Academiejaar 2014 – 2015 Tweedesemesterexamenperiode Gezonde voeding bij kleuters: strategieën om de groenteconsumptie te verhogen en de rol van de voedingsstijl van ouders. Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie Promotor: dr. Sandra Verbeken 01005243 Florien Bauters Ondergetekende, Florien Bauters, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden. Dankwoord Aangezien een masterscriptie niet op één dag en niet zonder hulp van anderen wordt geschreven, wil ik een aantal mensen bedanken voor hun bijdrage bij het totstandkomen van deze scriptie. In de eerste plaats wil ik mijn begeleidster Laura Vandeweghe bedanken om me te helpen een weg te vinden in het maken van een scriptie, om me steeds te steunen en feedback te geven wanneer ik het nodig had. Ze heeft me de kans gegeven om op een begeleide, maar toch zelfstandige wijze veel bij te leren zowel rond dit onderwerp, als bij het schrijven van een wetenschappelijke studie. Ik wil ook mijn promotor, dr. Sandra Verbeke bedanken voor het geven van feedback op mijn scriptie. Ook alle anderen die op eender welke manier hebben bijgedragen tot deze scriptie door interesse te tonen in het onderwerp, door deel te nemen aan het onderzoek en de vragenlijsten in te vullen, door een eerste versie na te lezen op tikfouten of door me bemoedigend toe te spreken, wil ik bedanken. Mijn ouders dank ik omdat ze mij de kans gegeven hebben om de studie te kiezen die mij het meest boeit, om steeds vertrouwen te hebben in mijn kunnen en vanaf dag één, vijf jaar geleden, een steun en aanmoediging te zijn gedurende mijn studie. I Abstract Aandacht voor gezonde voeding en het aannemen van gezonde voedingspatronen vanaf de jonge kindertijd is noodzakelijk. Kinderen eten immers te veel ongezonde voeding. Ze eten ook te weinig groenten, vinden groenten vaak niet lekker en weigeren dus om ze te eten. Om invloed te kunnen uitoefenen op deze slechte voedingsgewoonten wordt onderzocht welke strategieën gebruikt kunnen worden om kinderen groenten te leren lusten en eten. Naast deze strategieën ligt onze focus op de voedingsstijlen van de ouders, aangezien zij een centrale rol vervullen in het leren lusten en proeven van groenten bij hun kinderen. In deze studie wordt nagegaan welk effect beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op de inname, het lekker vinden en de bereidheid om te proeven van groenten bij kleuters hebben. Daarnaast wordt gekeken naar de rol van de voedingsstijl die ouders hanteren en de invloed hiervan op het proefproces. We voeren een experimentele studie uit, waarbij de kleuters opgedeeld worden in verschillende condities: beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling en controle. De kleuters krijgen acht weken lang, twee keer per week de targetgroente voor zich. Via een pretest en posttest wordt de verandering in inname, graag lusten en bereidheid om te proeven gemeten. De voedingsstijl van de ouders wordt gemeten aan de hand van de Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ). Nadien wordt er nog een follow-up meting uitgevoerd. Uit de resultaten blijkt dat beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling een positief effect hebben op de inname van groenten en het lekker vinden van de groenten. Er wordt geen effect gevonden van belonen, aanmoediging en herhaalde blootstelling op de bereidheid om te willen proeven. Er wordt geen bewijs gevonden dat de voedingsstijl een invloed heeft op het proefproces. Het ontbreken van deze effecten kan mogelijks toegeschreven worden aan een te beperkte groep participanten. Een vervolgonderzoek met een voldoende grote steekproef is nodig om te onderzoeken of er een effect van de voedingsstijlen is. II Inhoudsopgave Dankwoord Abstract Inhoudsopgave Gezonde Voeding Belang van Gezonde Voeding Ontwikkeling van het Eetgedrag Voedselvoorkeuren Herhaalde blootstelling Beloning Smaak-smaak leren Modeling of observationeel leren Aanmoediging Invloed van ouders Voedingsstrategieën Opvoedingsstijlen en voedingsstijlen De link tussen voedingsstijlen, de gebruikte strategieën en de consumptie van groenten en fruit Onderzoeksvragen en Hypothesen Onderzoeksvraag één: effect van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op het leren lusten van een niet-geluste groente bij kleuters Onderzoeksvraag twee: effect van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op de bereidheid om te proeven Onderzoeksvraag drie: effect van de voedingsstijl op het verloop van het Proefproces Onderzoeksvraag vier: effect van de voedingsstijl gehanteerd door de ouders, op de bereidheid om te proeven van een niet-geluste groente Methode Participanten Instrumenten Groentepreferentielijst Demografische gegevens Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ) Procedure Fase 1 Vragenlijsten Fase 2 Pretest Intake liking assessment Fase 3 Tasting trials Fase 4 Posttest Intake + Liking Assessment en Follow-up Intake + Liking Assessment Follow-up Design Resultaten Onderzoeksvraag Eén: Effect van Beloning, Aanmoediging en Herhaalde III I II III 1 1 3 3 4 6 11 12 14 15 16 17 19 20 20 21 22 24 25 25 25 25 26 26 26 27 28 28 29 30 31 32 Blootstelling op het Leren Lusten van een Niet-geluste Groente bij Kleuters Onderzoeksvraag Twee: Effect van Beloning, Aanmoediging en Herhaalde Blootstelling op de Bereidheid om te Proeven Onderzoeksvraag Drie: Effect van de Voedingsstijl op het verloop van het Proefproces Onderzoeksvraag Vier: Effect van de Voedingsstijl Gehanteerd door de Ouders, op de Bereidheid om te Proeven van een Niet-geluste Groente Discussie Inname Effect van de strategie Effect van de voedingsstijl Lekker vinden Effect van de strategie Effect van de voedingsstijl Bereidheid om te proeven Effect van de strategie Effect van de voedingsstijl Besluit Sterktes en beperkingen van het onderzoek Sterktes Beperkingen Implicaties voor de praktijk Richtlijnen voor toekomstig onderzoek Algemene conclusie Referenties Bijlagen Tabellen Tabel 1: Groentepreferentielijst Tabel 2: Design huidige studie Tabel 3: Beschrijvende statistieken Tabel 4: Overzichtstabel: gemiddeld aantal groenten gegeten in pre-, post- en follow-up test met bijhorende standaardafwijking in de verschillende condities Tabel 5: Overzichtstabel met percentage graag lusten in pre-, post- en follow-up test per verschillende conditie tabel 6: Tabel met het aantal participanten per cel in een kruistabel tussen conditie en voedingsstijl Figuren Figuur 1: Procedure schematisch weergegeven IV 36 38 40 41 42 42 43 44 44 45 46 46 47 47 49 49 50 51 51 53 54 65 27 31 33 34 36 72 30 Gezonde Voeding Belang van Gezonde Voeding Het is, zowel voor kinderen als voor volwassenen, belangrijk om een gevarieerd en evenwichtig voedingspatroon aan te nemen. Voeding levert energie en is noodzakelijk om in leven te blijven. Als we een slecht voedingspatroon aannemen, kan dit gezondheidsrisico's met zich meebrengen, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van kanker, diabetes en hart- en vaatziekten of obesitas (Matthys, Huybrechts, Bellemans, De Maeyer & De Henauw, 2003). Bij kinderen is een evenwichtige en gevarieerde voeding één van de basisvoorwaarden voor een normale groei en ontwikkeling. Het voedingspatroon in de kindertijd bepaalt ook het voedingspatroon in de volwassenheid. Daarom is het belangrijk om reeds vroeg een gezond en evenwichtig voedingspatroon aan te nemen (Matthys et al., 2003). Een van de mogelijke risico’s van een slecht voedingspatroon is - zoals net aangehaald - obesitas, een chronisch calorisch onevenwicht waarbij de calorie-inname het verbruik van de calorieën overstijgt (Pulgaron & Elizabeth, 2013; Havermans & Jansen, 2007). Overgewicht is de laatste decennia uitgegroeid tot een wereldwijd probleem: de prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen nam enorm toe en de verwachting is dat deze trend zich zal verderzetten. Wereldwijd zou in 2020 de teller voor het aantal kleuters met overgewicht op ongeveer 60 miljoen staan. In 2010 lag de schatting op 43 miljoen kleuters met overgewicht. Wang en Lim (2012) stellen dat obesitas tijdens de kindertijd in de 21ste eeuw wereldwijd een van de meest ernstige gezondheidsproblemen is geworden. Vooral in de Westerse en geïndustrialiseerde landen is deze trend, die in de toekomst nog lijkt toe te nemen, goed waarneembaar. Het bovenstaande probleem toont dat het noodzakelijk is belang te hechten aan gezonde voedingsgewoonten vanaf de jonge kinderleeftijd; een evenwichtige voeding van jongs af aan kan de kans op overgewicht en andere gezondheidsproblemen op latere leeftijd verminderen (Matthys, Huybrechts, Bellemans, De Mayer & De Henauw, 2003). Het eten van caloriearme voeding, zoals groenten en fruit, kan obesitas tegengaan en overgewicht voorkomen (Havermans & Jansen, 2007). De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in België geeft aan dat iedere dag een voldoende hoeveelheid groenten en fruit noodzakelijk is voor iedereen, omdat ze complexe en 1 enkelvoudige koolhydraten, voedingsvezels, vitaminen en mineralen bevatten. Groenten zijn vetarm en leveren bioactieve stoffen (zoals antioxidanten). Niet alle groenten leveren dezelfde vitamines en mineralen. Daarom is het goed om in het voedingspatroon te variëren wat groenteconsumptie betreft (Vanhauwaert, 2012). Naast de dagelijkse behoefte aan groenten is er ook een aanbevolen dagelijkse fruitconsumptie. Fruit bevat niet exact dezelfde voedingsstoffen als groenten en kunnen die dus niet vervangen. Over het algemeen wordt er wel meer fruit gegeten dan groenten (Yngve et al., 2005). Uit het onderzoek van de Universiteit Gent naar de voedingsgewoonten van meer dan 1800 Vlaamse kleuters blijkt dat een kleuter dagelijks 100 tot 150 gram groenten nodig heeft en één tot twee stukken fruit (100 tot 200 gram) (Matthys et al., 2003; Nutrition Information Center, Flemish Association of Child Medicine, Child & Family, & Flemish institute for Health Promotion, 2006). Men stelt echter vast dat kleuters te weinig groenten en fruit eten. Kleuters eten gemiddeld slechts 80 gram groenten per dag en 72% van de kleuters eet zelfs niet elke dag groenten. 65,7% van de kleuters voldoet niet aan de minimum aanbeveling van 100 gram groenten per dag en 15,9% van de kleuters eet maximaal 100 gram groenten per dag. Behalve dat kinderen te weinig groenten en fruit eten, stelt men vast dat kinderen ook steeds vaker calorierijk voedsel eten (Fox, Pac, Devaney & Jankowksi, 2004). Er is steeds meer calorierijk voedsel, zoals snacks en zoetigheden, rondom ons heen. Inkopen doen samen met kinderen is in onze huidige maatschappij geen sinecure; ze worden voortdurend geconfronteerd met zoetigheden en lekkernijen. Die zoetigheden in combinatie met een lage variatie aan groenten en fruit zorgen voor een verhoging van energie-inname op lange termijn, die gepaard gaat met een stijging in lichaamsgewicht (McCrory et al.,1999). Het is duidelijk dat kleuters steeds ongezonder eten. Ze eten namelijk te weinig groenten en fruit en eten te veel calorierijk voedsel. Aangezien dit gepaard gaat met een stijging in de prevalentie van overgewicht en obesitas is het dus van belang stil te staan bij de factoren die ons eetgedrag bepalen. 2 Ontwikkeling van het Eetgedrag Voedselvoorkeuren. Een belangrijke determinant in de ontwikkeling van het eetgedrag van de mens zijn voedselvoorkeuren. Blijkbaar hebben we een voorkeur voor bepaalde voedingsmiddelen puur op basis van de smaak van het voedsel (Glanz, Basil, Maibach, Goldberg & Snyder, 1998). Onderzoek heeft aangetoond dat ook kinderen bepaalde voedselvoorkeuren hebben (Lanfer et al., 2012). Zij vinden groenten en fruit vaak helemaal niet aantrekkelijk. Als kinderen zelf de keuze krijgen, verkiezen ze zelden groenten en fruit. Dat blijkt uit een studie van Nicklaus, Boggio en Issanchou (2005), waarbij kinderen zelf uit een variëteit van maaltijden konden kiezen. Groenten werden het minst vaak gekozen. Het eetgedrag van kinderen kan worden beïnvloed door de bereidingswijze van de groenten, door de textuur van de groenten en door de leeftijd van de kinderen (Nicklaus et al., 2005; Zeinstra, Koelen, Kok & de Graaf, 2007). Daarnaast bespreken we nog een onderscheid tussen aangeboren en aangeleerde voedselvoorkeuren. Nicklaus et al. (2005) toonden aan dat de groentekeuze van kinderen afhangt van de bereidingswijze: rauwe groenten werden in het onderzoek nauwelijks gekozen; gekookte wortelen waren populairder en bereidingen met saus werden vaker gekozen dan de andere. Ook de textuur van de groenten en het fruit kan een invloed hebben op het eetgedrag van de kinderen. De leeftijd kan eveneens een rol spelen in de ontwikkeling van het eetgedrag: kleine kinderen worden meer beïnvloed door het visuele aspect, oudere kinderen door smaak en geur (Zeinstra et al., 2007). Als we kijken hoe voedselvoorkeuren zich ontwikkelen, zien we dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen aangeboren of aangeleerde voedselvoorkeuren. Sommige voedselvoorkeuren zijn aangeboren: er is bijvoorbeeld een aangeboren voorkeur voor zoete en zoute smaken (Cowart, 1981) en een aangeboren afkeer voor zure en bittere smaken (Benton, 2004; Steiner, 1979; Rosenstein & Oster, 1988). De hypothese om een mogelijke verklaring te bieden is van evolutionaire aard, nl. dat zoete smaken een bron van energie zijn en bittere smaken giftigheid voorspellen (Benton, 2004; Anliker, Bartoshuk, Ferris & Hooks, 1991). Voedingsvoorkeuren zijn vanaf onze geboorte al gedeeltelijk biologisch bepaald, via biologische interne signalen. De inname van een zoete drank leidt bijvoorbeeld tot het vrijkomen van endorfines (Benton, 2004; 3 Blass & Fitzgerald, 1988). Er zijn eveneens specifieke genen betrokken die de voorkeur voor zoet beïnvloeden (Benton, 2004; Reed, Bachmanov, Beauchamp, Tordoff & Price, 1997). Andere voedingsvoorkeuren zijn aangeleerd. Vanuit de omgeving kan via een aantal leerprocessen invloed worden uitgeoefend op de voedselvoorkeuren van kinderen (Birch, 1999; Remington, Anez, Croker, Wardle en Cooke, 2012). Mogelijke strategieën hiervoor zijn: herhaalde blootstelling, beloning, smaak-smaak leren, modeling, aanmoediging en voedingsstijlen die ouders hanteren. Deze leerprocessen en strategieën bestuderen we hieronder nader. Herhaalde blootstelling. Een veel onderzochte techniek op het vlak van het leren lusten van groenten en fruit is herhaalde blootstelling (bv. Reinaert, de Nooijer, Candel & de Vries, 2007; Wardle, Herrera, Cook & Gibson, 2003; Ahern, Caton, Blundell & Hetherington, 2014; Hausner, Olsen & Moller, 2012; Lakkakula, Gaeghan, Zanovec, Pierce & Tuuri, 2010). Men biedt hierbij meerdere malen een doelstimulus aan om een bepaald gewenst gedrag te bevorderen. In het voedingsdomein kan dat bijvoorbeeld door een bepaalde groente die het kind niet lust herhaaldelijk aan een kind te presenteren, met als doel het kind die bepaalde groente liever te laten lusten en daardoor ook meer te laten eten. Dit is in lijn met de theorie van Zajonc (1968), die stelt dat herhaalde blootstelling aan visuele of auditieve stimuli ervoor zorgt dat men een voorkeur ontwikkelt voor diezelfde stimuli. Hij suggereert eveneens dat mere exposure ervoor zorgt dat de attitudes en het affect positiever worden ten opzichte van de prikkel. Dit blijkt een veelbelovende techniek om kinderen meer groenten en fruit te laten lusten. Het theoretische principe noemt men niet-contingente prikkelaanbieding (De Houwer, 2012). In het voedingsdomein zijn reeds twee soorten van herhaalde blootstelling onderzocht, nl. visuele exposure en smaakexposure. In een onderzoek naar deze twee vormen van blootstelling kregen kinderen die onderworpen werden aan visuele blootstelling het voedsel gedurende tien seconden te zien in iedere trial. Aan de kinderen in de conditie van smaakblootstelling werd gevraagd om het voedsel te proeven. De resultaten geven aan dat de aan smaak blootgestelde kinderen een verhoogde voorkeur rapporteren wat de smaak betreft, maar ook wat het visuele aspect 4 betreft. Kinderen uit de visuele blootstellingsconditie rapporteren enkel een hogere voorkeur voor het visuele aspect, maar geen hogere voorkeur voor smaak. Om kinderen groenten of fruit liever te laten lusten, lijkt het dus noodzakelijk om ze herhaaldelijk bloot te stellen aan de smaak van de groente of het fruit (Birch, McPhee, Shoba, Pirok & Steinberg, 1987; Horne, Lowe, Fleming en Dowey (1995). In de literatuur zijn tal van onderzoeksresultaten te vinden, die wijzen op het belang van herhaalde smaakblootstelling om kinderen groenten en fruit liever te laten lusten. Onderzoek van Reinaerts et al. (2007) bij kinderen van vier tot twaalf jaar, suggereert dat als kinderen blootgesteld worden aan de smaak van verschillende soorten groenten en fruit, dit als impact heeft dat de consumptie van die specifieke groenten of dat specifieke fruit positief beïnvloed wordt. Herhaalde blootstelling werd in dit onderzoek gemeten aan de hand van een vragenlijst die voorgelegd werd aan de ouders, waarbij de ouders rapporteerden van hoeveel verschillende groenten en fruit het kind ooit proefde. Vanuit deze bevindingen stellen de onderzoekers dat indien kinderen meer blootgesteld worden aan groenten of fruit, ze die ook meer eten. Wardle et al. (2003) deden eveneens een onderzoek waarbij ze gebruik maakten van smaakexposure. Gedurende twee weken (tien schooldagen) werden kinderen van vijf tot zeven jaar iedere dag op vaste tijdstippen blootgesteld aan rode paprika, een groente die ze niet graag aten. In deze studie werden twee zaken gemeten: de mate van het graag lusten van de groente na het proeven en de consumptie ervan. De consumptie werd gemeten aan de hand van het aantal keer dat de paprika werd geproefd. Uit de resultaten blijkt dat een dagelijkse herhaalde blootstelling aan de smaak van de groente ervoor zorgt dat er een toename is in zowel het graag lusten als in de inname ervan. Ook Ahern et al. (2014) wezen op het belang van herhaalde smaakblootstelling. Kinderen tussen de 15 en 56 maanden werden zes tot acht keer blootgesteld aan groentepuree. Deze studie bevestigt vorige observaties dat herhaalde blootstelling de inname doet stijgen en suggereert ook dat herhaalde blootstelling kan generaliseren naar andere vergelijkbare groenten. Aan de hand van bovenstaande onderzoeken kunnen we stellen dat ondanks het gebruiken van verschillende onderzoeksmethoden, leeftijden en contexten er positieve effecten gevonden worden van herhaalde blootstelling. Toch kunnen we ons de vraag stellen of bij het onderzoek van Reinaerts et al. (2007) de maat voor herhaalde blootstelling wel objectief genoeg is. Het is mogelijk dat ouders niet precies weten hoeveel keer hun kind 5 reeds van een bepaalde groente geproefd heeft, wat eventueel vertekende resultaten kan opleveren. Over het algemeen kunnen we besluiten dat er in verschillende onderzoeken vaak bewezen wordt dat de herhaalde blootstelling aan de smaak van de groente ervoor kan zorgen dat een niet-geluste groente liever en meer wordt gegeten (Caton et al., 2013; de Wild, de Graaf, & Jager, 2013; Hausner et al., 2012, Lakkakula et al., 2010). Als we kijken naar het aantal keer dat een kind blootgesteld moet worden om een effect te bekomen, stellen Sullivan en Birch (1990) dat er acht à vijtien blootstellingen nodig zijn om de voorkeur voor groenten te verhogen bij drie- à vierjarige kleuters. Bij oudere kinderen (drie tot zeven jaar), kunnen acht blootstellingen al voldoende zijn (Anzman-Frasca, Savage, Marini, Fisher & Birch, 2011; Wardle et al., 2003). Osborne en Forestell (2012) suggereren dat men bij blootstelling ook rekening moet houden met mogelijke mediërende variabelen die het effect van de blootstelling zouden kunnen mediëren, zoals de persoonlijke karakteristieken van het kind, de stijl van de ouders bij het aanbieden van de groenten en het fruit,… Het probleem met herhaalde blootstelling is dat kinderen vaak niet willen proeven van een groente die ze niet lekker vinden. En als ze geproefd hebben maar de groente niet lekker vonden, ze die niet opnieuw willen proeven. Herhaalde smaakblootstelling lijkt zeer effectief te zijn, maar enkel als de kinderen willen proeven (Lakkakula et al., 2010). In de gezinscontext is het vaak zo dat ouders of verzorgers het niet volhouden om hun kinderen bloot te stellen aan groenten die voordien geweigerd werden (Birch et al., 1987; Horodynski, Hoerr & Coleman, 2004; Savage, Fisher & Birch, 2007). Het is dus van belang om technieken of strategieën te ontdekken die naast de herhaalde blootstelling kinderen motiveren om groenten te proeven (Holley, Haycraft & Farrow, 2015). Beloning. Een veel onderzocht, maar in de literatuur omstreden onderwerp is belonen. Belonen is een techniek die door veel ouders wordt gebruikt. Maar is belonen altijd goed? Welke effecten hebben de beloningen op korte of lange termijn? Het centrale principe van instrumenteel leren bevat het idee dat voorwaardelijke beloningen de prestaties van het beloonde gedrag zullen verhogen (Thorndike, 1911 6 gehaald uit Cooke, Chambers, Anez & Wardle, 2011). Het theoretische principe waarop beloning gestoeld is, is operante conditionering waarbij het principe van positieve bekrachtiging gehanteerd wordt. Indien er een aangename stimulus volgt op een bepaald gedrag, zorgt dit ervoor dat het gestelde gedrag positief geëvalueerd wordt met als gevolg dat het gedrag zal toenemen in frequentie (Hermans, Eelen & Orlemans, 2007). Vaak gaat men ervan uit dat beloning enkel positieve effecten kan hebben, maar toch is er ook bewijs dat er negatieve effecten aan verbonden kunnen zijn. Belonen zou ervoor zorgen dat de intrinsieke motivatie (activiteiten die worden uitgevoerd omdat ze spontaan interessant of inherent boeiend zijn) (Deci, 1975; Lens, 1997; Ryan & Deci, 2000) ondermijnd wordt en dat het genot van de beloonde taak vermindert (Cooke et al., 2011; Deci, Koestner & Ryan, 1999). Of een beloning positieve of negatieve effecten heeft, lijkt afhankelijk te zijn van een aantal factoren zoals bijvoorbeeld het type beloning, de uitkomstmaat die men in onderzoek vooropstelt, de effecten op lange termijn en de vorm van de beloning. Deze factoren zullen in de volgende paragrafen besproken worden. Ten eerste, beloningen kunnen worden ingedeeld in twee types: enerzijds de materiële/tastbare beloningen en anderzijds de emotionele/sociale beloningen. Binnen de materiële beloningen kan een verdere onderverdeling gemaakt worden tussen voedselbeloningen (bv. belonen met snoep of dessert) en niet-voedselgerelateerde beloningen (bv. speelgoed). Sommige ouders belonen hun kinderen met voedsel (het kind krijgt een dessert als het de groenten van de hoofdmaaltijd opeet). Dit blijkt echter een negatief effect te hebben. Belonen met een 'snack' zorgt ervoor dat die belonende snack uiteindelijk liever gegeten wordt dan het beoogde voedsel (in ons geval dus de groente of het fruit) (Birch, Zimmerman & Hind, 1980; Newman & Taylor, 1992 gehaald uit Sleddens, Kremers, De Vries & Thijs, 2010). Het is ook mogelijk dat deze kinderen responsiever worden voor externe voedingscues (Sleddens et al., 2010). Als men het kind beloont met een tastbare, materiële, maar niet-voedselgerelateerde beloning lijkt er wel een positief effect te zijn (Cooke et al., 2011; Anez, Remington, Wardle & Cooke, 2013). Zo toonden Flides, Cornelia, Jaarsveld, Wardle en Cooke (2014) aan dat het belonen met stickers effectief is om zowel de inname als het lekker vinden van een oorspronkelijk niet-geluste groente te verhogen. Het geven van emotionele/sociale beloningen (applaus, appreciatie) is een andere mogelijkheid om de 7 inname van groenten en fruit te verhogen bij kinderen (Vereecken, Keukelier & Maes, 2004). Uit de literatuur blijkt dat het kind prijzen om voedsel te (leren) proeven dat het niet lust, een positief effect heeft op het eten van groenten en fruit (Cooke et al., 2011; Anez et al., 2013; Vereecken, Rovner & Maes, 2010). Het expliciet verbaal loven na het eten van groenten zorgt ervoor dat er een toename is in de consumptie van de groente (Vereecken et al., 2004). Prijzen zou - in tegenstelling tot de tastbare beloningen - niet resulteren in een ondermijnend effect op de motivatie, als het gebruikt wordt om gevoelens van steun en competentie te bevorderen (Deci et al., 1999). Er zijn een aantal onderzoeken geweest waarbij men beide soorten beloning onderzoekt (tastbare en de niet-materiële beloning). Zo blijkt uit de onderzoeken van Anez et al. (2013) en Remington et al. (2012) waarbij kinderen verschillende keren werden blootgesteld aan een niet-geluste groente en telkens beloond werden met een tastbare beloning (bijvoorbeeld een sticker) of niet-materiële beloningen (bijvoorbeeld sociale bekrachtiging) om van de groente te proeven, dat zowel het graag lusten als de consumptie steeg over de tijd heen, zowel bij de tastbare als bij de sociale beloning (het grootste effect werd gevonden bij kinderen die beloond werden met stickers). Er werden geen negatieve consequenties gevonden. De conclusie is dat zowel de materiële als de sociale beloning effectief is voor een grotere inname van de groente, die men voordien niet lustte. Ten tweede bestaat er volgens Cooke et al. (2011) binnen de vakliteratuur een duidelijk onderscheid tussen twee soorten van uitkomstmaten bij onderzoek wanneer we het hebben over de effectiviteit van beloning (nl. de inname/consumptie en het lekker vinden/graag lusten). Wanneer het gaat over het lekker vinden als uitkomstmaat, zijn er heel veel tegenstrijdige resultaten te vinden in wetenschappelijke studies wat betreft de effectiviteit van beloning. Soms worden er positieve effecten gevonden, soms negatieve (Wardle et al., 2003; Flides et al., 2014). Zo stelden bijvoorbeeld Wardle et al. (2003) dat als kinderen beloond worden met een sticker voor het proeven van groenten, dit niet zorgt voor een verhoging in de mate van het lekker vinden van de groente. Terwijl in ander onderzoek, bijvoorbeeld het onderzoek van Flides et al. (2014) men wel een toename vaststelt in de mate van het lekker vinden van de groente indien men kinderen beloont met een sticker. We kunnen echter wel stellen dat, ondanks dat men in beide onderzoeken beloont met een sticker en een even lange interventieperiode hanteert 8 (twee weken), er ook duidelijke verschillen zijn tussen beide studies: de leeftijd van de participanten en de setting waar men het experiment uitvoert bijvoorbeeld. Als de inname de uitkomstmaat is, is er meer eensgezindheid in de resultaten van de meerderheid van de studies: beloning heeft dan voornamelijk positieve effecten (bv. Flides et al., 2014; Vereecken et al., 2004; Anez et al., 2013). We kunnen dus de conclusie trekken dat er nog veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden zijn rond de effectiviteit die gevonden wordt van beloning op het graag lusten. Belonen lijkt wel effectief als men louter de inname van groenten wil verhogen. Indien we het type van beloning (materieel, emotioneel,…) en de verschillende uitkomstmaten (consumptie en graag lusten) die worden vooropgesteld samen bekijken, zien we de twee kampen in verband met de effecten van beloning duidelijk terug in de literatuur. Zoals eerder aangehaald betwisten Wardle et al. (2003) een op beloning gebaseerde werkwijze bij het leren lusten en consumeren van voedsel. Zij geven bijvoorbeeld aan dat het beloond worden voor het eten van voedsel de visie van kinderen op de aanvaardbaarheid van het voedsel kan doen veranderen. Hierbij verwijzen ze naar the overjustification hypothesis, die stelt dat een beloning krijgen voor het uitvoeren van een bepaalde activiteit ervoor zorgt dat men extrinsiek gemotiveerd is voor deze activiteit en niet intrinsiek. Volgens Ryan & Deci (1985, 2000, 2002) verwijst extrinsieke motivatie naar het uitvoeren van een activiteit om een uitkomst te bekomen die buiten de activiteit zelf gelegen is. (Lepper & Greene, 1973). Ook vanuit de zelfdeterminatietheorie (ZDT; Deci et al., 1999) impliceert men dat belonen ondermijnende effecten heeft op het lekker vinden van de groente op lange termijn, ook al zijn er op de korte termijn positieve effecten. Cooke et al. (2011) spreken deze bevindingen tegen aan de hand van de resultaten van hun eigen onderzoek. Daarbij stelden de auteurs vast dat het lekker vinden van de groente tot drie maand na de interventie verhoogd was, indien kinderen een beloning kregen tijdens de interventie. Verder worden er ook vaak negatieve effecten gevonden wat betreft de langetermijneffecten van beloning. Wanneer enkel blootstelling wordt gebruikt, zien Wardle et al. (2003) een trage maar zekere verandering zowel in het graag lusten van het voedsel als de consumptie van het voedsel. Wanneer men de effecten van beloning beter gaat uitspitten, geven de auteurs aan dat bij beloning eerst een zeer snelle stijging in 9 consumptie wordt waargenomen, maar die gaat niet gepaard met een significante stijging in consumptie achteraf. Voor het graag lusten zien de auteurs eveneens een minder uitgesproken stijging indien men met belonen werkt, dit in tegenstelling tot experimenten waarbij blootstelling gebruikt wordt. Beloning werkt dus misschien goed op korte termijn, maar is niet zo goed voor een blijvende stijging van het gewenste gedrag. Gelijkaardige effecten werden gevonden in een studie van Hendy, Williams en Camise (2005) waarbij men schoolkinderen van rond de acht jaar een programma aanbiedt om ze meer groenten en fruit te leren eten. Men maakt daarbij gebruik van een token reinforcement systeem. De kinderen krijgen na het eten van groenten of fruit gaatjes in hun naamkaartje. Een aantal gaatjes kan later worden ingeruild voor een cadeautje. Tot twee weken na de interventie is een toename te zien in het eten van groenten en fruit. Zeven maand na de interventie was de fruit- en groenteconsumptie echter teruggekeerd naar een basisniveau. Uit beide studies kunnen we afleiden dat belonen wel een goede techniek is om effecten te bekomen, maar dat langetermijneffecten niet te garanderen zijn. De ontbrekende effecten op lange termijn werden zowel bij een groep kinderen gevonden die vijf tot zeven jaar was (Wardle et al., 2003), als bij een groep kinderen die ouder was, namelijk acht jaar (Hendy et al., 2005). Beide studies maakten gebruik van een token reinforcement systeem (stickers of gaatjes in een kaartje) en vonden plaats binnen schoolinterventies (Wardle et al., 2003; Hendy et al., 2005). Er is echter nog meer onderzoek over belonen nodig om de effecten van beloning op lange termijn te onderzoeken (Wardle et al., 2003). Een belangrijk aspect van het geven van een beloning is, dat de beloning op een bepaald ogenblik dient weggenomen te worden en dit kan vervolgens leiden tot uitdoving van het geleerde gedrag (Wardle et al., 2003). Een andere opmerking die Wardle et al. (2003) maakten, was dat de vorm van beloning niet altijd even effectief is, de auteurs gaven aan dat in hun onderzoek de gebruikte beloning (in casu stickers) niet door de hele groep als even belonend gepercipieerd wordt. Bovenstaande bevindingen illustreren duidelijk dat het debat over beloning voor het leren lusten van groenten en fruit nog lang niet gesloten is. Er wordt zowel bewijs gevonden voor positieve effecten van beloning als bewijs voor negatieve effecten. 10 Smaak-smaak leren. Een andere onderzochte methode om kinderen groenten te leren lusten, is de procedure smaak-smaak leren (flavour-flavour learning), een vorm van klassieke conditionering: een neutrale smaak wordt aangeboden samen met een geprefereerde smaak (bijvoorbeeld een zoete smaak). Hierdoor leert men een associatie aan, waardoor men de oorspronkelijk neutrale smaak liever zal lusten (Havermans & Jansen, 2007). Onderzoek waarbij 21 kinderen van vijf jaar twee dagen na elkaar blootgesteld werden aan twee verschillende groenten (een groente zonder toevoeging van een smaak en een groente met toevoeging van dextrose) toont aan dat er een stijging is in de mate waarin men een groente lust, als de groente gepaard wordt met de smaak dextrose (Havermans & Jansen, 2007). In de studie van Anzman-Frasca et al. (2012) hanteert men eveneens de smaak-smaak-leren-strategie om een verhoging in groenteconsumptie te bekomen. In de pretest worden vijf groenten aangeboden. Aan de kinderen wordt gevraagd deze groenten te proeven en daarna te klasseren van absoluut niet lekker naar heel lekker. De twee laagstscorende groenten (de groenten die het minst lekker bevonden worden) worden daarna gebruikt voor het experiment. Twee keer per week vraagt men hen de geselecteerde groente te proeven (in de ene groep rode paprika, in de andere groep pompoen), dit gedurende vier weken. In een posttest worden de vijf groenten van de pretest nog een keer aangeboden voor een nieuwe klassering. Een maand na de posttest volgt een follow-up. In deze studie zijn de kinderen opgedeeld in twee condities, een conditie met herhaalde blootstelling en een conditie waar smaak-smaak-leren wordt toegepast. Bij de herhaalde blootstelling krijgen de kinderen kleine hapjes paprikareepjes of pompoenschijfjes aangeboden zonder dip en wordt gemeten hoeveel ze precies van deze hapjes eten en hoe lekker ze die vinden. Deze procedure wordt in elke proeftrial herhaald. In de conditie van smaak-smaak-leren krijgen de kinderen dezelfde groenten aangeboden als de eerste groep maar gecombineerd met een dipsaus. Het lusten van de aangeboden groenten verhoogt significant na gewoon proeven van een kleine portie bij beide condities. Het toevoegen van een dip resulteert dus niet in het liever lusten van de groente. Tijdens de proeftrials is het echter wel zo dat de kinderen die ook een dip krijgen de groente liever eten. Maar uit de resultaten van de posttest blijkt dat de kinderen uit de conditie die de dip kregen de groente niet liever en meer aten. Bij beide condities wordt een groei in het graag lusten geconstateerd tot de zesde 11 trial. Daarna ziet men geen verdere stijging. Ook wat de inname van de groenten betreft zien we in beide condities een toename van de herhaaldelijk geproefde groente in vergelijking met de niet-geproefde groenten. De auteurs concluderen dat de dip ervoor zorgt dat de kinderen liever willen proeven van de groente, maar dat het effect van de verhoogde consumptie en het lekkerder vinden van de groente, te wijten is aan de herhaalde blootstelling. Opnieuw zijn er tegenstrijdigheden te zien in bovenstaande onderzoeken. Er vallen echter wel enige argumenten te geven tegen de studie van Havermans en Jansens (2007). Het uiteindelijke experiment gebeurde slechts met dertien proefpersonen. Tijdens de testtrials kregen de kinderen twee groenten voorgeschoteld. Het waren de groenten die zij eerder op een derde en vierde plaats beoordeeld hadden van zes groenten in totaal. Bij de testtrials werd dus gebruik gemaakt van groenten die de kinderen niet als minst lekker beoordeeld hadden. Tijdens de testtrials kregen de kinderen twee dagen na elkaar deze twee groenten voorgeschoteld, gezoet en ongezoet. Na deze twee testtrials werd er opnieuw gevraagd de zes oorspronkelijke groenten te rangschikken van lekkerst naar minst lekker. Naast het feit dat er niet gewerkt werd met de minst graag gegeten groente, werden de kinderen ook maar twee dagen na elkaar blootgesteld, wat erg weinig is. Bovendien lijkt het vanzelfsprekend dat kleine kinderen de groente met een zoete smaak liever eten, aangezien kinderen van vijf jaar een voorkeur hebben voor zoete smaken (Cowart, 1981). De gezoete en de ongezoete groente zijn ook twee verschillende groenten: een vergelijking maken tussen de twee ‘condities’ is dus moeilijk. Bij het onderzoek van Anzman-Frasca et al. (2012) ligt de nadruk meer op een vergelijking tussen twee condities (herhaalde blootstelling en smaak-smaak leren), waardoor er duidelijker een besluit genomen kan worden over de werking van smaak-smaak leren en herhaalde blootstelling. In het onderzoek van Havermans en Jansens (2007), lijkt men uiteindelijk meer te onderzoeken wat kinderen het lekkerste vinden, groenten met een zoete smaak of groenten zonder zoete smaak. Modeling of observationeel leren. Een andere veel onderzochte strategie is het observationeel leren of modeling. Modeling wordt gedefinieerd als het leren door het imiteren van een model (Hermans et al., 2007). In het voedingsdomein kunnen er verschillende manieren van modeling 12 gebruikt worden, zoals het zien proeven van groenten of positieve reacties na het eten van groenten (bijvoorbeeld; “mmm, deze broccoli is echt lekker”). Men kan het vergelijken met het geven van het goede voorbeeld tegenover de kinderen. Modeling is vooral effectief wanneer men het model waardeert, wanneer het model ongeveer dezelfde leeftijd heeft en wanneer men ziet dat het model beloond wordt (Kohnstamm, 2009; Horne et al., 2004; Flanders, 1968) In het domein van het leren lusten van groenten en fruit bij kleuters kunnen er verschillende personen de functie van model op zich nemen. Niet alleen de ouders zijn belangrijke modelfiguren voor de kinderen, ook leerkrachten of vrienden kunnen model zijn voor het gewenste gedrag (Blissett & Fogel, 2013). Modeling blijkt het meest effectief te zijn als men de persoon die het modelgedrag stelt, waardeert. Het gaat om een emotionele betrokkenheid en een bewondering voor het model (Kohnstamm, 2009). Peuters en kleuters die hun moeder zien eten, worden meer beïnvloed in hun eetgedrag dan peuters en kleuters die een vreemde persoon zien eten. Het effect op de inname is ook groter als de moeder effectief iets eet in vergelijking met het zien van enkel het presenteren van voedsel aan de moeder (Harper & Sanders, 1975). Ouderlijke modeling, waarbij ook uitleg wordt gegeven over de groenten en het fruit, wordt positief geassocieerd met een toegenomen bereidheid om te ruiken en likken aan het onbekende fruit of de nieuwe groente (Blissett, Bennett, Donohoe, Rogers & Higgs, 2012). Ook de rol van de leerkracht bij modeling is niet te onderschatten. Uit een studie van Hendy en Raudenbush (2000) blijkt dat leerkrachten, indien ze enthousiast nieuwe voeding aanbrengen, ervoor kunnen zorgen dat kleuters deze nieuwe voeding gemakkelijker accepteren. We benadrukken verder nog de belangrijke invloed die peergroepen via modeling hebben op de inname van groenten bij kinderen (Blissett & Fogel, 2013). Modeling is vooral werkzaam indien het model ongeveer dezelfde leeftijd heeft of een klein beetje ouder is (Brody & Stoneman, 1981; Horne et al., 2004). Als kinderen samen aan tafel zitten met andere kinderen die goed van de groente eten, kan dat hun eigen groente-inname positief beïnvloeden (O'Connell, Henderson, Luedicke & Schwartz., 2012). Ook Greenhalgh et al. (2009) besluiten dat kinderen een nieuwe groente of nieuw fruit liever eten, als de peers positief reageren ten aanzien van die nieuwe groente 13 of dat stuk fruit. Een omgekeerd effect werd vastgesteld, wanneer kinderen negatieve reacties kregen van de peers. Observationeel leren of modeling blijkt ook effectiever als het model beloond wordt voor het gestelde gedrag (Flanders, 1968). Aanmoediging. Een belangrijke techniek die in het voedingsdomein vaak gebruikt wordt door ouders, is aanmoediging. Het theoretische principe is het principe van klassieke conditionering. Hierbij wordt een positieve stimulus (de aanmoediging) aangeboden met een neutrale stimulus (de groente). De verwachting is dat de neutrale stimulus een positieve valentie krijgt (Maes & Kop, 2001) wanneer ouders kinderen aanmoedigen om groenten en fruit te eten. Het effect van aanmoediging lijkt af te hangen van hoe ouders het doen. Aanmoedigen kan op een warme manier gebeuren, zoals onderhandelen, redenen geven waarom groenten en fruit belangrijk zijn,... Anderzijds kan aanmoedigen ook op een te sterke manier gebeuren, waardoor kinderen onder druk komen te staan (Blissett, 2011). Als ouders hun kinderen aanmoedigen om groenten en fruit te eten door te onderhandelen, voorspelt dit een grotere kans op consumptie van dagelijkse groenten (Blissett, 2011; Sleddens, 2014). Als kinderen aangemoedigd worden, genieten ze meer van het voedsel (Blissett et al., 2012). Aanmoediging werkt beter als het toegepast wordt bij kinderen die grootgebracht worden in een positieve ouderlijke context (Sleddens et al., 2014; Couch, Glanz, Zhou, Sallis & Saelens, 2014). Zoals hierboven beschreven, is aanmoedigen positief om kinderen groenten te leren eten. Wanneer ouders echter te sterk aanmoedigen, kan dit ook negatieve gevolgen met zich meebrengen. Ouders willen immers graag dat hun kinderen gezond eten, maar willen ook vaak dat hun kinderen voldoende eten. Dit kan ertoe leiden dat ouders hun kinderen onder druk zetten om te eten. Het opleggen van druk wordt door Blissett (2011) gedefinieerd als een heel sterk aanmoedigen tot het eten van een bepaald voedsel of een bepaalde voedselhoeveelheid. Het onder druk zetten van kinderen heeft meestal negatieve effecten wat gezonde voeding betreft (Galloway, Fiorito, Francis & Birch, 2006): als ze onder druk worden gezet, vertonen ze vaker ongezond gedrag. Als men hen groenten wil laten proeven, heeft die druk negatievere effecten dan de aanmoediging om hen de groenten te laten opeten (Sleddens et al., 2004). Druk om te 14 eten zorgt er dus voor dat zowel de consumptie als het graag lusten voor dat specifieke voedsel op lange termijn daalt. Daarnaast kan die druk er eveneens voor zorgen dat het kind negatieve affectieve responsen vertoont ten aanzien van het voedsel en dat dan minder gaat eten. Men stelt vast dat indien kinderen niet onder druk gezet werden om aanvankelijk onbekend voedsel te eten, de kans groter is de inname te vergroten. Er is ook een verband tussen kinderen die thuis onder druk gezet worden om te eten en de resultaten in een experimentele studie. Kinderen die thuis onder druk gezet worden, eten ook minder als men in een labo ook onder druk gezet wordt (Galloway et al., 2006). Gelijkaardig aan deze bevindingen vinden Fisher et al. (2002) dat dochters minder fruit en groenten eten, als de ouders meer druk gebruiken om het kind te doen eten. Ook Bante, Elliott, Harrod en Haire-Joshu (2008) vinden bewijzen dat als kinderen meer druk en onaangename voedingsstijlen ervaren van hun ouders, ze fruit en groenten minder graag eten. Invloed van ouders. Ouders vervullen een centrale rol in het voedingspatroon van hun kinderen. Het eten van groenten bij kleine kinderen hangt immers samen met de voedingspatronen van de ouders. Als ouders aangeven meer groenten en fruit te eten, zien we datzelfde patroon bij de kinderen (Cooke et al., 2003; Vereecken et al., 2010). Uit onderzoek van Fisher, Mitchell, Smiciklas-Wright en Birch (2002) blijkt dat als ouders meer groenten en fruit eten, hun dochters ook meer groenten en fruit eten. De ouders vervullen ook een centrale rol in het voedingspatroon via tradities rond de gezinsmaaltijden; die tradities worden eveneens gelinkt aan een grotere inname van groenten: er worden meer groenten gegeten in gezinnen met traditionelere familiale eetgewoonten en/of in gezinnen met meer gemeenschappelijke gezinsmaaltijden (Cooke et al., 2003; Nicklas et al., 2001). Ook de manier waarop ouders tijdens die gezinsmaaltijden interageren is een belangrijke predictor voor het accepteren van nieuwe voeding bij kinderen (Blissett & Fogel, 2013). Ten derde is er is ook een duidelijk verband tussen de beschikbaarheid van groenten en fruit thuis en de consumptie van groenten en fruit door kinderen, adolescenten en volwassenen (Jago, Baranwoski & Baranowski, 2007). Ouders bepalen in belangrijke mate wanneer kinderen in contact komen met groenten en fruit. Als ze er 15 vroeg mee geconfronteerd worden met groenten en fruit, resulteert dat in een grotere inname van groenten en fruit op latere leeftijd (Cooke et al., 2003). Ook demografische factoren, zoals de opleiding van de ouders, heeft invloed op het voedingspatroon van het kind. Kinderen van hogeropgeleide ouders eten meer groenten dan kinderen van lageropgeleide ouders (Cooke et al., 2003). Het frequent drinken van ongezonde frisdranken komt bijvoorbeeld meer voor bij kinderen van lageropgeleide moeders (Vereecken et al., 2004). Naast deze specifieke factoren waarbij ouders invloed uitoefenen op het voedingspatroon van hun kinderen, wordt ook een belangrijke rol toebedeeld aan de voedingsstrategieën, opvoedingsstijlen en de voedingsstijlen van de ouders. Voedingsstrategieën. Als we de rol van de ouders bekijken, blijkt uit de literatuur dat de voedingsstrategieën die de ouders hanteren van belang zijn voor het eetgedrag van hun kinderen. Voedingsstrategieën kunnen we definiëren als de specifieke technieken en gedragingen die ouders gebruiken rond voeding, zoals modeling, monitoring, gebruik van beloning, druk, beperkingen die de ouders opleggen,... (Blissett, 2011). Uit het onderzoek van Blissett et al. (2012) blijkt dat strategieën waarbij men gebruik maakt van het onder druk zetten, verbale druk en aanmoediging, de vaakst voorkomende en meest gebruikte voedingsstrategieën zijn. Belonende en onderhandelende strategieën worden slechts door de helft van de ouders gebruikt. In onderstaande paragrafen bespreken we de voedingsstrategieën: beperkingen opleggen en het monitoren van het eetgedrag. Beperkingen opleggen wordt door Blissett (2011) gedefinieerd als het beperken van de toegang tot of de inname van specifieke voedingsmiddelen of bepaalde hoeveelheden van voedsel. Ouders verbieden hun kinderen vaak ongezonde voeding met de bedoeling hun kinderen gezond te laten eten en ze niet dik te laten worden (Blissett & Fogel, 2013). Coulthard en Blissett (2009) tonen aan dat als ouders beperkingen opleggen aan de voeding van hun kinderen (zoals bv. het niet mogen eten van ongezonde voeding) de kinderen dan ook minder fruit en groenten consumeren. Fisher en Birch (1999) geven als reden dat beperkingen opleggen ervoor zorgt dat er een eetcontext wordt gecreëerd, die vooral gericht is op de beperkingen van het zoete 16 voedsel. Het niet beschikbaar zijn van zoetigheden brengt dan een verhoogd verlangen naar dit zoete voedsel met zich mee. In tegenstelling tot het opleggen van beperkingen, zijn er ook ouders die hun kinderen erg vrij laten. Vereecken et al. (2004) geven in hun onderzoek aan dat ouders die hun kinderen vrijlaten bij hun voedselkeuze zonder veel grenzen op te leggen ervoor zorgen dat hun kinderen meer ongezonde snacks eten. Zij suggereren dat kinderen van ouders die beperkingen opleggen minder vlug naar de calorierijke voeding zullen grijpen dan de kinderen die vrij zijn in hun voedselkeuze. Het valt dus op dat er inconsistenties bestaan in de literatuur wat betreft de effectiviteit van het opleggen van beperkingen (Fisher & Birch, 1999; Vereecken et al., 2004). In de toekomst is verder onderzoek naar dit onderdeel dus nodig. Ouders kunnen ook een rol spelen in het monitoren van het eetgedrag van hun kind. Wanneer kinderen alleen keuzes moeten maken tussen een variëteit aan voeding, kiezen ze voor slechtere voeding met minder nutritionele waarden en dit wordt geassocieerd met een lagere kans op dagelijkse consumptie van fruit en groenten (Blissett, 2011). Indien kinderen weten dat ouders meekijken bij hun voedselkeuze of als ouders hen helpen bij het maken van voedselkeuzes, wordt er minder gegeten en worden er meer voedingskeuzes gemaakt die minder calorische waarden hebben en minder suikerwaarden bevatten. (Klesges, Stein, Eck, Isbell & Klesges, 1991). Andere voedingsstrategieën zijn beloning, modeling, aanmoedigen en druk opleggen. Deze werden hiervoor reeds uitgebreid besproken. Opvoedingsstijlen en voedingsstijlen. Bij de klassieke opvoedingsstijlen vertrekt men van de twee dimensies responsiviteit (de mate van warmte en ondersteuning van het kind) en controle (de mate van gedragscontrole d.i. de mate waarin ouders grenzen stellen aan het gedrag van kinderen) (Maccoby & Martin, 1983). Men kan op basis van deze twee dimensies vier stijlen definiëren: de autoritatieve opvoedingsstijl, de autoritaire opvoedingsstijl, de permissieve opvoedingsstijl en de verwaarlozende voedingsstijl. Een bespreking van deze vier opvoedingsstijlen wordt bijgevoegd in bijlage (zie bijlage 1). Gelijkaardig aan de opvoedingsstijlen bestaan er ook vier voedingsstijlen, die eveneens gebaseerd zijn op de twee onderliggende dimensies responsiviteit en controle 17 (Hughes, Power, Fisher, Mueller & Nicklas, 2005). Wat de voedingsstijlen betreft, geven Hughes et al. (2005) een voorbeeld van wat beide dimensies inhouden. De dimensie responsiviteit kan bijvoorbeeld wijzen op hoe de ouder het kind aanmoedigt. De dimensie controle kan bijvoorbeeld verwijzen naar de mate/de hoeveelheid waarin de ouder het kind aanmoedigt om te eten. Aangezien de twee assen (controle en responsiviteit) gelijkaardig zijn aan de assen bij de opvoedingsstijlen, zien we dezelfde stijlen terugkomen in het voedingsdomein.1 A. de autoritatieve voedingsstijl. Ouders die een autoritatieve voedingsstijl hanteren, stellen hoge verwachtingen aan het eetgedrag van het kind, maar deze gaan samen met communicatie, warme interacties en modeling van de ouders. Ouders gebruiken hier een meer onderhandelende stijl. Deze voedingsstijl wordt verder gekenmerkt door steun van de ouders, betrokkenheid, gepaste controle en structuur. Ouders met deze voedingsstijl hanteren ook een betere controle tegenover het eten van calorierijk voedsel. B. De autoritaire voedingsstijl. In de autoritaire voedingsstijl zijn er strikte regels in verband met voedingsconsumptie en is er veel discipline tijdens de maaltijden. De ouders beslissen hier wat het kind eet. Ouders die deze voedingsstijl hanteren, leggen ook vaak beperkingen op in wat het kind mag eten en wat niet. Vaak wordt gebruikgemaakt van druk om kinderen te verplichten om te eten. Ouders met een autoritaire voedingsstijl stellen meer afkeurend gedrag tegenover hun kind en berispen het meer. Ze jutten hun kind vaker op en vragen vaker aan hun kinderen om kleine delen van het eten op te eten dan ouders die de andere voedingsstijlen hanteren (Hughes et al., 2011). C. De permissieve voedingsstijl. Bij een permissieve voedingsstijl zijn de ouders heel laks. De kinderen kennen weinig regels rond bijvoorbeeld kwaliteit en kwantiteit van voedsel. Het kind mag zelf ook vaak kiezen wat het wil eten. Ouders die zelf een permissieve voedingsstijl rapporteren geven aan minder eisen te stellen aan hun kinderen tijdens het eten. Deze ouders vertonen minder opdringerig gedrag, minder negatief affect en een hogere mate van emotionele onthechting met hun kinderen tijdens 1 De vier hier besproken voedingsstijlen zijn ontleend aan Blissett (2011), Hughes et al (2011), Hughes et al.(2005). 18 het eten. Deze ouders zijn wel ondersteunend, maar niet directief. Ze spenderen ook weinig tijd aan het verplicht doen eten van hun kind. D. De verwaarlozende voedingsstijl. Bij een verwaarlozende voedingsstijl zien we ongeveer hetzelfde als bij de permissieve voedingsstijl, maar het verschil is dat hier een gebrek aan warmte is. Hier heerst eerder een koud klimaat. Deze vier voedingsstijlen worden beschouwd als een subtype van de opvoedingsstijlen omdat ze slechts gebruikt worden bij specifieke interacties tijdens voedingsmomenten; ze zijn dus minder algemeen. De voedingsstijl van ouders is niet noodzakelijk dezelfde als de opvoedingsstijl die ze hanteren (Blissett, 2011). Toch vindt men in bepaalde onderzoeken bewijzen dat ouderschapsstijlen vaak gelinkt zijn aan de voedingsstijlen die de ouders gebruiken, in die zin dat indien ouders een autoritaire voedingsstijl hanteren, ze in hun opvoedingsstijl ook meer fysieke straffen gebruiken, het kind minder koesteren,... Ouders met een verwaarlozende voedingsstijl tonen in hun opvoedingsstijl ook minder structuur, steun,... (Hughes et al., 2005). Ouders die een autoritatieve of een autoritaire voedingsstijl rapporteren (dus ouders die allebei hoog scoren op de dimensie controle) gebruiken meer fysieke strategieën, verbale beloningen en aanmoedigingen om hun kind meer te laten eten. Ze tonen meer beredeneerdheid en geven meer positieve commentaren over voedsel in vergelijking met ouders die een permissieve of een verwaarlozende voedingsstijl hanteren (dus ouders die laag scoren op de dimensie controle) (Hughes et al., 2005). De voedingsstijl lijkt belangrijker te zijn dan de klassieke opvoedingsstijl van ouders voor het leren eten van groenten en fruit (Vereecken et al., 2010). De link tussen voedingsstijlen, de gebruikte strategieën en de consumptie van groenten en fruit. Autoritatieve voedingsstijlen van ouders worden positief geassocieerd met de consumptie van groenten en fruit, autoritaire voedingsstijlen daarentegen worden negatief geassocieerd met de consumptie van groenten en fruit (Patrick, Nicklas, Hughes & Morales, 2005). Kremers, Brug, de Vries en Engels (2003), die onderzoek doen naar fruitconsumptie bij adolescenten, vergelijken adolescenten met ouders die gebruik maken van autoritatieve, autoritaire, verwaarlozende en permissieve stijlen. De hoogste 19 fruitconsumptie is te vinden bij adolescenten waarvan de ouders een autoritatieve stijl hanteren, de laagste consumptie bij een autoritaire of verwaarlozende stijl. De auteurs suggereren echter dat indien ouderlijke controle in een algemene sfeer van betrokkenheid en ouderlijke warmte wordt gebruikt, dit leidt tot positieve effecten. Indien ouderlijke controle wordt gebruikt in een meer autoritaire sfeer, dan heeft die ouderlijke controle negatieve effecten. Ouders die een permissieve voedingsstijl hanteren, hebben volgens Hoerr et al. (2009) kinderen die het minst groenten en fruit eten in vergelijking met ouders die een autoritaire voedingsstijl hanteren. Permissiviteit wordt ook geassocieerd met het frequenter drinken en eten van frisdranken en zoetigheden (Vereecken et al., 2004). Het zelf controleren van de energie-inname bij kinderen is lager als moeders een controlerende voedingsstijl gebruiken (Johnson & Birch, 1994). De literatuur in beschouwing genomen, zien we duidelijk dat er positieve effecten geassocieerd zijn met de autoritatieve voedingsstijl, terwijl de autoritaire, permissieve en verwaarlozende voedingsstijl gepaard gaan met negatieve effecten omtrent de groente- en fruitconsumptie van kinderen. Daarom delen we deze voedingsstijlen verder op in adaptieve en maladaptieve stijlen. De adaptieve stijl, bevat de autoritatieve voedingsstijl. De maladaptieve stijlen bevatten de autoritaire, permissieve en verwaarlozende voedingsstijl. Onderzoeksvragen en Hypothesen Onderzoeksvraag één: effect van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op het leren lusten van een niet-geluste groente bij kleuters. In deze studie willen we onderzoeken of bepaalde strategieën (beloning, aanmoediging of herhaalde blootstelling) een invloed kunnen hebben op het leren lusten van niet-geluste groenten bij kleuters. Om het effect van de verschillende strategieën te meten op het leren lusten van een niet-geluste groente, wordt er gebruikgemaakt van twee afhankelijke variabelen: (a) een objectieve maat (de inname) en (b) een subjectieve maat (het lekker vinden). Onze hypotheses voor de eerste onderzoeksvraag is dat beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling ervoor zorgen dat er een verhoging is in de inname en het lekker vinden van de oorspronkelijk niet-geluste groente nadat de interventie heeft plaatsgevonden in vergelijking met de controlegroep. We verwachten 20 dat de effecten blijven duren tot in de follow-up meting en dat er dus geen terugval of verdere stijging is naar de follow-up test toe, aangezien in eerder onderzoek reeds werd vastgesteld dat effecten bleven bestaat tot zes maand na de interventie (Remington et al., 2012; Laureati, Bergamanschi & Pagliarini, 2014). Wat de effecten van beloning betreft, werden al tal van positieve effecten gevonden voor beloning in het voedingsdomein als men beloont met een tastbare, materiële maar niet-voedselgebaseerde beloning, zoals ook wij doen in ons onderzoek door het belonen met stickers (Cooke et al., 2011; Anez et al., 2013). Daarom verwachten we positieve effecten op zowel de inname als het lekker vinden. Wat aanmoediging betreft, werden er positieve effecten gevonden als ouders hun kinderen systematisch aanmoedigen om te proeven van groenten en fruit (Blissett, 2011; Sleddens et al., 2014). We verwachten dus dat de consumptie stijgt tijdens het onderzoek omwille van een warme en aanmoedigende houding tegenover de kleuters. Voor het leren lekker vinden van de niet-geluste groente verwijzen we naar de principes van klassieke conditionering, waarbij door het herhaaldelijk samen aanbieden van de groente die de kinderen niet graag lusten, samen met het consequent aanmoedigen om te proeven, de groente een meer positieve valentie verwerft (Maes & Kop, 2001). Ten slotte bleek uit verschillende studies (zie hoger) dat er vaak een positief effect verbonden is aan herhaalde blootstelling in het voedingsdomein (bv. Reinaerts et al., 2007; Wardle et al., 2003; Ahern et al., 2014; Hausner et al., 2012; Lakkakula et al., 2010). Omwille van deze positieve effecten die reeds gevonden en bestudeerd werden in de literatuur, stellen we dat ook wij deze positieve effecten zullen vinden in ons onderzoek. Onderzoeksvraag twee: effect van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op de bereidheid om te proeven. Aangezien kinderen vaak geen groenten willen proeven en vaak weigeren om groenten te proeven als ze die voordien niet lekker vonden (Lakkakula et al., 2010) is het belangrijk om te onderzoeken hoe men ervoor kan zorgen dat ze toch groenten willen proeven die ze niet lekker vinden. Daarom onderzoeken we in deze masterproef wat het effect is van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op de bereidheid om te proeven. De maat voor de bereidheid om te proeven wordt eveneens aan de hand van 21 twee variabelen gemeten nl. (a) het aantal proeftrials die kleuters nodig hebben voor ze bereid zijn om te proeven en (b) het aantal geldige proeftrials. Bij deze laatste afhankelijke variabele wordt per kind gekeken hoeveel keer het kind de kans kreeg om te proeven en hoeveel keer het kind effectief geproefd heeft in deze proeftrials. Onze hypothese voor de tweede onderzoeksvraag stelt dat kleuters die een beloning of een aanmoediging krijgen sneller bereid zullen zijn om te proeven dan kleuters uit de conditie waar herhaalde blootstelling wordt gebruikt. We verwachten dit aangezien beloning en aanmoediging een extra motivatie is in tegenstelling tot enkel herhaalde blootstelling (Holley et al., 2015). De verwachting is dat de effecten blijven duren tot in de follow-up meting en dat er dus geen terugval of verdere stijging is naar de followup test toe. Het vermoeden heerst dat de effecten zullen blijven duren tot de follow-up meting, aangezien er ook langetermijneffecten werden gevonden in onderzoeken naar de inname en het lekker vinden (Remington et al., 2012; Laureati, Bergamanschi & Pagliarini, 2014). Bovendien lijkt het aannemelijk dat eens men bereid is om de groente te proeven doorheen het onderzoek, men die groente ook nog zal willen proeven tijdens de follow-up meting. Zoals eerder aangehaald is het probleem dat kinderen vaak niet willen proeven (Lakkakula et al., 2010) of dat ouders het niet volhouden om hun kinderen na herhaaldelijk weigeren te blijven blootstellen aan niet-gelust voedsel (Holley et al., 2015); op die manier kan herhaalde blootstelling geen effecten met zich meebrengen. Daarom verwachten we dat samen met een extra motivatie (beloning of aanmoediging), de kinderen gemotiveerd worden om te proeven en ze op deze manier sneller willen proeven van de niet-geluste groente. Dankzij een extra motivator kan het proefproces via herhaalde blootstelling dan tot stand komen. Anzman-Frasca et al. (2012) vonden reeds bewijzen dat een extra motivatie ervoor kan zorgen dat kinderen meer bereid zijn om te proeven. Onderzoeksvraag drie: effect van de voedingsstijl op het proefproces. Bij de derde onderzoeksvraag onderzoeken we de effecten van de voedingsstijl van de ouders op hoe het proefproces verloopt. Welke invloed heeft de voedingsstijl op de inname en het lekker vinden? De derde onderzoeksvraag wordt zoals bij de eerste 22 onderzoeksvraag gemeten aan de hand van deze twee afhankelijke variabelen: (a) inname en (b) lekker vinden. We verwachten de meest positieve effecten voor kleuters met ouders die een adaptieve (autoritatieve) voedingsstijl hanteren en minder positieve effecten voor kleuters met ouders die een maladaptieve voedingsstijl hanteren, m.n. autoritaire, permissieve of verwaarlozende stijl. We vermoeden dat kleuters van ouders met een adaptieve voedingsstijl meer groenten eten en ze ook lekkerder vinden, omdat deze groep de gehanteerde strategieën in het onderzoek reeds gewend is door de thuisopvoeding en zij dit proefproces dus vlotter zullen doorlopen, waardoor de effecten sneller zichtbaar zullen zijn. We veronderstellen ook dat kinderen van ouders met een maladaptieve stijl de gehanteerde strategieën minder gewend zijn, vaker onder druk werden gezet om te proeven, verplicht werden om te proeven, meer negatieve ervaringen hebben met het leren lusten van niet-geluste groenten, zich dus meer moeten aanpassen aan de gebruikte strategieën, waardoor de processen trager verlopen. Uit de literatuur kunnen we afleiden dat er steeds positieve effecten worden toegeschreven aan een autoritatieve (adaptieve) voedingsstijl, zowel op het vlak van inname (Patrick et al., 2005) als het lekker vinden (Galloway et al., 2006). In de literatuur vinden we vooral negatieve effecten voor de inname bij de maladaptieve stijlen (Patrick et al., 2005; Kremers et al., 2003; Hoerr et al., 2009). Als we kijken naar hoe deze effecten tot stand zouden kunnen worden gebracht, dan zou het kunnen dat bijvoorbeeld - zoals Galloway et al. (2006) aangeven - kinderen van ouders die druk uitoefenen om te eten de groenten als minder lekker beschouwen. De oorzaken hiervan kunnen eventueel toegewezen worden aan het feit dat ouders met een autoritaire voedingsstijl meer druk op het kind leggen en het vaker bekritiseren en bestraffen als het kind te weinig groenten eet (Hughes et al., 2011). Kinderen van ouders die een verwaarlozende voedingsstijl hanteren, worden vaker aan hun lot overgelaten en groeien vaker op in een koud klimaat. Op grond daarvan verwachten we ook minder positieve effecten bij deze groep dan bij kinderen van ouders met een adaptieve stijl. 23 Onderzoeksvraag vier: effect van de voedingsstijl gehanteerd door de ouders, op de bereidheid om te proeven van een niet-geluste groente. Tot slot onderzoeken we het effect van de voedingsstijl van de ouders op de bereidheid om een niet-geluste groente te proeven. Deze onderzoeksvraag wordt opnieuw gemeten aan de hand van dezelfde twee afhankelijke variabelen als bij de tweede onderzoeksvraag: (a) het aantal proeftrials die kleuters nodig hebben voor ze bereid zijn om te proeven en (b) het aantal geldige proeftrials. Hier verwachten we de meest positieve effecten voor kinderen van ouders met een adaptieve (autoritatieve) voedingsstijl en minder positieve effecten voor kinderen van ouders met een maladaptieve voedingsstijl (‘autoritaire’, ‘permissieve’, ‘verwaarlozende stijl’). Wat de bereidheid om te proeven betreft is de verwachting dat kinderen die een adaptieve voedingsstijl gewend zijn sneller bereid zijn om een niet-geluste groente te proeven, terwijl kinderen die een maladaptieve stijl gewend zijn minder snel bereid zullen zijn om de niet-geluste groente te willen proeven. Kleuters van ouders met een adaptieve voedingsstijl zijn positievere interacties rond proeven gewoon en zullen daarom sneller bereid zijn tot proeven, terwijl kinderen van ouders met een maladaptieve voedingsstijl meer negatieve ervaringen hebben rond het proeven en daardoor minder snel zullen willen proeven. Blissett & Fogel (2013) tonen aan dat ouderlijke strategieën invloed hebben op de bereidheid om nieuwe groenten te proeven. Aangezien ouders met maladaptieve stijlen hoger scoren op de dimensie controle en responsiviteit en dus waarschijnlijk betere voedingsstrategieën gebruiken wordt verwacht dat de kinderen in het onderzoek sneller van de groente (witloof) willen proeven. Lessard, Greenberger en Chen (2010) stellen dat ouders die een hoge mate aan warmte bieden, meer aanmoedigen en meer verantwoordelijkheid nemen voor het voedingspatroon van hun kinderen. Ouders met een adaptieve voedingsstijl hanteren positievere vormen van voedingsstrategieën (zoals aanmoediging, onderhandelen,...) waardoor deze kinderen meer groenten eten. We verwachten dus dat de kinderen die een adaptieve voedingsstijl gewend zijn vanuit hun opvoeding sneller zullen willen proeven. Kinderen van ouders die een permissieve stijl (behoort tot de maladaptieve stijlen) hanteren zijn gewend om vaker frisdranken te drinken en zoetigheden te eten (Vereecken et al., 2004), ze worden erg los gelaten in hun 24 opvoeding en worden weinig onder druk gezet: ze zullen dus misschien minder snel willen proeven. We verwachten niet dat de effecten anders zijn binnen de verschillende condities (beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling), maar wel een betere uitkomst in het algemeen voor de adaptieve stijlen over de condities heen en minder uitgesproken stijgingen over de condities heen voor de maladaptieve stijlen. Methode Participanten 154 kleuters uit twee verschillende scholen (77 kleuters van de ene school, 77 kleuters van de andere school) doen mee aan dit onderzoek. De scholen zijn gekozen op basis van het leerlingenaantal, nl. twee klassen van de tweede en derde kleuterklas met een voldoende groot leerlingenaantal. De scholen werden gecontacteerd voor deelname en kregen informatie over het onderzoek. De onderverdeling per leeftijd is als volgt: 37 kleuters van vier jaar, 65 kleuters van vijf jaar en 49 kleuters van zes jaar (leeftijd M = 5.08 SD = .753). De steekproef bestaat uit 72 jongens en 82 meisjes. Ouders, directeurs en kleuterleidsters uit beide scholen gaven hun toestemming om deel te nemen aan het onderzoek. Instrumenten Groentepreferentielijst. Via een zelf opgestelde vragenlijst wordt aan de ouders gevraagd welke groenten de kleuters niet lusten. Ze moeten hierin aangeven in welke mate hun kind de opgesomde groenten (in gestoomde vorm) ‘Lekker’, ‘Gewoon OK’, ‘Niet lekker’ vindt of ‘niet kent’. De bevraagde groenten zijn rode biet, venkel, witloof, courgette, champignons, erwten, prei, spruiten, tomaten (koud), spinazie en bloemkool. Er wordt ook gevraagd aan de ouders of hun kind allergisch is aan een bepaalde voedingsproducten. De groentepreferentielijst is bijgevoegd als bijlage 2. 25 Demografische gegevens. Via een zelf opgestelde vragenlijst wordt gevraagd hoe oud het kind is, welk geslacht het heeft en in welke klas het zit. Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ). Om te peilen naar de voedingsstijl die ouders in interactie met hun kind hanteren, gebruiken we de Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire (CFSQ; Hughes et al., 2005). De CFSQ is een ouder-vragenlijst. De schaal bestaat uit twee onderliggende dimensies (responsiviteit en controle). Deze dimensies worden door een mediaan split analyse opgedeeld in een lage en hoge score (Hoerr et al., 2009). De onderliggende dimensies (responsiviteit en controle) zijn gelijkaardig aan de opvoedingsstijlen van Maccoby en Martin (1983). Aan de hand van de gescoorde antwoorden delen we de voedingsstijl van de ouders in volgens die twee dimensies (Hughes et al., 2005). Deze schaal laat toe om de voedingsstijl van de ouders op te delen in een autoritatieve, autoritaire, permissieve of verwaarlozende voedingsstijl (Hughes et al., 2012). De schaal bevat achtendertig vragen over verbale en fysieke voedingsstrategieën (Hughes et al., Schwar2005). Voor dit onderzoek maken we gebruik van een gereduceerde versie van negentien items. De schaal bevat een likertschaal met vier antwoordalternatieven. De in dit onderzoek gehanteerde verkorte versie van de CFSQ is bijgesloten in de bijlage (zie bijlage 3). De Cronbach’s Alpha voor de subschaal responsiviteit bedraagt .647, wat erop wijst dat de interne consistentie van deze schaal onvoldoende hoog is. Indien er items verwijderd worden, stijgt Cronbach’s Alpha niet. Cronbach’s Alpha van de subschaal controle bedraagt .886, wat wijst op een voldoende hoge interne consistentie voor deze subschaal. De schaal heeft een goede test-hertestbetrouwbaarheid (Hughes et al., 2005). Daarnaast ondersteunt de associatie met de Child Feeding Questionnaire (CFQ; Birch et al., 2001) en de Parenting Dimensions Inventory (Power, 2002) de convergente validiteit (Hughes et al., 2005). Procedure De uitgevoerde empirische studie verloopt in een aantal fasen, die hieronder besproken worden. 26 Fase 1 Vragenlijsten. De ouders krijgen een passieve informed consent, waarin ze toestemming geven om de gegevens die via het onderzoek verkregen zijn, te gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek. De ouders krijgen de groentepreferentielijst, waarbij hen gevraagd wordt de lijst in te vullen en terug te geven. Uit deze lijst wordt één groente gekozen die door de meeste kleuters niet lekker wordt gevonden, nl. witloof (46,8%). In onderstaande tabel wordt procentueel weergegeven hoeveel kleuters de verschillende bevraagde groenten uit de vegetable liking list ‘lekker’, ‘gewoon ok’, ‘niet lekker’ vinden of ‘niet kennen’ (tabel 1). De ouders vullen ook de demografische gegevens in. Als de ouders bereid zijn verder mee te werken aan het onderzoek, vermelden ze hun e-mailadres en krijgen ze later de CFSQ toegestuurd om in te vullen. Tabel 1 Groentepreferentielijst in procenten Kent het Lekker Gewoon ok Niet lekker niet/nog nooit gegeten Rode biet 8.4 11 16.9 41.6 Venkel 5.8 18.8 22.1 31.2 Witloof 6.5 18.8 46.8* 5.2 Courgette 21.4 31.2 17.5 7.1 Champignon 20.8 20.1 36.4 0.6 Erwten 45.5 22.1 9.7 0.6 Prei 22.1 32.5 22.1 1.3 Spruiten 18.8 14.3 37 7.8 Tomaten (koud) 42.4 14.9 20.1 0.6 Spinazie 50.6 16.9 8.4 1.9 Bloemkool 48.1 22.7 5.2 1.9 Noot. *De groente die als minst lekker werd beoordeeld door de ouders van de kleuters. Deze groente wordt verder gebruikt in het experiment. 27 Fase 2 Pretest Intake liking assessment. De kleuters zitten tussen de ochtendspeeltijd en het middagmaal samen in de eetzaal. Er wordt telkens één stoel vrij gelaten en de kleuters kijken allemaal in dezelfde richting om peer-invloeden te minimaliseren. De groente die gekozen werd in de vorige fase (nl. witloof) wordt opgewarmd in de microgolfoven. De kleuters krijgen zestig gram van de targetgroente voor zich. De kleuters krijgen de volgende instructies: “Eet zoveel je wil, deel geen eten met de anderen en blijf op je stoel zitten.” De kleuters krijgen acht minuten de tijd om hun groenten op te eten. Er mag niet gepraat worden om ‘peer-invloeden’ te vermijden. Na acht minuten duiden de kleuters aan hoe lekker ze de groente vonden aan de hand van een cartoon (zie bijlage 4). Op de cartoon staan drie gezichten (‘lekker’, ‘gewoon ok’, ‘niet lekker’). Het doel van de pretest intake is om te kijken hoeveel gram groenten de kleuters eten als ze deze voorgeschoteld krijgen en in welke mate ze deze groente lusten voor er een interventie plaatsvindt. Om na te gaan hoeveel gram ze eten, werden de groenten gewogen voordat en nadat ze aan de kleuters aangeboden werden; het verschil in gewicht is een maat voor inname. Als kleuters voedsel morsten, wordt dat ook opgenomen bij het niet-opgegeten voedsel. Fase 3 Tasting trials. De kleuters werden in vier verschillende condities verdeeld. In totaal zijn er twee scholen met telkens twee keer een tweede en een derde kleuterklas (vier tot zes jaar). Iedere klas wordt toegewezen aan een conditie. Als een conditie in de ene school werd toegewezen aan een tweede kleuterklas, dan is diezelfde conditie in de andere school toegewezen aan een derde kleuterklas, zodat de condities verdeeld zijn over de leeftijden heen. De verschillende condities zijn: beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling en controle. In de eerste drie condities zullen de kleuters acht keer, verspreid over vier weken, telkens vier gram van de groente voorgeschoteld krijgen op verschillende manieren afhankelijk van de conditie waarin ze zich bevinden (zie bijlage 5). In de beloningsconditie worden de kleuters beloond met een sticker wanneer ze proeven van een groente die ze niet lusten. Als ze acht stickers verzameld hebben, kunnen ze die inwisselen voor een cadeau. Aan deze conditie worden 41 kleuters toegewezen. In de aanmoedigingsconditie worden kinderen aangemoedigd om te proeven van een groente die ze 28 niet lusten. Aan deze conditie worden 46 kleuters toegewezen. In de herhaalde blootstellingsconditie wordt er neutraal aan de kleuters gevraagd of ze willen proeven van een groente die ze niet lusten, zonder dat ze aangemoedigd of beloond worden. Aan deze conditie worden 31 kleuters toegewezen. Tot slot is er nog de controleconditie (no exposure): in deze conditie wordt geen interventie uitgevoerd. De kleuters worden in geen enkele conditie verplicht om te proeven. Naast het proeven van de groente zelf, wordt aan de kleuters in de belonings-, aanmoedigings- en herhaalde blootstellingsconditie ook steeds gevraagd om de groente te beoordelen aan de hand van de cartoon die reeds beschreven werd (is het ‘lekker’, ‘gewoon OK’ of ‘slecht’). De proefsessies vinden in de voormiddag plaats, ongeveer een uur voordat de lunch geserveerd wordt. Er is één week voorzien voor inhaalsessies voor kleuters die een keer afwezig waren of indien er iets misgelopen zou zijn tijdens het onderzoek. Kleuters die een sessie gemist hebben, kunnen dan hun sessies vervolledigen. Tijdens de proefsessies wordt de inname (aantal gram gegeten van de groente), het lusten (hoe lekker vinden de kleuters de groente: lekker, gewoon ok of slecht) en de bereidheid om te proeven (eten ze de groenten direct op, twijfelen ze of proeven ze niet van de groente) gemeten: dit wordt beoordeeld door de proefleider. Deze procedure wordt acht keer herhaald over vier weken tijd. Afhankelijk van de verschillende condities wordt een ander scenario gevolgd: deze scenario’s worden beschreven en toegevoegd in de bijlage (zie bijlage 5). Fase 4 Posttest Intake + Liking Assessment en Follow-up Intake + Liking Assessment Follow-up. De posttest intake en liking assessment vinden twee weken na de laatste proefsessie plaats; zes weken na deze posttest volgt nog een follow-up meting. Bij beide metingen wordt dezelfde procedure gevolgd als bij de eerste intake (pretest). 29 Week 1 K2A School 1 Week 8 Week 14 Encouragement Reward K2B K3A Week 3 – 6 Pretest Controle Posttest Followup 60 gram witloof 60 gram witloof Repeated Exposure K3B K2A School 2 K2B 60 gram witloof Encouragement Reward K3A Controle K3B Repeated Exposure Figuur 1. Procedure schematisch weergegeven Design In deze studie stellen we vier onderzoeksvragen voorop, die ingedeeld kunnen worden in twee grote onderdelen, nl. het v leren lusten van een niet-geluste groente en de bereidheid om te proeven. Binnen deze twee onderdelen wordt enerzijds gekeken naar het effect van de strategieën (beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling) die toegepast worden in de studie, anderzijds wordt er nog een extra factor opgenomen, nl. het effect van de voedingsstijl (adaptieve of maladaptieve voedingsstijl) van de ouders. De statistische technieken die gehanteerd worden, zullen aan de hand van SPSS versie 30 20.0 (Statistical Package for the Social Science) beschreven worden bij de resultaten, per onderzoeksvraag. Het gebruikte design wordt schematisch voorgesteld in tabel 2. Tabel 2 Design huidige studie Onderzoeksvraag 1e onderzoeksvraag: Leren lusten 2e onderzoeksvraag: bereidheid om te proeven Afhankelijke variabelen Inname Lekker vinden -Aantal trials nodig voor proeven -Aantal geldige proeftrials Factor Conditie Conditie Conditie Methode Repeated Measures Ordinale logistische regressie Anova Onderzoeksvraag 3e onderzoeksvraag: Leren lusten 4e onderzoeksvraag: bereidheid om te proeven Afhankelijke variabelen Inname Lekker vinden -Aantal trials nodig voor proeven -Aantal geldige proeftrials Factoren Conditie en voedingsstijl Conditie en voedingsstijl Conditie en voedingsstijl Methode Repeated Measures Ordinale logistische regressie Anova Resultaten Voor er concrete analyses uitgevoerd worden om de verschillende onderzoeksvragen te onderzoeken, wordt een controle uitgevoerd op de data. We kunnen via een ANOVA besluiten dat er geen significante verschillen zijn tussen de inname in het begin van de studie tussen de vier condities F(3,140) = .678, p = .567. Een ANOVA toont eveneens aan dat er geen significant verschil is in leeftijd tussen de vier condities 31 F(3,147) = .429, p = .732. Een χ2 – analyse, via crosstabs toont geen significant verschil tussen de mate van gebruik van adaptieve en maladaptieve voedingsstijlen van de ouders in de vier verschillende condities (χ2(3) = 2.755, p = .431). Een χ2 – analyse, via crosstabs toont aan dat er geen significant verschil in geslacht is tussen de vier condities (χ2(3) = .802, p = .849). Het is belangrijk dat er geen significante verschillen gevonden worden, aangezien de mogelijke gevonden effecten anders te wijten kunnen zijn aan verschillen tussen leeftijden, condities,... in plaats van aan de interventie die toegepast wordt. Tabel 3 Beschrijvende statistieken (N = 154) Beloning Aanmoediging Inname M(SD) 7.84 (13.82) 6.26 (12.37) Herhaalde blootstelling 11.14 (17.63) Controle Leeftijd: 4 jaar n 9 13 8 7 Leeftijd: 5 jaar n 22 16 12 15 Leeftijd: 6 jaar n 8 17 11 13 % Jongens/Meisjes 48.8/51.2 41.3/58.7 48.4/51.6 50/50 % Adaptief 50/50 50/50 30/70 40.4/59.6 9.17 (15.76) /Maladaptief Onderzoeksvraag Eén: Effect van Beloning, Aanmoediging en Herhaalde Blootstelling op het Leren Lusten van een Niet-geluste Groente bij Kleuters De maat voor het graag lusten in dit onderzoek wordt gemeten aan de hand van de inname en het lekker vinden van de groente. Bij deze onderzoeksvraag naar het effect van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op het leren lusten van een nietgeluste groente bij kleuters wordt slechts gewerkt met een selecte groep van deelnemers (kleuters die de groente niet lekker vonden in de pretest en kleuters die minstens zes keer geproefd hebben tijdens de interventie). De reden waarom we een selecte groep gebruiken is om te kunnen onderzoeken of er een effect gevonden kan worden op het leren lusten van een niet-geluste groente. Om de effecten te kunnen onderzoeken dienen de kleuters de groente witloof (gemeten in de pretest) als niet lekker te beoordelen, aangezien we willen onderzoeken hoe kleuters die een groente niet graag lusten, de groente 32 toch graag kunnen leren lusten. Daarnaast is het ook belangrijk dat de kleuters voldoende hebben kunnen proeven om het effect te kunnen toeschrijven aan herhaalde blootstelling: we willen dat de kleuters minstens zes keer geproefd hebben. Dit selectiecriterium zal gevolgd worden voor de eerste en derde onderzoeksvraag. In deze analyse is de verdeling van de participanten als volgt: beloning: n = 24, aanmoediging: n = 28, herhaalde blootstelling: n = 13, controle: n = 25. Deze onderzoeksvraag wordt verder opgedeeld in twee subdelen, aangezien we met twee verschillende afhankelijke variabelen werken. Er zullen aparte analyses uitgevoerd worden voor de twee te onderzoeken afhankelijke variabelen. De maat voor het leren lusten wordt gemeten aan de hand van de verandering in inname van pretest naar posttest naar follow-up test en de verandering in het lekker vinden van de niet-geluste groente beoordeeld door de kleuters zelf van de pretest naar de posttest naar de follow-up test. De eerste afhankelijke variabele die we onderzoeken is de inname in de pretest, posttest en in de follow-up test. Deze inname wordt uitgedrukt in het aantal gram dat de kleuters aten van het witloof. De onafhankelijke variabele is de conditie (beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling en controle). Via de multivariate tests stellen we vast dat er een significante toename is van inname gedurende de drie metingen F(2,85) = 27.891, p < .001, wat betekent dat de inname significant stijgt van pretest naar posttest. Er is ook een significante toename in inname tussen de verschillende condities F(6, 170) = 4.319, p < .001. Aangezien er een significant interactie-effect is, kan het hoofdeffect niet meer als betrouwbaar worden geïnterpreteerd. De toetsstatistieken zijn gebaseerd op Wilks’ Lamda. De Mauchly’s Test wijst erop dat de sphericiteit geschonden is χ2(2) = 26.731, p = .000, dus zullen er correcties doorgevoerd worden. Volgens Greenhouse-Geisser zien we dat er een significant hoofdeffect is van de inname F(2,135) = 42.72, p < .000. Als we de between-effecten bekijken, zien we een significant verschil van conditie F(3,86) = 4.763, p = .004. Er is eveneens een significant interactie-effect tussen de inname en de conditie F(5,135) = 5.68, p < .000. Dit wil dus zeggen dat de inname verschilt naarmate de kleuters aan een andere conditie worden toegewezen. Vervolgens bekijken we de contrasten: ten eerste beschrijven we de withincontrasten. We zien dat er een significant hoofdeffect is van de inname wanneer de posttest vergeleken wordt ten opzichte van de pretest F(1,86)=45.31, p = .000. Er is geen 33 significant hoofdeffect van de inname als we de posttest bekijken ten opzichte van de follow-up test F(1,86)=3.605, p = .061. Er is een significant interactie-effect tussen inname en conditie wanneer de posttest vergeleken wordt ten opzichte van de pretest F(3,86)=8.037, p = .000. Er is geen significant interactie-effect wanneer posttest en follow-up test ten opzichte van elkaar bekeken worden F(3,86)=1.548, p = .208. Vervolgens kijken we via de between-effect contrasten naar de onderlinge vergelijkingen tussen de condities. De controleconditie is de referentiecategorie. We zien voor ieder contrast een significant effect (beloning vergeleken met de controleconditie: p = .001, aanmoediging vergeleken ten opzichte van de controleconditie: p = .005, herhaalde blootstelling vergeleken met de controleconditie: p = .031). In tabel 4 geven we een schematisch overzicht met de gemiddelde inname van groenten in de pretest, posttest en follow-up test en de bijhorende standaardafwijking onderverdeeld per conditie (zie tabel 4). Tabel 4 Overzichtstabel: gemiddeld aantal groenten gegeten in pre-, post- en follow-up test met bijhorende standaardafwijking in de verschillende condities. Pretest M(SD) Posttest M(SD) Follow-up test M(SD) Beloning 4.08 (5.89) 27.81 (24.28) 25.69 (23.17) Aanmoediging 3.67 (3.28) 23.52 (24.12) 26.55 (23.74) Herhaalde blootstel- 8.38 (14.44) 18.92 (17.79) 23.46 (20.79) 4.48 (7.5) 5.16 (11.47) 8.52 (15.9) ling Controle Noot. Er werd rekening gehouden met de beperkte groep waarbij de analyses werden uitgevoerd. De waarden worden uitgedrukt in gram. De tweede afhankelijke variabele, waarbij we het effect onderzoeken van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op het leren lusten van een niet-geluste groente, wordt gemeten aan de hand van een subjectieve maat: het lekker vinden. We maken gebruik van een ordinale multinomiale logistische regressie aangezien de uitkomstmaat bestaat uit drie categorieën die een logische ordening hebben. De analyses gebeuren weer met dezelfde groep data als bij de eerste onderzoeksvraag. Er werden 34 aparte analyses uitgevoerd voor de posttest en de follow-up test. De verdeling van participanten in de verschillende condities is als volgt: beloning: n = 26, aanmoediging: n = 29, herhaalde blootstelling: n = 13, controle: n = 25. Indien we het lekker vinden in de posttest als afhankelijke variabele nemen en we kijken naar de fit van het model, dan blijkt er een goede fit te zijn: het model met de gegeven parameters voorspelt beter het model dan enkel het interceptmodel χ2(3) = 27.677, p < .001. Ook als we kijken naar de goodness of fit zien we dat het model de gegevens goed fit volgens Pearson: χ2 (3) = 4.515, p = .211. Als we kijken naar de pseudo R2 zien we dat volgens Nagelkerke het graag eten van de groente in de posttest voor 29.8 % verklaard wordt door conditie. De parameterschattingen in beschouwing genomen, stellen we vast dat, indien we de controleconditie als referentiecategorie beschouwen, de drie andere condities significante verschillen tonen ten opzichte van de referentiecategorie. Beloning: χ2(1) = 14.954, p = .000; aanmoediging: χ2(1) = 18.008, p = .000; herhaalde blootstelling: χ2(1) = 10.771, p = .001 (deze toetsstatistieken zijn gebaseerd op de Wald-statistiek). Als we kijken naar de resultaten met als afhankelijke variabele het lekker vinden in de follow-up test is (Lekker: n = 42, Gewoon ok: n = 15, Niet lekker: n = 36, Beloning: n = 26, Aanmoediging: n = 29, Herhaalde blootstelling: n = 29, Controle: n = 25) zien we gelijkaardige resultaten als in het lekker vinden in de posttest. We zien dat er opnieuw een goede fit is, het model met de gegeven parameters voorspelt beter het model dan enkel het interceptmodel χ2(3) = 19.774, p = .000. Ook als we kijken naar de goodness of fit zien we dat het model de gegevens goed fit volgens Pearson: χ2(3) = 5.075, p = .166. Als we kijken naar de pseudo R2, zien we dat volgens Nagelkerke het graag eten van de groente in de follow-up test voor 22% verklaard wordt door conditie. Als we de parameterschattingen in beschouwing nemen, stellen we vast dat, indien we de controleconditie als referentiecategorie beschouwen, de drie andere condities significante verschillen tonen ten opzichte van de referentiecategorie. Beloning: χ2(1) = 12.263, p = .000; aanmoediging: χ2(1) = 14.269, p = .000; herhaalde blootstelling: χ2(1) = 8.448, p = .004 (deze toetsstatistieken zijn gebaseerd op de Wald-statistiek). De verdeling van kleuters in de afhankelijke variabele (lekker vinden) van de posttest naar de follow-up test is als volgt: Posttest: Lekker: n = 42, gewoon ok: n = 13, 35 Niet lekker: n = 38. In de follow-up test: Lekker: n = 42, gewoon ok: n = 15, Niet lekker: n = 36. Vervolgens is een overzicht gemaakt van het percentage kleuters die de groenten beoordelen als ‘lekker’, ‘gewoon ok’ en ‘niet lekker’ in de pre-, post- en follow-up test onderverdeeld per conditie (tabel 5). Tabel 5 Overzichtstabel met percentage graag lusten in pre-, post-, en follow-up test per verschillende conditie. Beloning Aanmoediging Herhaalde Pretest Posttest Follow-up test Lekker 0 57.7 57.7 Gewoon ok 0 15.4 11.5 Niet lekker 100 26.9 30.8 Lekker 0 65.5 58.6 Gewoon ok 0 6.9 17.2 Niet lekker 100 27.6 24.1 Lekker 0 53.8 46.2 Gewoon ok 0 23.1 38.5 Niet lekker 100 23.1 15.4 Lekker 0 4 16 Gewoon ok 0 16 8 Niet lekker 100 80 76 blootstelling Controle Onderzoeksvraag Twee: Effect van Beloning, Aanmoediging en Herhaalde Blootstelling op de Bereidheid om te Proeven Om de onderzoeksvraag naar het effect van beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling op de bereidheid om te proeven te onderzoeken, maken we gebruik van 36 twee ANOVA’s. Bij deze onderzoeksvraag worden bij de analyse opnieuw alle data betrokken. Aangezien de kleuters uit de controleconditie niet de kans hebben gekregen om de groente te proeven, kunnen we bij hen het effect op de bereidheid om te proeven niet meten. De controleconditie nemen we daarom niet mee in de analyses. Bij deze analyses zijn de deelnemers als volgt verdeeld: beloning: n = 40, aanmoediging: n = 44, herhaalde blootstelling: n = 29. De afhankelijke variabele bij de eerste analyse is het aantal proeftrials dat de kleuters nodig hebben om te proeven: hoeveel keer moet hen de aangeboden groente worden voorgeschoteld (in de conditie: beloning, aanmoediging of herhaalde blootstelling) voor ze willen proeven. Bij deze variabele wordt gekeken hoeveel proefsessies de kleuters eerst weigeren te proeven. Uit de resultaten blijkt dat er geen significante effecten zijn van de conditie op het aantal trials dat de kleuters nodig hebben om te proeven van de groente (F(2,110) = .458, p = .634. Dat wil zeggen dat er geen significante verschillen zijn tussen de bereidheid om te proeven in de verschillende condities. Als we de contrasten bekijken en we beschouwen de herhaalde blootstellingsconditie als de referentiegroep, zien we dat er geen significante verschillen zijn voor de beloningsconditie vergeleken met de herhaalde blootstellingsconditie (p = .351). Er is eveneens geen significant verschil als we de aanmoedigingsconditie vergelijken met de herhaalde blootstellingsconditie (p = .478). Bij de tweede analyse is het aantal geldige proeftrials de afhankelijke variabele. Bij deze variabele wordt gekeken hoeveel keer de kleuters effectief geproefd hebben gedeeld door het aantal keer dat ze de kans hebben gekregen om te proeven (hoeveel proefsessies ze effectief meegemaakt hebben). Op deze manier wordt er rekening gehouden met de kansen die de kleuters gekregen hebben om effectief te proeven. Uit de resultaten blijkt dat er geen significant verschil is tussen de verschillende condities. F(2,110) = 1.176, p = .312. Als we de contrasten bekijken, zien we dat (opnieuw met de herhaalde blootstellingsconditie als referentiegroep) er geen significante effecten te zien zijn (de beloningsconditie ten opzichte van de herhaalde blootstellingsconditie: p = .152; de aanmoedigingsconditie ten opzichte van de herhaalde blootstellingsconditie: p = .663). 37 Onderzoeksvraag Drie: Effect van de Voedingsstijl op het Verloop van het Proefproces Om de derde onderzoeksvraag naar het effect van de voedingsstijl op het verloop van het proefproces te onderzoeken, wordt de factor conditie ook mee opgenomen, aangezien dit de te manipuleren variabele is. In de eerste plaats bekijken we de eerste afhankelijke variabele, de inname. De verdeling van de participanten is als volgt: adaptieve voedingsstijl: n = 13, maladaptieve voedingsstijl: n = 18, beloning: n = 12, aanmoediging: n = 6, herhaalde blootstelling: n = 6, controle: n = 7. Als we de multivariate tests bekijken, zien we dat er geen significante effecten zijn van conditie F(6,44) = 1.332, p = .263 of voedingsstijl F(2,22) = .611, p = .611. Er is ook geen significant interactie-effect tussen conditie en voedingsstijl F(6,44) = .611, p = .720. We zien echter wel dat er een significant hoofdeffect is van inname F(2,22) = 7.734, p = .003. Dit toont ons dat er een significante toename is in de inname, maar dat deze niet verschilt over de condities of over de voedingsstijlen. De toetsstatistieken zijn gebaseerd op Wilks’ Lamda. Wat de within-effecten betreft, zien we dat De Mauchly’s Test erop wijst dat de sphericiteit verondersteld kan worden. We zien weer dezelfde resultaten, een significant hoofdeffect van inname F(2,46) = 10.399, p = .000, geen significante effecten van conditie met inname F(6,46) = 1.485, p = .204 en de voedingsstijl met inname F(2,46) = .641, p = .531. Als we de interactie bekijken tussen conditie en voedingsstijl en inname, zien we eveneens geen significant effect F(6,46) = .618, p = .715. Dit wil zeggen dat de inname stijgt over de testtrials heen, maar dat deze inname niet verschilt tussen de verschillende condities en de voedingsstijlen. Als we de contrasten bekijken beginnend bij de within-effecten, zien we een significant hoofdeffect van inname als de posttest vergeleken wordt ten opzichte van de pretest F(1,23) = 9.547, p = .005. We zien geen significant interactie-effect tussen de voedingsstijl en de inname zowel wanneer de posttest vergeleken wordt ten opzichte van de pretest F(1,23) = .293, p = .594, als wanneer de posttest vergeleken wordt met de follow-up test F(1,23) = .466, p = .502. Tot slot is er geen interactie-effect tussen inname, conditie en voedingsstijl: niet als de posttest ten opzichte van de pretest vergeleken 38 wordt F(3,23) = .059, p = .981 en ook niet wanneer de posttest vergeleken wordt met de follow-up test F(3,23) = 1.163, p = .345. Als we de between-effecten bekijken, zien we dat er geen significant hoofdeffect is van conditie F(3,23) = 1.874, p = .162. Er is ook geen significant hoofdeffect van de gehanteerde voedingsstijl F(1,23) = .255, p = .618. Als we het interactie-effect bekijken, zien we dat dit ook niet significant is F(3,23) = .575, p = .637. Als we specifiek naar de contrasten kijken, zien we voor de condities, dat indien er telkens vergeleken wordt met de controleconditie, de beloningsconditie (p = .055) en de herhaalde blootstellingsconditie (p = .056) marginaal significant verschillend zijn ten opzichte van de controlegroep. De aanmoedigingsconditie vergeleken ten opzichte van de controleconditie toont geen significant verschil (p = .417). Als de adaptieve voedingsstijl vergeleken wordt ten opzichte van de maladaptieve voedingsstijlen, zien we geen significant verschil (p = .618). Ten tweede, bij de tweede afhankelijke variabele, wordt gekeken naar de subjectieve maat: het lekker vinden. De factor conditie wordt opnieuw opgenomen samen met de factor voedingsstijl. We gebruiken weer (zoals in de eerste onderzoeksvraag) een ordinale multinomiale logistische regressie. De verdeling van de participanten in de condities is als volgt: adaptieve voedingsstijl: n = 13, maladaptieve voedingsstijl: n = 19, beloning: n = 13, aanmoediging: n = 6, herhaalde blootstelling: n = 6, controle: n = 7. Indien we als afhankelijke variabele het lekker vinden in de posttest nemen en als onafhankelijke variabelen conditie en de voedingsstijl van de ouders, dan kunnen we besluiten dat er een goede fit is: het model met de gegeven parameters voorspelt beter het model dan enkel het interceptmodel χ2(4) = 11.525, p = .021. Ook als we kijken naar de goodness of fit zien we dat het model de gegevens goed fit volgens Pearson. Als we kijken naar de pseudo R2, zien we dat volgens Nagelkerke het graag eten van de groente in de posttest voor 35.1% verklaard wordt door conditie en de voedingsstijl. Als we de parameterschattingen in beschouwing nemen, stellen we vast dat, indien we de controleconditie als referentiecategorie beschouwen, er twee van de drie condities significante verschillen tonen ten opzichte van de referentiecategorie (controleconditie). Beloning: χ2(1) = 6.618, p = .010; aanmoediging: χ2(1) = 6.385, p = .012; herhaalde blootstelling: χ2(1) = 2.712, p = .1 (deze toetsstatistieken zijn gebaseerd op de Wald-statistiek). Als we 39 kijken naar de effecten van voedingsstijl, dan zien we dat, indien we de adaptieve voedingsstijl bekijken ten opzichte van de maladaptieve voedingsstijlen, er geen significant verschil is χ2(1) = .005, p = .945. Indien we als afhankelijke variabele het lekker vinden in de follow-up test nemen en als onafhankelijke variabelen conditie en de voedingsstijl die ouders hanteren, dan kunnen we besluiten dat er geen goede fit is. Het model met de gegeven parameters voorspelt niet beter het model dan enkel het interceptmodel χ2(4) =8.409, p = .078. Als we kijken naar de goodness of fit zien we dat het model de gegevens goed fit volgens Pearson. Als we kijken naar de pseudo R2, zien we dat volgens Nagelkerke het graag eten van de groente in de follow-up test voor 26.9% verklaard wordt door conditie en de voedingsstijl. Als we de parameterschattingen in beschouwing nemen, stellen we vast dat, indien we de controleconditie als referentiecategorie beschouwen, de meeste effecten niet significant zijn ten opzichte van de referentiecategorie (controleconditie). Beloning: χ2(1) = 6.747, p = .009; aanmoediging: χ2(1) = 2.149, p = .143; herhaalde blootstelling: χ2(1) = 3.564, p = .059 (deze toetsstatistieken zijn gebaseerd op de Waldstatistiek). Als we naar de effecten kijken van voedingsstijl, dan merken we dat, indien we de adaptieve voedingsstijl bekijken ten opzichte van de maladaptieve voedingsstijlen, er geen significant verschil is χ2(1) = .677, p = .410. De verdeling van kleuters in de afhankelijke variabele (graag lusten) van de posttest naar de follow-up test is als volgt: posttest: lekker: n = 17, gewoon ok: n = 5, niet lekker: n = 10. In de follow-up test: lekker: n = 18, gewoon ok: n = 6, niet lekker: n = 8. Onderzoeksvraag Vier: Effect van de Voedingsstijl Gehanteerd door de Ouders, op de Bereidheid om te Proeven van een Niet-geluste Groente. Tot slot worden er voor de vierde onderzoeksvraag, analoog aan de tweede onderzoeksvraag, opnieuw twee ANOVA’s uitgevoerd. Voor de eerste analyse kijken we naar de afhankelijke variabele: het aantal trials dat de kleuters nodig hebben voor ze willen proeven. Als onafhankelijke variabele nemen we de factoren conditie en voedingsstijl op (beloning: n = 16, aanmoediging: n = 12, herhaalde blootstelling: n = 10, adaptieve voedingsstijl: n = 17, maladaptieve voedingsstijl: n = 21). Als we de resultaten bekijken, zien we dat er geen significant hoofdeffect is van voedingsstijl F(1,32) = 40 1.007, p = .323. Verder is er ook geen hoofdeffect van conditie F(2,32) = 1.073, p = .354. Daarnaast is er ook geen significant interactie-effect te zien tussen conditie en voedingsstijl F(2,32) = 1.073, p = .345. We stellen dus vast dat er geen verschillen zijn bij bereidheid om te proeven als we kijken naar welke voedingsstijl de ouders hanteren. Als we naar de contrasten kijken bij de verschillende condities, zien we dat indien de repeated exposureconditie de vergelijkingsgroep is, er eveneens geen significante effecten terug te vinden zijn. Beloning ten opzichte van de referentiegroep: p = 1; aanmoediging ten opzichte van de referentiegroep: p = .260. Voor de tweede analyse wordt er als afhankelijke variabele gekeken naar het aantal geldige proeftrials (zie uitleg onderzoeksvraag twee). De verdeling is als volgt: beloning: n = 10, aanmoediging: n = 17, herhaalde blootstelling: n = 21, adaptieve voedingsstijl: n = 17, maladaptieve voedingsstijl: n = 21. Opnieuw zien we geen enkel significant effect. We zien dat er geen hoofdeffect is van de door de ouders gehanteerde voedingsstijl F(1,32) = 1.278, p = .267 en er is eveneens geen hoofdeffect van conditie F(2,32) = .893, p = .267. Indien we ten slotte naar de interactie-effecten kijken, zien we dat er ook geen significant interactie-effect is van conditie en voedingsstijl F(2,32) = .957, p = .395. Dit wil zeggen dat de bereidheid om te proeven niet verschilt tussen de verschillende condities en de verschillende voedingsstijlen. Opnieuw bekijken we de contrasten: als we de condities bekijken en de herhaalde blootstellingsconditie als referentiegroep nemen, zien we dat er geen significante effecten zijn. Beloning ten opzichte van herhaalde blootstelling: p =.672; aanmoediging ten opzichte van herhaalde blootstelling: p = .472. Discussie De huidige experimentele studie focuste specifiek op de strategieën die gehanteerd kunnen worden om kleuters groenten meer en liever te laten eten en lusten (beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling). Daarnaast werd nagegaan wat de rol is van specifieke voedingsstijlen die ouders hanteren. Er werd telkens gekeken naar de effecten op het leren lusten (de inname en het lekker vinden) en het bereid zijn om te proeven van de groente. 41 Hoewel er al veel studies zijn geweest die het belang van herhaalde blootstelling, beloning, aanmoediging en voedingsstijlen onderzochten in de voedingscontext, zijn er toch nog veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in dit onderzoeksdomein. Dit onderzoek hoopt dan ook een bescheiden bijdrage te leveren tot dit onderzoeksdomein. Inname Effect van de strategie. Wij voorspelden dat de interventie die toegepast werd in deze studie ervoor zou zorgen dat de kleuters op het einde van de studie een niet-geluste groente liever zouden eten in vergelijking met een controlegroep. Uit onze resultaten kunnen we besluiten dat er een significante toename is van de inname van de pretest naar de posttest, maar geen significante toename van de inname tussen de posttest en de follow-up test. Dit wil dus zeggen dat de proefsessies een duidelijk effect met zich meebrengen wat de inname betreft. Na de proefsessies blijft het effect op lange termijn bestaan. Na het beëindigen van de proefsessies stijgt het effect van inname niet meer. We stellen vast dat er wel degelijk een effect is van de gehanteerde strategie om kleuters meer groenten te laten eten. Verder stellen we ook vast dat de inname verschilt over de vier condities heen. We kunnen dus besluiten dat er over het algemeen dankzij de toegepaste interventie een toename is in de groente-inname. Aangezien we een significant interactie-effect hebben met conditie, kunnen we het hoofdeffect van inname niet langer als betrouwbaar interpreteren. We kunnen dus stellen dat de inname verschilt over de verschillende condities als we kijken tussen de meting in de pretest en de posttest. Als we dan specifiek naar de effecten van de condities kijken, zien we dat iedere conditie een significant verschil toont met de controleconditie, dus dat iedere conditie met een interventie (beloning, aanmoediging, herhaalde blootstelling) zorgt dat er een toename is in het eten van groenten tussen de pretest en de posttest. Deze effecten liggen in de lijn met resultaten uit eerder onderzoek, namelijk dat zowel beloning, aanmoediging als herhaalde blootstelling voor een stijging in de inname van groenten zorgt. In het huidige onderzoek werd gewerkt met een nietvoedselgebaseerde materiële beloning (nl. stickers die later ingeruild konden worden voor een cadeau), waarvan de effectiviteit al eerder werd aangetoond. Cooke et al. 42 (2011) en Anez et al. (2013), wezen reeds op het belang van een niet-voedselgebaseerde tastbare beloning om de groenteconsumptie te doen toenemen. Zoals hierboven vermeld, bleven de effecten van de inname bestaan tot in de follow-up meting. Hiermee tonen wij aan dat het effect van de interventie op de inname van vooraf niet-geluste groenten op lange termijn blijft bestaan. Naar de expliciete rol van aanmoediging als strategie is nog maar weinig onderzoek gebeurd. Aanmoediging wordt vaker beschreven binnen een algemene opvoedingscontext. Blissett (2011) toonde wel aan dat indien kinderen aangemoedigd worden om groenten te eten, er een grotere kans bestaat op dagelijkse consumptie van groenten. Ook in ons onderzoek vinden wij bevestiging dat aanmoediging ervoor zorgt dat de inname van een voordien niet-geluste groente stijgt. Wat de effecten van herhaalde blootstelling betreft, zagen we eerder dat de effectiviteit om de inname van een niet-geluste groente te verhogen duidelijk aantoonbaar was (Reinaerts et al., 2007; Wardle et al., 2003; Ahern et al., 2014). Deze resultaten liggen in lijn met onze bevindingen. Effect van de voedingsstijl. Wat betreft de effecten van de voedingsstijl van de ouders hadden we de verwachting dat het proces om een niet-geluste groente lekker te vinden beter zou verlopen bij kinderen waarvan de ouders een adaptieve voedingsstijl hanteren. Dit effect verwachtten we over de drie condities (beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling) heen in vergelijking met de controlegroep. We zien echter geen specifieke effecten van de voedingsstijl. Op basis van deze resultaten kunnen we besluiten dat de inname niet verschilt indien ouders al dan niet een adaptieve of maladaptieve voedingsstijl hanteren. We kunnen dus besluiten dat het proefproces niet vlotter verloopt (wat betreft de inname) voor de kleuters met ouders die een adaptieve voedingsstijl hanteren of minder vlot voor kleuters waarvan de ouders een maladaptieve voedingsstijl hanteren. Patrick et al. (2005) toonden aan dat een autoritatieve voedingsstijl (wat in deze studie behoort tot de adaptieve voedingsstijl) positief geassocieerd is met de consumptie van groenten, terwijl een autoritaire voedingsstijl (een deel van wat wij als maladaptief benoemd hebben) geassocieerd is met negatieve effecten op de consumptie. Ook Kre43 mers et al. (2003) vonden positieve associaties tussen consumptie van fruit en autoritatieve voedingsstijlen, terwijl de laagste fruitconsumptie teruggevonden werd bij kinderen waarvan ouders een autoritaire en verwaarlozende stijl gebruikten (twee van de drie stijlen die tot de maladaptieve stijlen) behoren. De permissieve voedingsstijl (de derde die tot de maladaptieve voedingsstijl behoort) zorgt ten slotte voor de laagste groenteconsumptie (Hoerr et al., 2009). Deze effecten hebben wij niet teruggevonden in onze studie. Waarschijnlijk is dit te wijten aan het te kleine aantal participanten die de vragenlijsten over voedingsstijlen heeft ingevuld. Lekker Vinden Effect van de strategie. Bij de eerste en derde onderzoeksvraag was één van de opgenomen afhankelijke variabelen het lekker vinden van de groente. Uit de bekomen resultaten kunnen we besluiten dat indien we de verschillende condities met de controleconditie vergelijken, er in iedere conditie een significant effect is ten opzichte van de controleconditie. We kunnen dus besluiten dat het lekker vinden in de beloningsconditie, aanmoedigingsconditie en de herhaalde blootstellingsconditie significant verhoogd is. Dit wil dus zeggen dat dankzij de interventie (beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling) de kleuters een vooraf niet-geluste groente nadien wel lekker vinden. In de follow-up test zien we nog steeds significante effecten: er is dus geen daling in het graag lusten op langere termijn. Dit bevestigt dat de interventie een positief effect heeft gehad op het leren lekker vinden van een oorspronkelijk niet-geluste groente. Indien we het percentage bekijken van kleuters die opgenomen werden (via selectiecriteria) voor de analyse, zien we een afname van 100% kleuters die de groente in de pretest beoordelen als niet lekker, naar 40.9% van de kleuters die de groente nog beoordelen als niet lekker in de posttest en 38.7% van de kleuters die de groente als niet lekker beoordelen in de follow-up meting. In de literatuur werden er reeds positieve effecten gevonden van beloning op het graag lusten van de groenten (Wardle & Cooke, 2013; Remington et al., 2012). Er dient echter wel opgemerkt te worden dat er in de literatuur veel tegenstrijdigheden zijn wat betreft het effect van beloning op het graag lusten. Men geeft aan dat belonen een nega44 tief effect kan hebben op het graag lusten (Wardle et al., 2003). Ons onderzoek draagt bij tot de reeks onderzoeken die wel positieve effecten vinden van beloning op het graag lusten van groenten. Kleuters die beloond werden, aten de groente uiteindelijk liever op het einde van de interventie. Er zijn eveneens effecten waarneembaar tot op lange termijn (twee maanden). Wat de aanmoediging betreft zijn er, zoals eerder aangehaald, nog maar weinig studies uitgevoerd naar de expliciete effectiviteit van deze strategie. Toch vonden wij positieve effecten die erop wijzen dat indien men een kind aanmoedigt om groenten te proeven, zij ze op termijn ook lekkerder zullen vinden. Wat het graag lusten van groenten betreft, wordt in de literatuur gewezen op het belang van smaakexposure (Birch et al., 1987; Horne et al., 1995). Dit is ook de vorm die wij hanteren in onze studie. Net zoals bij de consumptie is herhaalde blootstelling eveneens zeer effectief bevonden om de groenten ook liever te leren lusten (Wardle et al., 2005; Caton et al., 2013; de Wild et al., 2013; Hausner et al., 2012; Lakkakula et al., 2010). Effect van de voedingsstijl. Wat het lekker vinden betreft zien we dat er in de posttest geen significant effect is van de voedingsstijl. Dezelfde resultaten zien we voor de follow-up test. Uit deze resultaten besluiten we dus dat het lekker vinden van een niet-geluste groente niet afhangt van het al dan niet hanteren van een adaptieve of maladaptieve voedingsstijl door de ouders. De gehanteerde voedingsstijl bepaalt niet hoe vlot het proefproces verloopt, of de kleuters de niet-geluste groente liever eten na de interventie of niet. Ook wat betreft de voedingsstijlen, werd in wetenschappelijk onderzoek voornamelijk gefocust op de consumptie van groenten. Er werd nog weinig onderzoek gedaan naar het lekker vinden en de voedingsstijlen van de ouders. Blissett et al. (2012) gaven eerder reeds aan dat kinderen die meer aangemoedigd worden, meer van hun voedsel genieten. Dit suggereert dus dat positieve voedingsstrategieën (die meer gehanteerd worden door ouders met een adaptieve voedingsstijl) zorgen dat kinderen meer genieten van voedsel en het dus misschien ook lekkerder vinden. 45 Bereidheid om te Proeven Effect van de strategie. We voorspelden dat beloning en aanmoediging ervoor zorgen dat de kleuters meer gemotiveerd zijn om de groente te proeven in vergelijking met de kleuters uit de herhaalde blootstellingsconditie. De resultaten in beschouwing genomen, zien we dat bij het aantal trials dat de kleuters nodig hebben om te willen proeven er geen significant effect gevonden wordt tussen de condities. Er is dus geen verschil tussen de verschillende condities wat betreft het aantal trials dat de kleuters nodig hebben om te willen proeven. Als we kijken naar het aantal geldige proeftrials, zien we eveneens geen significant effect tussen de verschillende condities. Wat dus opnieuw wil zeggen dat er geen verschil is tussen de verschillende condities wat betreft het aantal geldige proeftrials. Wat de tweede onderzoeksvraag betreft, kunnen we onze hypothese niet bevestigen. Het is niet zo dat beloning of aanmoediging ervoor zorgt dat de kleuters sneller bereid zijn om te proeven van een niet-geluste groente dan bijvoorbeeld door de herhaalde blootstellingsconditie. Het probleem is vaak dat kinderen, indien ze iets niet lekker vinden, daar ook niet langer van willen proeven. Voor ouders is het moeilijk om kinderen herhaaldelijk te blijven blootstellen en te laten proeven als hun kind weigert te proeven. Daarom lijkt het aangeraden om technieken te vinden die kinderen motiveren om toch te willen proeven (Holley et al., 2015). Anzman-Frasca et al. (2012) bewezen al dat het toevoegen van een dip bij de groente een motivatie is om sneller te proeven van de groente. In deze studie wilden we onderzoeken of beloning en aanmoediging hetzelfde effect teweeg konden brengen, maar dit blijkt niet zo te zijn. Wij vonden echter geen bewijs dat beloning of aanmoediging een extra motivatie is om de kleuters te laten proeven van een nietgeluste groente. Een mogelijke hypothese hiervoor valt misschien te zoeken in het feit dat het experiment geleid werd door een vreemde proefleider waarmee de kleuters niet vertrouwd waren. Dit kan er eventueel voor zorgen dat de kleuters uit de herhaalde blootstellingsconditie ook sneller proeven, omdat ze misschien minder snel durven weigeren om te proeven. Misschien kon bereidheid om te proeven beter op een andere manier worden gemeten. 46 Effect van de voedingsstijl. Wat de bereidheid om te proeven betreft ten slotte, zowel bij het aantal trials dat de kleuters nodig hebben om te proeven als het aantal geldige proeftrials zijn er geen significante effecten van de voedingsstijl. Opnieuw stellen we vast dat er geen verschil is in het bereid zijn om te proeven indien ouders al dan niet een adaptieve of maladaptieve voedingsstijl hanteren. Blissett et al. (2012) gaven eerder reeds aan dat kleuters die verbaal onder druk gezet worden vaker nieuw aangeboden fruit weigeren. Verbaal onder druk zetten is een voorbeeld van een voedingsstrategie die vaker wordt gehanteerd door ouders met een maladaptieve voedingsstijl. We kunnen dus stellen dat dankzij zulke voedingsstrategieën kleuters minder bereid zijn om te proeven, dan wanneer kleuters positieve voedingsstrategieën ervaren. We zouden het ontbreken van effecten in deze studie opnieuw kunnen verklaren door de te beperkte steekproef die de vragenlijsten ingevuld hebben in verband met de voedingsstijlen. Besluit Wat de onderzochte strategieën betreft kunnen we concluderen dat zowel beloning, aanmoediging als herhaalde blootstelling ervoor zorgen dat de kleuters meer groenten eten en ze bovendien ook lekkerder vinden na de interventie in vergelijking met de controlegroep. Hiermee bevestigen we onze eerste onderzoekshypothese. We vonden geen bevestiging voor de hypothese die stelde dat kleuters die beloond of aangemoedigd worden sneller bereid zijn om groenten te proeven dan kleuters die enkel blootgesteld worden aan de groenten: de beloning of de extra aanmoediging bevatten dus geen extra motivatie om te willen proeven. Wat de inname of de consumptie van groenten betreft, werd al veel bewijs gevonden in de literatuur. Op het vlak van het lekker vinden en de bereidheid om te proeven zijn er meer onzekerheden. Via dit onderzoek hopen we dan ook bij te dragen aan de soms toch tegenstrijdige resultaten in de literatuur. Wat de voedingsstijlen betreft, kunnen we besluiten dat die geen significante invloeden hebben op de inname, het lekker vinden en de bereidheid om te proeven. Daarnaast zien we ook dat de effecten van conditie die we eerder wel vonden vaak verdwenen door het opnemen van de factor voedingsstijl in de modellen. Het probleem hier is dat er erg weinig participanten de vragenlijsten invulden die peilde naar de voedingsstijl 47 (CFSQ). In de bijlage is een tabel gevoegd met hoeveel participanten in iedere cel in een kruistabel zitten (zie bijlage 6). Wegens een onvoldoende grote groep participanten is het onmogelijk om hier effecten te vinden. Dit is een belangrijke beperking van het huidig onderzoek, aangezien in eerder onderzoek wel al effecten werden gevonden van de voedingsstijl. Een tweede mogelijke verklaring waarom we geen effecten van de voedingsstijl vonden, is misschien omdat de proefleider tijdens het onderzoek niet dezelfde voedingsstijl hanteert als de ouder in de thuissituatie. Er is in de literatuur reeds vaak onderzoek geweest naar hoeveel keer een kind dient blootgesteld te worden aan een groente om een effect te vinden. Dit wordt geschat op acht à vijftien blootstellingen (Sullivan & Birch, 1990). Wij hebben gewerkt met acht blootstellingen en ook dit blijkt dus al zeer effectief te zijn, dit is in lijn met wat Anzman-Frasca et al. (2012) en Wardle et al. (2003) vonden. Herhaalde blootstelling werkt duidelijk vrij snel en er lijken relatief weinig blootstellingen nodig te zijn om positieve effecten te bekomen voor zowel het verhogen van de inname als het leren lekker vinden. Een belangrijke vraag die echter gesteld kan worden, is of beloning en aanmoediging effectief zorgen voor het effect. We vinden namelijk in alle condities een effect, maar als men iemand een beloning geeft of men moedigt het kind aan om te proeven, betekent dat, inherent bij de beide strategieën, dat het kind al blootgesteld wordt aan het voedsel. Wardle et al. (2003) wijzen op het feit dat een beloningsconditie eigenlijk beloning + herhaalde blootstelling is. Wardle et al. (2003) stelden zich ook de vraag of beloning er niet voor zorgt dat de positieve effecten van herhaalde blootstelling beperkt worden. Hiervoor verwijzen we naar de zelfdeterminatietheorie (Deci & Ryan, 1985, 2000, 2002), die stellen dat een beloning ervoor kan zorgen dat de intrinsieke motivatie ondermijnd wordt en het genot van de beloonde taak vermindert (Cooke et al., 2011; Deci, Koestner & Ryan, 1999). Volgens deze redenering kunnen we veronderstellen dat de kinderen die een beloning kregen de groente op lange termijn niet meer als lekker beoordelen. Daarnaast is het ook van belang aan te halen dat de aanmoedigingsconditie in ons onderzoek, waarbij de proefleider zegt: “Als je proeft, ben ik heel trots op jou”, ook een vorm van gecontroleerde extrinsieke motivatie is, omdat er geen geïdentificeerde of intrinsieke regulatie is. Met deze vorm van aanmoediging is er de implicatie dat het kind moet proeven voor de proefleider (Sierens & Vansteenkiste, 2009). Het feit dat wij positieve effecten van zowel beloning als aanmoediging vonden op lange termijn 48 wat betreft het lekker vinden impliceert dat beloning en aanmoediging niet zorgen voor een daling van het effect zoals Wardle et al. (2003) suggereerden. Toch is het belangrijk om deze bedenking mee te nemen in het interpreteren van de resultaten en dwingt het ons tot een zekere voorzichtigheid bij het poneren van besluiten en conclusies. We vinden positieve effecten van beloning, maar zoals in de literatuur reeds meermaals aangehaald werd, vindt men soms minder positieve effecten van beloning op lange termijn (Wardle et al., 2003): in de interventie van Hendy et al. (2005) bijvoorbeeld, waarbij de groente- en fruitconsumptie was teruggevallen naar een basisniveau zeven maand na de interventie. Wij kunnen met ons onderzoek slechts effecten rapporteren tot acht weken na de laatste proefsessie. Tot deze acht weken vinden wij positieve effecten van zowel inname als graag lusten van groenten. De effecten zijn ook niet gedaald. We kunnen dus besluiten dat de effecten op relatief lange termijn blijven bestaan. Sterktes en Beperkingen van het Onderzoek Sterktes. Een sterkte van dit onderzoek is dat we zowel de specifieke strategieën onderzoeken als de voedingsstijlen die ouders hanteren, aangezien beide in de praktijk hand in hand gaan. Verzorgers hebben meestal de rol om de kleuters gezond te leren eten en daarvoor bestaan er effectieve technieken. Daarnaast werd nog maar weinig aandacht gevestigd op de techniek aanmoediging, een vrij gemakkelijk te gebruiken techniek voor verzorgers, omdat het gemakkelijk toepasbaar is. Daarom is het belangrijk om hierop te focussen in onderzoek. Verder dragen wij met deze studie bij tot de grote hoeveelheid studies rond beloning. Er is nog altijd weinig eensgezindheid rond de effecten van beloning. Enkel door meer onderzoek te doen, kunnen hier onderbouwde conclusies uit getrokken worden. In deze studie werd onderzoek gedaan naar het leren lusten van groenten. We hebben hiervoor twee afhankelijke variabelen opgenomen. We hebben een objectieve maat en een subjectieve maat gehanteerd. Mogelijk zijn de kleuters nog te jong om betrouwbaar te rapporteren (de subjectieve maat). Daarom namen we ook een objectieve maat op in het onderzoek om het graag lusten te meten (de inname: hoeveel de kleuters effectief aten van de groente). Beide maten - de inname en het lekker vinden - geven ons een indicatie van het leren lusten. 49 Onze studie werd uitgevoerd in een katholieke school en in een gemeenschapsonderwijsschool. De locatie van de scholen is verschillend (verschillende steden), wat ervoor zorgt dat we ons niet beperken tot een bepaalde groep participanten. Beperkingen. In deze empirische studie was de oorspronkelijke steekproef voldoende groot. Toch bleek achteraf dat de steekproef voor bepaalde vraagstellingen terugviel naar een te beperkte groep. In ons onderzoek hebben we bij bepaalde onderzoeksvragen veel participanten verloren door het feit dat we bij de analyses met exclusiecriteria hebben gewerkt. Er vielen veel proefpersonen buiten de analyse, aangezien ze zes keer moesten geproefd hebben en de groente initieel niet lekker mochten vinden. Daarom is het belangrijk een onderzoek zoals dit met een voldoende grote steekproef te starten. Daarnaast, voor de onderzoeksvragen in verband met de voedingsstijlen werd de CFSQ door veel ouders niet ingevuld. Mogelijk had dit een effect op het vinden van significante effecten, aangezien in eerder onderzoek wel al effecten van voedingsstijlen gevonden werden op de consumptie van groenten bijvoorbeeld. In deze studie werd in het volledige onderzoek gebruikgemaakt van de groente witloof. We kunnen niet generaliseren en uitspraken doen over andere groenten. We kunnen evenmin uitspraken doen of dezelfde effecten ook zouden gevonden worden indien we een andere groente hadden gekozen. Wij hebben een follow-up meting gedaan acht weken na de laatste proefsessie (en dus zes weken na de posttest). Een beperking van dit onderzoek is dat we geen meting meer gedaan hebben op een later tijdstip met nog meer tijd tussen het onderzoek en een nieuwe meting, om de langetermijneffecten beter te kunnen bestuderen. Want zoals Wardle et al. (2013) reeds aangaven, zorgt beloning voor een zeer snelle stijging in de consumptie, maar niet voor een stijging in consumptie achteraf. Het zou dus aan te raden zijn om de effecten verder op te volgen om zo te onderzoeken of de effecten in alle condities even groot blijven en welke conditie het langst standhoudt op zowel het vlak van consumptie als het graag lusten van de groenten. In dit onderzoek is geen rekening gehouden met karakteristieken van het kind zelf. Het is van belang dat we rekening houden met het feit dat er interactie-effecten kunnen zijn tussen de voedingsstijlen, de voedingsstrategieën en de karakteristieken van 50 het kind zelf. Blissett (2011) suggereert dat het belangrijker kan zijn om naar de individuele karakteristieken van het kind te kijken, eerder dan naar de voedingsstrategieën of de voedingsstijlen van de ouders. Implicaties voor de Praktijk Het is belangrijk dat de wetenschappelijke bevindingen uit onze en ook uit andere empirische studies vertaald worden naar handvatten voor ouders, scholen,... Zo kunnen er methoden, programma’s, handleidingen,... ontwikkeld worden om kleuters op een correcte en effectieve manier meer en liever groenten te laten lusten. Het is belangrijk mensen te informeren over wat al dan niet werkt en wat de beste manier is om dit aan te brengen bij kleuters. Zoals blijkt uit ons onderzoek, is het mogelijk om kleuters op een vrij eenvoudige manier liever en meer groenten te leren lusten en eten. Dit kan op een gemakkelijke manier via het doorlopen van een aantal leerprocessen en het hanteren van bepaalde leerstrategieën, daarnaast hebben we eveneens vastgesteld dat we door middel van weinig proeftrials effecten kunnen bekomen. Het is dan ook essentieel om deze onderzoeksresultaten te vertalen naar ouders en scholen toe en ouders en scholen op het hart te drukken dat het blijven aanmoedigen van kleuters op een warme manier, eventueel met behulp van een beloning zonder het kind onder druk te zetten, effectief is om kleuters meer en liever groenten te laten lusten en eten. Richtlijnen voor Toekomstig Onderzoek Het is belangrijk nog verder onderzoek te doen naar de voedingsstijlen, maar met een grotere steekproef, zodat mogelijke effecten niet verdwijnen door een te lage power. Het is eveneens goed om, indien men een voldoende grote steekproef heeft, de voedingsstijlen verder te onderzoeken en te kijken hoe de specifieke voedingsstijlen verschillen doorheen de verschillende gebruikte strategieën. Zo kan voor eventuele preventie en voor educatieprogramma’s onderzocht worden op welke strategieën men het best de focus legt om ouders zo goed mogelijk aan te leren hoe hun kleuters meer groenten kunnen leren eten en lusten. Verder is het belangrijk dit onderzoek te herhalen met andere groenten en met andere leeftijdsgroepen. Op die manier kan onderzocht worden of dezelfde effecten ge- 51 vonden worden en indien dit niet zo is, kan daarop ingespeeld worden indien men een vertaling maakt naar de praktijk. Dit onderzoek vond plaats in een school. Een gelijkaardig onderzoek in de thuiscontext om nadien effecten te vergelijken, lijkt ons bijzonder nuttig. Dit is nuttig aangezien men dan kan onderzoeken of men in de thuiscontext dezelfde effecten vindt en hoe men hierop kan inspelen indien men een vertaling maakt naar de praktijk. Aangezien we ook de voedingsstijlen onderzocht hebben en deze een eigenschap zijn van de opvoeding van de ouders, is het uitermate zinvol deze via de thuiscontext zelf te onderzoeken. Wat zouden de effecten van de voedingsstijlen zijn indien de ouders rechstreeks betrokken worden in het onderzoek en aan hen gevraagd wordt om de groenten aan te bieden? Zoals hier reeds aangegeven werd, zou het goed zijn om effecten op langere termijn nog verder uit te spitten. Zo kan er longitudinaal onderzoek gedaan worden, waarbij er telkens op bepaalde tijdstippen voor een aantal jaar effecten worden onderzocht. Zo is het zinvol om te onderzoeken of de kleuters de groenten nog steeds lekker vinden of misschien lekkerder vinden, of ze nog steeds even veel van de groenten blijven eten of misschien nog meer, of net minder. Daarnaast kan het ook zinvol zijn om longitudinaal te kijken naar het effect van preventie van overgewicht en het effect op de gewichtscontrole van de kleuters. In eerdere studies heeft men steeds gefocust op de inname. Daarnaast wordt af en toe het lekker vinden onderzocht, maar de bereidheid om te proeven wordt vaker vergeten. Het is dan ook belangrijk om nog meer specifiek onderzoek te doen naar de effecten op het lekker vinden en de bereidheid om te proeven. Er is immers al veel bekend en bewezen in verband met de effecten op de consumptie. Indien men beloning zou toepassen in een schoolcontext of thuiscontext om kleuters meer groenten te leren eten en ze ook liever te leren eten, moeten ouders of leerkrachten dan steeds belonen voor ieder gegeten groente, of bestaat er generalisatie naar andere groenten? Zoals bij de beperkingen aangegeven werd, hielden wij geen rekening met de individuele karakteristieken van de kleuters; dit kan echter opgenomen worden in verder onderzoek. 52 Algemene Conclusie Ondanks de vele onderzoeken in het domein rond gezonde voeding is verder onderzoek van groot belang. De stijging van obesitas bij kleuters is enorm. Deze masterproef draagt bij tot de zoektocht naar goede strategieën en methoden om kleuters gezonder te laten eten. De focus van deze masterproef lag dan ook op het onderzoeken van strategieën die ervoor zorgen dat kleuters liever groenten eten. Daarenboven werd ook de belangrijke rol van de ouders in rekening gebracht aan de hand van de specifieke stijl die zij hanteren in een voedingscontext tegenover hun kind. Uit bovenstaande resultaten besluiten we dat beloning, aanmoediging en herhaalde blootstelling effectieve strategieën zijn om kleuters meer en liever groenten te laten lusten, die ze voordien niet lekker vonden. Daarnaast is het zo dat beloning of aanmoediging geen extra motivatie vormt om de bereidheid om te proeven bij kleuters te verhogen. We hebben echter, waarschijnlijk wegens een te kleine steekproef, geen effecten teruggevonden van de voedingsstijl die ouders hanteren in de voedingsinteractie met hun kind. Meer wetenschappelijk onderzoek zou deze resultaten moeten repliceren en meer duidelijkheid brengen in verband met de invloed van de voedingsstijl van ouders. Het is ook belangrijk dat er gezocht wordt naar wat wel een goede motivatie kan zijn om de bereidheid bij kleuters te verhogen om groenten die ze niet lusten te proeven. Op die manier kunnen er optimale preventie- en interventieprogramma’s ontwikkeld worden om kleuters liever en meer gezonde voeding te leren eten. 53 Referenties Ahern, S. M., Caton, S.J., Blundell, P., Hetherington M.M. (2014). The root of the problem: increasing root vegetable intake in preschool children by repeated exposure and flavour flavour learning. Appetite, 80, 154-160. doi: 10.1016/j.appet.2014.04.016 Anez, E., Remington, A., Wardle, J, & Cooke, L. (2013). The impact of instrumental feeding on children's responses to taste exposure. Journal of Human Nutrition and Dietetics, 26, 415-420. doi: 10.1111/jhn.12028 Anliker JA, Bartoshuk, L., Ferris AM. Hooks, LD. (1991). Children’s food preferences and genetic sensitivity to the bitter taste of 6-n- propylthiouracil (Prop). Am J Clin Nutr; 54: 316–320. Anzman-Frasca, S., Savage, J.S., Marini, M.E., Fisher, J.O., Birch, L.L. (2012). Repeated exposure and associative conditioning promote preschool children’s liking of vegetables. Appetite, 58, 543-553. doi: 10.1016/j.appet.2011.11.012 Bante, H., Elliott, M., Harrod, A., & Haire-Joshu, D. (2008). The use of inappropriate feeding practices by rural parents and their effect on preschoolers' fruit and vegetable preferences and intake. Journal of Nutrition Education and Behavior, 40, 28-33. doi: 10.1016/j.jneb.2007.02.007 Benton, D. (2004). Role of parents in the determination of the food preferences of children and the development of obesity. International Journey of Obesity, 28, 858-869. doi: 10.1038/sj.ijo.0802532 Blass, EM., Fitzgerald, E. (1988). Milk-induced analgesia and comforting in 10-day old rats : opioid mediation. Pharmacol Biochem Behav, 29: 9–13. doi: 10.1016/0091-3057(88)90266-3 Birch, L.L. (1999). Development of food preferences. Annual Review of Nutrition,19, 41-62. doi: 10.1146/annurev.nutr.19.1.41 Birch, L.L., Fisher, J.O., Grimm-Thomas, K., Markey, C.N., Sawyer, R., Johnson S.L. (2001). Confirmatory factor analysis of the child feeding questionnaire: a measure of parental attitudes, beliefs and practices about child feeding and obesity proneness. Appetite, 36(3), 201-210. doi: 10.1006/appe.2001.0398 54 Birch, L.L., McPhee, L., Shoba, B.C., Pirok, E., & Steinberg, L. (1987). What kind of exposure reduces children's food neophobia? Looking vs. Tasting. Appetite, 9, 171-178. Birch, L. L., Zimmerman, S., & Hind, H. (1980). The influence of social-affective context on the development of children’s food preferences. Child Development, 52, 856–861. Blissett, J. (2011). Relationships between parenting style, feeding style and feeding practices and fruit and vegetable consumption in early childhood. Appetite, 57, 826-831. doi: 10.1016/j.appet.2011.05.318 Blissett, J., & Fogel, A. (2013). Intrinsic and extrinsic influences on children's acceptance of new foods. Physiology & Behavior, 121, 89-95. doi: 10.1016/j.physbeh.2013.02.013 Blissett, J., Bennett, C., Donohoe, J., Rogers, S., & Higgs, S. (2012). Predicting successful introduction of novel fruit to preschool children. The Academy of Nutrition and Dietetics, 112, 1959-1967. doi: 10.1016/j.jand.2012.08.014 Brody, G.H., & Stoneman, Z. (1981). Selective imitation of same-age, older and younger peer models. Child Development, 52, 717-720. doi: 10.1111/j.14678624.1981.tb03103.x Caton, S.J., Ahern, S.M., Remy, E., Nicklaus, S., Blundell, P., & Hetherington, M.M. (2013). Repetition counts. Repeated exposure increases intake of a novel vegetable in UK pre-school children compared to flavour-flavour and flavournutrient learning. The British Journal of Nutrition, 109(11), 2089-2097. doi: 10.1017/S0007114512004126 Cooke, L.J., Chambers, L.C., Elizabeth, V.A., Croker, H.A., Boniface, D., Yeomans, M.R., Wardle, J. (2011). Eating for pleasure or profit: the effect of incentives on children’s enjoyment of vegetables. Psychological Science, 22(2), 190-196. doi: 10.1177/0956797610394662 Cooke, L., Chambers, L., Anez, E., Wardle, J. (2011). Facilitating or undermining? The effect of reward on food acceptance. A narrative review. Appetite, 57, 493-497. doi: 10.1016/j.appet.2011.06.01 Cooke, L.J., Wardle, J., Gibson, E.L., Sapochnik, M., Sheiham, A., & Lawson, M. (2003). Demographic, familial and trait predictors of fruit and vegetable 55 consumption by pre-school children. Public health nutrition, 7(2), 295-302. doi: 10.1079/PHN2003527 Couch, S.C., Glanz, K., Zhou, C., Sallis, J.F., Salens, B.E. (2014). Home food environment in relation to children’s diet quality and weight status. Journal of the Academy of nutrition and dietetics, 114(10), 1569-1679. doi: 10.1016/j.jand.2014.05.015 Coulthard, H., & Blissett, J. (2009). Fruit and vegetable consumption in children and their mothers. Moderating effects of child sensory sensitivity. Appetite, 52, 410415. doi: 10.1016/j.appet.2008.11.015 Cowart, B. J. (1981). Development of taste perception in humans. Sensitivity and preference throughout the life span. Psychological Bulletin, 90(1), 43-73. doi: 10.1037//0033-2909.90.1.43 De Bourdeaudhuij, I., te Velde, S.J., Maes, L., Pérez-Rodrigo, C., de Almeida, M.D.V., & Brug, J. (2007). General parenting styles are not strongly associated with fruit and vegetable intake and social-environmental correlates among 11-year-old children in four countries in Europe. Public Health Nutrition, 12(2), 259-266. de Onis, M., Blössner, M., & Borghi, E. (2010). Global prevalence and trends of overweight and obesity among preschool children. American Journal of Clinical Nutrition , 92(5), 1257-1264. doi: 10.3945/ajcn.2010.29786 de Wild, V. W. T., de Graaf, C., & Jager, G. (2013). Effectiveness of flavour nutrient learning and mere exposure as mechanisms to increase toddler’s intake and preference for green vegetables. Appetite. 64(0), 89-96. doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.appet.2013.01.006. Deci, E. L. (1975). Intrinsic motivation. New York: Plenum. Deci, E. L., Koestner, R., & Ryan, R. M. (1999). A meta-analytic review of experiments examining the effects of extrinsic rewards on intrinsic motivation. Psychological Bulletin, 125, 627–668. doi: 10.1037/0033-2909.125.6.627 Fisher, J.O., & Birch, L.L. (1999). Restricting access to foods and children's eating. Appetite, 32, 419. doi: 10.1006/appe.1999.0231 Fisher, J.O., Mitchell, D.C., Smiciklas-Wright, H., & Birch, L.L. (2002). Parental influences on young girls' fruit and vegetable, micronutrient, and fat intakes. Journal of the American Dietetic Association, 102, 58-64. gehaald van: 56 http://ac.els-cdn.com/S0002822302900179/1-s2.0-S0002822302900179main.pdf?_tid=3a43c84c-3fa6-11e5-8b5300000aacb362&acdnat=1439242068_68b215523ba9a490f369bf17c2ec7d56 Flanders, J.P. (1968). A review of research on imitative behavior. Psychological Bulletin, 69(5), 316-337. DOI: 10.1037/h0025721 Flides, A., van Jaarsveld, C.H.M., Wardle, J., & Cooke, L. (2014). Parent-administered exposure to increase children’s vegetable acceptance. A randomized controlled trial. Journal of the Academy of Nutrition and Dietetics, 114(6), 1-8. doi: 10.1016/j.jand.2013.07.040 Fox, MK., Pac, S., Devaney, B., & Jankowski, L. (2004). Feeding infants and toddlers study: what foods are infants and toddlers eating? The America Dietetic Association, 140(1). doi: 10.1016/j.jada.2003.10.026 Galloway, A.T., Fiorito, L.M., Francis, L.A., & Birch, L.L. (2006). 'Finish your soup': counterproductive effects of pressuring children to eat on intake and affect. Appetite, 46, 318-323. doi: 10.1016/j.appet.2006.01.019 Glanz, K., Basil, M., Maibach, E., Goldberg, J., &Snyder, D. (1998). Why Americans eat what they do: taste, nutrition, cost, convenience, and weight control concerns as influences on food consumption. Journal of the American Dietetic Association, 98(10), 1118-1126. doi: 10.1016/S0002-8223(98)00260-0 Greenhalgh, J., Dowey, A.J., Horne, P.J., Lowe, C.F., Griffiths, J.H., & Whitaker, C.J. (2009). Positive- and negative peer modelling effects on young children's consumption of novel blue foods. Appetite, 52, 646-653. doi: 10.1016/j.appet.2009.02.016 Harper, L.V., Sanders, K.M. (1975). The effect of adults’ eating on young children’s acceptance of unfamiliar foods. Journal of experimental child psychology, 20, 206-214. doi:10.1016/0022-0965(75)90098-3 Havermans, R.C., & Jansen, A. (2007). Increasing children's liking of vegetables through flavour-flavour learning. Appetite, 48, 259-262. doi: 10.1016/j.appet.2006.08.063 Hausner, H., Olsen, A., & Moller, P. (2012). Mere exposure and flavour-flavour learning increase 2-3 year-old children’s acceptance of a novel vegetable. Appetite, 55(3), 1152-1159. doi: 10.1016/j.appet.2012.03.009 57 Heim, S., Stang, J., & Ireland, M. (2009). A garden pilot project enhances fruit and vegetable consumption among children. Journal of American Dietetic Association, 109, 1220-1226. doi: 10.1016/j.jada.2009.04.009 Hendy, H.M., & Raudenbush, B. (2000). Effectiveness of teacher modelling to encourage food acceptance in preschool children. Appetite, 34, 61-76. doi:10.1006/appe.1999.0286 Hendy, H.M., Williams, K.E., & Camise, T.S. (2005). “Kids Choice” School lunch program increases children's fruit and vegetable acceptance. Appetite, 24, 250263. doi: 10.1016/j.appet.2005.07.006 Hermans, D., Eelen, P., Orlemans, H. (2007). Inleiding tot de gedragstherapie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Hoerr, S.L., Hughes, S.O., Fisher, J.O., Nicklas, T.A., Liu, Y., & Shewuck, R.M. (2009). Associations among parental feeding styles and children's food intake in families with limited incomes. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical activity, 6(55), doi: 10.1186/1479-5868-6-55. Holley, C. E., Haycraft, E., Farrow, C. (2015). ‘Why don’t try it again ?’ A comparison of parent led, home based interventions aimed at increasing children’s consumption of a disliked vegetable. Appetite, 87, 215-222. doi: 10.1016/j.appet.2014.12.216 Horne, P.J., Lowe, C.F., Fleming, P.F.J., & Dowey, A.J. (1995). An effective procedure for changing food preferences in 5-7 year-old children. Proceedings of the Nutrition Society, 54, 441-452. doi: 10.1079/PNS19950013 Horne, P.J., Tapper, K., Lowe, C.F., Hardman, C.A., Jackson, M.C., Woolner, J. (2004). Increasing children’s fruit and vegetable consumption: a peer-modelling and rewards-based intervention. European Journal of Clinical Nutrition, 58, 16491660. doi: 10.1038/sj.ejcn.1602024. Horodynski, M., Hoerr, S., Coleman, G. (2004). Nutrition educational aimed at toddlers – A pilot program for rural, low-income families. Family & community health, 27(2), 103-113. Hughes, S.O., Cross, M.B., Hennessy, E., Tovar, A., Economos, C.D., Power, T.G. (2012). Caregiver’s Feeding Styles Questionnaire. Establishing cutoff points. Appetite, 58(1), 393-395. doi:10.1016/j.appet.2011.11.011 58 Hughes, S., Power, T., Fisher, J. O., Mueller, S., & Nicklas, T.A. (2005). Revisiting a neglected construct: parenting styles in a child-feeding context. Appetite, 44, 8392. doi: 10.1016/j.appet.2004.08.007 Hughes, S.O., Power, T.G., Papaioannou, M.A., Cross, M.B., Nicklas, T.A., Hall, S.K., & Shewchuk, R.M. (2011). Emotional climate, feeding practices, and feeding styles: an observational analysis of the dinner meal in Head Start families. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 8, 60. doi: 10.1186/1479-5868-8-60 Jago, R., Baranowski, T., & Baranowski, J.C. (2007). Fruit and vegetable availability:a micro environmental mediating variable? Public Health Nutrition, 10(7), 681659. doi: 10.1017/S1368980007441441 Janssen, I., Katzmarzyk, P.T., Boyce, W.F., Vereecken, C., Mulvihill C., Roberts, C., Currie, C., & Pickett, W., The Health Behaviour in School-Aged Children Obesity Working Group. (2005). Comparison of overweight and obesity prevalence in school-aged youth from 34 countries and their relationships with physical activity and dietary patterns. Obesity reviews, 6, 123-132. doi: 10.1111/j.1467-789X.2005.00176.x Johnson, S.L., & Birch, L.L. (1994). Parents' and Children's Adiposity and Eating style. Pediatrics, 96, 653. gehaald van: http://pediatrics.aappublications.org/content/94/5/653.full.pdf Klesges, R., Stein, R., Eck L., Isbell, R., & Klesges, L. (1991). Parental influence on food selection in young children and its relationships to childhood obesity. The American Journal of Clinicial Nutrition, 53, 859-864. Kohnstamm, R. (2009). Kleine ontwikkelingspsychologie I. Houten: Bohn Stafleu van Longhum. Kremers, S.P.J., Brug, J., de Vries, H., & Engels, R. (2003). Parenting style and adolescent fruit consumption. Appetite, 41, 43-50. doi: 10.1016/S01956663(03)00038-2 Lakkakula, A., Geaghan, J., Zanovec, M., Pierce, S., & Tuuri, G. (2010). Repeated taste exposure increases liking for vegetables by low-income elementary school children. Appetite, 55(2), 226-231. doi : 10.1016/j.appet.2010.06.003. 59 Lanfer, A., Knof, K., Barba, G., Veidebaum, T., Papoutsou, S., de Henauw, S., Soos, T., Moreno, LA., Ahrens, W., & Lissner, L., on behalf of the IDEFICS consortium, (2012). Taste preferences in association with dietary habits and weight status in European children: results from the IDEFICS study. International Journal of Obesity, 36, 27-34. doi: 10.1038/ijo.2011.164 Laureati, M., Bergamaschi, V., Pagliarini, E. (2014). School-based intervention with children. Peer-modeling, reward and repeated exposure reduce food neophobia and increase liking of fruits and vegetables. Appetite, 83, 26-32. doi: 10.1016/j.appet.2014.07.031 Lepper, R.M., Greene, D. (1973). Undermining children’s intrinsic interest with extrinsic reward: a test of “overjustification” hypothesis. Journal of Personalitiy and Social Psychology, 28(1), 129-137. doi: 10.1037/h0035519 Lens, W. (1997). Studiemotivatie. De Psycholoog, 32, 53-59. Lessard, J., Greenberger, E., Chen, C. (2010). Adolescents’ response to parental efforts to influence eating habits : When parental warmth matters. Journal of Youth and Adolescence, 39(1), 73-83. doi: 10.1007/s10964-008-9376-6 Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family. Parent–child interaction. In P. H. Mussen (Ed.) & E.M. Hetherington (Vol. Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 4. Socialization, personality, and social development (4th ed., pp.1–101). New York: Wiley. Maes, R., Kop, P. (2001). Klassieke conditionering in de psychotherapie. Psychopraxis, 3(2), 57-63. doi: 10.1007/BF03071907 Matthys, C., Huybrechts, I., Bellemans, M., De Maeyer, M., & De Henauw, S. (2003). Voedingsprofiel van de Vlaamse kleuter. Nutrinews (Nederlandse ed.), 11(4), 48. McCrory, M., Fuss, P.J., McCallum, J.E., Yao, M., Vinken, A.G., Hays, N.P., & Roberts S.B. (1999). Dietary variety within food groups: association with energy intake and body fatness in men and women. The American Journal of Clinical Nutrition, 69, 440-447. gehaald van: http://ajcn.nutrition.org/content/69/3/440.full.pdf 60 Newman, J., & Taylor, A. (1992). Effect of a means-end contingency on young children’s food preferences. Journal of Experimental Child Psychology, 64, 200– 216. doi: 10.1016/0022-0965(92)90049-C Nicklas, T., Baranowski, T., Baranowski, J., Cullen, K., Rittenberry, T., & Olvera, N. (2001). Family and child-care provider influences on preschool children's fruit, juice, and vegetables consumption. Nutrition Reviews, 59(7), 224-235. gehaald van: http://search.proquest.com/docview/212318400/fulltextPDF/7143D220D534D5 APQ/1?accountid=11077 Nicklaus, S., Boggio, V., & Issanchou, S. (2005). Food choices at lunch during the third year of life: High selection of animal and starchy foods but avoidance of vegetables. Acta Paediatrica, 94, 943-951. doi: 10.1080/08035250510025789 Nutritional Information Center, Flemish Association of Child Medicine, Child & Family, & Flemish Institute for Health Promotion (2006). 1 2 3 aan tafel (1 2 3 at the table). Brussels, Belgium, www,123aantafel.be/03/boekje_72dpi.pdf. O'Connell, M.L., Henderson, K.E., Luedicke, J., & Schwartz, M.B. (2012). Repeated exposure in a natural setting: A preschool intervention to increase vegetable consumption. Academy of Nutrition and Dietetics, 112, 230-234. doi: 10.1016/j.jada.2011.10.003 Osborne, C.L., & Forestell, C.A. (2012). Increasing children's consumption of fruit and vegetables: Does the type of exposure matter? Physiology & Behavior, 106, 362368. doi: 10.1016/j.physbeh.2012.01.006 Patrick, H., Nicklas T.A., Hughes, S.O., & Morales M. (2005). The benefits of authoritative feeding style: caregiver feeding styles and children's food consumption patterns. Appetite, 44, 243-249. doi: 10.1016/j.appet.2002.07.001 Power, T.G. (2002) Parenting dimensions inventory (PDI-S) : a research manual. Unpublished manuscript, Washington State University. Pulgaron & Elizabeth, R. (2013). Childhood Obesity: A review of increased risk for physical and psychological comorbidities. Clinical Therapeutics, 35(1), 18-32. doi: 10.1016/j.clinthera.2012.12.014 Reinaerts, E., de Nooijer, J., Candel, M., & de Vries, N. (2007). Explaining school children's fruit and vegetable consumption: The contributions of availability, 61 accessibility, exposure, parental consumption and habit in addition to psychosocial factors. Appetite, 48, 248-258. doi: 10.1016/j.appet.2006.09.007 Reed, D.R., Bachmanov, A.A., Beauchamp, G.K., Tordoff, M.G., Price, R.A. (1997). Heritable variation in food preferences and their contribution to obesity. Behavior Genetics; 27: 373–387. doi: 10.1023/A:1025692031673 Remington, A., Anez, E., Croker, H., Wardle, J., & Cooke, L. (2012). Increasing food acceptance in the home setting: a randomized controlled trial of parentadministered taste exposure with incentives. The American Journal of Clinical Nutrition, 95, 72-77. doi: 10.3945/ajcn.111.024596 Rosenstein, D., Oster, H. (1988). Differential facial responses to four basic tastes in newborns. Child Dev; 59: 1555–1568. Ryan, R.M. & Deci, E.L. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human behavior. New York: Plenum. Ryan, R.M. & Deci, E.L. (2000). The ‘what’ and the ‘why’ of goal pursuits: Human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227268. doi: 10.1207/S15327965PLI1104_01 Ryan, R.M., & Deci , E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development and well-being. American Psychologist, 55, 68-78. doi: 10.1037//0003-066X.55.1.68 Ryan, R.M. & Deci, E.L. Handbook of self-determination research. Rochester: University of Rochester Press. Savage, J.S., Fisher, J.O., Birch, L.L. (2007). Parental influence on eating behavior: conception to adolescence. Journal of law medicine & Ethics, 35(1), 22-34. doi: 10.1111/j.1748-720X.2007.00111.x Schindler, J.M., Corbett, D., & Forestell, C.A. (2013). Assessing the effect of food exposure on children's identification and acceptance of fruit and vegetables. Eating Behaviors, 14, 53-56. doi: 10.1016/j.eatbeh.2012.10.013 Sierens, E., Vansteenkiste, M. (2009). Wanneer ‘meer minder betekent’: motivatieprofielen van leerlingen in kaart gebracht. Begeleid zelfstandig leren, 24, 17-35. 62 Sleddens, E.FC., Kremers, S.PJ., De Vries, N.K., & Thijs, C. (2010). Relationship between parental feeding styles and eating behaviours of Dutch children aged 67. Appetite, 54, 30-36. doi: 10.1016/j.appet.2009.09.002 Sleddens, E.F.C., Kremers, S.P.J., Stafleu, A., Dagnelie, P.C., De Vries, N.K., Thijs, C. (2014). Food parenting practices and child dietary behavior. Prospective relations and the moderating role of general parenting. Appetite, 79, 42-50. doi:10.1016/j.appet.2014.04.004 Steiner, J.E. (1979). Human facial expression in response to taste and smell. Adv Child Dev, 13: 257–295. Sullivan, S.A., & Birch, L. L. (1990). Pass the sugar, pass the salt. Experience dictates preferences. Develompental Psychology, 26(4), 546-551. doi: 10.1037//00121649.26.4.546 Thorndike, E. L. (1911). Animal intelligence. Experimental studies. New York: Macmillan. Vanhauwaert, E. (2012). De actieve voedingsdriehoek. Leuven: Acco. Ventura, A.K., & Birch, L.L. (2008). Does Parenting affect children's eating and weight status? International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 5, 15. doi: 10.1186/1479-5868-5-15 Vereecken, C., Rovner, A., & Maes, L. (2010). Associations of parenting styles, parental feeding practices and child characteristics with young children's fruit and vegetable consumption. Appetite, 55, 589-596. doi: 10.1016/j.appet.2010.09.009 Vereecken, C.A., Keukelier, E., & Maes, L. (2004). Influence of mother's educational level on food parenting practices and food habits of young children. Appetite, 43, 93-103. doi: 10.1016/j.appet.2004.04.002 Verplanken, B., & Orbell, S. (2003). Reflections on past behavior: A self-report index of habit strength. Journal of Applied Social Psychology, 33(6), 1313-1330. doi: 10.1111/j.1559-1816.2003.tb01951.x Wang, Y., & Lim, H. (2012). The global childhood obesity epidemic and the association between socio-economic status and childhood obesity. International Review of Psychiatry, 24(3), 176-188. doi: 10.3109/09540261.2012.688195 Wardle, J., Herrera, M-L., Cooke, L., & Gibson, E. (2003). Modifying children's food preferences: the effects of exposure and reward on acceptance of an unfamiliar 63 vegetable. European Journal of Clinical Nutrition, 57, 341-348. doi: 10.1038/sj.ejcn.1601541 Yngve, A., Wolf, A., Poortvliet, E., Elmadfa, I., Brug, J., Ehrenblad, B., Franchini, B., Haraldsdottir, J., Krolner, R., Maes, L., Pérez-Rodrigo, C., Sjöström, M., Thorsdottir, I., & Klepp, K-I. (2005). Fruit and vegetable intake in a sample of 11-year-old children in 9 European countries: the pro children cross-sectional survey. Annals of Nutrition & Metabolism, 49, 236-245. doi: 10.1159/000087247 Zajonc, R.B. (1968) Attitudinal effects of mere exposure. Journal of Personality and Social Psychology Monograph Supplement, 9, 1-27. doi: 10.1037/h0025848 Zeinstra, G.G., Koelen, M.A., Kok, F.J., & de Graaf, C. (2007). Cognitive development and children's perceptions of fruit and vegetables; a qualitative study. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 4, 30. doi: 10.1186/1479-5868-4-3 64 Bijlagen Bijlage 1: uitleg opvoedingsstijlen A. De autoritatieve opvoedingsstijl. De autoritatieve opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door veel warmte en een hoge mate van gedragscontrole. Ouders die deze opvoedingsstijl hanteren, richten zich op de kwaliteiten van hun kinderen. Ze spelen in op de behoeften van het kind en er is een warme en hechte relatie tussen ouders en kinderen. De ouders hanteren duidelijke regels en afspraken in verband met het gedrag van het kind in hun opvoeding; ze geven daarbij duidelijke redenen aan waarom bepaalde regels belangrijk zijn (Baumrind, 1971; Maccoby & Martin, 1983). B. De autoritaire opvoedingsstijl. De autoritaire opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door weinig warmte en een hoge mate van gedragscontrole. Bij deze opvoedingsstijl proberen ouders hun kinderen te controleren door op een autoritaire wijze gezag af te dwingen. Deze ouders roepen veel en straffen het kind vaak indien het iets verkeerd doet. De wensen van het kind zelf worden vaak genegeerd (Baumrind, 1966). C. De permissieve opvoedingsstijl. De permissieve opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door veel warmte en een lage mate van gedragscontrole. Ouders met een permissieve opvoedingsstijl hebben vaak kinderen die geen grenzen kennen; deze ouders bakenen weinig grenzen af en het zijn vaak de kinderen die bepalen wat er gebeurt in de opvoeding. D. De verwaarlozende opvoedingsstijl. De verwaarlozende opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door weinig warmte en een lage mate van gedragscontrole. Ouders met een verwaarlozende opvoedingsstijl worden gekenmerkt door een verwaarlozend klimaat: de ouders lijken weinig tot niet geïnteresseerd in hun kinderen. De opvoedingsstijl van de ouders komt naar boven in situaties en contexten waarin geïnterageerd wordt met het kind (Blissett, 2011; Maccoby & Martin, 1983). 65 Bijlage 2: Groentepreferentielijst Vragenlijst in te vullen door MOEDER Voornaam+Naam kind: ……………………………………………………………………………………… Geboortedatum kind (dag/maand/jaar): ……/……./…….. Geslacht kind: Jongen / Meisje (omcirkel wat wast) Kleuterklas: 2de / 3de (omcirkel wat past) Hieronder staan enkele groenten vermeld. Gelieve voor elke groente aan te geven hoe lekker uw kind deze groente momenteel vindt. Het gaat over de groenten in zuivere gekookte/gestoomde of gestoofde vorm, dus niet verwerkt in spaghetti of puree. Hoe lekker vindt uw kind … 1. … rode biet? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 2. … venkel? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 3. … witloof? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 4. … courgette? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 5. … champignons? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 6. … erwten? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 7. … prei? 66 □ Lekker nooit gegeten □ Gewoon OK □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 8. … spruiten? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 9. … tomaten (koud)? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 10. … spinazie? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 11. … bloemkool? □ Lekker □ Gewoon OK nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog 12. … prei? □ Lekker nooit gegeten □ Niet lekker □ Kent dit niet en/of nog □ Gewoon OK Is uw kind allergisch aan bepaalde voedingsproducten? JA / NEE (omcirkel wat past) Indien “JA”: aan welke voedingsproducten is uw kind aller- gisch…..………………………………...............………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………….. 67 Bijlage 3: verkorte versie van de CFSQ Instructie: Hieronder staan 19 mogelijke interacties beschreven tussen u en uw kind tijdens de maaltijd. Omcirkel het antwoord dat het best beschrijft hoe vaak deze interacties zich voordoen. Hoe vaak gebeurt het tijdens de maaltijd dat je… 1. … de strijd aangaat (fysiek) met je kind om hem of haar aan tafel te laten zitten en te doen eten 2. … je kind iets belooft (iets anders dan eten) als hij of zij goed eet (bv. “Als je je groenten opeet, dan spelen we samen een spel”) 3. … je kind aanmoedigt om te eten door de maaltijd aantrekkelijker te maken (bv. Een gezichtje maken met het voedsel op het bord) 4. … vragen stelt aan je kind over de maaltijd 5. … je kind zegt dat het op zijn minst een beetje van zijn bord moet opeten 6. … met je kind redeneert om hem of haar iets te laten eten (bv. “Melk is goed voor je gezondheid en zal je sterk maken”) 7. … je iets zegt om je afkeuring te laten blijken omdat het kind niet flink eet 8. … je kind toelaat om een keuze te maken uit wat er bereid is als maaltijd 9. … je kind een compliment geeft omdat het eet (bv. “Jij bent een flinke eter!”) 10. … je kind aanport om verder te eten door bijvoorbeeld te zeggen “Jouw eten wordt koud” 11. … zegt tegen je kind: “Haast je en eet verder” 12. … je kind waarschuwt dat je iets leuks (iets anders dan eten) zal wegnemen als het niet goed eet (bv. “Als je je groenten niet opeet, dan is er geen tv meer nadien”) nooit zelden soms vaak altijd 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 68 13. … je kind vraagt om bepaalde voeding op het bord te eten (bv. “Eet je groenten op”) 14. … je kind waarschuwt dat je iets anders van voedsel zal wegnemen als het niet goed eet (bv. “Als je je groenten niet opeet, dan is er geen pudding nadien”) 15. … iets positief zegt over wat het kind eet tijdens de maaltijd 16. … je kind zelf eten geeft (met de lepel) om hem of haar te doen eten 17. … je kind helpt om te eten door bijvoorbeeld alles voor te snijden 18. … je kind aanmoedigt om iets te eten door ander voedsel als beloning te beloven (bv. “Als je je groenten opeet, dan krijg je een ijsje”) 19. … je kind smeekt om te eten 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 69 Bijlage 4 : Cartoon met gezichtjes die ingevuld werden door de kleuters tijdens de interventie Voornaam kind + CODE …………………………………………… Geproefd? JA / NEE Hoeveelste sessie? …. 70 Bijlage 5: Het script dat gevolgd werd in de verschillende condities gedurende de proeftrials Repeated exposure Ik heb hier een klein beetje XXX. Als je wil mag je daar eens van proeven en mij zeggen hoe lekker je het vond. Ik ga niet boos zijn als je niet wil proeven. Alsjeblief. [Proefleider geeft bord met lepel aan kind] & chronometer aanzetten vanaf dat bord op napje staat [Proefleider draait zich weg van het kind, en houdt zich wat bezig] Nadat het kind geproefd heeft: En wat vond je ervan? Wijs maar naar een gezichtje! Vond je het lekker? Slecht? Of gewoon ok? [Proefleider wijst ondertussen de gezichtjes aan] Ok, zet er maar een kruisje in. Reward Ik heb hier een klein beetje XXX. Als je wil mag je daar eens van proeven en mij zeggen hoe lekker je het vond. Als je ervan proeft, dan krijg je een sticker om op deze medaille te kleven. De volgende keer dat ik kom kan je weer een sticker verzamelen. Als je voldoende stickers verzameld hebt, dan krijg je een heel leuk speelgoedje. Als je niet wil proeven, dan ga ik niet boos zijn op jou, maar dan krijg je ook geen sticker. Alsjeblief. [Proefleider geeft bord met lepel aan kind] & chronometer aanzetten vanaf dat bord op napje staat [Proefleider draait zich weg van het kind, en houdt zich wat bezig] Nadat het kind geproefd heeft: En wat vond je ervan? Wijs maar naar een gezichtje! Vond je het lekker? Slecht? Of gewoon ok? [Proefleider wijst ondertussen de gezichtjes aan] Ok, zet er maar een kruisje in. Encouragement Ik heb hier een klein beetje XXX. Als je wil mag je daar eens van proeven en mij zeggen hoe lekker je het vond. Als je niet wil proeven, dan ga ik niet boos zijn op jou. Alsjeblief. [Proefleider geeft bord met lepel aan kind] & chronometer aanzetten vanaf dat bord op napje staat Komaan hé. Een flink(e) jongen/meisje zoals jij kan dat wel hé! Komaan hé! Als je proeft ga ik heel trots zijn op jou [Proefleider blijft 45 seconden lang aanmoedigen tot het kindje geproefd heeft] Nadat het kind geproefd heeft: En wat vond je ervan? Wijs maar naar een gezichtje! Vond je het lekker? Slecht? Of gewoon ok? [Proefleider wijst ondertussen de gezichtjes aan] Ok, zet er maar een kruisje in. 71 Bijlage 6: Tabel met het aantal participanten per cel in een kruistabel tussen conditie en voedingsstijl Tabel 6 Aantal participanten per cel in kruistabel Voedingsstijl Conditie Adaptief Beloning 7 Aanmoediging 2 Herhaalde 2 blootstelling Controle 2 Totaal 13 72 Maladaptief 6 4 4 Totaal 13 6 6 5 19 7 32