hoerr et al. (2009) kinderen die het minst groenten en fruit
eten in vergelijking met ouders die een autoritaire voedingsstijl hanteren. Permissiviteit
wordt ook geassocieerd met het frequenter drinken en eten van frisdranken en
zoetigheden (Vereecken et al., 2004). Het zelf controleren van de energie-inname bij
kinderen is lager als moeders een controlerende voedingsstijl gebruiken (Johnson &
Birch, 1994).
De literatuur in beschouwing genomen, zien we duidelijk dat er positieve
effecten geassocieerd zijn met de autoritatieve voedingsstijl, terwijl de autoritaire,
permissieve en verwaarlozende voedingsstijl gepaard gaan met negatieve effecten
omtrent de groente- en fruitconsumptie van kinderen. Daarom delen we deze
voedingsstijlen verder op in adaptieve en maladaptieve stijlen. De adaptieve stijl, bevat
de autoritatieve voedingsstijl. De maladaptieve stijlen bevatten de autoritaire,
permissieve en verwaarlozende voedingsstijl.
Onderzoeksvragen en Hypothesen
Onderzoeksvraag één: effect van beloning, aanmoediging en herhaalde
blootstelling op het leren lusten van een niet-geluste groente bij kleuters.
In deze studie willen we onderzoeken of bepaalde strategieën (beloning,
aanmoediging of herhaalde blootstelling) een invloed kunnen hebben op het leren lusten
van niet-geluste groenten bij kleuters. Om het effect van de verschillende strategieën te
meten op het leren lusten van een niet-geluste groente, wordt er gebruikgemaakt van
twee afhankelijke variabelen: (a) een objectieve maat (de inname) en (b) een subjectieve
maat (het lekker vinden). Onze hypotheses voor de eerste onderzoeksvraag is dat
beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling ervoor zorgen dat er een verhoging is
in de inname en het lekker vinden van de oorspronkelijk niet-geluste groente nadat de
interventie heeft plaatsgevonden in vergelijking met de controlegroep. We verwachten
20
dat de effecten blijven duren tot in de follow-up meting en dat er dus geen terugval of
verdere stijging is naar de follow-up test toe, aangezien in eerder onderzoek reeds werd
vastgesteld dat effecten bleven bestaat tot zes maand na de interventie (Remington et
al., 2012; Laureati, Bergamanschi & Pagliarini, 2014).
Wat de effecten van beloning betreft, werden al tal van positieve effecten
gevonden voor beloning in het voedingsdomein als men beloont met een tastbare,
materiële maar niet-voedselgebaseerde beloning, zoals ook wij doen in ons onderzoek
door het belonen met stickers (Cooke et al., 2011; Anez et al., 2013). Daarom
verwachten we positieve effecten op zowel de inname als het lekker vinden.
Wat aanmoediging betreft, werden er positieve effecten gevonden als ouders hun
kinderen systematisch aanmoedigen om te proeven van groenten en fruit (Blissett, 2011;
Sleddens et al., 2014). We verwachten dus dat de consumptie stijgt tijdens het
onderzoek omwille van een warme en aanmoedigende houding tegenover de kleuters.
Voor het leren lekker vinden van de niet-geluste groente verwijzen we naar de principes
van klassieke conditionering, waarbij door het herhaaldelijk samen aanbieden van de
groente die de kinderen niet graag lusten, samen met het consequent aanmoedigen om te
proeven, de groente een meer positieve valentie verwerft (Maes & Kop, 2001).
Ten slotte bleek uit verschillende studies (zie hoger) dat er vaak een positief
effect verbonden is aan herhaalde blootstelling in het voedingsdomein (bv. Reinaerts et
al., 2007; Wardle et al., 2003; Ahern et al., 2014; Hausner et al., 2012; Lakkakula et al.,
2010). Omwille van deze positieve effecten die reeds gevonden en bestudeerd werden in
de literatuur, stellen we dat ook wij deze positieve effecten zullen vinden in ons
onderzoek.
Onderzoeksvraag twee: effect van beloning, aanmoediging en herhaalde
blootstelling op de bereidheid om te proeven.
Aangezien kinderen vaak geen groenten willen proeven en vaak weigeren om
groenten te proeven als ze die voordien niet lekker vonden (Lakkakula et al., 2010) is
het belangrijk om te onderzoeken hoe men ervoor kan zorgen dat ze toch groenten willen proeven die ze niet lekker vinden. Daarom onderzoeken we in deze masterproef wat
het effect is van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op de bereidheid om
te proeven. De maat voor de bereidheid om te proeven wordt eveneens aan de hand van
21
twee variabelen gemeten nl. (a) het aantal proeftrials die kleuters nodig hebben voor ze
bereid zijn om te proeven en (b) het aantal geldige proeftrials. Bij deze laatste afhankelijke variabele wordt per kind gekeken hoeveel keer het kind de kans kreeg om te proeven en hoeveel keer het kind effectief geproefd heeft in deze proeftrials.
Onze hypothese voor de tweede onderzoeksvraag stelt dat kleuters die een beloning of een aanmoediging krijgen sneller bereid zullen zijn om te proeven dan kleuters
uit de conditie waar herhaalde blootstelling wordt gebruikt. We verwachten dit aangezien beloning en aanmoediging een extra motivatie is in tegenstelling tot enkel herhaalde blootstelling (Holley et al., 2015). De verwachting is dat de effecten blijven duren tot
in de follow-up meting en dat er dus geen terugval of verdere stijging is naar de followup test toe. Het vermoeden heerst dat de effecten zullen blijven duren tot de follow-up
meting, aangezien er ook langetermijneffecten werden gevonden in onderzoeken naar
de inname en het lekker vinden (Remington et al., 2012; Laureati, Bergamanschi &
Pagliarini, 2014). Bovendien lijkt het aannemelijk dat eens men bereid is om de groente
te proeven doorheen het onderzoek, men die groente ook nog zal willen proeven tijdens
de follow-up meting.
Zoals eerder aangehaald is het probleem dat kinderen vaak niet willen proeven
(Lakkakula et al., 2010) of dat ouders het niet volhouden om hun kinderen na
herhaaldelijk weigeren te blijven blootstellen aan niet-gelust voedsel (Holley et al.,
2015); op die manier kan herhaalde blootstelling geen effecten met zich meebrengen.
Daarom verwachten we dat samen met een extra motivatie (beloning of aanmoediging),
de kinderen gemotiveerd worden om te proeven en ze op deze manier sneller willen
proeven van de niet-geluste groente. Dankzij een extra motivator kan het proefproces
via herhaalde blootstelling dan tot stand komen. Anzman-Frasca et al. (2012) vonden
reeds bewijzen dat een extra motivatie ervoor kan zorgen dat kinderen meer bereid zijn
om te proeven.
Onderzoeksvraag drie: effect van de voedingsstijl op het proefproces.
Bij de derde onderzoeksvraag onderzoeken we de effecten van de voedingsstijl
van de ouders op hoe het proefproces verloopt. Welke invloed heeft de voedingsstijl op
de inname en het lekker vinden? De derde onderzoeksvraag wordt zoals bij de eerste
22
onderzoeksvraag gemeten aan de hand van deze twee afhankelijke variabelen: (a) inname en (b) lekker vinden.
We verwachten de meest positieve effecten voor kleuters met ouders die een
adaptieve (autoritatieve) voedingsstijl hanteren en minder positieve effecten voor kleuters met ouders die een maladaptieve voedingsstijl hanteren, m.n. autoritaire, permissieve of verwaarlozende stijl. We vermoeden dat kleuters van ouders met een adaptieve
voedingsstijl meer groenten eten en ze ook lekkerder vinden, omdat deze groep de gehanteerde strategieën in het onderzoek reeds gewend is door de thuisopvoeding en zij
dit proefproces dus vlotter zullen doorlopen, waardoor de effecten sneller zichtbaar zullen zijn. We veronderstellen ook dat kinderen van ouders met een maladaptieve stijl de
gehanteerde strategieën minder gewend zijn, vaker onder druk werden gezet om te
proeven, verplicht werden om te proeven, meer negatieve ervaringen hebben met het
leren lusten van niet-geluste groenten, zich dus meer moeten aanpassen aan de gebruikte
strategieën, waardoor de processen trager verlopen.
Uit de literatuur kunnen we afleiden dat er steeds positieve effecten worden
toegeschreven aan een autoritatieve (adaptieve) voedingsstijl, zowel op het vlak van
inname (Patrick et al., 2005) als het lekker vinden (Galloway et al., 2006). In de
literatuur vinden we vooral negatieve effecten voor de inname bij de maladaptieve
stijlen (Patrick et al., 2005; Kremers et al., 2003; Hoerr et al., 2009). Als we kijken naar
hoe deze effecten tot stand zouden kunnen worden gebracht, dan zou het kunnen dat
bijvoorbeeld - zoals Galloway et al. (2006) aangeven - kinderen van ouders die druk
uitoefenen om te eten de groenten als minder lekker beschouwen. De oorzaken hiervan
kunnen eventueel toegewezen worden aan het feit dat ouders met een autoritaire
voedingsstijl meer druk op het kind leggen en het vaker bekritiseren en bestraffen als
het kind te weinig groenten eet (Hughes et al., 2011). Kinderen van ouders die een
verwaarlozende voedingsstijl hanteren, worden vaker aan hun lot overgelaten en groeien
vaker op in een koud klimaat. Op grond daarvan verwachten we ook minder positieve
effecten bij deze groep dan bij kinderen van ouders met een adaptieve stijl.
23
Onderzoeksvraag vier: effect van de voedingsstijl gehanteerd door de ouders, op de bereidheid om te proeven van een niet-geluste groente.
Tot slot onderzoeken we het effect van de voedingsstijl van de ouders op de bereidheid om een niet-geluste groente te proeven. Deze onderzoeksvraag wordt opnieuw
gemeten aan de hand van dezelfde twee afhankelijke variabelen als bij de tweede onderzoeksvraag: (a) het aantal proeftrials die kleuters nodig hebben voor ze bereid zijn om
te proeven en (b) het aantal geldige proeftrials.
Hier verwachten we de meest positieve effecten voor kinderen van ouders met
een adaptieve (autoritatieve) voedingsstijl en minder positieve effecten voor kinderen
van ouders met een maladaptieve voedingsstijl (‘autoritaire’, ‘permissieve’, ‘verwaarlozende stijl’). Wat de bereidheid om te proeven betreft is de verwachting dat kinderen die
een adaptieve voedingsstijl gewend zijn sneller bereid zijn om een niet-geluste groente
te proeven, terwijl kinderen die een maladaptieve stijl gewend zijn minder snel bereid
zullen zijn om de niet-geluste groente te willen proeven. Kleuters van ouders met een
adaptieve voedingsstijl zijn positievere interacties rond proeven gewoon en zullen daarom sneller bereid zijn tot proeven, terwijl kinderen van ouders met een maladaptieve
voedingsstijl meer negatieve ervaringen hebben rond het proeven en daardoor minder
snel zullen willen proeven.
Blissett & Fogel (2013) tonen aan dat ouderlijke strategieën invloed hebben op
de bereidheid om nieuwe groenten te proeven. Aangezien ouders met maladaptieve stijlen hoger scoren op de dimensie controle en responsiviteit en dus waarschijnlijk betere
voedingsstrategieën gebruiken wordt verwacht dat de kinderen in het onderzoek sneller
van de groente (witloof) willen proeven. Lessard, Greenberger en Chen (2010) stellen
dat ouders die een hoge mate aan warmte bieden, meer aanmoedigen en meer verantwoordelijkheid nemen voor het voedingspatroon van hun kinderen. Ouders met een
adaptieve voedingsstijl hanteren positievere vormen van voedingsstrategieën (zoals
aanmoediging, onderhandelen,...) waardoor deze kinderen meer groenten eten. We verwachten dus dat de kinderen die een adaptieve voedingsstijl gewend zijn vanuit hun
opvoeding sneller zullen willen proeven. Kinderen van ouders die een permissieve stijl
(behoort tot de maladaptieve stijlen) hanteren zijn gewend om vaker frisdranken te drinken en zoetigheden te eten (Vereecken et al., 2004), ze worden erg los gelaten in hun
24
opvoeding en worden weinig onder druk gezet: ze zullen dus misschien minder snel
willen proeven.
We verwachten niet dat de effecten anders zijn binnen de verschillende condities
(beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling), maar wel een betere uitkomst in het
algemeen voor de adaptieve stijlen over de condities heen en minder uitgesproken stijgingen over de condities heen voor de maladaptieve stijlen.
Methode
Participanten
154 kleuters uit twee verschillende scholen (77 kleuters van de ene school, 77
kleuters van de andere school) doen mee aan dit onderzoek. De scholen zijn gekozen op
basis van het leerlingenaantal, nl. twee klassen van de tweede en derde kleuterklas met
een voldoende groot leerlingenaantal. De scholen werden gecontacteerd voor deelname
en kregen informatie over het onderzoek. De onderverdeling per leeftijd is als volgt: 37
kleuters van vier jaar, 65 kleuters van vijf jaar en 49 kleuters van zes jaar (leeftijd M =
5.08 SD = .753). De steekproef bestaat uit 72 jongens en 82 meisjes. Ouders, directeurs
en kleuterleidsters uit beide scholen gaven hun toestemming om deel te nemen aan het
onderzoek.
Instrumenten
Groentepreferentielijst.
Via een zelf opgestelde vragenlijst wordt aan de ouders gevraagd welke groenten
de kleuters niet lusten. Ze moeten hierin aangeven in welke mate hun kind de opgesomde groenten (in gestoomde vorm) ‘Lekker’, ‘Gewoon OK’, ‘Niet lekker’ vindt of ‘niet
kent’. De bevraagde groenten zijn rode biet, venkel, witloof, courgette, champignons,
erwten, prei, spruiten, tomaten (koud), spinazie en bloemkool. Er wordt ook gevraagd
aan de ouders of hun kind allergisch is aan een bepaalde voedingsproducten. De groentepreferentielijst is bijgevoegd als bijlage 2.
25
Demografische gegevens.
Via een zelf opgestelde vragenlijst wordt gevraagd hoe oud het kind is, welk geslacht het heeft en in welke klas het zit.
Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ).
Om te peilen naar de voedingsstijl die ouders in interactie met hun kind hanteren, gebruiken we de Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ; Hughes et al.,
2005). De CFSQ is een ouder-vragenlijst. De schaal bestaat uit twee onderliggende dimensies (responsiviteit en controle). Deze dimensies worden door een mediaan split
analyse opgedeeld in een lage en hoge score (Hoerr et al., 2009). De onderliggende dimensies (responsiviteit en controle) zijn gelijkaardig aan de opvoedingsstijlen van Maccoby en Martin (1983). Aan de hand van de gescoorde antwoorden delen we de voedingsstijl van de ouders in volgens die twee dimensies (Hughes et al., 2005). Deze
schaal laat toe om de voedingsstijl van de ouders op te delen in een autoritatieve, autoritaire, permissieve of verwaarlozende voedingsstijl (Hughes et al., 2012). De schaal bevat achtendertig vragen over verbale en fysieke voedingsstrategieën (Hughes et al.,
Schwar2005). Voor dit onderzoek maken we gebruik van een gereduceerde versie van
negentien items. De schaal bevat een likertschaal met vier antwoordalternatieven. De in
dit onderzoek gehanteerde verkorte versie van de CFSQ is bijgesloten in de bijlage (zie
bijlage 3).
De Cronbach’s Alpha voor de subschaal responsiviteit bedraagt .647, wat erop
wijst dat de interne consistentie van deze schaal onvoldoende hoog is. Indien er items
verwijderd worden, stijgt Cronbach’s Alpha niet. Cronbach’s Alpha van de subschaal
controle bedraagt .886, wat wijst op een voldoende hoge interne consistentie voor deze
subschaal. De schaal heeft een goede test-hertestbetrouwbaarheid (Hughes et al., 2005).
Daarnaast ondersteunt de associatie met de Child Feeding Questionnaire (CFQ; Birch et
al., 2001) en de Parenting Dimensions Inventory (Power, 2002) de convergente validiteit (Hughes et al., 2005).
Procedure
De uitgevoerde empirische studie verloopt in een aantal fasen, die hieronder besproken worden.
26
Fase 1 Vragenlijsten.
De ouders krijgen een passieve informed consent, waarin ze toestemming geven
om de gegevens die via het onderzoek verkregen zijn, te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek. De ouders krijgen de groentepreferentielijst, waarbij hen gevraagd wordt
de lijst in te vullen en terug te geven. Uit deze lijst wordt één groente gekozen die door
de meeste kleuters niet lekker wordt gevonden, nl. witloof (46,8%). In onderstaande
tabel wordt procentueel weergegeven hoeveel kleuters de verschillende bevraagde
groenten uit de vegetable liking list ‘lekker’, ‘gewoon ok’, ‘niet lekker’ vinden of ‘niet
kennen’ (tabel 1).
De ouders vullen ook de demografische gegevens in. Als de ouders bereid zijn verder
mee te werken aan het onderzoek, vermelden ze hun e-mailadres en krijgen ze later de
CFSQ toegestuurd om in te vullen.
Tabel 1
Groentepreferentielijst in procenten
Kent het
Lekker
Gewoon ok
Niet lekker
niet/nog nooit
gegeten
Rode biet
8.4
11
16.9
41.6
Venkel
5.8
18.8
22.1
31.2
Witloof
6.5
18.8
46.8*
5.2
Courgette
21.4
31.2
17.5
7.1
Champignon
20.8
20.1
36.4
0.6
Erwten
45.5
22.1
9.7
0.6
Prei
22.1
32.5
22.1
1.3
Spruiten
18.8
14.3
37
7.8
Tomaten (koud)
42.4
14.9
20.1
0.6
Spinazie
50.6
16.9
8.4
1.9
Bloemkool
48.1
22.7
5.2
1.9
Noot. *De groente die als minst lekker werd beoordeeld door de ouders van de kleuters.
Deze groente wordt verder gebruikt in het experiment.
27
Fase 2 Pretest Intake liking assessment.
De kleuters zitten tussen de ochtendspeeltijd en het middagmaal samen in de
eetzaal. Er wordt telkens één stoel vrij gelaten en de kleuters kijken allemaal in dezelfde
richting om peer-invloeden te minimaliseren. De groente die gekozen werd in de vorige
fase (nl. witloof) wordt opgewarmd in de microgolfoven. De kleuters krijgen zestig
gram van de targetgroente voor zich. De kleuters krijgen de volgende instructies: “Eet
zoveel je wil, deel geen eten met de anderen en blijf op je stoel zitten.” De kleuters krijgen acht minuten de tijd om hun groenten op te eten. Er mag niet gepraat worden om
‘peer-invloeden’ te vermijden. Na acht minuten duiden de kleuters aan hoe lekker ze de
groente vonden aan de hand van een cartoon (zie bijlage 4). Op de cartoon staan drie
gezichten (‘lekker’, ‘gewoon ok’, ‘niet lekker’). Het doel van de pretest intake is om te
kijken hoeveel gram groenten de kleuters eten als ze deze voorgeschoteld krijgen en in
welke mate ze deze groente lusten voor er een interventie plaatsvindt. Om na te gaan
hoeveel gram ze eten, werden de groenten gewogen voordat en nadat ze aan de kleuters
aangeboden werden; het verschil in gewicht is een maat voor inname. Als kleuters
voedsel morsten, wordt dat ook opgenomen bij het niet-opgegeten voedsel.
Fase 3 Tasting trials.
De kleuters werden in vier verschillende condities verdeeld. In totaal zijn er twee
scholen met telkens twee keer een tweede en een derde kleuterklas (vier tot zes jaar).
Iedere klas wordt toegewezen aan een conditie. Als een conditie in de ene school werd
toegewezen aan een tweede kleuterklas, dan is diezelfde conditie in de andere school
toegewezen aan een derde kleuterklas, zodat de condities verdeeld zijn over de leeftijden heen. De verschillende condities zijn: beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling en controle. In de eerste drie condities zullen de kleuters acht keer, verspreid over
vier weken, telkens vier gram van de groente voorgeschoteld krijgen op verschillende
manieren afhankelijk van de conditie waarin ze zich bevinden (zie bijlage 5). In de beloningsconditie worden de kleuters beloond met een sticker wanneer ze proeven van een
groente die ze niet lusten. Als ze acht stickers verzameld hebben, kunnen ze die inwisselen voor een cadeau. Aan deze conditie worden 41 kleuters toegewezen. In de aanmoedigingsconditie worden kinderen aangemoedigd om te proeven van een groente die ze
28
niet lusten. Aan deze conditie worden 46 kleuters toegewezen. In de herhaalde blootstellingsconditie wordt er neutraal aan de kleuters gevraagd of ze willen proeven van een
groente die ze niet lusten, zonder dat ze aangemoedigd of beloond worden. Aan deze
conditie worden 31 kleuters toegewezen. Tot slot is er nog de controleconditie (no exposure): in deze conditie wordt geen interventie uitgevoerd. De kleuters worden in geen
enkele conditie verplicht om te proeven.
Naast het proeven van de groente zelf, wordt aan de kleuters in de belonings-,
aanmoedigings- en herhaalde blootstellingsconditie ook steeds gevraagd om de groente
te beoordelen aan de hand van de cartoon die reeds beschreven werd (is het ‘lekker’,
‘gewoon OK’ of ‘slecht’). De proefsessies vinden in de voormiddag plaats, ongeveer
een uur voordat de lunch geserveerd wordt. Er is één week voorzien voor inhaalsessies
voor kleuters die een keer afwezig waren of indien er iets misgelopen zou zijn tijdens
het onderzoek. Kleuters die een sessie gemist hebben, kunnen dan hun sessies vervolledigen. Tijdens de proefsessies wordt de inname (aantal gram gegeten van de groente),
het lusten (hoe lekker vinden de kleuters de groente: lekker, gewoon ok of slecht) en de
bereidheid om te proeven (eten ze de groenten direct op, twijfelen ze of proeven ze niet
van de groente) gemeten: dit wordt beoordeeld door de proefleider. Deze procedure
wordt acht keer herhaald over vier weken tijd. Afhankelijk van de verschillende condities wordt een ander scenario gevolgd: deze scenario’s worden beschreven en toegevoegd in de bijlage (zie bijlage 5).
Fase 4 Posttest Intake + Liking Assessment en Follow-up Intake + Liking
Assessment Follow-up.
De posttest intake en liking assessment vinden twee weken na de laatste proefsessie plaats; zes weken na deze posttest volgt nog een follow-up meting. Bij beide metingen wordt dezelfde procedure gevolgd als bij de eerste intake (pretest).
29
Week 1
K2A
School 1
Week 8
Week 14
Encouragement
Reward
K2B
K3A
Week 3 – 6
Pretest
Controle
Posttest
Followup
60
gram
witloof
60
gram
witloof
Repeated Exposure
K3B
K2A
School 2
K2B
60
gram
witloof
Encouragement
Reward
K3A
Controle
K3B
Repeated Exposure
Figuur 1. Procedure schematisch weergegeven
Design
In deze studie stellen we vier onderzoeksvragen voorop, die ingedeeld kunnen
worden in twee grote onderdelen, nl. het v leren lusten van een niet-geluste groente en
de bereidheid om te proeven. Binnen deze twee onderdelen wordt enerzijds gekeken
naar het effect van de strategieën (beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling) die
toegepast worden in de studie, anderzijds wordt er nog een extra factor opgenomen, nl.
het effect van de voedingsstijl (adaptieve of maladaptieve voedingsstijl) van de ouders.
De statistische technieken die gehanteerd worden, zullen aan de hand van SPSS versie
30
20.0 (Statistical Package for the Social Science) beschreven worden bij de resultaten,
per onderzoeksvraag. Het gebruikte design wordt schematisch voorgesteld in tabel 2.
Tabel 2
Design huidige studie
Onderzoeksvraag
1e onderzoeksvraag: Leren lusten
2e onderzoeksvraag: bereidheid
om te proeven
Afhankelijke variabelen
Inname
Lekker vinden
-Aantal trials nodig
voor proeven
-Aantal geldige
proeftrials
Factor
Conditie
Conditie
Conditie
Methode
Repeated Measures
Ordinale logistische regressie
Anova
Onderzoeksvraag
3e onderzoeksvraag: Leren lusten
4e onderzoeksvraag: bereidheid
om te proeven
Afhankelijke variabelen
Inname
Lekker vinden
-Aantal trials nodig
voor proeven
-Aantal geldige
proeftrials
Factoren
Conditie en voedingsstijl
Conditie en voedingsstijl
Conditie en voedingsstijl
Methode
Repeated Measures
Ordinale logistische regressie
Anova
Resultaten
Voor er concrete analyses uitgevoerd worden om de verschillende onderzoeksvragen te onderzoeken, wordt een controle uitgevoerd op de data. We kunnen via een
ANOVA besluiten dat er geen significante verschillen zijn tussen de inname in het begin
van de studie tussen de vier condities F(3,140) = .678, p = .567. Een ANOVA toont
eveneens aan dat er geen significant verschil is in leeftijd tussen de vier condities
31
F(3,147) = .429, p = .732. Een χ2 – analyse, via crosstabs toont geen significant verschil tussen de mate van gebruik van adaptieve en maladaptieve voedingsstijlen van de
ouders in de vier verschillende condities (χ2(3) = 2.755, p = .431). Een χ2 – analyse, via
crosstabs toont aan dat er geen significant verschil in geslacht is tussen de vier condities
(χ2(3) = .802, p = .849). Het is belangrijk dat er geen significante verschillen gevonden
worden, aangezien de mogelijke gevonden effecten anders te wijten kunnen zijn aan
verschillen tussen leeftijden, condities,... in plaats van aan de interventie die toegepast
wordt.
Tabel 3
Beschrijvende statistieken (N = 154)
Beloning
Aanmoediging
Inname M(SD)
7.84 (13.82)
6.26 (12.37)
Herhaalde
blootstelling
11.14 (17.63)
Controle
Leeftijd: 4 jaar n
9
13
8
7
Leeftijd: 5 jaar n
22
16
12
15
Leeftijd: 6 jaar n
8
17
11
13
% Jongens/Meisjes
48.8/51.2
41.3/58.7
48.4/51.6
50/50
% Adaptief
50/50
50/50
30/70
40.4/59.6
9.17 (15.76)
/Maladaptief
Onderzoeksvraag Eén: Effect van Beloning, Aanmoediging en Herhaalde Blootstelling op het Leren Lusten van een Niet-geluste Groente bij Kleuters
De maat voor het graag lusten in dit onderzoek wordt gemeten aan de hand van
de inname en het lekker vinden van de groente. Bij deze onderzoeksvraag naar het effect
van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op het leren lusten van een nietgeluste groente bij kleuters wordt slechts gewerkt met een selecte groep van deelnemers
(kleuters die de groente niet lekker vonden in de pretest en kleuters die minstens zes
keer geproefd hebben tijdens de interventie). De reden waarom we een selecte groep
gebruiken is om te kunnen onderzoeken of er een effect gevonden kan worden op het
leren lusten van een niet-geluste groente. Om de effecten te kunnen onderzoeken dienen
de kleuters de groente witloof (gemeten in de pretest) als niet lekker te beoordelen, aangezien we willen onderzoeken hoe kleuters die een groente niet graag lusten, de groente
32
toch graag kunnen leren lusten. Daarnaast is het ook belangrijk dat de kleuters voldoende hebben kunnen proeven om het effect te kunnen toeschrijven aan herhaalde blootstelling: we willen dat de kleuters minstens zes keer geproefd hebben. Dit selectiecriterium
zal gevolgd worden voor de eerste en derde onderzoeksvraag. In deze analyse is de verdeling van de participanten als volgt: beloning: n = 24, aanmoediging: n = 28, herhaalde
blootstelling: n = 13, controle: n = 25. Deze onderzoeksvraag wordt verder opgedeeld in
twee subdelen, aangezien we met twee verschillende afhankelijke variabelen werken. Er
zullen aparte analyses uitgevoerd worden voor de twee te onderzoeken afhankelijke
variabelen. De maat voor het leren lusten wordt gemeten aan de hand van de verandering in inname van pretest naar posttest naar follow-up test en de verandering in het
lekker vinden van de niet-geluste groente beoordeeld door de kleuters zelf van de pretest naar de posttest naar de follow-up test.
De eerste afhankelijke variabele die we onderzoeken is de inname in de pretest,
posttest en in de follow-up test. Deze inname wordt uitgedrukt in het aantal gram dat de
kleuters aten van het witloof. De onafhankelijke variabele is de conditie (beloning,
aanmoediging, herhaalde blootstelling en controle).
Via de multivariate tests stellen we vast dat er een significante toename is van
inname gedurende de drie metingen F(2,85) = 27.891, p < .001, wat betekent dat de
inname significant stijgt van pretest naar posttest. Er is ook een significante toename in
inname tussen de verschillende condities F(6, 170) = 4.319, p < .001. Aangezien er een
significant interactie-effect is, kan het hoofdeffect niet meer als betrouwbaar worden
geïnterpreteerd. De toetsstatistieken zijn gebaseerd op Wilks’ Lamda.
De Mauchly’s Test wijst erop dat de sphericiteit geschonden is χ2(2) = 26.731, p
= .000, dus zullen er correcties doorgevoerd worden. Volgens Greenhouse-Geisser zien
we dat er een significant hoofdeffect is van de inname F(2,135) = 42.72, p < .000. Als
we de between-effecten bekijken, zien we een significant verschil van conditie F(3,86)
= 4.763, p = .004. Er is eveneens een significant interactie-effect tussen de inname en de
conditie F(5,135) = 5.68, p < .000. Dit wil dus zeggen dat de inname verschilt naarmate
de kleuters aan een andere conditie worden toegewezen.
Vervolgens bekijken we de contrasten: ten eerste beschrijven we de withincontrasten. We zien dat er een significant hoofdeffect is van de inname wanneer de posttest vergeleken wordt ten opzichte van de pretest F(1,86)=45.31, p = .000. Er is geen
33
significant hoofdeffect van de inname als we de posttest bekijken ten opzichte van de
follow-up test F(1,86)=3.605, p = .061. Er is een significant interactie-effect tussen inname en conditie wanneer de posttest vergeleken wordt ten opzichte van de pretest
F(3,86)=8.037, p = .000. Er is geen significant interactie-effect wanneer posttest en follow-up test ten opzichte van elkaar bekeken worden F(3,86)=1.548, p = .208.
Vervolgens kijken we via de between-effect contrasten naar de onderlinge vergelijkingen tussen de condities. De controleconditie is de referentiecategorie. We zien voor
ieder contrast een significant effect (beloning vergeleken met de controleconditie: p
= .001, aanmoediging vergeleken ten opzichte van de controleconditie: p = .005, herhaalde blootstelling vergeleken met de controleconditie: p = .031).
In tabel 4 geven we een schematisch overzicht met de gemiddelde inname van
groenten in de pretest, posttest en follow-up test en de bijhorende standaardafwijking
onderverdeeld per conditie (zie tabel 4).
Tabel 4
Overzichtstabel: gemiddeld aantal groenten gegeten in pre-, post- en follow-up test met
bijhorende standaardafwijking in de verschillende condities.
Pretest M(SD)
Posttest M(SD)
Follow-up
test M(SD)
Beloning
4.08 (5.89)
27.81 (24.28)
25.69 (23.17)
Aanmoediging
3.67 (3.28)
23.52 (24.12)
26.55 (23.74)
Herhaalde blootstel-
8.38 (14.44)
18.92 (17.79)
23.46 (20.79)
4.48 (7.5)
5.16 (11.47)
8.52 (15.9)
ling
Controle
Noot. Er werd rekening gehouden met de beperkte groep waarbij de analyses werden
uitgevoerd. De waarden worden uitgedrukt in gram.
De tweede afhankelijke variabele, waarbij we het effect onderzoeken van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op het leren lusten van een niet-geluste
groente, wordt gemeten aan de hand van een subjectieve maat: het lekker vinden. We
maken gebruik van een ordinale multinomiale logistische regressie aangezien de uitkomstmaat bestaat uit drie categorieën die een logische ordening hebben. De analyses
gebeuren weer met dezelfde groep data als bij de eerste onderzoeksvraag. Er werden
34
aparte analyses uitgevoerd voor de posttest en de follow-up test. De verdeling van participanten in de verschillende condities is als volgt: beloning: n = 26, aanmoediging: n =
29, herhaalde blootstelling: n = 13, controle: n = 25.
Indien we het lekker vinden in de posttest als afhankelijke variabele nemen en
we kijken naar de fit van het model, dan blijkt er een goede fit te zijn: het model met de
gegeven parameters voorspelt beter het model dan enkel het interceptmodel χ2(3) =
27.677, p < .001. Ook als we kijken naar de goodness of fit zien we dat het model de
gegevens goed fit volgens Pearson: χ2 (3) = 4.515, p = .211. Als we kijken naar de pseudo R2 zien we dat volgens Nagelkerke het graag eten van de groente in de posttest voor
29.8 % verklaard wordt door conditie. De parameterschattingen in beschouwing genomen, stellen we vast dat, indien we de controleconditie als referentiecategorie beschouwen, de drie andere condities significante verschillen tonen ten opzichte van de referentiecategorie. Beloning: χ2(1) = 14.954, p = .000; aanmoediging: χ2(1) = 18.008, p
= .000; herhaalde blootstelling: χ2(1) = 10.771, p = .001 (deze toetsstatistieken zijn gebaseerd op de Wald-statistiek).
Als we kijken naar de resultaten met als afhankelijke variabele het lekker vinden
in de follow-up test is (Lekker: n = 42, Gewoon ok: n = 15, Niet lekker: n = 36, Beloning: n = 26, Aanmoediging: n = 29, Herhaalde blootstelling: n = 29, Controle: n = 25)
zien we gelijkaardige resultaten als in het lekker vinden in de posttest. We zien dat er
opnieuw een goede fit is, het model met de gegeven parameters voorspelt beter het model dan enkel het interceptmodel χ2(3) = 19.774, p = .000. Ook als we kijken naar de
goodness of fit zien we dat het model de gegevens goed fit volgens Pearson: χ2(3) =
5.075, p = .166. Als we kijken naar de pseudo R2, zien we dat volgens Nagelkerke het
graag eten van de groente in de follow-up test voor 22% verklaard wordt door conditie.
Als we de parameterschattingen in beschouwing nemen, stellen we vast dat, indien we
de controleconditie als referentiecategorie beschouwen, de drie andere condities significante verschillen tonen ten opzichte van de referentiecategorie. Beloning: χ2(1) =
12.263, p = .000; aanmoediging: χ2(1) = 14.269, p = .000; herhaalde blootstelling: χ2(1)
= 8.448, p = .004 (deze toetsstatistieken zijn gebaseerd op de Wald-statistiek).
De verdeling van kleuters in de afhankelijke variabele (lekker vinden) van de
posttest naar de follow-up test is als volgt: Posttest: Lekker: n = 42, gewoon ok: n = 13,
35
Niet lekker: n = 38. In de follow-up test: Lekker: n = 42, gewoon ok: n = 15, Niet lekker: n = 36.
Vervolgens is een overzicht gemaakt van het percentage kleuters die de groenten
beoordelen als ‘lekker’, ‘gewoon ok’ en ‘niet lekker’ in de pre-, post- en follow-up test
onderverdeeld per conditie (tabel 5).
Tabel 5
Overzichtstabel met percentage graag lusten in pre-, post-, en follow-up test per verschillende conditie.
Beloning
Aanmoediging
Herhaalde
Pretest
Posttest
Follow-up test
Lekker
0
57.7
57.7
Gewoon ok
0
15.4
11.5
Niet lekker
100
26.9
30.8
Lekker
0
65.5
58.6
Gewoon ok
0
6.9
17.2
Niet lekker
100
27.6
24.1
Lekker
0
53.8
46.2
Gewoon ok
0
23.1
38.5
Niet lekker
100
23.1
15.4
Lekker
0
4
16
Gewoon ok
0
16
8
Niet lekker
100
80
76
blootstelling
Controle
Onderzoeksvraag Twee: Effect van Beloning, Aanmoediging en Herhaalde Blootstelling op de Bereidheid om te Proeven
Om de onderzoeksvraag naar het effect van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op de bereidheid om te proeven te onderzoeken, maken we gebruik van
36
twee ANOVA’s. Bij deze onderzoeksvraag worden bij de analyse opnieuw alle data betrokken. Aangezien de kleuters uit de controleconditie niet de kans hebben gekregen om
de groente te proeven, kunnen we bij hen het effect op de bereidheid om te proeven niet
meten. De controleconditie nemen we daarom niet mee in de analyses. Bij deze analyses
zijn de deelnemers als volgt verdeeld: beloning: n = 40, aanmoediging: n = 44, herhaalde blootstelling: n = 29. De afhankelijke variabele bij de eerste analyse is het aantal
proeftrials dat de kleuters nodig hebben om te proeven: hoeveel keer moet hen de aangeboden groente worden voorgeschoteld (in de conditie: beloning, aanmoediging of
herhaalde blootstelling) voor ze willen proeven. Bij deze variabele wordt gekeken hoeveel proefsessies de kleuters eerst weigeren te proeven. Uit de resultaten blijkt dat er
geen significante effecten zijn van de conditie op het aantal trials dat de kleuters nodig
hebben om te proeven van de groente (F(2,110) = .458, p = .634. Dat wil zeggen dat er
geen significante verschillen zijn tussen de bereidheid om te proeven in de verschillende
condities.
Als we de contrasten bekijken en we beschouwen de herhaalde blootstellingsconditie als de referentiegroep, zien we dat er geen significante verschillen zijn voor de
beloningsconditie vergeleken met de herhaalde blootstellingsconditie (p = .351). Er is
eveneens geen significant verschil als we de aanmoedigingsconditie vergelijken met de
herhaalde blootstellingsconditie (p = .478).
Bij de tweede analyse is het aantal geldige proeftrials de afhankelijke variabele.
Bij deze variabele wordt gekeken hoeveel keer de kleuters effectief geproefd hebben
gedeeld door het aantal keer dat ze de kans hebben gekregen om te proeven (hoeveel
proefsessies ze effectief meegemaakt hebben). Op deze manier wordt er rekening gehouden met de kansen die de kleuters gekregen hebben om effectief te proeven. Uit de
resultaten blijkt dat er geen significant verschil is tussen de verschillende condities.
F(2,110) = 1.176, p = .312.
Als we de contrasten bekijken, zien we dat (opnieuw met de herhaalde blootstellingsconditie als referentiegroep) er geen significante effecten te zien zijn (de beloningsconditie ten opzichte van de herhaalde blootstellingsconditie: p = .152; de aanmoedigingsconditie ten opzichte van de herhaalde blootstellingsconditie: p = .663).
37
Onderzoeksvraag Drie: Effect van de Voedingsstijl op het Verloop van het Proefproces
Om de derde onderzoeksvraag naar het effect van de voedingsstijl op het verloop van het proefproces te onderzoeken, wordt de factor conditie ook mee opgenomen,
aangezien dit de te manipuleren variabele is.
In de eerste plaats bekijken we de eerste afhankelijke variabele, de inname. De
verdeling van de participanten is als volgt: adaptieve voedingsstijl: n = 13, maladaptieve
voedingsstijl: n = 18, beloning: n = 12, aanmoediging: n = 6, herhaalde blootstelling: n
= 6, controle: n = 7. Als we de multivariate tests bekijken, zien we dat er geen significante effecten zijn van conditie F(6,44) = 1.332, p = .263 of voedingsstijl F(2,22)
= .611, p = .611. Er is ook geen significant interactie-effect tussen conditie en voedingsstijl F(6,44) = .611, p = .720. We zien echter wel dat er een significant hoofdeffect is
van inname F(2,22) = 7.734, p = .003. Dit toont ons dat er een significante toename is in
de inname, maar dat deze niet verschilt over de condities of over de voedingsstijlen. De
toetsstatistieken zijn gebaseerd op Wilks’ Lamda.
Wat de within-effecten betreft, zien we dat De Mauchly’s Test erop wijst dat de
sphericiteit verondersteld kan worden. We zien weer dezelfde resultaten, een significant
hoofdeffect van inname F(2,46) = 10.399, p = .000, geen significante effecten van conditie met inname F(6,46) = 1.485, p = .204 en de voedingsstijl met inname F(2,46)
= .641, p = .531. Als we de interactie bekijken tussen conditie en voedingsstijl en inname, zien we eveneens geen significant effect F(6,46) = .618, p = .715. Dit wil zeggen
dat de inname stijgt over de testtrials heen, maar dat deze inname niet verschilt tussen
de verschillende condities en de voedingsstijlen.
Als we de contrasten bekijken beginnend bij de within-effecten, zien we een significant hoofdeffect van inname als de posttest vergeleken wordt ten opzichte van de
pretest F(1,23) = 9.547, p = .005. We zien geen significant interactie-effect tussen de
voedingsstijl en de inname zowel wanneer de posttest vergeleken wordt ten opzichte
van de pretest F(1,23) = .293, p = .594, als wanneer de posttest vergeleken wordt met de
follow-up test F(1,23) = .466, p = .502. Tot slot is er geen interactie-effect tussen inname, conditie en voedingsstijl: niet als de posttest ten opzichte van de pretest vergeleken
38
wordt F(3,23) = .059, p = .981 en ook niet wanneer de posttest vergeleken wordt met de
follow-up test F(3,23) = 1.163, p = .345.
Als we de between-effecten bekijken, zien we dat er geen significant hoofdeffect
is van conditie F(3,23) = 1.874, p = .162. Er is ook geen significant hoofdeffect van de
gehanteerde voedingsstijl F(1,23) = .255, p = .618. Als we het interactie-effect bekijken,
zien we dat dit ook niet significant is F(3,23) = .575, p = .637.
Als we specifiek naar de contrasten kijken, zien we voor de condities, dat indien
er telkens vergeleken wordt met de controleconditie, de beloningsconditie (p = .055) en
de herhaalde blootstellingsconditie (p = .056) marginaal significant verschillend zijn ten
opzichte van de controlegroep. De aanmoedigingsconditie vergeleken ten opzichte van
de controleconditie toont geen significant verschil (p = .417). Als de adaptieve voedingsstijl vergeleken wordt ten opzichte van de maladaptieve voedingsstijlen, zien we
geen significant verschil (p = .618).
Ten tweede, bij de tweede afhankelijke variabele, wordt gekeken naar de subjectieve maat: het lekker vinden. De factor conditie wordt opnieuw opgenomen samen met
de factor voedingsstijl. We gebruiken weer (zoals in de eerste onderzoeksvraag) een
ordinale multinomiale logistische regressie. De verdeling van de participanten in de
condities is als volgt: adaptieve voedingsstijl: n = 13, maladaptieve voedingsstijl: n =
19, beloning: n = 13, aanmoediging: n = 6, herhaalde blootstelling: n = 6, controle: n =
7.
Indien we als afhankelijke variabele het lekker vinden in de posttest nemen en
als onafhankelijke variabelen conditie en de voedingsstijl van de ouders, dan kunnen we
besluiten dat er een goede fit is: het model met de gegeven parameters voorspelt beter
het model dan enkel het interceptmodel χ2(4) = 11.525, p = .021. Ook als we kijken naar
de goodness of fit zien we dat het model de gegevens goed fit volgens Pearson. Als we
kijken naar de pseudo R2, zien we dat volgens Nagelkerke het graag eten van de groente
in de posttest voor 35.1% verklaard wordt door conditie en de voedingsstijl. Als we de
parameterschattingen in beschouwing nemen, stellen we vast dat, indien we de controleconditie als referentiecategorie beschouwen, er twee van de drie condities significante
verschillen tonen ten opzichte van de referentiecategorie (controleconditie). Beloning:
χ2(1) = 6.618, p = .010; aanmoediging: χ2(1) = 6.385, p = .012; herhaalde blootstelling:
χ2(1) = 2.712, p = .1 (deze toetsstatistieken zijn gebaseerd op de Wald-statistiek). Als we
39
kijken naar de effecten van voedingsstijl, dan zien we dat, indien we de adaptieve voedingsstijl bekijken ten opzichte van de maladaptieve voedingsstijlen, er geen significant
verschil is χ2(1) = .005, p = .945.
Indien we als afhankelijke variabele het lekker vinden in de follow-up test nemen en als onafhankelijke variabelen conditie en de voedingsstijl die ouders hanteren,
dan kunnen we besluiten dat er geen goede fit is. Het model met de gegeven parameters
voorspelt niet beter het model dan enkel het interceptmodel χ2(4) =8.409, p = .078. Als
we kijken naar de goodness of fit zien we dat het model de gegevens goed fit volgens
Pearson. Als we kijken naar de pseudo R2, zien we dat volgens Nagelkerke het graag
eten van de groente in de follow-up test voor 26.9% verklaard wordt door conditie en de
voedingsstijl. Als we de parameterschattingen in beschouwing nemen, stellen we vast
dat, indien we de controleconditie als referentiecategorie beschouwen, de meeste effecten niet significant zijn ten opzichte van de referentiecategorie (controleconditie). Beloning: χ2(1) = 6.747, p = .009; aanmoediging: χ2(1) = 2.149, p = .143; herhaalde blootstelling: χ2(1) = 3.564, p = .059 (deze toetsstatistieken zijn gebaseerd op de Waldstatistiek).
Als we naar de effecten kijken van voedingsstijl, dan merken we dat, indien we
de adaptieve voedingsstijl bekijken ten opzichte van de maladaptieve voedingsstijlen, er
geen significant verschil is χ2(1) = .677, p = .410. De verdeling van kleuters in de afhankelijke variabele (graag lusten) van de posttest naar de follow-up test is als volgt:
posttest: lekker: n = 17, gewoon ok: n = 5, niet lekker: n = 10. In de follow-up test: lekker: n = 18, gewoon ok: n = 6, niet lekker: n = 8.
Onderzoeksvraag Vier: Effect van de Voedingsstijl Gehanteerd door de Ouders, op
de Bereidheid om te Proeven van een Niet-geluste Groente.
Tot slot worden er voor de vierde onderzoeksvraag, analoog aan de tweede onderzoeksvraag, opnieuw twee ANOVA’s uitgevoerd. Voor de eerste analyse kijken we
naar de afhankelijke variabele: het aantal trials dat de kleuters nodig hebben voor ze
willen proeven. Als onafhankelijke variabele nemen we de factoren conditie en voedingsstijl op (beloning: n = 16, aanmoediging: n = 12, herhaalde blootstelling: n = 10,
adaptieve voedingsstijl: n = 17, maladaptieve voedingsstijl: n = 21). Als we de resultaten bekijken, zien we dat er geen significant hoofdeffect is van voedingsstijl F(1,32) =
40
1.007, p = .323. Verder is er ook geen hoofdeffect van conditie F(2,32) = 1.073, p
= .354. Daarnaast is er ook geen significant interactie-effect te zien tussen conditie en
voedingsstijl F(2,32) = 1.073, p = .345. We stellen dus vast dat er geen verschillen zijn
bij bereidheid om te proeven als we kijken naar welke voedingsstijl de ouders hanteren.
Als we naar de contrasten kijken bij de verschillende condities, zien we dat indien de repeated exposureconditie de vergelijkingsgroep is, er eveneens geen significante effecten terug te vinden zijn. Beloning ten opzichte van de referentiegroep: p = 1;
aanmoediging ten opzichte van de referentiegroep: p = .260.
Voor de tweede analyse wordt er als afhankelijke variabele gekeken naar het
aantal geldige proeftrials (zie uitleg onderzoeksvraag twee). De verdeling is als volgt:
beloning: n = 10, aanmoediging: n = 17, herhaalde blootstelling: n = 21, adaptieve voedingsstijl: n = 17, maladaptieve voedingsstijl: n = 21. Opnieuw zien we geen enkel significant effect. We zien dat er geen hoofdeffect is van de door de ouders gehanteerde
voedingsstijl F(1,32) = 1.278, p = .267 en er is eveneens geen hoofdeffect van conditie
F(2,32) = .893, p = .267. Indien we ten slotte naar de interactie-effecten kijken, zien we
dat er ook geen significant interactie-effect is van conditie en voedingsstijl F(2,32)
= .957, p = .395. Dit wil zeggen dat de bereidheid om te proeven niet verschilt tussen de
verschillende condities en de verschillende voedingsstijlen. Opnieuw bekijken we de
contrasten: als we de condities bekijken en de herhaalde blootstellingsconditie als referentiegroep nemen, zien we dat er geen significante effecten zijn. Beloning ten opzichte
van herhaalde blootstelling: p =.672; aanmoediging ten opzichte van herhaalde blootstelling: p = .472.
Discussie
De huidige experimentele studie focuste specifiek op de strategieën die gehanteerd kunnen worden om kleuters groenten meer en liever te laten eten en lusten (beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling). Daarnaast werd nagegaan wat de rol is
van specifieke voedingsstijlen die ouders hanteren. Er werd telkens gekeken naar de
effecten op het leren lusten (de inname en het lekker vinden) en het bereid zijn om te
proeven van de groente.
41
Hoewel er al veel studies zijn geweest die het belang van herhaalde blootstelling,
beloning, aanmoediging en voedingsstijlen onderzochten in de voedingscontext, zijn er
toch nog veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in dit onderzoeksdomein. Dit onderzoek hoopt dan ook een bescheiden bijdrage te leveren tot dit onderzoeksdomein.
Inname
Effect van de strategie.
Wij voorspelden dat de interventie die toegepast werd in deze studie ervoor zou
zorgen dat de kleuters op het einde van de studie een niet-geluste groente liever zouden
eten in vergelijking met een controlegroep.
Uit onze resultaten kunnen we besluiten dat er een significante toename is van
de inname van de pretest naar de posttest, maar geen significante toename van de inname tussen de posttest en de follow-up test. Dit wil dus zeggen dat de proefsessies een
duidelijk effect met zich meebrengen wat de inname betreft. Na de proefsessies blijft het
effect op lange termijn bestaan. Na het beëindigen van de proefsessies stijgt het effect
van inname niet meer. We stellen vast dat er wel degelijk een effect is van de gehanteerde strategie om kleuters meer groenten te laten eten. Verder stellen we ook vast dat de
inname verschilt over de vier condities heen. We kunnen dus besluiten dat er over het
algemeen dankzij de toegepaste interventie een toename is in de groente-inname. Aangezien we een significant interactie-effect hebben met conditie, kunnen we het hoofdeffect van inname niet langer als betrouwbaar interpreteren. We kunnen dus stellen dat de
inname verschilt over de verschillende condities als we kijken tussen de meting in de
pretest en de posttest. Als we dan specifiek naar de effecten van de condities kijken,
zien we dat iedere conditie een significant verschil toont met de controleconditie, dus
dat iedere conditie met een interventie (beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling) zorgt dat er een toename is in het eten van groenten tussen de pretest en de posttest.
Deze effecten liggen in de lijn met resultaten uit eerder onderzoek, namelijk dat
zowel beloning, aanmoediging als herhaalde blootstelling voor een stijging in de inname van groenten zorgt. In het huidige onderzoek werd gewerkt met een nietvoedselgebaseerde materiële beloning (nl. stickers die later ingeruild konden worden
voor een cadeau), waarvan de effectiviteit al eerder werd aangetoond. Cooke et al.
42
(2011) en Anez et al. (2013), wezen reeds op het belang van een niet-voedselgebaseerde
tastbare beloning om de groenteconsumptie te doen toenemen. Zoals hierboven vermeld, bleven de effecten van de inname bestaan tot in de follow-up meting. Hiermee
tonen wij aan dat het effect van de interventie op de inname van vooraf niet-geluste
groenten op lange termijn blijft bestaan.
Naar de expliciete rol van aanmoediging als strategie is nog maar weinig onderzoek gebeurd. Aanmoediging wordt vaker beschreven binnen een algemene opvoedingscontext. Blissett (2011) toonde wel aan dat indien kinderen aangemoedigd worden
om groenten te eten, er een grotere kans bestaat op dagelijkse consumptie van groenten.
Ook in ons onderzoek vinden wij bevestiging dat aanmoediging ervoor zorgt dat de inname van een voordien niet-geluste groente stijgt.
Wat de effecten van herhaalde blootstelling betreft, zagen we eerder dat de effectiviteit om de inname van een niet-geluste groente te verhogen duidelijk aantoonbaar
was (Reinaerts et al., 2007; Wardle et al., 2003; Ahern et al., 2014). Deze resultaten liggen in lijn met onze bevindingen.
Effect van de voedingsstijl.
Wat betreft de effecten van de voedingsstijl van de ouders hadden we de verwachting dat het proces om een niet-geluste groente lekker te vinden beter zou verlopen
bij kinderen waarvan de ouders een adaptieve voedingsstijl hanteren. Dit effect verwachtten we over de drie condities (beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling)
heen in vergelijking met de controlegroep.
We zien echter geen specifieke effecten van de voedingsstijl. Op basis van deze
resultaten kunnen we besluiten dat de inname niet verschilt indien ouders al dan niet een
adaptieve of maladaptieve voedingsstijl hanteren. We kunnen dus besluiten dat het
proefproces niet vlotter verloopt (wat betreft de inname) voor de kleuters met ouders die
een adaptieve voedingsstijl hanteren of minder vlot voor kleuters waarvan de ouders een
maladaptieve voedingsstijl hanteren.
Patrick et al. (2005) toonden aan dat een autoritatieve voedingsstijl (wat in deze
studie behoort tot de adaptieve voedingsstijl) positief geassocieerd is met de consumptie
van groenten, terwijl een autoritaire voedingsstijl (een deel van wat wij als maladaptief
benoemd hebben) geassocieerd is met negatieve effecten op de consumptie. Ook Kre43
mers et al. (2003) vonden positieve associaties tussen consumptie van fruit en autoritatieve voedingsstijlen, terwijl de laagste fruitconsumptie teruggevonden werd bij kinderen waarvan ouders een autoritaire en verwaarlozende stijl gebruikten (twee van de
drie stijlen die tot de maladaptieve stijlen) behoren. De permissieve voedingsstijl (de
derde die tot de maladaptieve voedingsstijl behoort) zorgt ten slotte voor de laagste
groenteconsumptie (Hoerr et al., 2009).
Deze effecten hebben wij niet teruggevonden in onze studie. Waarschijnlijk is dit
te wijten aan het te kleine aantal participanten die de vragenlijsten over voedingsstijlen
heeft ingevuld.
Lekker Vinden
Effect van de strategie.
Bij de eerste en derde onderzoeksvraag was één van de opgenomen afhankelijke
variabelen het lekker vinden van de groente. Uit de bekomen resultaten kunnen we besluiten dat indien we de verschillende condities met de controleconditie vergelijken, er
in iedere conditie een significant effect is ten opzichte van de controleconditie. We kunnen dus besluiten dat het lekker vinden in de beloningsconditie, aanmoedigingsconditie
en de herhaalde blootstellingsconditie significant verhoogd is. Dit wil dus zeggen dat
dankzij de interventie (beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling) de kleuters
een vooraf niet-geluste groente nadien wel lekker vinden. In de follow-up test zien we
nog steeds significante effecten: er is dus geen daling in het graag lusten op langere
termijn. Dit bevestigt dat de interventie een positief effect heeft gehad op het leren lekker vinden van een oorspronkelijk niet-geluste groente. Indien we het percentage bekijken van kleuters die opgenomen werden (via selectiecriteria) voor de analyse, zien we
een afname van 100% kleuters die de groente in de pretest beoordelen als niet lekker,
naar 40.9% van de kleuters die de groente nog beoordelen als niet lekker in de posttest
en 38.7% van de kleuters die de groente als niet lekker beoordelen in de follow-up meting.
In de literatuur werden er reeds positieve effecten gevonden van beloning op het
graag lusten van de groenten (Wardle & Cooke, 2013; Remington et al., 2012). Er dient
echter wel opgemerkt te worden dat er in de literatuur veel tegenstrijdigheden zijn wat
betreft het effect van beloning op het graag lusten. Men geeft aan dat belonen een nega44
tief effect kan hebben op het graag lusten (Wardle et al., 2003). Ons onderzoek draagt
bij tot de reeks onderzoeken die wel positieve effecten vinden van beloning op het graag
lusten van groenten. Kleuters die beloond werden, aten de groente uiteindelijk liever op
het einde van de interventie. Er zijn eveneens effecten waarneembaar tot op lange termijn (twee maanden).
Wat de aanmoediging betreft zijn er, zoals eerder aangehaald, nog maar weinig
studies uitgevoerd naar de expliciete effectiviteit van deze strategie. Toch vonden wij
positieve effecten die erop wijzen dat indien men een kind aanmoedigt om groenten te
proeven, zij ze op termijn ook lekkerder zullen vinden.
Wat het graag lusten van groenten betreft, wordt in de literatuur gewezen op het
belang van smaakexposure (Birch et al., 1987; Horne et al., 1995). Dit is ook de vorm
die wij hanteren in onze studie. Net zoals bij de consumptie is herhaalde blootstelling
eveneens zeer effectief bevonden om de groenten ook liever te leren lusten (Wardle et
al., 2005; Caton et al., 2013; de Wild et al., 2013; Hausner et al., 2012; Lakkakula et al.,
2010).
Effect van de voedingsstijl.
Wat het lekker vinden betreft zien we dat er in de posttest geen significant effect
is van de voedingsstijl. Dezelfde resultaten zien we voor de follow-up test. Uit deze
resultaten besluiten we dus dat het lekker vinden van een niet-geluste groente niet afhangt van het al dan niet hanteren van een adaptieve of maladaptieve voedingsstijl door
de ouders. De gehanteerde voedingsstijl bepaalt niet hoe vlot het proefproces verloopt,
of de kleuters de niet-geluste groente liever eten na de interventie of niet.
Ook wat betreft de voedingsstijlen, werd in wetenschappelijk onderzoek voornamelijk gefocust op de consumptie van groenten. Er werd nog weinig onderzoek gedaan naar het lekker vinden en de voedingsstijlen van de ouders. Blissett et al. (2012)
gaven eerder reeds aan dat kinderen die meer aangemoedigd worden, meer van hun
voedsel genieten. Dit suggereert dus dat positieve voedingsstrategieën (die meer gehanteerd worden door ouders met een adaptieve voedingsstijl) zorgen dat kinderen meer
genieten van voedsel en het dus misschien ook lekkerder vinden.
45
Bereidheid om te Proeven
Effect van de strategie.
We voorspelden dat beloning en aanmoediging ervoor zorgen dat de kleuters
meer gemotiveerd zijn om de groente te proeven in vergelijking met de kleuters uit de
herhaalde blootstellingsconditie. De resultaten in beschouwing genomen, zien we dat bij
het aantal trials dat de kleuters nodig hebben om te willen proeven er geen significant
effect gevonden wordt tussen de condities. Er is dus geen verschil tussen de verschillende condities wat betreft het aantal trials dat de kleuters nodig hebben om te willen proeven. Als we kijken naar het aantal geldige proeftrials, zien we eveneens geen significant
effect tussen de verschillende condities. Wat dus opnieuw wil zeggen dat er geen verschil is tussen de verschillende condities wat betreft het aantal geldige proeftrials. Wat
de tweede onderzoeksvraag betreft, kunnen we onze hypothese niet bevestigen. Het is
niet zo dat beloning of aanmoediging ervoor zorgt dat de kleuters sneller bereid zijn om
te proeven van een niet-geluste groente dan bijvoorbeeld door de herhaalde blootstellingsconditie.
Het probleem is vaak dat kinderen, indien ze iets niet lekker vinden, daar ook
niet langer van willen proeven. Voor ouders is het moeilijk om kinderen herhaaldelijk te
blijven blootstellen en te laten proeven als hun kind weigert te proeven. Daarom lijkt het
aangeraden om technieken te vinden die kinderen motiveren om toch te willen proeven
(Holley et al., 2015). Anzman-Frasca et al. (2012) bewezen al dat het toevoegen van een
dip bij de groente een motivatie is om sneller te proeven van de groente. In deze studie
wilden we onderzoeken of beloning en aanmoediging hetzelfde effect teweeg konden
brengen, maar dit blijkt niet zo te zijn. Wij vonden echter geen bewijs dat beloning of
aanmoediging een extra motivatie is om de kleuters te laten proeven van een nietgeluste groente. Een mogelijke hypothese hiervoor valt misschien te zoeken in het feit
dat het experiment geleid werd door een vreemde proefleider waarmee de kleuters niet
vertrouwd waren. Dit kan er eventueel voor zorgen dat de kleuters uit de herhaalde
blootstellingsconditie ook sneller proeven, omdat ze misschien minder snel durven weigeren om te proeven. Misschien kon bereidheid om te proeven beter op een andere manier worden gemeten.
46
Effect van de voedingsstijl.
Wat de bereidheid om te proeven betreft ten slotte, zowel bij het aantal trials dat
de kleuters nodig hebben om te proeven als het aantal geldige proeftrials zijn er geen
significante effecten van de voedingsstijl. Opnieuw stellen we vast dat er geen verschil
is in het bereid zijn om te proeven indien ouders al dan niet een adaptieve of maladaptieve voedingsstijl hanteren. Blissett et al. (2012) gaven eerder reeds aan dat kleuters die
verbaal onder druk gezet worden vaker nieuw aangeboden fruit weigeren. Verbaal onder
druk zetten is een voorbeeld van een voedingsstrategie die vaker wordt gehanteerd door
ouders met een maladaptieve voedingsstijl. We kunnen dus stellen dat dankzij zulke
voedingsstrategieën kleuters minder bereid zijn om te proeven, dan wanneer kleuters
positieve voedingsstrategieën ervaren. We zouden het ontbreken van effecten in deze
studie opnieuw kunnen verklaren door de te beperkte steekproef die de vragenlijsten
ingevuld hebben in verband met de voedingsstijlen.
Besluit
Wat de onderzochte strategieën betreft kunnen we concluderen dat zowel beloning, aanmoediging als herhaalde blootstelling ervoor zorgen dat de kleuters meer
groenten eten en ze bovendien ook lekkerder vinden na de interventie in vergelijking
met de controlegroep. Hiermee bevestigen we onze eerste onderzoekshypothese. We
vonden geen bevestiging voor de hypothese die stelde dat kleuters die beloond of aangemoedigd worden sneller bereid zijn om groenten te proeven dan kleuters die enkel
blootgesteld worden aan de groenten: de beloning of de extra aanmoediging bevatten
dus geen extra motivatie om te willen proeven. Wat de inname of de consumptie van
groenten betreft, werd al veel bewijs gevonden in de literatuur. Op het vlak van het lekker vinden en de bereidheid om te proeven zijn er meer onzekerheden. Via dit onderzoek hopen we dan ook bij te dragen aan de soms toch tegenstrijdige resultaten in de
literatuur.
Wat de voedingsstijlen betreft, kunnen we besluiten dat die geen significante invloeden hebben op de inname, het lekker vinden en de bereidheid om te proeven. Daarnaast zien we ook dat de effecten van conditie die we eerder wel vonden vaak verdwenen door het opnemen van de factor voedingsstijl in de modellen. Het probleem hier is
dat er erg weinig participanten de vragenlijsten invulden die peilde naar de voedingsstijl
47
(CFSQ). In de bijlage is een tabel gevoegd met hoeveel participanten in iedere cel in een
kruistabel zitten (zie bijlage 6). Wegens een onvoldoende grote groep participanten is
het onmogelijk om hier effecten te vinden. Dit is een belangrijke beperking van het huidig onderzoek, aangezien in eerder onderzoek wel al effecten werden gevonden van de
voedingsstijl. Een tweede mogelijke verklaring waarom we geen effecten van de voedingsstijl vonden, is misschien omdat de proefleider tijdens het onderzoek niet dezelfde
voedingsstijl hanteert als de ouder in de thuissituatie.
Er is in de literatuur reeds vaak onderzoek geweest naar hoeveel keer een kind
dient blootgesteld te worden aan een groente om een effect te vinden. Dit wordt geschat
op acht à vijftien blootstellingen (Sullivan & Birch, 1990). Wij hebben gewerkt met acht
blootstellingen en ook dit blijkt dus al zeer effectief te zijn, dit is in lijn met wat Anzman-Frasca et al. (2012) en Wardle et al. (2003) vonden. Herhaalde blootstelling werkt
duidelijk vrij snel en er lijken relatief weinig blootstellingen nodig te zijn om positieve
effecten te bekomen voor zowel het verhogen van de inname als het leren lekker vinden.
Een belangrijke vraag die echter gesteld kan worden, is of beloning en aanmoediging effectief zorgen voor het effect. We vinden namelijk in alle condities een effect,
maar als men iemand een beloning geeft of men moedigt het kind aan om te proeven,
betekent dat, inherent bij de beide strategieën, dat het kind al blootgesteld wordt aan het
voedsel. Wardle et al. (2003) wijzen op het feit dat een beloningsconditie eigenlijk beloning + herhaalde blootstelling is. Wardle et al. (2003) stelden zich ook de vraag of beloning er niet voor zorgt dat de positieve effecten van herhaalde blootstelling beperkt
worden. Hiervoor verwijzen we naar de zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan, 1985,
2000, 2002), die stellen dat een beloning ervoor kan zorgen dat de intrinsieke motivatie
ondermijnd wordt en het genot van de beloonde taak vermindert (Cooke et al., 2011;
Deci, Koestner & Ryan, 1999). Volgens deze redenering kunnen we veronderstellen dat
de kinderen die een beloning kregen de groente op lange termijn niet meer als lekker
beoordelen. Daarnaast is het ook van belang aan te halen dat de aanmoedigingsconditie
in ons onderzoek, waarbij de proefleider zegt: “Als je proeft, ben ik heel trots op jou”,
ook een vorm van gecontroleerde extrinsieke motivatie is, omdat er geen geïdentificeerde of intrinsieke regulatie is. Met deze vorm van aanmoediging is er de implicatie dat
het kind moet proeven voor de proefleider (Sierens & Vansteenkiste, 2009). Het feit dat
wij positieve effecten van zowel beloning als aanmoediging vonden op lange termijn
48
wat betreft het lekker vinden impliceert dat beloning en aanmoediging niet zorgen voor
een daling van het effect zoals Wardle et al. (2003) suggereerden. Toch is het belangrijk
om deze bedenking mee te nemen in het interpreteren van de resultaten en dwingt het
ons tot een zekere voorzichtigheid bij het poneren van besluiten en conclusies.
We vinden positieve effecten van beloning, maar zoals in de literatuur reeds
meermaals aangehaald werd, vindt men soms minder positieve effecten van beloning op
lange termijn (Wardle et al., 2003): in de interventie van Hendy et al. (2005) bijvoorbeeld, waarbij de groente- en fruitconsumptie was teruggevallen naar een basisniveau
zeven maand na de interventie. Wij kunnen met ons onderzoek slechts effecten rapporteren tot acht weken na de laatste proefsessie. Tot deze acht weken vinden wij positieve
effecten van zowel inname als graag lusten van groenten. De effecten zijn ook niet gedaald. We kunnen dus besluiten dat de effecten op relatief lange termijn blijven bestaan.
Sterktes en Beperkingen van het Onderzoek
Sterktes.
Een sterkte van dit onderzoek is dat we zowel de specifieke strategieën onderzoeken als de voedingsstijlen die ouders hanteren, aangezien beide in de praktijk hand
in hand gaan. Verzorgers hebben meestal de rol om de kleuters gezond te leren eten en
daarvoor bestaan er effectieve technieken.
Daarnaast werd nog maar weinig aandacht gevestigd op de techniek aanmoediging, een vrij gemakkelijk te gebruiken techniek voor verzorgers, omdat het gemakkelijk toepasbaar is. Daarom is het belangrijk om hierop te focussen in onderzoek.
Verder dragen wij met deze studie bij tot de grote hoeveelheid studies rond beloning. Er is nog altijd weinig eensgezindheid rond de effecten van beloning. Enkel door
meer onderzoek te doen, kunnen hier onderbouwde conclusies uit getrokken worden.
In deze studie werd onderzoek gedaan naar het leren lusten van groenten. We
hebben hiervoor twee afhankelijke variabelen opgenomen. We hebben een objectieve
maat en een subjectieve maat gehanteerd. Mogelijk zijn de kleuters nog te jong om betrouwbaar te rapporteren (de subjectieve maat). Daarom namen we ook een objectieve
maat op in het onderzoek om het graag lusten te meten (de inname: hoeveel de kleuters
effectief aten van de groente). Beide maten - de inname en het lekker vinden - geven
ons een indicatie van het leren lusten.
49
Onze studie werd uitgevoerd in een katholieke school en in een gemeenschapsonderwijsschool. De locatie van de scholen is verschillend (verschillende steden), wat
ervoor zorgt dat we ons niet beperken tot een bepaalde groep participanten.
Beperkingen.
In deze empirische studie was de oorspronkelijke steekproef voldoende groot.
Toch bleek achteraf dat de steekproef voor bepaalde vraagstellingen terugviel naar een
te beperkte groep. In ons onderzoek hebben we bij bepaalde onderzoeksvragen veel
participanten verloren door het feit dat we bij de analyses met exclusiecriteria hebben
gewerkt. Er vielen veel proefpersonen buiten de analyse, aangezien ze zes keer moesten
geproefd hebben en de groente initieel niet lekker mochten vinden. Daarom is het belangrijk een onderzoek zoals dit met een voldoende grote steekproef te starten. Daarnaast, voor de onderzoeksvragen in verband met de voedingsstijlen werd de CFSQ door
veel ouders niet ingevuld. Mogelijk had dit een effect op het vinden van significante
effecten, aangezien in eerder onderzoek wel al effecten van voedingsstijlen gevonden
werden op de consumptie van groenten bijvoorbeeld.
In deze studie werd in het volledige onderzoek gebruikgemaakt van de groente
witloof. We kunnen niet generaliseren en uitspraken doen over andere groenten. We
kunnen evenmin uitspraken doen of dezelfde effecten ook zouden gevonden worden
indien we een andere groente hadden gekozen.
Wij hebben een follow-up meting gedaan acht weken na de laatste proefsessie
(en dus zes weken na de posttest). Een beperking van dit onderzoek is dat we geen meting meer gedaan hebben op een later tijdstip met nog meer tijd tussen het onderzoek en
een nieuwe meting, om de langetermijneffecten beter te kunnen bestuderen. Want zoals
Wardle et al. (2013) reeds aangaven, zorgt beloning voor een zeer snelle stijging in de
consumptie, maar niet voor een stijging in consumptie achteraf. Het zou dus aan te raden zijn om de effecten verder op te volgen om zo te onderzoeken of de effecten in alle
condities even groot blijven en welke conditie het langst standhoudt op zowel het vlak
van consumptie als het graag lusten van de groenten.
In dit onderzoek is geen rekening gehouden met karakteristieken van het kind
zelf. Het is van belang dat we rekening houden met het feit dat er interactie-effecten
kunnen zijn tussen de voedingsstijlen, de voedingsstrategieën en de karakteristieken van
50
het kind zelf. Blissett (2011) suggereert dat het belangrijker kan zijn om naar de individuele karakteristieken van het kind te kijken, eerder dan naar de voedingsstrategieën of
de voedingsstijlen van de ouders.
Implicaties voor de Praktijk
Het is belangrijk dat de wetenschappelijke bevindingen uit onze en ook uit andere empirische studies vertaald worden naar handvatten voor ouders, scholen,... Zo kunnen er methoden, programma’s, handleidingen,... ontwikkeld worden om kleuters op
een correcte en effectieve manier meer en liever groenten te laten lusten. Het is belangrijk mensen te informeren over wat al dan niet werkt en wat de beste manier is om dit
aan te brengen bij kleuters. Zoals blijkt uit ons onderzoek, is het mogelijk om kleuters
op een vrij eenvoudige manier liever en meer groenten te leren lusten en eten. Dit kan
op een gemakkelijke manier via het doorlopen van een aantal leerprocessen en het hanteren van bepaalde leerstrategieën, daarnaast hebben we eveneens vastgesteld dat we
door middel van weinig proeftrials effecten kunnen bekomen. Het is dan ook essentieel
om deze onderzoeksresultaten te vertalen naar ouders en scholen toe en ouders en scholen op het hart te drukken dat het blijven aanmoedigen van kleuters op een warme manier, eventueel met behulp van een beloning zonder het kind onder druk te zetten, effectief is om kleuters meer en liever groenten te laten lusten en eten.
Richtlijnen voor Toekomstig Onderzoek
Het is belangrijk nog verder onderzoek te doen naar de voedingsstijlen, maar
met een grotere steekproef, zodat mogelijke effecten niet verdwijnen door een te lage
power. Het is eveneens goed om, indien men een voldoende grote steekproef heeft, de
voedingsstijlen verder te onderzoeken en te kijken hoe de specifieke voedingsstijlen
verschillen doorheen de verschillende gebruikte strategieën. Zo kan voor eventuele preventie en voor educatieprogramma’s onderzocht worden op welke strategieën men het
best de focus legt om ouders zo goed mogelijk aan te leren hoe hun kleuters meer groenten kunnen leren eten en lusten.
Verder is het belangrijk dit onderzoek te herhalen met andere groenten en met
andere leeftijdsgroepen. Op die manier kan onderzocht worden of dezelfde effecten ge-
51
vonden worden en indien dit niet zo is, kan daarop ingespeeld worden indien men een
vertaling maakt naar de praktijk.
Dit onderzoek vond plaats in een school. Een gelijkaardig onderzoek in de thuiscontext om nadien effecten te vergelijken, lijkt ons bijzonder nuttig. Dit is nuttig aangezien men dan kan onderzoeken of men in de thuiscontext dezelfde effecten vindt en hoe
men hierop kan inspelen indien men een vertaling maakt naar de praktijk. Aangezien we
ook de voedingsstijlen onderzocht hebben en deze een eigenschap zijn van de opvoeding van de ouders, is het uitermate zinvol deze via de thuiscontext zelf te onderzoeken.
Wat zouden de effecten van de voedingsstijlen zijn indien de ouders rechstreeks betrokken worden in het onderzoek en aan hen gevraagd wordt om de groenten aan te bieden?
Zoals hier reeds aangegeven werd, zou het goed zijn om effecten op langere termijn nog verder uit te spitten. Zo kan er longitudinaal onderzoek gedaan worden, waarbij er telkens op bepaalde tijdstippen voor een aantal jaar effecten worden onderzocht.
Zo is het zinvol om te onderzoeken of de kleuters de groenten nog steeds lekker vinden
of misschien lekkerder vinden, of ze nog steeds even veel van de groenten blijven eten
of misschien nog meer, of net minder. Daarnaast kan het ook zinvol zijn om longitudinaal te kijken naar het effect van preventie van overgewicht en het effect op de gewichtscontrole van de kleuters.
In eerdere studies heeft men steeds gefocust op de inname. Daarnaast wordt af
en toe het lekker vinden onderzocht, maar de bereidheid om te proeven wordt vaker
vergeten. Het is dan ook belangrijk om nog meer specifiek onderzoek te doen naar de
effecten op het lekker vinden en de bereidheid om te proeven. Er is immers al veel bekend en bewezen in verband met de effecten op de consumptie.
Indien men beloning zou toepassen in een schoolcontext of thuiscontext om
kleuters meer groenten te leren eten en ze ook liever te leren eten, moeten ouders of
leerkrachten dan steeds belonen voor ieder gegeten groente, of bestaat er generalisatie
naar andere groenten?
Zoals bij de beperkingen aangegeven werd, hielden wij geen rekening met de individuele karakteristieken van de kleuters; dit kan echter opgenomen worden in verder
onderzoek.
52
Algemene Conclusie
Ondanks de vele onderzoeken in het domein rond gezonde voeding is verder
onderzoek van groot belang. De stijging van obesitas bij kleuters is enorm. Deze
masterproef draagt bij tot de zoektocht naar goede strategieën en methoden om kleuters
gezonder te laten eten.
De focus van deze masterproef lag dan ook op het onderzoeken van strategieën
die ervoor zorgen dat kleuters liever groenten eten. Daarenboven werd ook de
belangrijke rol van de ouders in rekening gebracht aan de hand van de specifieke stijl
die zij hanteren in een voedingscontext tegenover hun kind.
Uit bovenstaande resultaten besluiten we dat beloning, aanmoediging en
herhaalde blootstelling effectieve strategieën zijn om kleuters meer en liever groenten te
laten lusten, die ze voordien niet lekker vonden. Daarnaast is het zo dat beloning of
aanmoediging geen extra motivatie vormt om de bereidheid om te proeven bij kleuters
te verhogen. We hebben echter, waarschijnlijk wegens een te kleine steekproef, geen
effecten
teruggevonden
van
de
voedingsstijl
die
ouders
hanteren
in
de
voedingsinteractie met hun kind.
Meer wetenschappelijk onderzoek zou deze resultaten moeten repliceren en
meer duidelijkheid brengen in verband met de invloed van de voedingsstijl van ouders.
Het is ook belangrijk dat er gezocht wordt naar wat wel een goede motivatie kan zijn
om de bereidheid bij kleuters te verhogen om groenten die ze niet lusten te proeven. Op
die manier kunnen er optimale preventie- en interventieprogramma’s ontwikkeld
worden om kleuters liever en meer gezonde voeding te leren eten.
53
Referenties
Ahern, S. M., Caton, S.J., Blundell, P., Hetherington M.M. (2014). The root of the
problem: increasing root vegetable intake in preschool children by repeated
exposure and flavour flavour learning. Appetite, 80, 154-160. doi:
10.1016/j.appet.2014.04.016
Anez, E., Remington, A., Wardle, J, & Cooke, L. (2013). The impact of instrumental
feeding on children's responses to taste exposure. Journal of Human Nutrition
and Dietetics, 26, 415-420. doi: 10.1111/jhn.12028
Anliker JA, Bartoshuk, L., Ferris AM. Hooks, LD. (1991). Children’s food preferences
and genetic sensitivity to the bitter taste of 6-n- propylthiouracil (Prop). Am J
Clin Nutr; 54: 316–320.
Anzman-Frasca, S., Savage, J.S., Marini, M.E., Fisher, J.O., Birch, L.L. (2012).
Repeated exposure and associative conditioning promote preschool children’s
liking of vegetables. Appetite, 58, 543-553. doi: 10.1016/j.appet.2011.11.012
Bante, H., Elliott, M., Harrod, A., & Haire-Joshu, D. (2008). The use of inappropriate
feeding practices by rural parents and their effect on preschoolers' fruit and
vegetable preferences and intake. Journal of Nutrition Education and Behavior,
40, 28-33. doi: 10.1016/j.jneb.2007.02.007
Benton, D. (2004). Role of parents in the determination of the food preferences of
children and the development of obesity. International Journey of Obesity, 28,
858-869. doi: 10.1038/sj.ijo.0802532
Blass, EM., Fitzgerald, E. (1988). Milk-induced analgesia and comforting in 10-day old
rats : opioid mediation. Pharmacol Biochem Behav, 29: 9–13. doi:
10.1016/0091-3057(88)90266-3
Birch, L.L. (1999). Development of food preferences. Annual Review of Nutrition,19,
41-62. doi: 10.1146/annurev.nutr.19.1.41
Birch, L.L., Fisher, J.O., Grimm-Thomas, K., Markey, C.N., Sawyer, R., Johnson S.L.
(2001). Confirmatory factor analysis of the child feeding questionnaire: a
measure of parental attitudes, beliefs and practices about child feeding and
obesity proneness. Appetite, 36(3), 201-210. doi: 10.1006/appe.2001.0398
54
Birch, L.L., McPhee, L., Shoba, B.C., Pirok, E., & Steinberg, L. (1987). What kind of
exposure reduces children's food neophobia? Looking vs. Tasting. Appetite, 9,
171-178.
Birch, L. L., Zimmerman, S., & Hind, H. (1980). The influence of social-affective
context on the development of children’s food preferences. Child Development,
52, 856–861.
Blissett, J. (2011). Relationships between parenting style, feeding style and feeding
practices and fruit and vegetable consumption in early childhood. Appetite, 57,
826-831. doi: 10.1016/j.appet.2011.05.318
Blissett, J., & Fogel, A. (2013). Intrinsic and extrinsic influences on children's
acceptance of new foods. Physiology & Behavior, 121, 89-95. doi:
10.1016/j.physbeh.2013.02.013
Blissett, J., Bennett, C., Donohoe, J., Rogers, S., & Higgs, S. (2012). Predicting
successful introduction of novel fruit to preschool children. The Academy of
Nutrition and Dietetics, 112, 1959-1967. doi: 10.1016/j.jand.2012.08.014
Brody, G.H., & Stoneman, Z. (1981). Selective imitation of same-age, older and
younger peer models. Child Development, 52, 717-720. doi: 10.1111/j.14678624.1981.tb03103.x
Caton, S.J., Ahern, S.M., Remy, E., Nicklaus, S., Blundell, P., & Hetherington, M.M.
(2013). Repetition counts. Repeated exposure increases intake of a novel
vegetable in UK pre-school children compared to flavour-flavour and flavournutrient learning. The British Journal of Nutrition, 109(11), 2089-2097. doi:
10.1017/S0007114512004126
Cooke, L.J., Chambers, L.C., Elizabeth, V.A., Croker, H.A., Boniface, D., Yeomans,
M.R., Wardle, J. (2011). Eating for pleasure or profit: the effect of incentives on
children’s enjoyment of vegetables. Psychological Science, 22(2), 190-196. doi:
10.1177/0956797610394662
Cooke, L., Chambers, L., Anez, E., Wardle, J. (2011). Facilitating or undermining? The
effect of reward on food acceptance. A narrative review. Appetite, 57, 493-497.
doi: 10.1016/j.appet.2011.06.01
Cooke, L.J., Wardle, J., Gibson, E.L., Sapochnik, M., Sheiham, A., & Lawson, M.
(2003). Demographic, familial and trait predictors of fruit and vegetable
55
consumption by pre-school children. Public health nutrition, 7(2), 295-302. doi:
10.1079/PHN2003527
Couch, S.C., Glanz, K., Zhou, C., Sallis, J.F., Salens, B.E. (2014). Home food
environment in relation to children’s diet quality and weight status. Journal of
the Academy of nutrition and dietetics, 114(10), 1569-1679. doi:
10.1016/j.jand.2014.05.015
Coulthard, H., & Blissett, J. (2009). Fruit and vegetable consumption in children and
their mothers. Moderating effects of child sensory sensitivity. Appetite, 52, 410415. doi: 10.1016/j.appet.2008.11.015
Cowart, B. J. (1981). Development of taste perception in humans. Sensitivity and
preference throughout the life span. Psychological Bulletin, 90(1), 43-73. doi:
10.1037//0033-2909.90.1.43
De Bourdeaudhuij, I., te Velde, S.J., Maes, L., Pérez-Rodrigo, C., de Almeida, M.D.V.,
& Brug, J. (2007). General parenting styles are not strongly associated with fruit
and vegetable intake and social-environmental correlates among 11-year-old
children in four countries in Europe. Public Health Nutrition, 12(2), 259-266.
de Onis, M., Blössner, M., & Borghi, E. (2010). Global prevalence and trends of
overweight and obesity among preschool children. American Journal of Clinical
Nutrition , 92(5), 1257-1264. doi: 10.3945/ajcn.2010.29786
de Wild, V. W. T., de Graaf, C., & Jager, G. (2013). Effectiveness of flavour nutrient
learning and mere exposure as mechanisms to increase toddler’s intake and
preference for green vegetables. Appetite. 64(0), 89-96.
doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.appet.2013.01.006.
Deci, E. L. (1975). Intrinsic motivation. New York: Plenum.
Deci, E. L., Koestner, R., & Ryan, R. M. (1999). A meta-analytic review of experiments
examining the effects of extrinsic rewards on intrinsic motivation. Psychological
Bulletin, 125, 627–668. doi: 10.1037/0033-2909.125.6.627
Fisher, J.O., & Birch, L.L. (1999). Restricting access to foods and children's eating.
Appetite, 32, 419. doi: 10.1006/appe.1999.0231
Fisher, J.O., Mitchell, D.C., Smiciklas-Wright, H., & Birch, L.L. (2002). Parental
influences on young girls' fruit and vegetable, micronutrient, and fat intakes.
Journal of the American Dietetic Association, 102, 58-64. gehaald van:
56
http://ac.els-cdn.com/S0002822302900179/1-s2.0-S0002822302900179main.pdf?_tid=3a43c84c-3fa6-11e5-8b5300000aacb362&acdnat=1439242068_68b215523ba9a490f369bf17c2ec7d56
Flanders, J.P. (1968). A review of research on imitative behavior. Psychological
Bulletin, 69(5), 316-337. DOI: 10.1037/h0025721
Flides, A., van Jaarsveld, C.H.M., Wardle, J., & Cooke, L. (2014). Parent-administered
exposure to increase children’s vegetable acceptance. A randomized controlled
trial. Journal of the Academy of Nutrition and Dietetics, 114(6), 1-8. doi:
10.1016/j.jand.2013.07.040
Fox, MK., Pac, S., Devaney, B., & Jankowski, L. (2004). Feeding infants and toddlers
study: what foods are infants and toddlers eating? The America Dietetic
Association, 140(1). doi: 10.1016/j.jada.2003.10.026
Galloway, A.T., Fiorito, L.M., Francis, L.A., & Birch, L.L. (2006). 'Finish your soup':
counterproductive effects of pressuring children to eat on intake and affect.
Appetite, 46, 318-323. doi: 10.1016/j.appet.2006.01.019
Glanz, K., Basil, M., Maibach, E., Goldberg, J., &Snyder, D. (1998). Why Americans
eat what they do: taste, nutrition, cost, convenience, and weight control concerns
as influences on food consumption. Journal of the American Dietetic
Association, 98(10), 1118-1126. doi: 10.1016/S0002-8223(98)00260-0
Greenhalgh, J., Dowey, A.J., Horne, P.J., Lowe, C.F., Griffiths, J.H., & Whitaker, C.J.
(2009). Positive- and negative peer modelling effects on young children's
consumption of novel blue foods. Appetite, 52, 646-653. doi:
10.1016/j.appet.2009.02.016
Harper, L.V., Sanders, K.M. (1975). The effect of adults’ eating on young children’s
acceptance of unfamiliar foods. Journal of experimental child psychology, 20,
206-214. doi:10.1016/0022-0965(75)90098-3
Havermans, R.C., & Jansen, A. (2007). Increasing children's liking of vegetables
through flavour-flavour learning. Appetite, 48, 259-262. doi:
10.1016/j.appet.2006.08.063
Hausner, H., Olsen, A., & Moller, P. (2012). Mere exposure and flavour-flavour learning
increase 2-3 year-old children’s acceptance of a novel vegetable. Appetite, 55(3),
1152-1159. doi: 10.1016/j.appet.2012.03.009
57
Heim, S., Stang, J., & Ireland, M. (2009). A garden pilot project enhances fruit and
vegetable consumption among children. Journal of American Dietetic
Association, 109, 1220-1226. doi: 10.1016/j.jada.2009.04.009
Hendy, H.M., & Raudenbush, B. (2000). Effectiveness of teacher modelling to
encourage food acceptance in preschool children. Appetite, 34, 61-76.
doi:10.1006/appe.1999.0286
Hendy, H.M., Williams, K.E., & Camise, T.S. (2005). “Kids Choice” School lunch
program increases children's fruit and vegetable acceptance. Appetite, 24, 250263. doi: 10.1016/j.appet.2005.07.006
Hermans, D., Eelen, P., Orlemans, H. (2007). Inleiding tot de gedragstherapie. Houten:
Bohn Stafleu van Loghum.
Hoerr, S.L., Hughes, S.O., Fisher, J.O., Nicklas, T.A., Liu, Y., & Shewuck, R.M. (2009).
Associations among parental feeding styles and children's food intake in families
with limited incomes. International Journal of Behavioral Nutrition and
Physical activity, 6(55), doi: 10.1186/1479-5868-6-55.
Holley, C. E., Haycraft, E., Farrow, C. (2015). ‘Why don’t try it again ?’ A comparison
of parent led, home based interventions aimed at increasing children’s
consumption of a disliked vegetable. Appetite, 87, 215-222. doi:
10.1016/j.appet.2014.12.216
Horne, P.J., Lowe, C.F., Fleming, P.F.J., & Dowey, A.J. (1995). An effective procedure
for changing food preferences in 5-7 year-old children. Proceedings of the
Nutrition Society, 54, 441-452. doi: 10.1079/PNS19950013
Horne, P.J., Tapper, K., Lowe, C.F., Hardman, C.A., Jackson, M.C., Woolner, J. (2004).
Increasing children’s fruit and vegetable consumption: a peer-modelling and
rewards-based intervention. European Journal of Clinical Nutrition, 58, 16491660. doi: 10.1038/sj.ejcn.1602024.
Horodynski, M., Hoerr, S., Coleman, G. (2004). Nutrition educational aimed at toddlers
– A pilot program for rural, low-income families. Family & community health,
27(2), 103-113.
Hughes, S.O., Cross, M.B., Hennessy, E., Tovar, A., Economos, C.D., Power, T.G.
(2012). Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire. Establishing cutoff points.
Appetite, 58(1), 393-395. doi:10.1016/j.appet.2011.11.011
58
Hughes, S., Power, T., Fisher, J. O., Mueller, S., & Nicklas, T.A. (2005). Revisiting a
neglected construct: parenting styles in a child-feeding context. Appetite, 44, 8392. doi: 10.1016/j.appet.2004.08.007
Hughes, S.O., Power, T.G., Papaioannou, M.A., Cross, M.B., Nicklas, T.A., Hall, S.K.,
& Shewchuk, R.M. (2011). Emotional climate, feeding practices, and feeding
styles: an observational analysis of the dinner meal in Head Start families.
International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 8, 60. doi:
10.1186/1479-5868-8-60
Jago, R., Baranowski, T., & Baranowski, J.C. (2007). Fruit and vegetable availability:a
micro environmental mediating variable? Public Health Nutrition, 10(7), 681659. doi: 10.1017/S1368980007441441
Janssen, I., Katzmarzyk, P.T., Boyce, W.F., Vereecken, C., Mulvihill C., Roberts, C.,
Currie, C., & Pickett, W., The Health Behaviour in School-Aged Children
Obesity Working Group. (2005). Comparison of overweight and obesity
prevalence in school-aged youth from 34 countries and their relationships with
physical activity and dietary patterns. Obesity reviews, 6, 123-132. doi:
10.1111/j.1467-789X.2005.00176.x
Johnson, S.L., & Birch, L.L. (1994). Parents' and Children's Adiposity and Eating style.
Pediatrics, 96, 653. gehaald van:
http://pediatrics.aappublications.org/content/94/5/653.full.pdf
Klesges, R., Stein, R., Eck L., Isbell, R., & Klesges, L. (1991). Parental influence on
food selection in young children and its relationships to childhood obesity. The
American Journal of Clinicial Nutrition, 53, 859-864.
Kohnstamm, R. (2009). Kleine ontwikkelingspsychologie I. Houten: Bohn Stafleu van
Longhum.
Kremers, S.P.J., Brug, J., de Vries, H., & Engels, R. (2003). Parenting style and
adolescent fruit consumption. Appetite, 41, 43-50. doi: 10.1016/S01956663(03)00038-2
Lakkakula, A., Geaghan, J., Zanovec, M., Pierce, S., & Tuuri, G. (2010). Repeated taste
exposure increases liking for vegetables by low-income elementary school
children. Appetite, 55(2), 226-231. doi : 10.1016/j.appet.2010.06.003.
59
Lanfer, A., Knof, K., Barba, G., Veidebaum, T., Papoutsou, S., de Henauw, S., Soos, T.,
Moreno, LA., Ahrens, W., & Lissner, L., on behalf of the IDEFICS consortium,
(2012). Taste preferences in association with dietary habits and weight status in
European children: results from the IDEFICS study. International Journal of
Obesity, 36, 27-34. doi: 10.1038/ijo.2011.164
Laureati, M., Bergamaschi, V., Pagliarini, E. (2014). School-based intervention with
children. Peer-modeling, reward and repeated exposure reduce food neophobia
and increase liking of fruits and vegetables. Appetite, 83, 26-32. doi:
10.1016/j.appet.2014.07.031
Lepper, R.M., Greene, D. (1973). Undermining children’s intrinsic interest with
extrinsic reward: a test of “overjustification” hypothesis. Journal of Personalitiy
and Social Psychology, 28(1), 129-137. doi: 10.1037/h0035519
Lens, W. (1997). Studiemotivatie. De Psycholoog, 32, 53-59.
Lessard, J., Greenberger, E., Chen, C. (2010). Adolescents’ response to parental efforts
to influence eating habits : When parental warmth matters. Journal of Youth and
Adolescence, 39(1), 73-83. doi: 10.1007/s10964-008-9376-6
Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family.
Parent–child interaction. In P. H. Mussen (Ed.) & E.M. Hetherington (Vol. Ed.),
Handbook of child psychology: Vol. 4. Socialization, personality, and social
development (4th ed., pp.1–101). New York: Wiley.
Maes, R., Kop, P. (2001). Klassieke conditionering in de psychotherapie. Psychopraxis,
3(2), 57-63. doi: 10.1007/BF03071907
Matthys, C., Huybrechts, I., Bellemans, M., De Maeyer, M., & De Henauw, S. (2003).
Voedingsprofiel van de Vlaamse kleuter. Nutrinews (Nederlandse ed.), 11(4), 48.
McCrory, M., Fuss, P.J., McCallum, J.E., Yao, M., Vinken, A.G., Hays, N.P., & Roberts
S.B. (1999). Dietary variety within food groups: association with energy intake
and body fatness in men and women. The American Journal of Clinical
Nutrition, 69, 440-447. gehaald van:
http://ajcn.nutrition.org/content/69/3/440.full.pdf
60
Newman, J., & Taylor, A. (1992). Effect of a means-end contingency on young
children’s food preferences. Journal of Experimental Child Psychology, 64, 200–
216. doi: 10.1016/0022-0965(92)90049-C
Nicklas, T., Baranowski, T., Baranowski, J., Cullen, K., Rittenberry, T., & Olvera, N.
(2001). Family and child-care provider influences on preschool children's fruit,
juice, and vegetables consumption. Nutrition Reviews, 59(7), 224-235. gehaald
van:
http://search.proquest.com/docview/212318400/fulltextPDF/7143D220D534D5
APQ/1?accountid=11077
Nicklaus, S., Boggio, V., & Issanchou, S. (2005). Food choices at lunch during the third
year of life: High selection of animal and starchy foods but avoidance of
vegetables. Acta Paediatrica, 94, 943-951. doi: 10.1080/08035250510025789
Nutritional Information Center, Flemish Association of Child Medicine, Child &
Family, & Flemish Institute for Health Promotion (2006). 1 2 3 aan tafel (1 2 3
at the table). Brussels, Belgium, www,123aantafel.be/03/boekje_72dpi.pdf.
O'Connell, M.L., Henderson, K.E., Luedicke, J., & Schwartz, M.B. (2012). Repeated
exposure in a natural setting: A preschool intervention to increase vegetable
consumption. Academy of Nutrition and Dietetics, 112, 230-234. doi:
10.1016/j.jada.2011.10.003
Osborne, C.L., & Forestell, C.A. (2012). Increasing children's consumption of fruit and
vegetables: Does the type of exposure matter? Physiology & Behavior, 106, 362368. doi: 10.1016/j.physbeh.2012.01.006
Patrick, H., Nicklas T.A., Hughes, S.O., & Morales M. (2005). The benefits of
authoritative feeding style: caregiver feeding styles and children's food
consumption patterns. Appetite, 44, 243-249. doi: 10.1016/j.appet.2002.07.001
Power, T.G. (2002) Parenting dimensions inventory (PDI-S) : a research manual.
Unpublished manuscript, Washington State University.
Pulgaron & Elizabeth, R. (2013). Childhood Obesity: A review of increased risk for
physical and psychological comorbidities. Clinical Therapeutics, 35(1), 18-32.
doi: 10.1016/j.clinthera.2012.12.014
Reinaerts, E., de Nooijer, J., Candel, M., & de Vries, N. (2007). Explaining school
children's fruit and vegetable consumption: The contributions of availability,
61
accessibility, exposure, parental consumption and habit in addition to
psychosocial factors. Appetite, 48, 248-258. doi: 10.1016/j.appet.2006.09.007
Reed, D.R., Bachmanov, A.A., Beauchamp, G.K., Tordoff, M.G., Price, R.A. (1997).
Heritable variation in food preferences and their contribution to obesity.
Behavior Genetics; 27: 373–387. doi: 10.1023/A:1025692031673
Remington, A., Anez, E., Croker, H., Wardle, J., & Cooke, L. (2012). Increasing food
acceptance in the home setting: a randomized controlled trial of parentadministered taste exposure with incentives. The American Journal of Clinical
Nutrition, 95, 72-77. doi: 10.3945/ajcn.111.024596
Rosenstein, D., Oster, H. (1988). Differential facial responses to four basic tastes in
newborns. Child Dev; 59: 1555–1568.
Ryan, R.M. & Deci, E.L. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human
behavior. New York: Plenum.
Ryan, R.M. & Deci, E.L. (2000). The ‘what’ and the ‘why’ of goal pursuits: Human
needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227268. doi: 10.1207/S15327965PLI1104_01
Ryan, R.M., & Deci , E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of
intrinsic motivation, social development and well-being. American Psychologist,
55, 68-78. doi: 10.1037//0003-066X.55.1.68
Ryan, R.M. & Deci, E.L. Handbook of self-determination research. Rochester:
University of Rochester Press.
Savage, J.S., Fisher, J.O., Birch, L.L. (2007). Parental influence on eating behavior:
conception to adolescence. Journal of law medicine & Ethics, 35(1), 22-34. doi:
10.1111/j.1748-720X.2007.00111.x
Schindler, J.M., Corbett, D., & Forestell, C.A. (2013). Assessing the effect of food
exposure on children's identification and acceptance of fruit and vegetables.
Eating Behaviors, 14, 53-56. doi: 10.1016/j.eatbeh.2012.10.013
Sierens, E., Vansteenkiste, M. (2009). Wanneer ‘meer minder betekent’:
motivatieprofielen van leerlingen in kaart gebracht. Begeleid zelfstandig leren,
24, 17-35.
62
Sleddens, E.FC., Kremers, S.PJ., De Vries, N.K., & Thijs, C. (2010). Relationship
between parental feeding styles and eating behaviours of Dutch children aged 67. Appetite, 54, 30-36. doi: 10.1016/j.appet.2009.09.002
Sleddens, E.F.C., Kremers, S.P.J., Stafleu, A., Dagnelie, P.C., De Vries, N.K., Thijs, C.
(2014). Food parenting practices and child dietary behavior. Prospective
relations and the moderating role of general parenting. Appetite, 79, 42-50.
doi:10.1016/j.appet.2014.04.004
Steiner, J.E. (1979). Human facial expression in response to taste and smell. Adv Child
Dev, 13: 257–295.
Sullivan, S.A., & Birch, L. L. (1990). Pass the sugar, pass the salt. Experience dictates
preferences. Develompental Psychology, 26(4), 546-551. doi: 10.1037//00121649.26.4.546
Thorndike, E. L. (1911). Animal intelligence. Experimental studies. New York:
Macmillan.
Vanhauwaert, E. (2012). De actieve voedingsdriehoek. Leuven: Acco.
Ventura, A.K., & Birch, L.L. (2008). Does Parenting affect children's eating and weight
status? International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 5,
15. doi: 10.1186/1479-5868-5-15
Vereecken, C., Rovner, A., & Maes, L. (2010). Associations of parenting styles, parental
feeding practices and child characteristics with young children's fruit and
vegetable consumption. Appetite, 55, 589-596. doi: 10.1016/j.appet.2010.09.009
Vereecken, C.A., Keukelier, E., & Maes, L. (2004). Influence of mother's educational
level on food parenting practices and food habits of young children. Appetite, 43,
93-103. doi: 10.1016/j.appet.2004.04.002
Verplanken, B., & Orbell, S. (2003). Reflections on past behavior: A self-report index of
habit strength. Journal of Applied Social Psychology, 33(6), 1313-1330. doi:
10.1111/j.1559-1816.2003.tb01951.x
Wang, Y., & Lim, H. (2012). The global childhood obesity epidemic and the association
between socio-economic status and childhood obesity. International Review of
Psychiatry, 24(3), 176-188. doi: 10.3109/09540261.2012.688195
Wardle, J., Herrera, M-L., Cooke, L., & Gibson, E. (2003). Modifying children's food
preferences: the effects of exposure and reward on acceptance of an unfamiliar
63
vegetable. European Journal of Clinical Nutrition, 57, 341-348. doi:
10.1038/sj.ejcn.1601541
Yngve, A., Wolf, A., Poortvliet, E., Elmadfa, I., Brug, J., Ehrenblad, B., Franchini, B.,
Haraldsdottir, J., Krolner, R., Maes, L., Pérez-Rodrigo, C., Sjöström, M.,
Thorsdottir, I., & Klepp, K-I. (2005). Fruit and vegetable intake in a sample of
11-year-old children in 9 European countries: the pro children cross-sectional
survey. Annals of Nutrition & Metabolism, 49, 236-245. doi: 10.1159/000087247
Zajonc, R.B. (1968) Attitudinal effects of mere exposure. Journal of Personality and
Social Psychology Monograph Supplement, 9, 1-27. doi: 10.1037/h0025848
Zeinstra, G.G., Koelen, M.A., Kok, F.J., & de Graaf, C. (2007). Cognitive development
and children's perceptions of fruit and vegetables; a qualitative study.
International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 4, 30. doi:
10.1186/1479-5868-4-3
64
Bijlagen
Bijlage 1: uitleg opvoedingsstijlen
A. De autoritatieve opvoedingsstijl. De autoritatieve opvoedingsstijl wordt
gekenmerkt door veel warmte en een hoge mate van gedragscontrole. Ouders die deze
opvoedingsstijl hanteren, richten zich op de kwaliteiten van hun kinderen. Ze spelen in
op de behoeften van het kind en er is een warme en hechte relatie tussen ouders en
kinderen. De ouders hanteren duidelijke regels en afspraken in verband met het gedrag
van het kind in hun opvoeding; ze geven daarbij duidelijke redenen aan waarom
bepaalde regels belangrijk zijn (Baumrind, 1971; Maccoby & Martin, 1983).
B. De autoritaire opvoedingsstijl. De autoritaire opvoedingsstijl wordt
gekenmerkt door weinig warmte en een hoge mate van gedragscontrole. Bij deze
opvoedingsstijl proberen ouders hun kinderen te controleren door op een autoritaire
wijze gezag af te dwingen. Deze ouders roepen veel en straffen het kind vaak indien het
iets verkeerd doet. De wensen van het kind zelf worden vaak genegeerd (Baumrind,
1966).
C. De permissieve opvoedingsstijl. De permissieve opvoedingsstijl wordt
gekenmerkt door veel warmte en een lage mate van gedragscontrole. Ouders met een
permissieve opvoedingsstijl hebben vaak kinderen die geen grenzen kennen; deze
ouders bakenen weinig grenzen af en het zijn vaak de kinderen die bepalen wat er
gebeurt in de opvoeding.
D. De verwaarlozende opvoedingsstijl. De verwaarlozende opvoedingsstijl
wordt gekenmerkt door weinig warmte en een lage mate van gedragscontrole. Ouders
met een verwaarlozende opvoedingsstijl worden gekenmerkt door een verwaarlozend
klimaat: de ouders lijken weinig tot niet geïnteresseerd in hun kinderen. De
opvoedingsstijl van de ouders komt naar boven in situaties en contexten waarin
geïnterageerd wordt met het kind (Blissett, 2011; Maccoby & Martin, 1983).
65
Bijlage 2: Groentepreferentielijst
Vragenlijst in te vullen door MOEDER
Voornaam+Naam kind: ………………………………………………………………………………………
Geboortedatum kind (dag/maand/jaar): ……/……./……..
Geslacht kind: Jongen / Meisje (omcirkel wat wast)
Kleuterklas: 2de / 3de (omcirkel wat past)
Hieronder staan enkele groenten vermeld. Gelieve voor elke groente aan te geven hoe lekker
uw kind deze groente momenteel vindt. Het gaat over de groenten in zuivere gekookte/gestoomde of gestoofde vorm, dus niet verwerkt in spaghetti of puree.
Hoe lekker vindt uw kind …
1. … rode biet?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
2. … venkel?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
3. … witloof?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
4. … courgette?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
5. … champignons?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
6. … erwten?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
7. … prei?
66
□ Lekker
nooit gegeten
□ Gewoon OK
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
8. … spruiten?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
9. … tomaten (koud)?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
10. … spinazie?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
11. … bloemkool?
□ Lekker
□ Gewoon OK
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
12. … prei?
□ Lekker
nooit gegeten
□ Niet lekker
□ Kent dit niet en/of nog
□ Gewoon OK
Is uw kind allergisch aan bepaalde voedingsproducten? JA / NEE (omcirkel wat past)
Indien
“JA”:
aan
welke
voedingsproducten
is
uw
kind
aller-
gisch…..………………………………...............…………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………..
67
Bijlage 3: verkorte versie van de CFSQ
Instructie: Hieronder staan 19 mogelijke interacties beschreven tussen u en uw
kind tijdens de maaltijd. Omcirkel het antwoord dat het best beschrijft hoe vaak deze
interacties zich voordoen.
Hoe vaak gebeurt het tijdens de
maaltijd dat je…
1.
… de strijd aangaat (fysiek) met je kind
om hem of haar aan tafel te laten zitten
en te doen eten
2. … je kind iets belooft (iets anders dan
eten) als hij of zij goed eet (bv. “Als je je
groenten opeet, dan spelen we samen
een spel”)
3. … je kind aanmoedigt om te eten door
de maaltijd aantrekkelijker te maken
(bv. Een gezichtje maken met het voedsel op het bord)
4. … vragen stelt aan je kind over de maaltijd
5. … je kind zegt dat het op zijn minst een
beetje van zijn bord moet opeten
6. … met je kind redeneert om hem of haar
iets te laten eten (bv. “Melk is goed voor
je gezondheid en zal je sterk maken”)
7. … je iets zegt om je afkeuring te laten
blijken omdat het kind niet flink eet
8. … je kind toelaat om een keuze te maken uit wat er bereid is als maaltijd
9. … je kind een compliment geeft omdat
het eet (bv. “Jij bent een flinke eter!”)
10. … je kind aanport om verder te eten
door bijvoorbeeld te zeggen “Jouw eten
wordt koud”
11. … zegt tegen je kind: “Haast je en eet
verder”
12. … je kind waarschuwt dat je iets leuks
(iets anders dan eten) zal wegnemen als
het niet goed eet (bv. “Als je je groenten
niet opeet, dan is er geen tv meer nadien”)
nooit
zelden
soms
vaak
altijd
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
68
13. … je kind vraagt om bepaalde voeding
op het bord te eten (bv. “Eet je groenten
op”)
14. … je kind waarschuwt dat je iets anders
van voedsel zal wegnemen als het niet
goed eet (bv. “Als je je groenten niet
opeet, dan is er geen pudding nadien”)
15. … iets positief zegt over wat het kind eet
tijdens de maaltijd
16. … je kind zelf eten geeft (met de lepel)
om hem of haar te doen eten
17. … je kind helpt om te eten door bijvoorbeeld alles voor te snijden
18. … je kind aanmoedigt om iets te eten
door ander voedsel als beloning te beloven (bv. “Als je je groenten opeet, dan
krijg je een ijsje”)
19. … je kind smeekt om te eten
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
69
Bijlage 4 : Cartoon met gezichtjes die ingevuld werden door de kleuters tijdens de
interventie
Voornaam kind + CODE
……………………………………………
Geproefd? JA / NEE
Hoeveelste sessie? ….
70
Bijlage 5: Het script dat gevolgd werd in de verschillende condities gedurende de
proeftrials
Repeated exposure





Ik heb hier een klein beetje XXX. Als je wil mag je daar eens van proeven en
mij zeggen hoe lekker je het vond. Ik ga niet boos zijn als je niet wil proeven.
Alsjeblief. [Proefleider geeft bord met lepel aan kind] & chronometer aanzetten vanaf dat bord op napje staat
[Proefleider draait zich weg van het kind, en houdt zich wat bezig]
Nadat het kind geproefd heeft: En wat vond je ervan? Wijs maar naar een
gezichtje! Vond je het lekker? Slecht? Of gewoon ok? [Proefleider wijst ondertussen de gezichtjes aan]
Ok, zet er maar een kruisje in.
Reward





Ik heb hier een klein beetje XXX. Als je wil mag je daar eens van proeven en
mij zeggen hoe lekker je het vond. Als je ervan proeft, dan krijg je een sticker
om op deze medaille te kleven. De volgende keer dat ik kom kan je weer een
sticker verzamelen. Als je voldoende stickers verzameld hebt, dan krijg je een
heel leuk speelgoedje. Als je niet wil proeven, dan ga ik niet boos zijn op jou,
maar dan krijg je ook geen sticker.
Alsjeblief. [Proefleider geeft bord met lepel aan kind] & chronometer aanzetten vanaf dat bord op napje staat
[Proefleider draait zich weg van het kind, en houdt zich wat bezig]
Nadat het kind geproefd heeft: En wat vond je ervan? Wijs maar naar een
gezichtje! Vond je het lekker? Slecht? Of gewoon ok? [Proefleider wijst ondertussen de gezichtjes aan]
Ok, zet er maar een kruisje in.
Encouragement





Ik heb hier een klein beetje XXX. Als je wil mag je daar eens van proeven en
mij zeggen hoe lekker je het vond. Als je niet wil proeven, dan ga ik niet boos
zijn op jou.
Alsjeblief. [Proefleider geeft bord met lepel aan kind] & chronometer aanzetten vanaf dat bord op napje staat
Komaan hé. Een flink(e) jongen/meisje zoals jij kan dat wel hé! Komaan hé!
Als je proeft ga ik heel trots zijn op jou [Proefleider blijft 45 seconden lang
aanmoedigen tot het kindje geproefd heeft]
Nadat het kind geproefd heeft: En wat vond je ervan? Wijs maar naar een
gezichtje! Vond je het lekker? Slecht? Of gewoon ok? [Proefleider wijst ondertussen de gezichtjes aan]
Ok, zet er maar een kruisje in.
71
Bijlage 6: Tabel met het aantal participanten per cel in een kruistabel tussen
conditie en voedingsstijl
Tabel 6
Aantal participanten per cel in kruistabel
Voedingsstijl
Conditie
Adaptief
Beloning
7
Aanmoediging 2
Herhaalde
2
blootstelling
Controle
2
Totaal
13
72
Maladaptief
6
4
4
Totaal
13
6
6
5
19
7
32
Download