Hoe kan de Nederlandse overheid energiebedrijven adequater prikkelen om duurzame energie op te wekken? “Een verklarend onderzoek naar de invloed van het belangrijkste financiële beleidsinstrument de ‘feed-in-premie’ op de investeringen van energiebedrijven in duurzame energie in Nederland.” Radboud Universiteit Master thesis Bestuurskunde Felicia Arendse 2015 Radboud Universiteit Faculteit der Managementwetenschappen Opleiding Bestuurskunde Masterthesis Bestuurskunde 2015 Radboud Universiteit Begeleider: de heer dr. C.J. Lako Student: F.M.A.C.E. Arendse, s4134494 1 Samenvatting Van het energieverbruik in Nederland moet in 2020 14% opgewekt zijn uit ‘hernieuwbare energiebronnen’ zoals zonnestraling, windkracht, aardwarmte, waterkracht en biomassa. Hierover heeft ons land in de Europese Unie (EU) afspraken gemaakt met andere EU lidstaten. Het belangrijkste beleidsinstrument dat Nederland inzet om de 14%-doelstelling voor 2020 te halen, is de subsidieregeling ‘Stimulering Duurzame Energieproductie plus’ (afgekort: SDE+) (Algemene Rekenkamer, 2015). Met deze SDE+ worden bedrijven gestimuleerd om energie uit hernieuwbare bronnen in Nederland te produceren. Deze subsidieregeling is in 2011 ingesteld. Daaraan voorafgaand zijn in de periode 2003-2010 twee min of meer vergelijkbare subsidieregelingen van kracht geweest, de regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (afgekort: MEP) en de Stimulering Duurzame Energie (SDE’) (Algemene Rekenkamer, 2015). De subsidieregelingen MEP, SDE en SDE+ zijn een exploitatiesubsidie. Dat wil zeggen: producenten ontvangen subsidie voor de opgewekte hernieuwbare energie en niet voor aanschaf van de productie-installatie, zoals bij een investeringssubsidie. Men noemt deze exploitatiesubsidie een ‘feed-in-premie’. In 2013 was de in Nederland verbruikte energie voor 4,5% afkomstig uit hernieuwbare bronnen. Dit betekent dat Nederland nog ver verwijderd is van zijn doelstelling voor 2020. Recent onderzoek laat zien dat de doelen hoogstwaarschijnlijk niet worden gehaald (Algemene Rekenkamer, 2015). In hoeverre ligt dat aan de MEP, SDE en SDE+?; Wat kan de verantwoordelijke minister van Economische Zaken (EZ) veranderen aan de feed-in-premieregeling om de doelstellingen wel te halen? De Masterthesis focust zich op het overheidsbeleid van de feed-in-premie aangaande de doelgroep energiebedrijven, omdat deze bedrijven de grootste bijdrage kunnen leveren aan de doelstelling voor 2020 (CE Delft; Het Instituut voor Veiligheid en Milieu, 2012). Hierbij beoogt het onderzoek inzicht te verwerven in de invloed van de feed-in-premie van de overheid op hernieuwbare energieinvesteringen van energiebedrijven ten einde aanbevelingen te doen hoe de overheid energiebedrijven adequater kan ‘prikkelen’ om hernieuwbare energie-investeringen te doen in Nederland. Met hernieuwbare energie-investeringen worden investeringen bedoeld aangaande het percentage opgewekte hernieuwbare energie in Nederland. Om de invloed van de feed-in-premie in kaart te brengen, is ervoor gekozen om in dit onderzoek te kijken naar de effectiviteit van het beleidsinstrument. De instrumententheorie van Bressers & Klok (1987) vormde in dit onderzoek de basis voor het bepalen van de variabelen van de effectiviteit van de feed-in-premie. De effectiviteit van een beleidsinstrument hangt af van het feit dat de leden van de doelgroep het door de overheid gewenste gedrag kiezen. De gedragskeuze van de leden van de doelgroep hangt af van de gedragsmotieven. Deze gedragsmotieven zijn onder te verdelen in individuele, sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven. De gedragskeuze van de leden van de doelgroep wordt ook wel het veldproces of de implementatie genoemd. 2 Op basis van een studie van experts en een documentatie-analyse zijn er een aantal bevindingen gedaan over de feed-in-premie. Deze bevindingen betreffen bepaalde obstakels bij de implementatie van de feed-in-premie: - Niet voldoende gericht op winst; Niet voldoende gericht op innovatie; Veel belang bij fossiele energie; Geen maatschappelijk draagvlak; Geen oog voor maatschappelijke gevolgen; Europese doelstelling 2020 niet bindend/belangrijk genoeg; Geen stabiel beleid. De obstakels zorgen ervoor dat de feed-in-premie negatief scoort. Deze score betekent dat de kans dat de leden van de doelgroep het gewenste gedrag door de overheid kiezen zeer klein is. Deze uitkomst betekent dat de feed-in-premie in Nederland geen effectief beleidsinstrument is. Om de obstakels voor een effectieve feed-in-premie aan te pakken, zijn er een aantal aanbevelingen aan de Nederlandse overheid in de vorm van lessen, namelijk: Les 1: Zorg voor stabiliteit in beleid: veranderingen in beleid is de grootste boosdoener waarom de feed-in-premie niet effectief is. Dit komt omdat verandering van beleid zorgt voor instabiliteit in de markt. Daarnaast werken de gevolgen van een instabiel beleid 10 tot 15 jaar door in de markt. Het eerste advies aan de beleidsmaker van de overheid is dus proberen te zorgen voor meer stabiliteit in het bestaande beleid en het proberen, beperken van beleidsverandering bij een nieuw kabinet. Les 2: Zet in met één middel op één doel: de overheid kan beter een apart beleidsinstrument inzetten voor innovatie van hernieuwbare energietechnieken en een apart beleidsinstrument voor het bevorderen van hernieuwbare energie-investeringen in plaat van één beleidsinstrument op meerdere doelen. Dit was het geval bij de MEP en SDE. Les 3: Bedwing de invloed van lobbyen: Wanneer lobby’s weerklank vinden bij politici of ambtenaren, kunnen ze de economische efficiëntie van het beleid uithollen, of de stabiliteit van het beleid aantasten. Dit was vooral het geval bij de SDE. Les 4: Zet méér in op het gedragsmotief winst: Gebleken uit de periode van de MEP, SDE en SDE+ is dat een dekking van de onrendabele top werkt. Volgens de experts wekken energiebedrijven meer hernieuwbare energie op indien het rendabel is. Winst is en blijft volgens de experts het belangrijkste gedragsmotief van energiebedrijven. Dit is verklaarbaar aangezien energiebedrijven willen voortbestaan en de continuïteit van het bedrijf willen waarborgen. Les 5: Bewustwording en Bereidheid: Gebleken is dat men zich niet genoeg begeeft om de consequenties voor het milieu. Fossiele energie is nog steeds erg belangrijk in de Nederlandse economie en voor de Nederlandse overheid. Hiernaast werken bijvoorbeeld gemeentes en omwonenden niet mee met de plaatsing van windmolens. Men moet bewust worden van de maatschappelijke gevolgen en mensen bereid vinden om deze gevolgen aan te pakken. 3 Voorwoord Ik heb mijn scriptie niet in mijn eentje kunnen maken, ik heb daar ondersteuning en begeleiding bij gehad. Als eerste wil ik graag mijn begeleider de heer Lako hartelijk bedanken. Zonder hem was deze scriptie niet mogelijk geweest. Ik wil hem bedanken voor al zijn inzet en tijd. Hiernaast wil ik graag mijn lieve huisgenootjes, mijn team, ouders en mijn broertje bedanken. Als laatste wil ik graag de experts die ik heb geïnterviewd in mijn onderzoek bedanken. Zij hebben het onderzoek mogelijk gemaakt. Heel veel leesplezier! Met hartelijke groet, Felicia Arendse 4 Inhoud 1. Inleiding .......................................................................................................................................... 9 1.1 Aanleiding ............................................................................................................................... 9 1.2 1.2.1 Hernieuwbare energie................................................................................................... 11 1.2.2 Hernieuwbare energie-investeringen ........................................................................... 11 1.2.3 Hernieuwbare energiedoelstelling ................................................................................ 11 1.2.4 Beleid ............................................................................................................................ 11 1.2.5 Beleidsinstrumenten ..................................................................................................... 12 1.2.6 Feed-in-premie .............................................................................................................. 12 1.2.7 Invloed ........................................................................................................................... 13 1.2.8 Effectiviteit .................................................................................................................... 13 1.2.9 Energiebedrijven ........................................................................................................... 13 1.3 2. Begripsbepaling ..................................................................................................................... 11 Probleemstelling.................................................................................................................... 14 1.3.1 Doelstelling .................................................................................................................... 14 1.3.2 Hoofdvraag .................................................................................................................... 14 1.3.3 Deelvragen..................................................................................................................... 14 1.4 Theoretische schets ............................................................................................................... 14 1.5 Methode ................................................................................................................................ 15 1.6 Maatschappelijke relevantie ................................................................................................. 16 1.7 Wetenschappelijke relevantie ............................................................................................... 16 1.8 Leeswijzer .............................................................................................................................. 17 Beleidskader .................................................................................................................................. 18 2.1 Ontwikkelingen in de hernieuwbare energiemarkt .............................................................. 18 2.1.1 New Public Management .............................................................................................. 18 2.1.2 Liberalisering, deregulering en privatisering in de energiemarkt ................................. 19 2.1.3 Domeinen in de hernieuwbare energiemarkt .............................................................. 20 2.2 Energiedragers in Nederland ................................................................................................. 23 2.2.1 Hernieuwbare energie................................................................................................... 23 2.2.2 Overige energiedragers ................................................................................................. 24 2.3 Actoren in de hernieuwbare energiemarkt ........................................................................... 25 2.3.1 Energiebedrijven ........................................................................................................... 25 2.3.2 Overheid ........................................................................................................................ 27 2.4 Beleidsinstrumentarium van de overheid ............................................................................. 28 5 2.4.1 Financiële beleidsinstrumenten ................................................................................... 28 2.4.2 Juridische beleidsinstrumenten .................................................................................... 31 2.4.3 Communicatieve beleidsinstrumenten ......................................................................... 33 2.5 3. Theoretisch kader .......................................................................................................................... 36 3.1 Beleid ..................................................................................................................................... 37 3.1.1 Deelprocessen ............................................................................................................... 37 3.1.2 Beleidsveld..................................................................................................................... 39 3.2 Beleidsinstrumentarium van de overheid ............................................................................. 39 3.2.1 Beleidsinstrumenten ..................................................................................................... 40 3.2.2 Sturingsmodel ............................................................................................................... 40 3.3 Instrumententheorie ............................................................................................................. 42 3.3.1 De kernomstandigheden in het uitvoeringsproces ....................................................... 42 3.3.2 Implementatieproces I .................................................................................................. 43 3.3.3 Implementatieproces II ................................................................................................. 43 3.3.4 Beslissingsproces ........................................................................................................... 44 3.4 Uitvoeringsproces.................................................................................................................. 46 3.4.1 Kans op toepassing van het beleidsinstrument ............................................................ 46 3.4.2 Mate van correcte toepassing van het beleidsinstrument ........................................... 48 3.5 Het veldproces....................................................................................................................... 51 3.5.1 Gedragsmotieven .......................................................................................................... 51 3.5.2 Hypotheseschema ......................................................................................................... 52 3.6 Externe omstandigheden ...................................................................................................... 54 3.6.1 Aard van het beleidsprobleem ...................................................................................... 55 3.6.2 Verhouding tussen actoren ........................................................................................... 56 3.7 Keuze beleidsinstrument aan de hand van de instrumententheorie ................................... 57 3.7.1 Subjectief-rationele actor .............................................................................................. 57 3.7.2 Vier typen van gedragsbeïnvloeding ............................................................................. 58 3.7.3 Gedragsbeïnvloeding type 2: eigenschappen of consequenties ................................... 58 3.7.4 Feed-in-premie .............................................................................................................. 59 3.8 4. Samenvatting......................................................................................................................... 35 Conceptueel model ............................................................................................................... 61 Onderzoeksmethodologie ............................................................................................................. 62 4.1 Type onderzoek ..................................................................................................................... 62 4.2 Studie van experts ................................................................................................................. 63 4.3 Operationalisering belangrijkste variabelen ......................................................................... 63 6 4.3.1 Afbakening..................................................................................................................... 63 4.3.2 Effectiviteit .................................................................................................................... 64 4.3.3 Individuele gedragsmotieven ........................................................................................ 64 4.3.4 Sociale gedragsmotieven............................................................................................... 66 4.3.5 Rechtsnormatieve gedragsmotieven ............................................................................ 68 4.3.6 De scorematrix .............................................................................................................. 69 4.4 4.4.1 Documentatieanalyse .................................................................................................... 71 4.4.2 Semigestructureerde interviews ................................................................................... 71 4.4.3 Selectie van de experts.................................................................................................. 72 4.4.4 Topiclist ......................................................................................................................... 72 4.5 5. 6. Dataverzameling .................................................................................................................... 71 Validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek ............................................................... 73 4.5.1 Studie van experts validiteit en betrouwbaarheid ........................................................ 73 4.5.2 Methoden validiteit en betrouwbaarheid ..................................................................... 73 Onderzoeksresultaten ................................................................................................................... 75 5.1 Inleiding ................................................................................................................................. 75 5.1.1 Winst.............................................................................................................................. 75 5.1.2 Geen concurrentie fossiele belangen ............................................................................ 76 5.1.3 Concurrentie innovatie energietechnologieën ............................................................. 77 5.1.4 Maatschappelijke gevolgen ........................................................................................... 78 5.1.5 Maatschappelijk draagvlak ............................................................................................ 79 5.1.6 Hernieuwbare energiedoelstelling 2020 ....................................................................... 81 5.1.7 Stabiliteit ....................................................................................................................... 82 5.1.8 Conclusie van de onderzoeksresultaten........................................................................ 87 Conclusie ....................................................................................................................................... 89 6.1 Inleiding ................................................................................................................................. 89 6.2 Deelvragen............................................................................................................................ 89 6.2.1 Hernieuw energiemarkt en actoren in Nederland ........................................................ 89 6.2.2 Beleidsinstrumenten hernieuwbare energie-investeringen ......................................... 90 6.2.3 Effectiviteit beleidsinstrumenten volgens de theorie ................................................... 90 6.2.4 Empirische effectiviteit feed-in-premie......................................................................... 91 6.2.5 Theoretische verklaring ................................................................................................. 92 6.3 Hoofdvraag ............................................................................................................................ 92 6.4 Discussie ................................................................................................................................ 93 6.4.1 Discussie theorie............................................................................................................ 93 7 6.4.2 6.5 Discussiemethoden ....................................................................................................... 94 Aanbevelingen ....................................................................................................................... 94 6.5.1 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ......................................................................... 94 6.5.2 Aanbevelingen voor de praktijk.................................................................................... 95 Literatuurlijst ......................................................................................................................................... 97 Bijlage 1. Lijst van geïnterviewde personen.................................................................................... 103 Bijlage 2. Interview experts............................................................................................................. 104 8 1. Inleiding 1.1 Aanleiding “Nederland mist de doelstelling 2020” volgens het Planbureau voor de leefomgeving (Verdonk & Wetzels, 2012, p. 8). “We lopen hopeloos achter” volgens Nijpels (2014) voorzitter van de Commissie Borging Energieakkoord (Nijpels, 2014, p. 6). Hoewel er tussen de eerste en tweede uitspraak bijna twee jaar verschil zit, was er nog geen progressie zichtbaar in de introductie van hernieuwbare energie1 in Nederland. Sterker nog, het percentage opgewekte hernieuwbare energie in 2013 was gelijk aan dat van 2012, namelijk een schamele 4,5% (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). Dit nationale percentage moet naar 14% in 2020 volgens de Europese doelstelling voor Nederland. Hiervoor heeft Nederland nog een lange weg te gaan. De Europese doelstelling is om 20% opgewekte hernieuwbare energie te produceren van het totale energieverbruik in 2020 (Europe 2020, 2013). De totale progressie in Europa is groter dan die in Nederland: in 2012 was het totale resultaat 14,1% terwijl dat in 2011 nog 12,9% hernieuwbare energie was (Eurostat, 2014). Zoals gezegd: Nederland loopt achter. Vijfentwintig Europese landen scoorden in 2012 beter dan Nederland; alleen Groot-Brittannië (4,2%), Luxemburg (3,1%) en Malta (1,4%) scoorden lager. Europese lijstaanvoerders waren in 2012: Noorwegen (64,5%), Zweden (51,1%), Letland (35,8%), Finland (34,3%), Oostenrijk (32,1%), Denemarken (26,0%) en Estland (25,8%). Zichtbaar is dat deze landen al (ver) boven de 20% hernieuwbare energie uitkomen. Van de buurlanden scoorden België 6,8% en Duitsland 12,4% opgewekte hernieuwbare energie in 2012 (Eurostat, 2014). Hoe kan het dat de buurlanden het beter doen dan Nederland? Een mogelijke verklaring voor het verschil in resultaten in vergelijking met de buurlanden is dat het Nederlandse energiebeleid anders is dan het beleid in België en Duitsland. België heeft bijvoorbeeld een energiebeleid met een dwingend karakter, namelijk een hybride leveranciersverplichting. Dit is een beleid waarbij energieleveranciers een verplichting opgelegd krijgen vanuit de overheid om een gedeelte van de hernieuwbare energie in te kopen. Duitsland heeft een energiebeleid met een minder dwingend karakter dan België; het volgt een zogenoemd feed-in-tarief, dit is een beleid waarbij energieleveranciers verplicht zijn om hernieuwbare energie tegen opwekkingskosten in te kopen. Deze opwekkingskosten zijn bij hernieuwbare energie hoger dan bij grijze energie2, waardoor het verschil met een vast tarief wordt vergoed. Nederland heeft geen energiebeleid met een dwingend karakter, maar heeft een beleid met een feed-in-premie3. In Nederland worden de meerkosten van energiewinning uit duurzame bronnen niet vergoed met een vast tarief, maar gesubsidieerd in de vorm van een premie op de verkoopprijs van duurzame elektriciteit en gas (Jansen & Lensink, 2011). In tabel 1 staat een kort overzicht van de kenmerken van het energiebeleid in België, Duitsland en Nederland. 1 In het onderzoek wordt de definitie hernieuwbare energie gehanteerd. Hiermee wordt duurzame energie bedoeld inclusief biomassa. 2 In dit onderzoek wordt onder grijze of conventionele of fossiele energie het volgende verstaan: aardgas, aardolie en steenkool. Het gaat om energiedragers, die op kunnen raken door het gebruik ervan. 3 Verdere uitleg van de feed-in-premie staat in de begripsbepaling bij paragraaf 1.2. 9 Tabel 1: Kenmerken energiebeleid in Nederland, Duitsland en België (Jansen & Lensink, 2011) Kenmerken energiebeleid Leveranciersver plichting Nederland Duitsland België Energieleveranciers zijn niet verplicht om hernieuwbare energie in te kopen. Energieleveranciers zijn verplicht om tegen de opwekkingskosten hernieuwbare energie in te kopen. Energieleveranciers zijn verplicht om een bepaalde hoeveelheid hernieuwbare energie in te kopen. Subsidie Subsidie zonder vast tarief Subsidie met een vast tarief Verkapte vorm van subsidie De conclusie zou kunnen zijn dat het percentage hernieuwbare energie in Duitsland, België en Nederland samenhangt met de keuze voor het genoemde energiebeleid. Berekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) wijzen echter uit dat een ander energiebeleid niet noodzakelijkerwijs het enige alternatief is voor het percentage hernieuwbare energie in een land. Zo verklaart het CBS (2014) dat het verhogen van het subsidiebudget voor de huidige feed-in-premie, de Stimulering Hernieuwbare Energieproductie (hierna: SDE+) een positieve invloed heeft op de vraag naar groene energie (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). SDE+ is een regeling die productie van hernieuwbare energie stimuleert en zich richt op bedrijven en (non-profit) instellingen. Uit de CBS-cijfers voor biomassa in 2013 blijkt dat er een relatie is tussen overheidssubsidiëring en de vraag naar groene stroom. Onder gebruik van biomassa wordt verstaan: het verstoken van afval, houtsnippers en kippen- en koeienmest ten behoeve van de energieopwekking. In 2013 daalde de productie van stroom uit biomassa met een vijfde ten opzichte van 2012; namelijk van 6,1% in 2012 naar 5% in 2013. Statistici van het CBS (2014) wijzen als oorzaak voor deze afname de afgenomen SDE+ voor het mee-stoken van biomassa in elektriciteitscentrales aan. Als gevolg van dit lagere budget van de SDE+ gingen energiebedrijven weer over op fossiele brandstoffen, gas en kolen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). Er is dus een mogelijk verband tussen de ontvangen SDE+ en het geproduceerde percentage hernieuwbare energie. In het genoemde voorbeeld is er sprake van een negatief effect op het percentage groene stroom door de afname van SDE+. Omgekeerd zou dit kunnen betekenen dat er een positief effect kan zijn voor het percentage groene stroom bij een toename van SDE+. Het laatste voorbeeld laat zien dat er meer mogelijkheden kunnen zijn om het percentage hernieuwbare energie te verhogen en de Nederlandse doelstelling in 2020 te behalen. Dit onderzoek focust zich op het overheidsbeleid van de feed-in-premie aangaande de doelgroep energiebedrijven, omdat deze bedrijven de grootste bijdrage kunnen leveren aan de Nederlandse hernieuwbare energie doelstelling in 2020. De feed-in-premie zou energiebedrijven moeten ‘prikkelen’ om meer hernieuwbare energie-investeringen4 te doen in Nederland. In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre het overheidsbeleid van de feed-in-premie invloed heeft op de investeringen van energiebedrijven in hernieuwbare energie in Nederland. 4 Hernieuwbare energie-investeringen zijn investeringen aangaande de opwekking van hernieuwbare energie in Nederland. 10 1.2 Begripsbepaling 1.2.1 Hernieuwbare energie Hernieuwbare energie is een redelijk nieuwe term die is geïntroduceerd met de komst van de Europese richtlijn 2009/28/EG in 2009. Met hernieuwbare energie wordt duurzame energie bedoeld. Het gaat bij hernieuwbare energie ook om energie waarover de mensheid voor onbeperkte tijd kan beschikken en waarbij het leefmilieu en de mogelijkheden voor toekomstige generaties niet worden benadeeld door het gebruik ervan (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). Bij hernieuwbare energie gaat om energie uit: wind, waterkracht, zon, bodem, buitenluchtwarmte en biomassa (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). Er is echter een discussie over de duurzaamheid van het gebruik van bepaalde vormen van biomassa, omdat sommige vormen op kunnen raken. Men spreekt in de praktijk vaak over duurzame energie, waarbij sommige vormen van biomassa niet worden meegeteld. Men spreekt echter in de praktijk vaak over hernieuwbare energie waarbij wel alle vormen van biomassa worden meegeteld (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). In dit onderzoek wordt de term hernieuwbare energie aangehouden. 1.2.2 Hernieuwbare energie-investeringen In dit onderzoek wordt gesproken van hernieuwbare-energie-investeringen in Nederland. Hiermee wordt bedoeld dat energiebedrijven investeringen doen in hernieuwbare energie in Nederland. Deze investeringen betreffen het percentage opgewekte hernieuwbare energie. Met opgewekte hernieuwbare energie wordt bedoeld dat de energie in Nederland is opgewekt en niet via een certificaat is ingekocht in een ander land. 1.2.3 Hernieuwbare energiedoelstelling De Europese richtlijn 2009/28/EG heeft een doelstelling gesteld voor hernieuwbare energie, namelijk 20% opgewekte hernieuwbare energie in heel Europa. Nederland heeft de doelstelling om 14% hernieuwbare energie in 2020 te genereren. In 2012 en 2013 was dit percentage 4,5%. 1.2.4 Beleid In dit onderzoek wordt de definitie voor het beleid van Hoogewerf (1989) aangehouden, waarbij ervan uit wordt gegaan dat beleid een vorm van handelen en een plan is. Beleid is: het streven naar het bereiken van bepaald doeleinde met bepaalde middelen en bepaalde tijdskeuzen” (Hoogerwerf, 1989, p. 20). 11 Dit onderzoek richt zich op het overheidsbeleid, waarbij beleid zich richt op het oplossen van een probleem in de maatschappij (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). Een probleem valt te omschrijven als een discrepantie tussen een maatstaaf en een voorstelling van een bestaande of verwachte situatie. In het onderzoek is het beleidsprobleem het huidige percentage hernieuwbare energie in Nederland. 1.2.5 Beleidsinstrumenten Beleidsinstrumenten zijn een middel om een bepaald beoogd doel te realiseren. De overheid heeft een grote variëteit aan beleidsinstrumenten. Deze instrumenten zijn te onderscheiden in drie verschillende soorten, namelijk 1) financiële beleidsinstrumenten oftewel de wortel, 2) juridische beleidsinstrumenten oftewel de knuppel en 3) communicatieve beleidsinstrumenten oftewel de preek (CE Delft; Het Instituut voor Veiligheid en Milieu, 2012). De financiële, juridische en communicatieve beleidsinstrumenten bestaan uit verschillende instrumenten. De financiële beleidsinstrumenten bijvoorbeeld bevatten de instrumenten: subsidies, fiscale faciliteiten, heffingen, belastingen, emissiehandelssystemen, etc. 1.2.6 Feed-in-premie De feed-in-premie is een subsidieregeling waarbij subsidie wordt verstrekt bovenop de elektriciteitsprijs. Deze subsidie wordt verstrekt om de onrendabele top op hernieuwbare energie te compenseren. De kostprijs van hernieuwbare energie is namelijk hoger dan die van conventionele energie. Hierdoor is de productie van hernieuwbare energie niet altijd rendabel. De feed-in-premie vergoedt het verschil tussen de kostprijs van conventionele energie en die van hernieuwbare energie over een periode van 5, 8, 10, 12 of 15 jaar. De feed-in-premie is een exploitatiesubsidie. Dat wil zeggen: producenten ontvangen subsidie voor de opgewekte hernieuwbare energie en niet voor de aanschaf van de productie-installatie, zoals bij een investeringssubsidie. In Nederland zijn er drie verschillende feed-in-premieregelingen geweest, namelijk: de Milieukwaliteit van Elektriciteitsproductie (afkorting: MEP) van 2003-2007, de Stimulering Duurzame Energieproductie (afkorting: SDE) van 2008-2010 en de huidige regeling de Stimulering Duurzame Energieproductie plus (afkorting: SDE+) vanaf 2011. De huidige regeling, de SDE+ richt zich op bedrijven en (non-)profit instellingen die hernieuwbare energie produceren. Voorheen, bij de SDE (2008-2010), kwamen ook particulieren in aanmerking voor de subsidie. De MEP regeling richtte zich alleen op de productie van hernieuwbare elektriciteit van (non)-profit instellingen. Dit onderzoek richt zich op de werking van de feed-in-premie in Nederland en zal hierom kijken naar de regelingen MEP, SDE en SDE+. De feed-in-premieregeling valt tegenwoordig onder het Ministerie van Economische Zaken (EZ) terwijl het voorheen onder het Ministerie van Infrastructuur en Milieu 12 (I&M) viel. De feed-in-premie wordt nu gefaciliteerd door RVO Nederland terwijl deze premie vroeger gefaciliteerd werd door agentschap.nl. De feed-in-premie is het belangrijkste instrument dat Nederland inzet om de doelstelling in 2020 te behalen (Algemene Rekenkamer, 2015; Blom, Leguijt, & Rooijers, 2008; Lako, Lensink, Vethman, & Van der Oosterkamp, 2008). 1.2.7 Invloed Om de invloed van het geselecteerde beleidsinstrument -de feed-in-premie- in kaart te brengen, is ervoor gekozen om in dit onderzoek te kijken naar de effectiviteit van het beleidsinstrument. De instrumententheorie van Bressers & Klok (1987) vormt in dit onderzoek de basis voor het bepalen van de variabelen van de effectiviteit van de feed-in-premie (Bressers & Klok, 1987). De instrumententheorie probeert de effectiviteit van een beleidsinstrument te achterhalen, met als doel antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre de doelgroep onder invloed van het beleid haar milieugedrag heeft gewijzigd (Bressers, 2004). Met andere woorden in hoeverre energiebedrijven onder invloed van de feed-in-premie hernieuwbare energie investeringen doen. 1.2.8 Effectiviteit Effectiviteit, oftewel doeltreffendheid, is de mate waarin de gewenste effecten kunnen worden toegeschreven aan beleid of specifiek aan een beleidsinstrument (CE Delft; Het Instituut voor Veiligheid en Milieu, 2012). In dit onderzoek gaat het om de effectiviteit van de feed-in-premie. 1.2.9 Energiebedrijven De energieproducenten in Nederland zijn een bonte verzameling van grote en heel kleine bedrijven, met heel verschillende producten en belangen. De schaalverschillen zijn enorm: tussen een groot energiebedrijf en een huishouden met zonnepanelen zit een factor tien miljoen. Ook de mate waarin de productie hernieuwbaar is, verschilt sterk (ECN, Energie-Nederland, Netbeheer Nederland, 2014). Voor handelaars van energie geldt eigenlijk hetzelfde. Gekozen is om in de dit onderzoek alleen te kijken naar de grotere energiebedrijven, omdat zij de grootste bijdragen kunnen leveren aan het opgewekte percentage hernieuwbare energie voor de doelstelling 2020 (RVO, 2015; Europe 2020, 2013). In dit onderzoek wordt er met grotere energiebedrijven bedrijven bedoeld die zowel hernieuwbare als conventionele energie produceren en verhandelen. Het gaat hier om energieconcerns zoals RWE (eigenaar van Essent), Vattenfall (eigenaar van Nuon), Eon, GDF, DONG, Eneco en Delta. 13 1.3 Probleemstelling 1.3.1 Doelstelling Dit onderzoek beoogt inzicht te verwerven in de invloed van het feed-in-premie van de overheid op hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven ten einde aanbevelingen te doen hoe de overheid energiebedrijven adequater kan ‘prikkelen’ om hernieuwbare energie-investeringen te doen in Nederland. 1.3.2 Hoofdvraag In dit onderzoek zal de volgende hoofdvraag centraal staan: ‘Hoe kan de Nederlandse overheid met de feed-in-premie energiebedrijven adequaat prikkelen om hernieuwbare energie-investeringen te doen?’ 1.3.3 Deelvragen De beantwoording van de deelvragen leidt tot de beantwoording van de hoofdvraag. De deelvragen van het onderzoek zijn als volgt: 1. Hoe ziet de hernieuwbare energiemarkt eruit in Nederland en welke actoren bevinden zich in deze markt?’ 2. Welke beleidsinstrumenten zet de overheid in voor de hernieuwbare energie-investeringen? 3. Welke invloed hebben de beleidsinstrumenten op de hernieuwbare energie-investeringen en hoe meet men deze invloed volgens de theorie? 4. Welke empirische relatie kan er worden aangetoond tussen de feed-in-premie en de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven in zake de effectiviteit? 5. Hoe kan de empirische relatie tussen de inzet van de feed-in-premie en de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven in zake de effectiviteit theoretisch worden verklaard? 1.4 Theoretische schets Vanuit de theorie wordt gekeken naar de invloed van beleidsinstrumenten van de overheid op de hernieuwbare energie-investeringen. Er wordt vanuit de theorie gekeken naar meerdere beleidsinstrumenten omdat 1) de overheid meerdere instrumenten inzet om de hernieuwbare energiedoelstelling te behalen en 2) er op deze manier een vergelijking wordt gemaakt tussen de beleidsinstrumenten om vervolgens het beste beleidsinstrument te selecteren voor het onderzoek. Op basis van de theorie is ervoor gekozen om te focussen op de feed-in-premie. Waarom deze keuze is gemaakt, zal later in dit hoofdstuk aan de orde komen. 14 Om de invloed van het geselecteerde beleidsinstrument -de feed-in-premie- in kaart te brengen, is ervoor gekozen om in dit onderzoek te kijken naar de effectiviteit van het beleidsinstrument. De instrumententheorie van Bressers & Klok (1987) vormt in dit onderzoek de basis voor het bepalen van de variabelen van de effectiviteit van de feed-in-premie (Bressers & Klok, 1987). De instrumententheorie probeert de effectiviteit van een beleidsinstrument te achterhalen met als doel antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre de doelgroep onder invloed van het beleid haar milieugedrag heeft gewijzigd (Bressers & Klok, 1987). Met andere woorden in hoeverre energiebedrijven onder invloed van de feed-in-premie investeringen in hernieuwbare energie doen. De instrumententheorie probeert de effectiviteit van een beleidsinstrument te achterhalen, door middel van een analyse van de beleidsuitvoering van een beleidsinstrument. Deze fase bestaat uit twee processen, namelijk: een uitvoeringsproces en een veldproces. Volgens Hoogerwerf (1989) gaat het uitvoeringsproces over het proces waarin de instrumenten worden toegepast (Hoogewerf, 1989). Volgens Klok (1991) gaat het veldproces over het besluitvormingsproces van de leden van de doelgroep (Klok, 1991). Aan dit besluitvormingsproces van de leden van de doelgroep liggen gedragsmotieven ten grondslag. Deze gedragsmotieven vormen de basis voor de operationalisatie van de variabelen om de effectiviteit van de feed-in-premie te onderzoeken. 1.5 Methode Het onderzoek is een verklarend onderzoek, waarbij de relatie (effectiviteit) wordt onderzocht van de invloed van het beleidsinstrument van de overheid de feed-in-premie op de investeringen in hernieuwbare energie door energiebedrijven in Nederland. De relatie (effectiviteit) wordt onderzocht door middel van een studie van experts waarbij bepaalde geselecteerde variabelen worden geanalyseerd. Welke variabelen dit zijn, zal in hoofdstuk 3 en 4 worden uiteengezet. Het verklarend onderzoek vindt plaats door middel van kwalitatief onderzoek. De dataverzameling gebeurt door middel van het afnemen van semigestructureerde interviews en het raadplegen van documentatiebronnen. De documentenanalyse bestaat uit een analyse van diverse soorten documenten van energiebedrijven en de Nederlandse overheid. Deze documenten kunnen zijn: adviesrapporten, adviesbrieven, begrotingen en andere financiële documenten, krantenartikelen, wetenschappelijke artikelen, kamerstukken van de Tweede Kamer der Staten Generaal en bedrijfsdocumenten. De documenten worden gebruikt om informatie te onderzoeken over de geselecteerde variabelen. In dit onderzoek worden twaalf experts geïnterviewd. De interviews zijn afgenomen bij experts die deskundig zijn aangaande het onderzoeksonderwerp en op enige wijze betrokken zijn bij het overheidsbeleid voor hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven. De gekozen type interviewvragen is semigestructureerd, waarbij de richtlijnen en onderwerpen vast staan en waarbij de vraagvolgorde en de vraagformulering niet volledig vastliggen en de mogelijkheden tot antwoorden open zijn (Boeije, 2005). Op deze manier bestaat de mogelijkheid om door te vragen of om opheldering te vragen bij onduidelijkheden. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een topic list, met de onderwerpen die behandeld worden in de semigestructureerde 15 interviews. De topic list vormt een afbakening van de onderwerpen, zodat er uitsluitend gevraagd wordt naar wat er wordt onderzocht; de interne validiteit wordt gewaarborgd. 1.6 Maatschappelijke relevantie Het is algemeen bekend dat de fossiele brandstoffen opraken en dat de mensheid moet overschakelen naar hernieuwbare oplossingen voor het waarborgen van de energievoorziening in de toekomst. Dit was al bekend in 1972 kwam voort uit het onderzoek van de club van Rome (Meadows, 1972). Tot op de dag van vandaag zijn er stappen gezet naar een hernieuwbare toekomst, maar deze toekomst is nog lang niet gewaarborgd (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). Onze primaire levensbehoefte bestaat onder andere uit toegang tot energie in de vormen van warmte en elektriciteit. In 2012 werd 116.809 miljoen kWh elektriciteit verbruikt, waarvan 101.357 miljoen kWh door het openbaar net, de huishoudens en midden en kleinbedrijven (MKB) en 11.981 miljoen kWh door het bedrijfsnet, de industrie, glastuinbedrijven en ziekenhuizen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). De gevolgen van het niet kunnen voldoen aan deze primaire levensbehoefte zijn onvoorzienbaar, doordat niet alleen de burger, maar ook de markt en de overheid afhankelijk zijn van energie. Volgens de club van Rome (1972) zal het zelfs een “onafwendbare catastrofe zijn, als de mensheid in een steeds sneller tempo de fossiele brandstoffen zal blijven gebruiken” (Meadows, 1972, p. 32). Energie is naast een primaire levensbehoefte een publiek belang. Een publiek belang is een maatschappelijk belang dat de overheid zich aantrekt op grond van de overtuiging dat dit belang anders niet goed behartigd wordt. De overheid heeft als taak het publieke belang van de energievoorziening te waarborgen. In 1998 zijn de eerste stappen gezet voor liberalisering van de energiemarkt in Nederland. Hierdoor hebben energiebedrijven een rol gekregen in de invulling van het publieke belang. Een andere plicht van de overheid is, zoals al eerder vermeld, het behalen van de Europese doelstelling voor 2020. Aangezien de overheid een belangrijke rol speelt in het behalen van de doelstelling en het waarborgen van energievoorzieningen, dient aan de ene kant onderzocht te worden in hoeverre de overheid voldoende invloed heeft om het publieke belang, hernieuwbare energie te kunnen borgen, en aan de andere kant welke rol energiebedrijven hierin hebben. Dit onderzoek spitst zicht tot de invloed van de feed-in-premie van de overheid op de hernieuwbare energie-investeringen door de energiebedrijven. Als deze relatie (effectiviteit) bekend is, kan er ingezet worden op de waarborging van onze hernieuwbare toekomst vanuit de rol van de overheid. 1.7 Wetenschappelijke relevantie Uit voorgaande internationale en nationale onderzoeken naar de invloed van de overheidsbeleid op hernieuwbare energie in Nederland (Bruggink 2006; Chiong Meza, 2012; Glasbergen 1998; Glasbergen & Driesse 2002; Hoppe, Van den Berg & Coenen 2014; Kern & Smith 2008; Tieben, 16 Koopmans, Rougoor & Kocsis 2013; Treffens, Faaij, Spakman & Seebregts 2005; Van Bommel 2012) blijkt dat het bestaande overheidsbeleid aandacht verdient. Het bestaande overheidsbeleid verdient aandacht omdat de rol van de overheid in de energiemarkt is verschoven. De liberalisering van de energiemarkt in 1998 zorgde voor een verschuiving in de markt, waarbij de betrokken actoren een andere rol moesten aannemen (Hood, 1991). De overheid veranderde van aansturende centrale actor naar een aansturende actor op afstand (Osborne & Gaebler, 1993). Hierdoor kregen marktpartijen, burgers en energiebedrijven een grotere rol. De burger kreeg een grotere rol omdat zij vanaf 2014 zelf mocht kiezen waar ze haar stroom inkoopt. Grootverbruikers (fabrieken) en middelgrootverbruikers (afnemers uit het middensegment) mochten al in 1998 en 2002 zelf kiezen waar ze hun stroom inkochten en kregen hierdoor ook een grotere rol. De liberalisering van de energiemarkt leidde tot privatisering van de nutsbedrijven, waardoor de energiebedrijven zelfstandig werden: ze werden zelf verantwoordelijk voor hun diensten en producten. Zoals genoemd dragen energiebedrijven nu ook bij aan het waarborgen van energie als publieke belang. Hierdoor werd de rol van energiebedrijven ook veel groter en belangrijker. Door deze ontwikkelingen moest de overheid haar beleid afstemmen en aanpassen aan de nieuwe rolverdelingen (Osborne & Gaebler, 1993). De overheid lijkt nu nog zoekende te zijn naar een doelmatig beleid om het percentage hernieuwbare energie te behalen in 2020. Uit de eerste alinea blijkt dat er al vaak onderzoek is gedaan naar de invloed van de overheidsbeleid op hernieuwbare energie in Nederland. Desalniettemin is er nog geen specifiek onderzoek gedaan naar de invloed de feed-in-premie als financiële beleidsinstrument van de overheid op de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven. Doordat energiebedrijven een andere rol moesten aannemen door de liberalisering, is het wetenschappelijk relevant om te onderzoeken wat de huidige rol van energiebedrijven is in de energiemarkt ten aanzien van hernieuwbare energie. Zouden energiebedrijven meer hernieuwbare energie-investeringen doen als zij bijvoorbeeld meer overheidssubsidiering ontvangen? Een mogelijke reden waarom er nog niet specifiek onderzoek is gedaan naar de relatie van de feed-in-premie en de mate van invloed hiervan op de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven zou kunnen zijn dat hernieuwbare energie een redelijk nieuwe markt is, die volop in ontwikkeling en verschuiving is, en er nog niet veel bekend is hoe overheden en energiebedrijven daar besluiten (naar elkaar toe) nemen (Van Twist & Veeneman, 1991). Het onderwerp is daarom wetenschappelijke relevant. 1.8 Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt het beleidskader van de hernieuwbare energiemarkt in Nederland beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de theorie uiteengezet. In hoofdstuk 4 wordt de methodologie beschreven, waarna in hoofdstuk 5 de resultaten van de documentenanalyse en interviews worden besproken. Tot slot worden, in hoofdstuk 6, aan de hand van de eerdere hoofdstukken de deelvragen en hoofdvraag beantwoord en wordt er gereflecteerd op de implicaties van het onderzoek. 17 2. Beleidskader In dit hoofdstuk wordt het kader van het onderzoek aangegeven. Hierbij zullen de deelvragen 1 en 2 worden beantwoord, namelijk: 1. Hoe ziet de hernieuwbare energiemarkt eruit in Nederland en welke actoren bevinden zich in deze markt?’ 2. Welke beleidsinstrumenten zet de overheid in voor de hernieuwbare energie-investeringen?’ Als eerste worden de ontwikkelingen in de hernieuwbare energiemarkt uiteengezet. Vervolgens komt de verdeling van de hernieuwbare en conventionele energie aan de orde. Hierna zullen de betrokken actoren in de hernieuwbare energiemarkt behandeld worden. Als laatste worden de beleidsinstrumenten van de Nederlandse overheid ten aanzien van hernieuwbare energie uiteengezet. 2.1 Ontwikkelingen in de hernieuwbare energiemarkt In deze paragraaf worden kort de ontwikkelingen in de energiemarkt besproken die relevant zijn voor de actoren in de hernieuwbare energiemarkt. Er wordt ingegaan op de stroming New Public Management, omdat deze stroming een bijdrage heeft geleverd aan de privatisering, deregulering en liberalisering van de elektriciteitsmarkt (Van Twist & Veeneman, 1991). De liberalisering, deregulering en privatisering van de energiemarkt heeft voor veranderingen gezorgd in het speelveld van de actoren en komt bij paragraaf 2.1.2 aan de orde. 2.1.1 New Public Management In de jaren ’80 ontstond een nieuwe ideologie over het optimaal laten functioneren van het publieke domein. Er werd een overstap gemaakt van het traditionele Public Administration (hierna: PA) naar New Public Management (hierna: NPM) (Hood, 1991). PA staat in teken van de Weberiaanse staat ofwel de bureaucratie van Weber een organisatiestructuur met nadruk op hiërarchie. Hierbij staan procedures, regels en verdeling van verantwoordelijkheid centraal (Hood, 1991). PA moest plaats maken voor NPM waarbij ‘marktwerking’ centraal staat ter bevordering van effectiviteit, efficiëntie en prijs van publieke goederen en diensten. Bij marktwerking gaat het erom een evenwichtsprijs te proberen te realiseren door vraag en aanbod bij elkaar te laten komen (Hood, 1991; Walsh, 1995). De introductie van marktwerking in het kader van NPM leidt tot: 1) mededinging, 2) keuzevrijheid, 3) transparantie en 4) motiveringsstructuur (Hood, 1991). Hiernaast kan marktwerking de groei van welvaart stimuleren (Van Damme, 2000). Door de stroming NPM werd ook het ‘managerialisme’ ingevoerd. Hieronder wordt verstaan: ”een specifieke managementbenadering die gebaseerd is op het idee dat publieke organisaties hun effectiviteit en efficiëntie kunnen vergroten door de bedrijfsvoering te rationaliseren en een expliciete koppeling te maken tussen beleidsdoelstellingen, prestaties en geld” (Willen, 2012, p. 11). 18 Managerialisme heeft dus als doel om meer effectiviteit te bewerkingstellingen in de uitvoering van de overheidsorganisatie (Walsh, 1995). Dit doel wilt men realiseren door middel van managementtools; er werden managementtools geïntroduceerd zoals resultaatafspraken, kwantitatieve prestatie-indicatoren en monitoring. Het resultaat van de introductie van NPM in de publieke sector zorgde voor verzelfstandiging of privatisering van overheidsorganisaties en de liberalisering of deregulering van markten (Van Twist & Veeneman, 1991). Wat dit betekent voor de wordt in de volgende paragraaf behandeld. 2.1.2 Liberalisering, deregulering en privatisering in de energiemarkt In de energiemarkt heeft NPM haar sporen achtergelaten, namelijk: de energiemarkt is geliberaliseerd en gedereguleerd en er zijn overheidsbedrijven geprivatiseerd (Van Twist & Veeneman, 1991). De liberalisering van de Nederlandse energiemarkt in 1998 is hoofdzakelijk in gang gezet door de EU. Bij liberalisering heft de overheid beperkingen op om tot de markt toe te treden ten einde een vrijeconcurrentie markt te realiseren. De EU had een uiterste invoerdatum voor liberalisering van de elektriciteitsmarkt vastgelegd op juli 2007 (Brinkhorst, 2003). In Nederland werd in 1998 de energiemarkt voor grootgebruikers, zoals fabrieken, van alle soorten energie geliberaliseerd. De energiemarkt werd geliberaliseerd en gedereguleerd door de Elektriciteitswet in 1998, deze wet werd later aangevuld door de Wet Onafhankelijke Netbeheer (hierna: Won) in 2006. In 2001 werd vervolgens de hernieuwbare energiemarkt voor alle verbruikers geliberaliseerd. In 2002 mochten middelgrote verbruikers, zoals zakelijke afnemers uit het middensegment, een keuze maken betreffende hun elektriciteitsleverancier. Daarna, in 2004, werd de energiemarkt ook geliberaliseerd voor kleingebruikers, zoals consumenten en kleine zakelijke afnemers (Sanoma, 2013; Brinkhorst, 2003). De liberalisering van energiemarkt leidde tot privatisering van nutsbedrijven. Een nutsbedrijf is een bedrijf dat, vaak vanuit een monopoliepositie, opereert in een sector die beschouwd wordt zijnde van openbaar nut, omdat het belangrijke producten of diensten levert die in het algemeen belang zijn, zoals energie (Brinkhorst, 2003). Het eigendom van de energiebedrijven verschoof van publiek naar privaat door de liberalisering. De privatisering van de energiemarkt heeft ervoor gezorgd dat energiebedrijven medeverantwoordelijk zijn geworden. Energiebedrijven zorgen voor marktwerking in een sector die beschouwd wordt zijnde van openbaar nut (Hood, 1991). Hierdoor zijn energiebedrijven een belangrijke actor geworden, met als gevolg dat de verantwoordelijkheid voor hernieuwbare energie in Nederland niet alleen meer ligt bij de actor overheid. De overheid is nog steeds medeverantwoordelijk, maar voert haar rol uit als aansturende actor op afstand (Osborne & Gaebler, 1993). De overheid moest gaan ‘sturen in plaats van roeien’: de overheid moest gaan aangeven welke programma’s of activiteiten gewenst waren, waarbij het niet altijd nodig was dat de overheid die ook zelf ging uitvoeren. De uitvoering kan aan anderen worden overgelaten, in dit geval door middel van marktwerking (Osborne & Gaebler, 1993). Sturing doet de overheid door middel van haar 19 beleidsinstrumenten om hernieuwbare energie te bevorderen. Daarbij kan de overheid waar nodig ingrijpen. Het verschil is dat de overheid niet meer de centrale actor is, die alles bepaalt en leidt. Osborne en Gaebler (1993) stellen in het kader van NPM dat de overheid marktgeoriënteerd moest gaan werken omdat de markt een stimulans kan zijn voor veranderingen (Osborne & Gaebler, 1993). De energiemarkt is door de privatisering en liberalisering marktgeoriënteerd geworden maar de beoogde stimulans van Osborne en Gaebler (1993) naar meer verandering (in de vorm van meer hernieuwbare energie op de energiemarkt is helaas tot op heden uitgebleven (Osborne & Gaebler, 1993). De consument had ook een belangrijke actor moeten worden door de liberalisering van de energiemarkt in 2004, doordat zij vanaf dit moment zelf kon kiezen waar ze haar stroom inkoopt (Brinkhorst, 2003). De werkelijkheid bleek anders te zijn: uit een rapport uit 2010 van de Europese Commissie (hierna: EC) kwam naar voren dat de Europese retailmarkten van energiemarkten het meest incapabel zijn van alle markten. In veel EU-landen maakt de consument vrijwel geen gebruik van de mogelijkheid om over te stappen naar een andere energieleverancier, het percentage ligt op nog geen 10%. De consequentie is dat Europese consumenten volgens schattingen € 13 miljard zijn misgelopen (Europese Commissie, 2010). Naast het mislopen van € 13 miljard leidt het niet overstappen van de consument naar een andere energieleverancier tot het volgende: de consument lijkt geen gebruik te maken van haar ‘invloed op de aanbodkant’. Zoals al genoemd zijn in een markt vraag en aanbod een belangrijk mechanisme: (Hood, 1991; Walsh, 1995). Normaliter wordt de vraag in een markt grotendeels bepaald door de vraagkant, in dit geval de consument. De aanbodkant, in dit geval de energieleverancier, speelt hier op in met zijn aanbod: zijn producten en/of diensten (Smith, 1776). Doordat de consument niet overstapt naar een andere energieleverancier lijkt ze eigenlijk genoegen te nemen met het huidige aanbod. Dit zou kunnen betekenen dat de energieleverancier niet hoeft in te spelen met zijn aanbod op de vraag, bijvoorbeeld door middel van een lagere energieprijs of meer hernieuwbare energie aan te bieden om zo meer klanten te werven. Anders gezegd, de energieleverancier lijkt zelf zijn aanbod te kunnen bepalen, want de klanten blijven toch wel de dienst afnemen doordat ze niet overstappen (Smith, 1776). Uit het voorgaande blijkt dat de energieleverancier zijn aanbod zelf kan bepalen doordat hij niet afhankelijk lijkt van de vraagkant van consumenten. Dit zorgt voor een probleem, aangezien Nederland een doelstelling te behalen heeft in 2020 en dat niet haalbaar is met het huidige energieaanbod. 2.1.3 Domeinen in de hernieuwbare energiemarkt De actoren EU, Nederlandse overheid, consumenten en energiebedrijven in de energiemarkt zijn alle al kort aan bod geweest. Deze actoren en vele andere bevinden zich in een bepaald domein. Wat een domein is en hoe deze domeinen zich tot elkaar verhouden zal in deze paragraaf worden beschreven. Het behandelen van deze domeinen heeft als doel een beter beeld te scheppen voor het kader waarin de actoren opereren. 20 De verhoudingen van actoren leggen Streeck en Schmitter (1985) uit met de ‘maatschappelijke orde’. Deze maatschappelijke orde geeft een weergave hoe domeinen zich tot elkaar begeven bijvoorbeeld ten aanzien van hernieuwbare energie. De maatschappelijke orde bestaat uit drie domeinen namelijk de 1) overheid, 2) markt en 3) gemeenschap; hierin bevinden zich op hun beurt verschillende actoren. Deze domeinen zijn op hun eigen manier opgebouwd en kennen hun eigen principes en uitwisselingsproducten of mechanismen (Streeck & Schmitter, 1985). Het eerste domein is de overheid en kent bestuur op verschillende niveaus. Dit kan zijn op schaalniveaus, zoals het rijk, provincies en gemeenten, maar ook supranationaal niveau zoals de EU. De overheid stuurt haar burgers door middel van haar beleidsinstrumenten. Zoals genoemd zijn deze beleidsinstrumenten op te delen in drie groepen namelijk 1) financiële beleidsinstrumenten, 2) juridische beleidsinstrumenten en 3) communicatieve beleidsinstrumenten (CE Delft; Het Instituut voor Veiligheid en Milieu, 2012). Elke groep kan uit verschillende beleidsinstrumenten kiezen. CE Delft en Het Instituut voor Veiligheid en Milieu (2012) onderscheiden de volgende financiële beleidsinstrumenten: subsidies en fiscale faciliteiten, heffingen en belastingen en overheidsaanbestedingen en- investeringen. Als tweede onderscheiden zij de volgende juridische beleidsinstrumenten, namelijk productgerichte regulering (bijvoorbeeld: normstellingen, eisen en verboden) en proces en installatiegerichte regulering (bijvoorbeeld: vergunningsvoorschriften, algemene regels en emissie-eisen). Als laatste onderscheiden CE Delft en Het Instituut voor Veiligheid en Milieu (2012) de volgende communicatieve beleidsinstrumenten: convenanten, bestuursovereenkomsten en publieke-private samenwerkingen, voorlichting en labels. De overheid kan naleving van wetgeving afdwingen met behulp van een productgerichte regulering bijvoorbeeld een boete of dwangsom (Streeck & Schmitter, 1985). De Nederlandse doelstelling voor 2020 is een voorbeeld van een vanuit de EU gestelde richtlijn. Inden de Nederlandse overheid deze richtlijn niet naleeft krijgt zij een boete vanuit de EU opgelegd. De overheid kan ook bepaald gewenst gedrag stimuleren in plaats van afdwingen. Dit doet zij door middel van de financiële en communicatieve beleidsinstrumenten. De Nederlandse overheid wil bijvoorbeeld meer hernieuwbare energie in Nederland en stimuleert dit door middel van subsidies en convenanten (Van der Doelen, 1989). De beleidsinstrumenten en -typen zullen in hoofdstuk 3, het kader, vanuit de theorie worden belicht. In hoofdstuk 2 bij paragraaf 2.3 zal ingegaan worden op de huidige beleidsinstrumenten en -typen ten aanzien van hernieuwbare energie. In dit domein zijn de belangrijkste actoren de EU en de Nederlandse overheid op centraal niveau. Het tweede domein is de markt. Deze markt bestaat uit bedrijven en consumenten. In dit domein is concurrentie tussen de marktpartijen leidend voor de werking van de markt. Zoals al genoemd is het marktmechanisme vraag en aanbod: marktpartijen proberen zich te onderscheiden (met hun aanbod) van concurrenten om zoveel mogelijk aan de vraag te voldoen ten gevolge dat dit een hoger bedrijfsresultaat met zich mee brengt (Streeck & Schmitter, 1985). Zoals genoemd werkt dit marktmechanisme in de hernieuwbare energiemarkt nog niet naar behoren (Europese Commissie, 2010). In dit domein bevinden zich de volgende actoren uit de hernieuwbare energiemarkt: 21 energiebedrijven, netbeheerders, energieleveranciers, afnemers van energie particulier of zakelijk, onderzoeksbedrijven en of - instituten en intermediaire handelsorganisaties. Het laatste domein is de gemeenschap. Dit domein bestaat uit verenigingen en overige maatschappelijke organisaties die (samen)werken met respect of waardering voor elkaar (Streeck & Schmitter, 1985). In dit domein bevinden zich de volgende actoren uit de hernieuwbare energiemarkt: natuur - en milieuorganisaties en verenigingen en burgers met hernieuwbare energieinitiatieven. Deze drie domeinen zijn ideaaltypen, waarbij er apart van elkaar wordt geopereerd en elk domein op zijn eigen manier georganiseerd is. In de praktijk is het onderscheid tussen de domeinen veel kleiner, bijvoorbeeld de overheid begeeft zich ook op private terreinen in plaats van alleen op publieke terreinen. Andersom, marktpartijen pakken niet alleen private problemen, maar ook publieke problemen aan. Een domein kan dus taken uitvoeren van een ander domein. Daarbij kunnen domeinen met elkaar samenwerken. De scheiding tussen de domeinen is dus niet meer zo strikt, waardoor er vervaging van grenzen ontstaat (Streeck & Schmitter, 1985). Deze vervaging van grenzen heeft overeenkomsten die in gang zijn gezet door de stroming NPM. Tenslotte zijn bij NPM de rollen van actoren veranderd en zijn de grenzen van deze rollen ook niet meer zo strikt door de introductie van marktwerking. In figuur 1 staat het model van de drie domeinen die niet strikt van elkaar gescheiden zijn, maar juist voor een deel overlappen. Figuur 1: Maatschappelijke orde gebaseerd op (Streeck & Schmitter, 1985; Smeets, 2014) In de hernieuwbare energiemarkt bestaan de strikte verhoudingen tussen de domeinen ook niet meer en hierdoor ook niet tussen de betrokken actoren. De rollen van energiebedrijven, afnemers van energie, de overheid en maatschappelijke organisaties zijn veranderd. Dit kan betekenen dat de rollen niet strik apart zijn, maar in elkaar verweven kunnen zijn of taken kunnen zijn uit een ander 22 domein (Streeck & Schmitter, 1985). De energiebedrijven voeren taken uit die voorheen uitgeoefend werden door de overheid. De overheid op haar beurt heeft een indirecte rol gekregen, maar voert nog wel beleid uit ten aanzien van energie. De overlap in de domeinen betekent dat het behalen van de Nederlandse doelstelling voor 2020 niet alleen de taak van de overheid is, maar ook die van de markt en gemeenschap. De domeinen zouden ook moeten samenwerken om het voorgeschreven percentage hernieuwbare energie in 2020 te behalen. Hoe zij samenwerken wordt in dit onderzoek niet onderzocht omdat het onderzoek dan te groot wordt. Dit onderzoek richt zich alleen op de domeinen markt en overheid. Dit onderzoek richt zich in het domein markt op de actoren: de energiebedrijven en afnemers van energie en in het domein markt op de Nederlandse overheid. De energiebedrijven bepalen het aanbod door middel van het marktmechanisme: vraag en aanbod waarbij het domein overheid handelingen uitvoert om dit marktmechanisme te beïnvloeden, door middel van regulering en stimulering met haar financiële, juridische en communicatieve beleidsinstrumenten (Walsh, 1995; Baarsma & Janssen, 2007; Scheltema, et al., 2000; CE Delft; Het Instituut voor Veiligheid en Milieu, 2012). Er is sprake van een gereguleerde marktwerking, waarbij zelfregulering geconditioneerd is in de vorm van beleidsinstrumenten zoals wetgeving (Baarsma & Janssen, 2007). Hoe dit precies in elkaar steekt, zal in het theoretisch kader uiteengezet worden bij het onderwerp marktwerking. De gemeenschap is niet onderdeel van het onderzoek, omdat het onderzoek afgebakend moet zijn. Het domein gemeenschap zal hoogstwaarschijnlijk wel een effect hebben op de vraag en aanbod van hernieuwbare energie door de overlap van de domeinen. 2.2 Energiedragers in Nederland Een Energiedrager is een grondstof die fungeert als bron voor energie. Voorbeelden zijn: aardolie, aardgas, steenkool, elektriciteit, stoom en vormen van hernieuwbare energie (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). 2.2.1 Hernieuwbare energie In Nederland maakt hernieuwbare energie langzaam zijn intrede: in 2004 was het percentage opgewekte hernieuwbare energie nog 1,9% en in 2013 4,5% van het totale energieverbruik. Het percentage hernieuwbare energie in 2013 staat gelijk aan 98,30 Petajoule (PJ) oftewel 98.300 Terajoule (TJ), waarvan 43 PJ voor elektriciteit, 43 PJ voor verwarming en 13 PJ voor vervoer is verbruikt (Compendium voor de Leefomgeving, 2014). Hiernaast staat een overzicht van het eindverbruik in TJ per hernieuwbare energiebron van de periode 2003-2013. Biomassa levert 70% oftewel 23 68.810 TJ van de hernieuwbare energieproductie, gevolgd door windenergie met een aandeel van 19% oftewel 18.677 TJ in 2013. Bodemenergie, zonne-energie, waterkracht en overige bronnen zoals buitenluchtwarmte leveren een kleine bijdrage van 11%, aan de energieproductie in 2013 (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). Uit de voorgaande alinea werd zichtbaar dat het Figuur 2: bruto eindverbruik hernieuwbare energie uitgesplitst percentage hernieuwbare energie is opgebouwd naar energiebron (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014) uit diverse hernieuwbare energiebronnen. In figuur 2 staat een overzicht van de meest voorkomende hernieuwbare- energiebronnen en de bijbehorende energietechnologieën voor opwekken van elektriciteit en warmte. 2.2.2 Overige energiedragers De overige energie wordt uit een breed spectra van energiedragers gehaald. Onderstaande een grafiek van de verdeling van het energieverbruik per energiedrager over de periode 1990 - 2013 in Nederland (Compendium voor de Leefomgeving, 2014). Figuur 3 laat zien dan het Nederlandse energieverbruik tussen 1990 en 2013 met bijna 20% is gegroeid, namelijk van 2.724 PJ naar 3.225 PJ. Aardgas, steenkool en ruwe aardolie zijn de grootste primaire energiedragers. In Nederland wordt een grote hoeveelheid aardgas gewonnen en dit wordt gebruikt voor warmte, omgezet in elektriciteit of gebruikt als grondstof voor kunstmest. Daarnaast wordt Figuur Energieverbruik per energiedrager 1 3: Energieverbruik per energiedrager 1990 -2013 (Compendium voor de Leefomgeving, aardgas geëxporteerd naar 2014) het buitenland. In 2012 is er 2.406 PJ aardgas gewonnen, waarvan 845 PJ is verbruikt en 1.812 PJ aardgas is geëxporteerd. Steenkool wordt gebruikt bij de staalproductie of wordt omgezet in elektriciteit. Voor steenkool is Nederland aangewezen op import en zij heeft in 2012 780 PJ steenkool geïmporteerd, waarvan 87 PJ is verbruikt en de rest is geëxporteerd. Ruwe aardolie wordt door raffinaderijen omgezet in diverse olieproducten voor vervoer en in grondstoffen voor de petrochemische industrie bijvoorbeeld plastics of synthetisch rubber. In Nederland hebben we in geringe mate ruwe olie en is er in 2012 63 PJ gewonnen. Daarbij is er 4.561 PJ ruwe olie geïmporteerd uit het buitenland, waarvan 1217 PJ is verbruikt en de rest is geëxporteerd (Compendium voor de Leefomgeving, 2014). 24 2.3 Actoren in de hernieuwbare energiemarkt De hernieuwbare energiemarkt bestaat, zoals al reeds genoemd, uit een diversiteit van betrokken actoren, waarvan de belangrijkste partijen zijn: 1) overheid, 2) energiebedrijven, 3) afnemers particulier of zakelijk, 4) natuur- en milieuorganisaties, 5) onderzoeksbedrijven en of –instituten, 6) investeerders, en 7) intermediairs (Ybema, Kroon, De Lange, & Ruijg, 1999; ECN, Energie-Nederland, Netbeheer Nederland, 2013). Dit onderzoek begeeft zich primair in een speelveld van de eerste twee actoren, die in de volgende paragraaf verder worden besproken. 2.3.1 Energiebedrijven De energiesector in Nederland is grofweg op te delen in drie hoofdgroepen, namelijk 1) de energiebedrijven, 2) olie- en gaswinning en 3) de aardolie-industrie. Dit onderzoek richt zich op hoofdgroep 1: energiebedrijven (ECN, Energie-Nederland, Netbeheer Nederland, 2013). De hoofdgroep energiebedrijven betreft een brede verzameling van grote en kleine bedrijven, met heel verschillende producten en belangen. De bekende grotere producent-leveranciers van gas en elektriciteit zijn: NUON, Essent, Electrabel, Intergen, Delta, E.ON en Eneco. Naast deze bekende grotere producent-leveranciers van gas en elektriciteit, omvat de sector ook: 1) nieuwe leveranciers die zich richten op het leveren van goedkope of hernieuwbare energie, 2) bedrijven gespecialiseerd in de groothandel, 3) lokale of kleine producenten die zich toeleggen op specifieke hernieuwbare productie en 4) netwerkbedrijven. Deze netwerkbedrijven vallen onder energiebedrijven, maar doordat deze bedrijven sinds 2004 wettelijk zijn afgesplitst van producenten en handel van energie vallen ze niet binnen dit onderzoek. Binnen de energiebedrijven zijn de schaalverschillen groot, de aangeboden diensten of het producten verschillen sterk evenals de mate van groene productie of diensten (ECN, EnergieNederland, Netbeheer Nederland, 2013). Dit onderzoek richt zich op de grotere producentleveranciers van hernieuwbare energie en conventionele energie zoals Nuon en Essent. 2.3.1.1 Groene stroom Dit onderzoek spitst zich toe op de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven in Nederland. Het percentage hernieuwbare energie ligt zoals gezegd op 4,5% in 2013. Dit betekent dat het aanbod hernieuwbare energie nog erg laag ligt. Het gaat hier om het opgewekte percentage in Nederland, dus zonder de import en export van hernieuwbare energie. Zoals gezegd is er in 2013 43 PJ groene elektriciteit verbruikt van het opgewekte percentage in Nederland. Dit is 1,98% van het totale energieverbruik van de elektriciteit in Nederland. Dit percentage ligt nog erg laag doordat groene stroom nog een exclusief product is. Niettemin wordt het product minder exclusief door de import van groene stroom uit onder andere Noorwegen. Om de afnemer garantie te geven of de stroom wel echt hernieuwbaar is opgewekt bestaat er de ‘Garantie van Oorsprong’ certificaten oftewel GvO’s. Deze certificaten worden uitgegeven als bewijs van de ‘groene’ oorsprong van elektriciteit. Tevens dient het als bewijs om in aanmerking te komen voor de overheidssubsidie (als producent). CertiQ controleert de groene stroom en geeft de 25 certificaten af. Deze zijn tussen marktpartijen verhandelbaar en kunnen dus ingekocht worden uit andere landen (ECN; Energietrends-Nederland, Netbeheer Nederland, 2012). Figuur 4 laat de leveringsmix van Nederland zien, waarbij wordt aangegeven waar de stroom vandaan komt, daarbij rekening houdend met de import en export van energie. Figuur 4: Leveringsmix Nederland 2005 -2011 (ECN; Energietrends-Nederland, Netbeheer Nederland, 2012). Het aandeel groen in de leveringsmix is dus aanzienlijk hoger (in 2011: 31%) dan het aandeel groen in de Nederlandse brandstofmix (zonder import en export van groene stroom) (in 2011: 10%). Veel certificaten worden dan ook geïmporteerd (ECN; Energietrends-Nederland, Netbeheer Nederland, 2012). Opmerkelijk is dat het percentage groene stroom fors stijgt in de leveringsmix, dit terwijl het percentage hernieuwbare energie haast niet stijgt: er wordt simpelweg meer stroom geïmporteerd. 2.3.1.2 Groene warmte Duitse, Nederlandse en Deense energiebedrijven leveren relatief veel warmte zoals figuur 5 laat zien. In Nederland is er veel verwarming nodig voor de industrie, terwijl in Duitsland en Denemarken relatief veel verwarming nodig is voor stadsverwarming. In Nederland groeit jaarlijks het aantal huishoudens aangesloten op stadsverwarming met ongeveer 2% (ECN, Energie-Nederland, Netbeheer Nederland, 2014). Zoals gezegd staat het percentage hernieuwbare energie in 2013 gelijk aan 98,30 Petajoule (PJ). Hiervan is 43 PJ voor verwarming verbruikt. Dit betekend dat 1,96% van het totale energieverbruik van het opgewekte percentage warmte ‘hernieuwbaar’ was. De overheid tracht dit percentage te verhogen door middel van de beleidsinstrumenten. 26 Figuur 5: Warmtelevering in PJ in het jaar 2005 en 2012 (ECN, Energie-Nederland, Netbeheer Nederland, 2014) De N.V. Nederlandse Gasunie (netbeheerder) is oprichter van de dochteronderneming ‘Vertogas’, dit is een certificeringinstantie voor groen gas oftewel van de levering van warmte. De certificaten heten dan ook ‘Groengascertificaten’ en bieden de koper inzicht of het ingekochte gas daadwerkelijk ‘groen’ is. Op dit certificaat wordt sinds november 2011 aangegeven of de gebruikte biomassa voldoet aan de internationale duurzaamheidseisen van de NTA 8080, namelijk: het NTA 8080keurmerk garandeert afnemers dat het gekochte groen gas geproduceerd is uit hernieuwbare biomassa (Groen Gas Nederland, 2014). 2.3.2 Overheid Een belangrijke actor in het speelveld van de hernieuwbare energiemarkt is de overheid. De maatregelen van de overheid zijn in drie thema’s te onderscheiden, namelijk 1) verbetering van de prijs-prestatieverhouding, 2) stimulering van de marktpenetratie en 3) aanpak van de bestuurlijke knelpunten (Ybema, Kroon, De Lange, & Ruijg, 1999). Voor de verbetering van de prijs-prestatieverhoudingen is onderzoek, ontwikkeling en presentatie van hernieuwbare technieken een vereiste. De overheid draagt daartoe bij via de uitvoering van meerjarige onderzoeksprogramma’s op het gebied van windenergie, zonne-energie en biomassa, via financiering van onderzoek bij KEMA en TNO en afspraken met de energiesector en het bedrijfsleven over afstemming en richting van onderzoeksprogramma’s (Ybema, Kroon, De Lange, & Ruijg, 1999). De overheid speelt ten tweede een belangrijke rol in de stimulering van de marktpenetratie van groene energie. Daarbij ligt de nadruk op het motiveren van bedrijven en particulieren om voor groene energie te kiezen door middel van het beleidsinstrumentarium (zie paragraaf 2.3 beleidsinstrumentarium van de overheid) (Van der Doelen 1989). Daarnaast heeft de overheid afspraken gemaakt over de activiteiten van energiebedrijven om hernieuwbare energie te stimuleren (Ybema, Kroon, De Lange, & Ruijg, 1999). Daarbij beoogt het kabinet een ‘Green Deal’ die moet leiden tot versterking van het concurrentievermogen van het Nederlandse bedrijfsleven met energiebesparing (waaronder hernieuwbare energie) door middel van: 1) bevorderen van innovatie en ondernemerschap (vooral door samenwerking te stimuleren), 2) stimulerend beleid in economische topgebieden (vooral chemie en tuinbouw), 3) nieuwe producten, technologieën en werkwijzen, 4) Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (hierna: MVO) en 5) voortzetting en 27 versterking van de nationale aanpak energiebesparing (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2014). Ten derde, voor het aanpakken van de bestuurlijke knelpunten bij de implementatie van hernieuwbare energie, richt de overheid zich op: 1) belemmerende wet- en regelgeving, 2) creëren van draagvlak voor hernieuwbare energie, 3) ruimtelijke ontwikkeling, 4) inpassing van de centrale energieopwekking in de gas- en elektriciteitsinfrastructuur en 5) duurzaamheidsaspecten. Voor elk van de genoemde punten heeft de overheid interventieprogramma’s met diverse activiteiten die bijdragen aan de realisatie van hernieuwbare energie-initiatieven (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2014). Bijvoorbeeld bij punt 1: belemmerende wet- en regelgeving zijn er ‘Rijkscoördinatieregeling’ ingevoerd voor windparken. Hierbij heeft de overheid de mogelijkheid de besluitvorming te coördineren van projecten die van nationaal belang zijn, met als doel om procedures te verkorten en te stroomlijnen, waardoor projecten van windparken sneller gerealiseerd kunnen worden (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). 2.4 Beleidsinstrumentarium van de overheid In subparagraaf 2.3 is al genoemd dat de overheid diverse maatregelen toepast ten aanzien van stimulering van groene energie. Dit onderzoek spits zich alleen toe op het beleidsinstrumentarium van de overheid op centraal niveau. Dit beleidsinstrumentarium bestaat zoals genoemd uit financiële, juridische en communicatieve beleidsinstrumenten op centraal niveau en zal in deze paragraaf uiteengezet worden. 2.4.1 Financiële beleidsinstrumenten Als eerste wordt ingegaan op de belangrijkste fiscale beleidsinstrumenten van de overheid om de productie van hernieuwbare energie te stimuleren op centraal niveau. Er wordt in dit onderzoek niet ingegaan op maatregelingen voor CO2-reductie (C02-reductieplan en Europees emissiehandelssysteem (EU-ETS) en voor het tegengaan van milieuvervuiling en het terugdringen van energiegebruik {brandstoffenbelasting (BSB)} (CE Delft; Het Instituut voor Veiligheid en Milieu, 2012). De reden hiervoor is dat het onderzoek afgebakend moet zijn en dat dit onderzoek zich alleen richt op directe maatregelen om hernieuwbare energie te stimuleren. Financiële maatregelen om de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven te stimuleren zijn: Milieu Actie Plan (afgekort MAP), Regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP), Stimulering Duurzame Energie (SDE), Stimulering Duurzame Energieproductie Plus (SDE+), Regulerende energiebelasting (REB), Energie Investeringsaftrek en (EIA) en Regeling Groenprojecten. 2.4.1.1 Milieu Actie Plan MAP staat voor het Milieu Actie Plan dat liep van 1991 tot 2000. Het Milieu Actie Plan (hierna: MAP) is in het leven geroepen voor energiebesparende maatregelen en energieadviezen in de woningbouw. In 1993 werd het plan bijgesteld, MAP II. Het richtte zich op drie groepen, namelijk: 1) huishoudens, 2) bedrijven en 3) overheid en de energiedistributiesector zelf (Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland, 1995). Doelstelling was de vermindering van de CO228 uitstoot. EnergieNed coördineerde en ondersteunde de landelijke uitvoeringstaken van het MAP, in die zin dat ze de: 1) aanschaf van energiezuinige apparaten stimuleerde, 2) het bewust omgaan met energie door de gebruiker propageerden en 3) als energieleverancier door het produceren van hernieuwbare energie (Harmsen & Menkveld, 2005). In kader van het MAP werden door de overheid subsidies beschikbaar gesteld voor energiebesparende maatregelen en energieadviezen in de woningbouw. Het MAP is in de periode 1991 tot en met 2000 uitgevoerd door de energiedistributiebedrijven. Naast financiële ondersteuning was bewustwording van consumenten, onder andere door middel van campagnes in de massamedia op het gebied van energiebesparing; het was een belangrijk onderdeel van het MAP. In totaal is in de periode 1995-2000 ongeveer € 108 miljoen aan subsidie toegekend aan de woningbouwsector (Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland, 1995). De subsidies werden gefinancierd uit de opbrengsten van de MAP-heffing, subsidies van het ministerie van Economische Zaken en eigen middelen van de energiedistributiebedrijven. Subsidies in het kader van het MAP hebben geleid tot een versnelling van de implementatie van isolatiemaatregelen en de markttransformatie van een aantal installaties en apparaten (HR-CV-ketels, energiezuinige koelkasten), zodat een groot aantal energie-efficiëntere varianten de standaard zijn geworden op de markt. De totale reductie in CO2-emissie eind 2002 als gevolg van de ingezette MAP middelen is geschat op 0,4 miljoen ton (Harmsen & Menkveld, 2005). MAP had moeten leiden tot een totale CO2reductie van 0,9 miljoen in 2000 (Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland, 1995). Dit is helaas niet gelukt. Hiernaast was MAP in het leven geroepen om energieleveranciers meer hernieuwbare energie te laten produceren (Harmsen & Menkveld, 2005). 2.4.1.2 Stimulering duurzame energieproductie (Plus) De Nederlandse overheid stimuleert de productie van hernieuwbare energie door middel van subsidiëring. Sinds 2003 zijn er de volgende subsidies geweest (in chronologische volgorde): MEP, OV-MEP, MEP-WKK, SDE en SDE+. De huidige subsidieregeling heet Stimulering duurzame energieproductie plus (Hierna: SDE+). SDE+ is sinds 2011de opvolger van SDE. De huidige regeling richt zich op de productie van hernieuwbare energie door bedrijven en (non-profit) instellingen. De oude regeling richtte zich ook op particulieren en op minder economisch efficiënte projecten. Deze regeling gold van 2008 tot en met 2010. SDE werd tot en met 2009 gefinancierd uit aardgasbaten en energiebelasting (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2014). Hierna kwam de financiering uit de opslag van de energierekening van bedrijven en burgers. Op deze manier betalen mensen die veel energie gebruiken meer mee aan de SDE (+) (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014). De overheid verleent SDE+ voor de volgende vormen van hernieuwbare energie: 1) duurzame elektriciteit, 2) duurzame warmte 3), duurzame warmte en elektriciteit gecombineerd en 4) groen gas. Het budget van SDE+ is fors verhoogd om de nationale doelstelling voor 2020 te behalen, namelijk: van € 1,7 miljard in 2012, naar € 3,5 miljard in 2014 (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). 29 2.4.1.3 Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie In figuur 6 staat een grafiek van de totale kasuitgaven uitgesplitst naar energiebron in de periode 2010-2013. Opvallend is dat elektriciteit uit biomassa afneemt doordat de ministeriële regeling Milieukwaliteit van Elektriciteitsproductie (hierna: MEP) afliep (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). MEP kon aangevraagd worden tussen juli 2003 en augustus 2006. Via de MEP werd Figuur 6: Totale kasuitgaven van de SDE+, SDE en (OV)MEP de productie van hernieuwbare elektriciteit uitgesplitst naar technologie (Rijksdienst voor Ondernemend gesubsidieerd voor een periode van Nederland, 2013) maximaal tien jaar, dit was afhankelijk of een project ook substantiële steun ontvingen van andere regelingen. Aan het einde van de looptijd van MEP werd de definitieve subsidie vastgesteld. OV MEP staat voor een overgangsregeling voor producenten van hernieuwbare elektriciteit door vergistingsinstallaties, omdat MEP werd vervangen door SDE in 2008 (Compendium voor de Leefomgeving, 2014). De overgangsregeling liep van 2006 tot en met 2007. MEP-WKK is een subsidie gericht op energiewinning door middel van warmtekrachtkoppeling oftewel WKK. Bij WKK wordt de warmte die vrijkomt - bij het aanwenden van bijvoorbeeld een generator om elektriciteit op te wekken – gebruikt voor bijvoorbeeld de productie van warm water (e.g. stadsverwarming) (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). Belangrijke verschillen tussen de SDE (+) en MEP, zijn: SDE (+) heeft geen open einde, maar een vast subsidieplafond per kalenderjaar, 2) bij SDE (+) komt niet alleen hernieuwbare elektriciteit, maar ook hernieuwbaar gas en hernieuwbare warmte in aanmerking voor overheidssubsidiering en 3) bij SDE+ is het jaarlijkse subsidiebedrag afhankelijk van de marktprijs van gewone elektriciteit of aardgas. Het laatste betekent dat hoe hoger de elektriciteit- of aardgasprijs is, hoe lager de subsidie is (Compendium voor de Leefomgeving, 2014). 2.4.1.4 Regulerende energiebelasting De Regulerende energiebelasting (REB) is een heffing op het gebruik van elektriciteit en aardgas, geregeld in de Wet belastingen op milieugrondslag. Het doel van de REB is voornamelijk een efficiënt gebruik van energie te stimuleren en hernieuwbare energie (Harmsen & Menkveld, 2005). Verondersteld wordt dat in de praktijk REB voor een bepaald negatief effect heeft gezorgd, REB zou namelijk voor een sterke toename van de import van hernieuwbare elektriciteit uit het buitenland gezorgd hebben. In 2003 is de bijdrage van import 80 PJ van de 127 PJ vermeden primaire energie. Verwacht wordt volgens het rapport van ECN (2005) dat die import na 2004, waanneer REB afliep, snel terugloopt en zal dalen naar nul (Harmsen & Menkveld, 2005). 2.4.1.5 Energie Investeringsaftrek De Energie Investeringsaftrek (hierna: EIA) is een fiscaal overheidsbeleidsinstrument om hernieuwbare energie en energiezuinige technieken te stimuleren. De investeringsaftrek kan oplopen tot en met 41,5% van de fiscale winst, bovenop de gebruikelijke afschrijving. Gemiddeld levert de EIA 10% belastingvoordeel op. In de praktijk ging bijna de helft van het gemelde investeringsbedrag naar 30 windprojecten in 2009-2012 en het grootste bedrag van energiezuinige technieken naar zonnestroomsystemen in 2012 (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). 2.1.4.6 Regeling Groenprojecten De overheid stimuleert groenprojecten door middel van een belastingvoordeel voor ‘groene’ spaarders en beleggers. Daardoor heeft de bank de mogelijkheid om een lager rentetarief te geven aan investeerders van groenprojecten. Het vermogen voor de regeling groenprojecten zit in de groenfondsen bij de bank. Spaarders of beleggers in de groenfondsen krijgen belastingvoordeel over het gespaarde geld of het belegde bedrag. Een groenfonds moet ten minste 70% van het vermogen besteden aan projecten met een ‘groenverklaring’ (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). Een investeerder komt in aanmerking voor een ‘groenverklaring’ indien het project: 1) geschikt is voor de nieuwste ontwikkelingen in milieutechnologie en 2) de voldoet aan de huidige hoofdpunten van milieubeleid. Het aantal groenverklaringen steeg sterk: van 80 in 2012 naar 339 in 2013. Een groot deel hiervan is voor de projectcategorie hernieuwbare energie. Het toegekend projectvermogen voor hernieuwbare energieprojecten in 2013 was bijna € 365 miljoen (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). 2.4.2 Juridische beleidsinstrumenten De Nederlandse overheid heeft juridische instrumenten tot haar beschikking om hernieuwbare energie te stimuleren op centraal niveau, hiervan zijn de belangrijkste namelijk: De Rijkscoördinatie Windenergie, Nationaal plan van aanpak Windenergie, Het Klimaat- en Energieakkoord, Voorrang voor duurzaam en Risico’s dekken voor aardwarmte. 2.4.2.1 De Rijkscoördinatieregeling Windenergie Om de bestuurlijke knelpunten bij de implementatie van hernieuwbare energie aan te pakken heeft de overheid in 2008 de ‘Rijkscoördinatieregeling’ ingevoerd voor windparken. Hierbij heeft de overheid de mogelijkheid de besluitvorming te coördineren van projecten die van nationaal belang zijn. Zij doet dit met als doel om procedures te verkorten en te stroomlijnen, waardoor projecten voor windparken sneller gerealiseerd kunnen worden (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013), zodat er meer windparken komen die meer hernieuwbare energie kunnen opwekken met als gevolg dat dit aangeboden kan worden op de energiemarkt. 2.4.2.2 Nationaal plan van aanpak Windenergie Het Nationaal plan van aanpak Windenergie is, zoals de naam al aangeeft, beleid op centraal niveau. De Rijksoverheid heeft vastgelegd dat de toepassing van windenergie in belangrijke mate bijdraagt aan het behalen van de doelstellingen in de Derde Energienota van Economische Zaken en aan het Nationaal Milieubeleidsplan nummer drie van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) (VROM; Ministerie van Economsche Zaken; Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 2008). Een eerste stap hierin is de realisatie van 4.000 MW windenergie op land in 2011 met een doorgroei tot minimaal 6.000 MW in 2020 (VROM; Ministerie van Economsche Zaken; Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, 2008). 31 2.4.2.3 Het Klimaat– en Energieakkoord Begin 2009 is het Klimaat- en Energieakkoord afgesloten tussen het Rijk en de gemeentes, vertegenwoordigd in het Interprovinciaal Overleg (IPO). Dit akkoord is onderdeel van Nationaal Plan van Aanpak Windenergie (Rijksoverheid; Interprovinciaal Overleg, 2009). In het Klimaat- en Energieakkoord is per provincie een aanbod gedaan wat haalbaar zou kunnen zijn voor windenergie op land in 2020. In het programma Schoon en Zuinig onderschrijven de provincies de ‘haalbare’ doelen voor wind op land (Rijksoverheid; Interprovinciaal Overleg, 2009). 2.4.2.4 Voorrang voor duurzaam Op grond van de Europese Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen zijn de lidstaten verplicht dusdanig maatregelen te treffen dat 1) producenten die gebruik maken van hernieuwbare bronnen bij voorrang worden aangesloten op het net en 2) hernieuwbare elektriciteit bij voorrang wordt getransporteerd over het net (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2012). Op 27 maart 2009 heeft de toenmalige Minister van Economische Zaken het wetsvoorstel ‘Voorrang voor hernieuwbare elektriciteit’ ingediend bij de Tweede Kamer, waarmee de Elektriciteitswet 1998 is gewijzigd (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2012). Het doel van de wet is om voorrang te geven aan het transport van duurzaam opgewekte elektriciteit door middel van ‘congestiemanagement’ (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2012). Dit houdt in dat de netbeheerder ervoor zorgt dat producenten van hernieuwbare elektriciteit van transportcapaciteit worden voorzien. Deze transportcapaciteit voor hernieuwbare energie is nodig, omdat de vraag naar het net de laatste twee jaar aanzienlijk toegenomen is (Verhagen, 2012). Met de ‘vraag naar het net’ wordt bedoeld het aantal producenten dat hernieuwbare energie wilt aanbieden op het net. Dit terwijl, de beschikbare transportcapaciteit vrijwel hetzelfde is gebleven (congestie) (Verhagen, 2012). Dit heeft ertoe geleid dat nieuwe en bestaande hernieuwbare initiatieven niet op het net aangesloten konden worden, of moesten wachten (Verhagen, 2012; Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2012). Begin 2010 werd het wetvoorstel aangenomen door de Eerste Kamer. De wet is in 2011 in werking getreden en staat in artikel 16 in samenhang met artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998 (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2012). 2.4.2.5 Risico’s dekken voor aardwarmte Risico’s dekken voor aardwarmte is een belangrijk beleidsinstrument voor de stimulering van de hernieuwbare energieproductie. De juridische regeling -De ‘Regeling Nationale EZ subsidies (hierna: RNES)– richt zich op het dekken van misboring van aardwarmte (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). Hiernaast biedt het ministerie van Economische Zaken ondernemers ondersteuning aan in de vorm van investeringen van energiebesparende technieken. Voorheen heette RNES: regeling Subsidieregeling Energie en Innovatie (afgekort: SEI) (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013). Risico’s dekken voor aardwarmte is een juridisch beleidsinstrument wat wordt aangevuld met financiële prikkels om het gewenste gedrag te bevorderen. De stimulering van aardwarmte zou voor meer hernieuwbare energieopwekking moeten zorgen, wat ten goede zou moeten komen aan het aanbod van hernieuwbare energie. 32 2.4.3 Communicatieve beleidsinstrumenten Als laatste wordt ingegaan op de belangrijkste communicatieve beleidsinstrumenten van de overheid om groene energie te stimuleren op centraal niveau, namelijk: Convenant Energie uit afval, Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling van Windenergie en het Kolenconvenant. 2.4.3.1 Convenant Energie uit afval Het convenant Energie uit afval is een convenant afgesloten tussen afvalverbranders en NOVEM (Nu: RVO) in 1999 (NOVEM, 2002). Het convenant heeft als doel om een extra energieproductie uit afval (biomassa) te realiseren van 23% ten opzichte van 1997. In dat jaar was de vermeden hoeveelheid energie uit fossiele brandstoffen door afvalverbranding 23,1 PJ (Harmsen & Menkveld, 2005). In absolute termen betekent de doelstelling voor 2002 een additionele energieproductie gelijk aan 5,3 PJ vermeden hoeveelheid fossiele energie (NOVEM, 2002). De afvalverbranders kunnen aanspraak maken op een vergoeding uit de REB voor de opgewekte en geleverde hoeveelheid elektriciteit uit het organisch deel van het afval (Harmsen & Menkveld, 2005). De afvalverbranders dragen, immers bij aan de doelstelling voor hernieuwbare energie in 2020. 2.4.3.2 Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling van Windenergie Het convenant Bestuursovereenkomst Landelijk Ontwikkeling van Windenergie (hierna: BLOW) is ondertekend door het Rijk, provincies en gemeenten in 2001. Het convenant heeft als doel om: 1) 1.500 MW windenergie in 2010 op te wekken en 2) bestuurlijke knelpunten weg te nemen om wind op land te bevorderen (Harmsen & Menkveld, 2005). Het gaat om bestuurlijke knelpunten zoals planologische problemen, procedures en afstemming van het beleid tussen departementen (Harmsen & Menkveld, 2005). Per provincie is de taakstelling voor de winning van windenergie vastgelegd voor 2010 om samen 1.500 MW te behalen, namelijk: Tabel 2: Taakstelling winning windenergie in 2010 per provincie in MW (Milieuloket, 2001) BLOW stimuleert hernieuwbare energie in de vorm van windenergie bij de overheid. De vraag die overblijft is of energiebedrijven hier aan gebonden zijn; indien dit niet het geval is, dan is BLOW ook niet relevant voor het onderzoek. 33 2.4.3.3 Kolenconvenant Het Kolenconvenant is een overeenkomst tussen het Rijk en energieproducenten. Het doel van het convenant is een CO2-emissiereductie van 5,8 megaton (hierna: MT), waarvan 3,2 MT door middel van de inzet van biomassa in de periode 2008-2012 (Harmsen & Menkveld, 2005). Het Kolenconvenant draagt er toe bij om het gestelde doel te behalen: het gebruik van hernieuwbare energie, namelijk biomassa (Ten Wolde & Olsthoorn, 2007). Het doel is om aan 1.509 MW aan vermogen te produceren met biomassa, wat moet zorgen voor een 3,2 MT CO2-reductie (Ten Wolde & Olsthoorn, 2007). 34 2.5 Samenvatting De hernieuwbare energiemarkt heeft te maken gehad met veranderingen. Met de komst van New Public Management kwam de introductie van: 1) marktwerking en 2) het managerealisme. De hernieuwbare energiemarkt ondervond liberalisering, privatiseren en deregulering in 1998. Dit zorgde voor een rolverandering van de betrokken actoren overheid en energiebedrijven. De overheid veranderde van aansturende centrale actor naar een aansturende actor op afstand. De overheid oefent haar rol uit doormiddel van haar beleidsinstrumenten. Deze beleidsinstrumenten kan de overheid zelf kiezen en aanpassen aan haar huidige rol. De beleidsinstrumenten zijn in te delen in drie groepen, namelijk: communicatieve, financiële en juridische beleidsinstrumenten. Elke groep bestaat vervolgens uit instrumenttypen. In Tabel 3 staat een overzicht waarin per beleidsgroep wordt aangegeven welk beleidsinstrument worden ingezet om de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven te stimuleren. Tabel 3: Beleidsinstrumenten van de overheid ter stimulering van hernieuwbare energie-investeringen Financiële beleidsinstrumenten Juridische beleidsinstrumenten Communicatieve beleidsinstrumenten Milieu Actie Plan (MAP) De Rijkscoördinatie Windenergie Kolenconvenant Regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP) Nationaal plan van aanpak Windenergie Convenant Energie uit afval Stimulering Duurzame energie (SDE) Voorgang voor duurzaam Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling van Windenergie Stimulering Duurzame energie Plus (SDE+) Risico’s dekken voor aardwarmte Regulerende energiebelasting (REB) Het Klimaat – Energieakkoord Energie Investeringsaftrek (EIA) Regeling Groenprojecten Opvallend is dat de meeste beleidsinstrumenten om hernieuwbare energie te stimuleren financieel van aard zijn; in het bijzonder gaat het om belastingheffingen en subsidies. Bij de communicatieve en juridische beleidsinstrumenten gaat het om veel convenanten en akkoorden. De energiebedrijven hebben juist een grotere rol en zijn nu mede verantwoordelijk voor de hernieuwbare energie-investeringen. Dit onderzoek kijkt naar de invloed van een beleidsinstrument van de overheid op de hernieuwbare energie-investeringen door energiebedrijven in Nederland. 35 3. Theoretisch kader In dit hoofdstuk worden verschillende theoretische concepten uiteengezet die gebruikt zijn bij de verklarende analyse (Van Thiel, 2010). Op basis van deze concepten wordt verklaard wat de invloed is van de feed-in-premie op de hernieuwbare energie investeringen van energiebedrijven in Nederland. De theoretische concepten berusten op van de beantwoording van deelvraag 3: ‘Welke beleidsinstrumenten heeft de overheid tot haar beschikking die invloed hebben op hernieuwbare energie investeringen volgens de theorie?’ Vanuit de theorie is gekeken naar de invloed van beleidsinstrumenten van de overheid op de hernieuwbare energie investeringen. Er wordt vanuit de theorie gekeken naar meerdere beleidsinstrumenten omdat 1) de overheid meerdere instrumenten inzet om de hernieuwbare energiedoelstelling te behalen en 2) er op deze manier een vergelijking wordt gemaakt tussen de beleidsinstrumenten om vervolgen het beste beleidsinstrument te selecteren voor het onderzoek. Op basis van de theorie is ervoor gekozen om te focussen op de feed-in-premie. Waarom deze keuze is gemaakt zal later in dit hoofdstuk aan de orde komen. Om de invloed van de feed-in-premie in kaart te brengen, is ervoor gekozen om in dit onderzoek te kijken naar de effectiviteit van het beleidsinstrument. De instrumententheorie van Bressers & Klok (1987) vormt in dit onderzoek de basis voor het bepalen van de variabelen van de effectiviteit van de feed-in-premie (Bressers & Klok, 1987). De instrumententheorie probeert de effectiviteit van een beleidsinstrument te achterhalen, met als doel antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre de doelgroep onder invloed van het beleid hun milieugedrag hebben gewijzigd (Bressers, 2004). Met andere woorden in hoeverre energiebedrijven onder invloed van de feed-in-premie hernieuwbare energie investeringen doen. Het theoretisch kader kent de volgende opbouw en paragrafen: In de eerste plaats komt het beleid van de overheid aan bod bij paragraaf 3.1. Er wordt uiteengezet wat wordt verstaan onder beleid en uit welke deelprocessen beleid bestaat. In de tweede plaats komen de beleidsinstrumenten van de overheid aan de orde gebaseerd op het proefschrift over beleidsinstrumenten en energiebesparing van Van der Doelen (1989). De beleidsinstrumenten staan in paragraaf 3.2. In de derde plaats wordt er gekeken naar de instrumententheorie van Bressers & Klok (1987) in paragraaf 3.3. De instrumententheorie probeert de effectiviteit van een beleidsinstrument te achterhalen, door middel van een analyse van de beleidsuitvoering van een beleidsinstrument. Deze fase bestaat uit twee processen, namelijk: een uitvoeringsproces en veldproces. Volgens Hoogewerf (1989) gaat het uitvoeringsproces over het proces waarin de instrumenten worden toegepast. Deze fase wordt uiteengezet in paragraaf 3.4. Volgens Klok (1991) gaat het veldproces over het besluitvormingsproces van de leden van de doelgroep (Klok, 1991). Deze fase zal uiteengezet worden in paragraaf 3.5. In de zesde plaats wordt er gekeken naar de externe omstandigheden in de beleidsuitvoeringsfase bij paragraaf 3.6. Het gaat hierom de aard van het beleidsprobleem en verhoudingen tussen de actoren van Hoogerwerf & Herweijer (2014). In de zevende plaats komt de keuze van het beleidsinstrument aan de orde in paragraaf 3.7. In de laatste plaats staat het conceptueel model van de effectiviteit van de feed-in-premie bij paragraaf 3.8. 36 3.1 Beleid Beleid is ‘willens en wetens’ handelen. Enerzijds is er in een besef van wenselijkheid oftewel willens, en anderzijds is er een besef van mogelijkheden en onmogelijkheden oftewel wetens. De wetenskant van beleid maakt gebruik van de kennis van de wetenschap en de bestuurlijke en maatschappelijke praktijk. De wetenschappelijke kennis ontstaat uit kennis in vele disciplines die zich met allerlei facetten van de maatschappij bezig houden zoals in de Beleidswetenschap en Bestuurskunde (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). De definities van beleid kennen vele varianten. Zo stellen de sociologen Van Doorn en Lammers dat beleid een plan van actie is, een samenstelstel van middelen en doeleinde (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). De politicoloog Kuypers stelt dat beleid een systeem van gekozen elementen is, waarvan elk element zich tot één of meer elementen verhoudt zoals een doel tot een middel of een middel tot een doel (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). De Bestuurskundige Kleijn definieert beleid als bewust en systematisch handelen met gebruikmaking van de daartoe bruikbare middelen, met een duidelijk omkaderd politiek doel voor ogen, waar stap voor stap naar toe wordt gewerkt (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). De Bestuurskundige Rosenthal omschrijft beleid als de voornemers, keuzes en acties van één of meer bestuurskundige instanties gericht op de sturing van een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling. Beleid is volgens sommige auteurs handelen en volgens andere auteurs een plan en volgends andere auteurs is het beide (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). In dit onderzoek wordt de definitie van Hoogewerf (1989) aangehouden waarbij ervan uit wordt gegaan dat beleid een vorm van handelen en een plan is. Beleid is: het streven naar het bereiken van bepaalde doeleinde met bepaalde middelen en bepaalde tijdskeuzen” (Hoogerwerf, 1989, p. 20). Dit onderzoek richt zich op het overheidsbeleid, waarbij beleid zich richt op oplossen van een probleem in de maatschappij (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). Een probleem is te omschrijven als een discrepantie tussen een maatstaaf en een voorstelling van een bestaande of verwachte situatie (bron 14). 3.1.1 Deelprocessen Binnen een beleidsproces kan men verschillende deelprocessen onderscheiden, namelijk 1) agendavorming, 2) beleidsvoorbereiding, 3) beleidsbepaling, 4) beleidsuitvoering, 5) naleving van het beleid en 6) de beleidsevaluatie (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). 3.1.1.1. Agendavorming Bij het eerste deelproces -de agendavorming- gaat het om de politieke en publieke aandacht voor maatschappelijke problemen (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). De totstandkoming van beleid wordt vooraf gegaan door een proces waarin een of meer aspecten van het probleem op de politieke ‘agenda’ worden geplaatst. Dat kan op allerlei manieren, bijvoorbeeld: door acties van omwonenden, door rapporten van wetenschappers en/of door aandacht in de media. Vaak is het een combinatie van zulke factoren waardoor de politiek en bestuur aandacht krijgen voor problemen (Bressers & Klok, 1987). 37 Kingdon (1995) verklaart de agendavorming meer vanuit toeval en het snel reageren op veranderde omstandigheden dan een combinatie van factoren. Volgens Kingdon kunnen onverwachte omstandigheden ervoor zorgen dat een probleem op de politieke agenda verdwijnt of juist extra aandacht krijgt. Kingdon onderscheidt drie voorwaarden waaraan de situatie moet voldoen om beleid op te politieke agenda te krijgen. Deze voorwaarden zijn: 1) er is een erkend probleem, 2) er is een beleidsmatige oplossing en 3) er bestaat politieke steun voor die oplossing. Als bovengenoemde voorwaarden ofwel ‘stromen’ tegelijk samen komen dan ontstaat er een ‘beleidsraam’ en komt het beleid op de agenda (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). 3.1.1.2 Beleidsvoorbereiding In dit tweede deelproces -de beleidsvoorbereiding- wordt het probleem en de mogelijke manieren om het aan te pakken nader beschouwd. Doorgaans bestaat daar daarbij een belangenstrijd binnen en buiten de overheid over wat de beste aanpak is. Daarbij gaat het maar ten dele over de vraag wat de effectiefste of efficiëntste manier is. Juist een effectieve aanpak kan de belangen van sommige betrokkenen meer schaden dan een halfwasbeleid (Bressers & Klok, 1987). 3.1.1.3 Beleidsbepaling In het derde deelproces -de beleidsbepaling- worden er keuzes en specificaties gemaakt over de inhoud van beleid. Deze keuzes en specificaties betreffen de doeleinden, middelen en tijdskeuzen (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). In deze fase worden de middelen d.w.z. de beleidsinstrumenten gekozen en gespecificeerd. Volgens Arentsen en Bressers (1992) bestaan er ook geen zuivere keuzes t.a.v. de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleidsinstrumenten. Wanneer instrumenten als subsidies, vergunningen, verboden of heffingen worden gehanteerd staan er vaak deelbelangen (voor bijvoorbeeld wind of zonne-energie) op het spel (Arentsen & Bressers, 1992). Deze belangen kunnen invloed hebben op de keuze voor een beleidsinstrument. Ten tweede worden er verdere beperkingen opgelegd door juridische en financiële randvoorwaarden. Daarbij spelen in toenemende mate ook internationale beperkingen een rol bijvoorbeeld door een regelgeving vanuit de EU. Als laatste zijn er beperkingen die voorkomen uit traditie (Arentsen & Bressers, 1992). Een voorbeeld hiervan is volgens Arentsen en Bressers (1992) het landbouwbeleid. Hier wordt, ondanks de grote variëteit van het beleidsinstrumentarium, vermoed dat de instrumentenkeuze in het milieubeleid door gewoonte is bepaald (Arentsen & Bressers, 1992). Hiermee wordt bedoeld dat er vaak wordt gekozen voor beleidsinstrumenten die al eens eerder ingezet zijn. 3.1.1.4 Beleidsuitvoering Het vierde deelproces -de beleidsuitvoering- richt zich op het omzetten van besluiten van beleidsbepalers in handelingen van de organisaties, gericht op het nastreven van de gewenste situaties. Of anders gezegd: de toepassing van de middelen van een beleid ter bereiking van de doelen. Het kunnen interne doelen betreffen doelen binnen de organisatie zelf, of het kunnen externe doelen zijn gericht op het veranderen van het energiebeleid (Bressers, 2004). Bressers en Klok (1987) delen in de instrumententheorie de uitvoeringsfase op in twee fases, namelijk een uitvoeringsproces en een veldproces. Samen bieden deze processen inzicht in de effectiviteit van beleid. Hier wordt later op teruggekomen (Bressers & Klok, 1987).. 38 3.1.1.5 Naleving van beleid Bij de naleving van beleid gaat het erom dat de gestelde gedragsnormen werkelijk worden nageleefd (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). 3.1.1.6 Beleidsevaluatie De beleidsevaluatie betreft de beoordeling van de inhoud, het proces en vooral de effecten van een beleid. Deze evaluatie vindt normaliter plaats aan de hand van vastgestelde criteria ’s (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). 3.1.2 Beleidsveld Het beleidsveld is een weergave van de relatie tussen het beleid en het deel van de maatschappij waarop het beleid zich richt (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). Het beleidsveld wordt in de theorie vaak opgevat als een systeem. In dit systeem zijn verscheidende onderdelen te onderscheiden die elementen worden genoemd. Deze elementen zijn met elkaar verbonden als input en output. De relatie tussen de elementen wordt tot stand gebracht door processen (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). Voor een belangrijk deel betreft het sociale processen waarin het gedrag van mensen centraal staat. Volgens Bressers en Klok (1987) is het bijna altijd nodig en/of wenselijk om sociale processen te beïnvloeden om een milieuprobleem te kunnen aanpakken. Al deze processen worden beïnvloed door inputs en resulteren in outputs. Outputs van het ene proces zijn vervolgens weer inputs voor één of meer volgende processen (Bressers, 2004). Bij elk van de sociale processen kan verder worden aangegeven welke actoren een rol spelen (Bressers, 2004). In een schema van een beleidsveld wordt een actor weergeven door een rechthoek. Processen worden weergeven door driehoeken, met de punt naar voren om de hoofdrichting van de volgorde aan te geven (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). Als laatste worden de elementen weergeven in cirkels (In figuur 7) van de volgende paragraaf wordt een schematische weergave gegeven van het beleidsveld van de instrumententheorie. 3.2 Beleidsinstrumentarium van de overheid De overheid heeft een beleidsinstrumentarium tot haar beschikking om haar regulering uit te voeren. Het beleidsinstrumentarium kent verschillende instrumenten. Met deze instrumenten worden middelen bedoeld om bepaalde gestelde doelen te bereiken. Van der Doelen (1989) en Klok (1991) maken een onderscheid in drie beleidsinstrumenten, namelijk: 1) juridisch (zweep), 2) financieel (peen) en 3) communicatief (preek). Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar het soort sturingsmodel, namelijk: 1) dirigerend versus constituerend, 2) individueel versus algemeen, 3) beperkend versus verruimend en 4) eenzijdig versus wederkerigheid (Van der Doelen, 1989; Klok, 1991; Fenger & Klok, 2008). Als eerste komen de beleidsinstrumenten aan de orde. Vervolgens komen in de volgende paragraaf de sturingsmodellen aan bod. 39 3.2.1 Beleidsinstrumenten 3.2.1.1 Juridisch – de ‘zweep’ In het juridische beleidsinstrument oftewel de ‘zweep’ worden normen en waarden vastgelegd in bepaalde regels. Hierin is opgedragen welk handelswijze men al dan niet behoort te laten zien (Van der Doelen, 1989). Het gevolg is volgens Fenger (2001) dat bepaalde afspraken worden gemaakt en verplichtingen aangegaan ten opzichte van bestaande gedragsopties (Fenger, 2001). Er kunnen sancties, ofwel de zweep, opgelegd indien de gestelde gedragsnormen niet worden nageleefd (Van der Doelen, 1989). Het gewenste gedrag krijgt gedaante in wet- en regelgeving, voorschriften en beschikkingen en meestal als gebod of verbod (Van der Doelen, 1989). 3.2.1.2 Financieel – de ‘peen’ Ook bij het financiële beleidsinstrument oftewel de ‘peen’ wordt getracht om gewenst gedrag te bewerkstelligen. Het financiële instrument wil het gewenste gedrag bereiken op basis van vrijwilligheid in plaats van door verboden of geboden zoals bij het juridische instrument. Van der Doelen (1989) wijst op de mogelijkheid om de keuze in gedrag te veranderen door financiële prikkels. Men spreekt over de peen die wordt voorgehouden om het desbetreffende gedrag te stimuleren. De verschijningsvormen van financiële instrumenten zijn onder meer subsidies, belastingen, heffingen en prijsregulering (Van der Doelen, 1989). 3.2.1.3 Communicatief – de ‘preek’ Het communicatieve beleidsinstrument oftewel de ‘preek’ tracht op vrijwillige basis gedrag te veranderen. Het communicatieve beleidsinstrument beoogt dit te bewerkstelligen door informatieoverdracht oftewel door middel van een preek. De kennis of waardering van bepaalde keuzemogelijkheden verandert bij de doelgroep door te informeren. De verschijningsvormen van communicatieve instrumenten zijn onder meer voorlichting, propaganda, massamedia, advies, advertenties en persoonlijk benadering (Van der Doelen, 1989). Belangrijk is op te merken dat dit instrument het beste werkt als overheid en doelgroep een wederkerige relatie hebben. Het gewenste gedrag kan namelijk niet worden afgedwongen of geprikkeld zoals bij de eerste twee beleidsinstrumenten. 3.2.2 Sturingsmodel 3.2.2.1 Constituerende of dirigerende sturing Het sturingsmodel -constituerende sturing- is er op gericht om op langere termijn te beïnvloeden, terwijl dirigerende sturing er juist op gericht is op korte termijn te beïnvloeden (Fenger & Klok, 2008). Het gaat bij constituerende sturing om grote en complexe veranderingen als het toevoegen van bepalingen in de Grondwet (Fenger & Klok, 2008). Daarentegen gaat het bij dirigerende sturing op minder grote en complexe veranderingen zoals een verbod of gebod op een bepaalde handeling. 3.2.2.2 Specifiek individueel of generiek Een belangrijke keuze voor de beleidsinstrumenten is of deze instrumenten specifiek individueel of juist generiek zijn gericht. Enerzijds, als men zich specifiek richt op een klein segment of een individu, is er over het algemeen meer ruimte voor maatwerk en kan er beter ingespeeld worden op omstandigheden en wensen van de betreffende individu (‘fine tuning’) (Van der Doelen, 1989) 40 Anderzijds is dit niet altijd van toepassing (bijvoorbeeld een prijsregulering die voor iedereen geldt) en zijn hier niet altijd de juiste middelen en mogelijkheden voor. 3.2.2.3 Beperkend of verruimend Beleidsinstrumenten kunnen een verruimende werking hebben, een voorbeeld daarvan is de lumpsumbekostiging die scholen de mogelijkheid en vrijheid geeft om geld te spenderen (Van der Doelen, 1989). Beleidsinstrumenten kunnen ook een beperkende werking hebben, een voorbeeld is de verlenging van de leeftijd van de leerplicht (Van der Doelen, 1989). 3.2.2.4 Eenzijdig of wederkerig Beleidsinstrumenten kunnen een eenzijdig of wederkerig karakter hebben. Bij een eenzijdig karakter kan de overheid zaken arrangeren, zoals alle vormen van wet- en regelgeving, zonder engagement van de actoren (Fenger & Klok, 2008). Bij beleidsinstrumenten met een wederkerig karakter is wel instemming nodig van de betrokken doelgroep. Hierbij moet vermeld worden dat subsidies en voorlichting voor beide van toepassing kunnen zijn afhankelijk van de positie van de actor(en). Indien deze positie min of meer gelijkwaardig (een keuze) is, dan is er sprake van wederkerigheid. 3.2.2.5 Verticaal of horizontaal Beleidsinstrumenten kunnen verticaal of horizontaal van aard zijn. Verticale instrumenten gaan uit van een top-down benadering vanuit de overheid naar de betrokken actoren, terwijl bij horizontale beleidsinstrumenten de benadering uit evenredigheid bestaat tussen de betrokken actoren (Schram, 2005). In tabel 4 staat een totaal het overzicht van de besproken sturingsmodellen gekoppeld aan de beleidsinstrumenten van Schram 2005, Van der Doelen (1989) en Fenger & Klok (2008). Tabel 4: Overzicht beleidsinstrumenten (Schram, 2005; Van der Doelen & Klok, 2008; Van der Doelen, 1989) Sturingsmodel Juridisch (Zweep) Financieel (Wortel) Dirigerend Constituerend Gebod, verbod Grondwet, staatrecht Specifiek individueel Generiek Beperkend Verruimend Eenzijdig Wederkerig Verticaal Horizontaal Vergunning Wet Gebod, verbod Overeenkomst Wet Overeenkomst Wet Convenant Prijsregulering Infrastructurele werken Heffing Prijsregulering Heffing Subsidie Subsidie Subsidie Belasting Subsidie Communicatief (Preek) Voorlichting Onderwijs, onderzoek Advies Massamedia Propaganda Voorlichting Voorlichting Informatie overdracht Advertentie Brief 41 3.3 Instrumententheorie In dit onderzoek wordt de invloed van een beleidsinstrument getoetst aan de hand van de mate van effectiviteit van een beleidsinstrument. Helaas is er geen standaardformule voor effectief beleid (Bressers & Klok, 1987). Het gaat bij effectief beleid niet alleen om de kenmerken van een instrument op zichzelf (Bressers & Klok, 1987).. Het gaat ook niet om een standaard formule. Een effectief beleid moet uitvoerbaar zijn. Vervolgens hangen de effectiviteit en uitvoerbaarheid van een beleid af van de omstandigheden waaronder het beleid wordt toegepast en de gedragskeuze van de doelgroep (Bressers, 2004). De instrumententheorie is ontwikkeld door Bressers en Klok (1987) en is gebaseerd op tientallen studies die sinds 1976 zijn verricht naar de uitvoering en doorwerking van het milieubeleid (Bressers, 2004). De instrumententheorie probeert de uitvoerbaarheid en effectiviteit van een beleidsinstrument -in relatie tot de omstandigheden- te achterhalen, met als doel antwoord te krijgen op de vraag in hoeverre de doelgroep onder invloed van het beleid hun milieugedrag hebben gewijzigd (= de effectiviteit van een beleidsinstrument) (Bressers, 2004). In casu, in hoeverre energiebedrijven onder invloed van de feed-in-premie hernieuwbare energie investeringen doen. Om antwoord op deze vraag te krijgen analyseert de instrumententheorie de beleidsuitvoering van een beleidsinstrument. Deze fase bestaat uit twee processen, namelijk: een uitvoeringsproces en een veldproces. Het uitvoeringsproces gaat over het proces waarin de instrumenten worden toegepast (Hoogewerf, 1989). Het veldproces gaat over het besluitvormingsproces van de leden van de doelgroep (Klok, 1991). 3.3.1 De kernomstandigheden in het uitvoeringsproces Wanneer men de resultaten, of het gebrek aan resultaten, van de beleidsuitvoering wil begrijpen moet men het gedrag van de partijen verklaren. In de instrumententheorie zijn onderstaande omstandigheden de kernomstandigheden in het uitvoeringsproces, namelijk: - Doeleinden van de doelgroep en de uitvoerders; Beschikking over voldoende informatie; Machtsmiddelen van leden van de doelgroep en de uitvoerders. Een doeleinde is “een wens die een actor heeft besloten te verwezenlijken” (Bressers & Klok, 1987, p. 147). Een doel is dus een wens, maar niet elk doel is een wens. Een wens is slechts een doel indien de actor heeft besloten om de wens ook werkelijk te verwezenlijken. Een doeleinde is met andere woorden een wens die richtinggevend is voor het handelen van de actor. De kans op toepassing van een beleidsinstrument hangt af of het instrument bijdraagt aan het bereiken van de doeleinde van de uitvoerders en de doelgroep. Beschikken over voldoende informatie gaat over het ‘feitelijk oordelen’ oftewel het inschatten van de beschikbare alternatieven en hun eigenschappen of consequenties (Klok, 1991). De kennis van de informatie bepaalt de keuze van de uitvoerders en de doelgroep. Macht van een actor is “de mogelijkheid van een actor om door een verandering van de beschikbaarheid of eigenschappen of consequenties van gedragsalternatieven voor andere actoren 42 het gedrag van deze actoren te beïnvloeden in overeenstemming met de eigen doeleinden” (Klok, 1991, p. 124). Machtsuitoefening is het feitelijk veranderen van de beschikbaarheid of de eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven; bij deze machtsuitoefening maakt een actor gebruik van machtsmiddelen (Klok, 1991). De machtsmiddelen die de leden van de doelgroep en de uitvoerders gebruiken bepalen de toepassing van het beleidsinstrument. De kernomstandigheden zijn bepalend voor het succes van de beleidsuitvoering of anders gezegd; zij bepalen in hoeverre de doelgroep zijn gedrag zal aanpassen (Klok, 1991). Bressers (1994) stelt het volgende: “De instrumententheorie is gebaseerd op het idee dat alle andere factoren, beleidsinstrumenten en externe omstandigheden, alleen van invloed zijn op het verloop van een uitvoeringsproces omdat en voorzover zij de doeleinde, informatie en macht van de beleidsuitvoerders of de doelgroep veranderen” (Bressers, 1994, p. 321). 3.3.2 Implementatieproces I In de instrumententheorie worden twee implementatieprocessen onderscheiden. Bij het eerste implementatieproces gaat het erom dat het instrument in eerste instantie wordt ‘toegepast’. Hiermee wordt bedoeld dat bijvoorbeeld subsidies worden verstrekt, waarbij de beoogde voorwaarden intact moeten blijven. Het resultaat van het proces wordt in de instrumententheorie aangeduid als de mate van vormbehoud van het instrument (Klok, 1991). Hiernaast kan er afbreuk worden gedaan aan de acceptatie van het instrument. Dit wordt aangeduid als de legitimiteit van het instrument (Klok, 1991). Afbreuk op aan de legitimiteit van een instrument kan ontstaan indien het beleidsproces grote mate van conflicten ondervindt (Arentsen & Bressers, 1992). Legitimiteit en vormbehoud zijn dus een output van het implementatieproces en vormen een input voor het beslissingsproces van de doelgroep. 3.3.3 Implementatieproces II Bij de tweede implementatie gaat het om de controle achteraf. Hierbij wordt een antwoord gevonden op de vraag of de voorwaarden wel goed worden nageleefd. Indien dit niet het geval is, is antwoord nodig op de vraag of er dan wel sancties moeten worden opgelegd bij het ongewenste gedrag (Bressers & Klok, 1987). Een sanctie bij een overtreding kan ervoor zorgen dat een individueel lid van een doelgroep ervoor kiest niet het ongewenste gedrag te vertonen. Een sanctie kan dus invloed hebben op het beslissingsproces en vervolgens op het gedrag van de doelgroep. Hiernaast is geloofwaardigheid van het beleidsproces een belangrijke factor voor het beslissingsproces. Beperkte handhaving kan er niet alleen voor zorgen dat de doelgroep zich niets aantrekt van de voorwaarden, zij kan ook gaan geloven dat het de overheid evenmin uitmaakt wat de doelgroep doet. Dit verkleint de geloofwaardigheid van het beleidsinstrument. Kans op sanctie en geloofwaardigheid zijn dus een output van het tweede implementatieproces en vormen een input voor het beslissingsproces van de doelgroep (Bressers & Klok, 1987). 43 De mate van het succes van het implementatieproces hangt samen met de externe omstandigheden, namelijk 1) maatregelen in het buitenland, 2) organisatiegraad gereguleerde, 3) milieugroeperingen en 4) uitspraken juridische organen (Bressers & Klok, 1987). 3.3.4 Beslissingsproces Om effect te hebben op het hernieuwbare energiebeleid van de overheid is het voor onderdelen van het energiebeleid nodig dat het gedrag van de doelgroep wordt veranderd (Klok, 1991). De gedragskeuze van de doelgroep van het energiebeleid is de sluis tot een dergelijke gedragsverandering. De inputs voor deze gedragsverandering zijn afhankelijk van de outputs van de genoemde implementatieprocessen. Hiernaast spelen er ook andere omstandigheden een rol, namelijk 1) technologische ontwikkelingen, 2) organisatorische weerstand, 3) beslisser in de organisatie, 4) informatie van anderen en 5) financieel-economische situatie (Bressers & Klok, 1987). In de instrumententheorie wordt telkens voorgesteld dat er één actor betrokken is in het beslissingsproces. Dit doet men omdat elke actor te maken heeft met een ander karakter van de kernomstandigheden (Klok, 1991). Zoals gezegd zijn de kernomstandigheden bepalend voor de effectiviteit - in termen van gedragsverandering van gereguleerde - van de beleidsinstrumenten (Bressers & Klok, 1987). Figuur 7 geeft een schematische weergave van de werking van de beleidsinstrumenten die de consequenties van gedragsalternatieven veranderen (Klok, 1991). Het eerste element omvat de instrumenten die door de uitvoerders worden geïmplementeerd in twee fases. Hierbij zijn de kernomstandigheden bepalend in hoeverre de doelgroep haar gedrag zal aanpassen (Bressers, 2004). De kernomstandigheden zijn: doeleinden, informatie de macht van de betrokken actoren (Bressers, 2004). Hiernaast zijn de externe omstandigheden van invloed op beide implementatieprocessen. De implementatieprocessen krijgen output in vormbehoud, legitimiteit, kans op sanctie en geloofwaardigheid (Bressers, 2004). Deze output vormt een input voor het beslissingsproces van de doelgroep. Hiernaast zijn er externe omstandigheden van invloed op het beslissingsproces van de gereguleerde. Als laatste bepaalt het beslissingsproces de effectiviteit van het beleidsinstrument (Bressers & Klok, 1987). Kortom, aan de linkerzijde van het schema staan de beleidsinstrumenten, zoals die in het proces van beleidsvorming zijn bepaald (Klok, 1991). Aan de andere kant staat de effectiviteit van het beleid. Hierbij gaat het om de vraag in hoeverre de doelgroep onder invloed van het beleid hun investeringsgedrag aangaande hernieuwbare energie hebben gewijzigd. 44 Figuur 7: Overzichtsschema werking beleidsinstrumenten volgens de instrumententheorie (Bressers, 2004). 45 3.4 Uitvoeringsproces Zoals gezegd bestaat de beleidsuitvoering uit het uitvoeringproces en een veldproces. Het uitvoeringsproces gaat over het proces waarin de instrumenten worden toegepast (Hoogerwerf, 1989). Dit proces is van belang voor de effectiviteit van de beleidsinstrumenten. De processen van de gedragskeuze in het beleidsveld worden immers niet beïnvloed door de instrumenten ‘op papier’, maar door de instrumenten zoals ze zijn toegepast (Klok, 1991). Deze toegepaste instrumenten worden ook wel eens beleidsprestaties genoemd. 3.4.1 Kans op toepassing van het beleidsinstrument De beleidsuitvoeringsfase kenmerkt zich door de interacties van de overheid en de doelgroepen van het beleid. Zoals genoemd is de kans op toepassing van een beleidsinstrument afhankelijk van de kernomstandigheden in het uitvoeringsproces, namelijk: doeleinden van de doelgroep en de uitvoerders, beschikking over voldoende informatie en machtsmiddelen van leden van de doelgroep en de uitvoerders (Bressers & Klok, 1987). De aanwezige combinatie van kernomstandigheden bepaalt het type interactie tussen overheid en de doelgroep zal optreden in het proces van beleidsuitvoering (Klok, 1991). In de instrumententheorie worden er drie interacties typen onderscheiden, namelijk: - Samenwerking; - Medewerking; - Tegenwerking; - Geen interactie. Bij het eerste interactietype samenwerking gaat het om het gezamenlijk steven van de toepassing van het beleidsinstrument. Bij de tweede interactietype medewerking gaat het om een relatief passieve opstelling van één van de partijen die de toepassing van het beleidsinstrument weliswaar niet zal belemmeren maar ook niet zal stimuleren. Daarnaast is er tegenwerking van de toepassing van het instrument mogelijk en wil een partij geen toepassing van het instrument. Als laatste is er geen interactie mogelijk (Klok, 1991). In het hypotheseschema in figuur 8 worden de verschillende mogelijke combinaties van kernomstandigheden verbonden aan voorspellingen aangaande de gedragskeuze van de doelgroep. 46 Figuur 8: Hypotheseschema kans op toepassing van het beleidsinstrument (Klok, 1991) 47 3.4.2 Mate van correcte toepassing van het beleidsinstrument Na het in kaart brengen van de kans op toepassing is het de beurt aan de mate van correcte toepassing van het instrument. Om dit in kaart te kunnen brengen moet er wel een kans op toepassing van het instrument aanwezig zijn. Maar doordat toepassing van beleidsinstrumenten vrijwel altijd met interactie samengaat, zal er ‘geen’ interactie als uitkomst kunnen optreden. Hier kan gekeken worden naar de mate van correcte toepassing (Klok, 1991). De mate van correcte toepassing kijkt naar dezelfde kernomstandigheden als bij de kans op toepassing van het instrument, namelijk: doeleinden, informatie en interactietypen. Echter heeft de mate van correcte toepassing meer verschillende interactietypen dan de kans op toepassing doordat de mate van correcte toepassing op een veel groter aantal aspecten betrekking heeft. Het gaat er bij de mate van correcte toepassing bijvoorbeeld niet alleen om hoe groot de kans is dat een vergunningsplichtig bedrijf ook inderdaad een vergunning krijgt, maar over de vraag in welke mate deze vergunning toereikend is (Klok, 1991). Met toereikend wordt bedoeld dat alle punten voorwaarden bevatten die in overeenstemming zijn met het beleidsdoel. Volgens Bressers (2004) zijn de onderhandelingen tussen overheid en bedrijf juist ten aanzien van zulke punten het meest ingewikkeld (Bressers, 2004). De volgende interactietypen worden onderscheiden bij de mate van correcte toepassing, namelijk: - Constructieve samenwerking; Obstructieve samenwerking; Constructieve medewerking; Obstructieve medewerking; Conflict; Onderhandeling; Onzeker. Obstructieve samenwerking en medewerking doet zich voor als beide partijen er belang bij hebben het instrument niet correct toe te passen. Dit gedrag wordt vertoond indien één of beide partijen wel belang hebben bij de toepassing van het instrument op zichzelf, maar niet bij de correcte toepassing. Bij constructieve samenwerking en medewerking doet zich juist voor indien beide partijen er belang bij hebben dat het instrument correct wordt toegepast (Klok, 1991). Het interactietype tegenwerken is te onderscheiden in onderhandeling en conflict. Bij onderhandeling tracht men zoveel mogelijk van de eigen doeleinden te bereiken door middel van compromisvorming. Bij een conflict is men eerder geneigd de communicatie te verbreken en de andere partij met negatieve machtsmiddelen te confronteren (Bressers, 2004). Bij conflicten zal doorgaans ook een aantasting plaatsvinden van de legitimiteit van het instrument zelf (Bressers & Klok, 1987). Daarnaast zijn sommige combinaties van omstandigheden het interactietype en ook de uitkomst onzeker (Bressers, 2004). Figuur 9 en 10 geeft een overzicht van de situaties en voorspelde interactietype en uitkomsten ten aanzien van de mate van correcte toepassing van het instrument (Bressers & Klok, 1987). 48 Figuur 9: Hypotheseschema van de mate van correcte toepassing van het beleidsinstrument (Klok, 1991) 49 Figuur 10: Hypotheseschema van de mate van correcte toepassing van het beleidsinstrument (Klok, 1991) 50 3.5 Het veldproces In het veldproces wordt het succes van het beleid bepaald door het gedrag van de leden van de doelgroep. Wordt het gewenste gedragsalternatief van de overheid gekozen door leden van de doelgroep? 3.5.1 Gedragsmotieven De instrumententheorie richt zich op milieubeleid waarbij niet alle mogelijke gevolgen van menselijk gedrag verklaard hoeven worden (Klok, 1991). Uitsluitend het gedrag dat relevant is voor het ontstaan van milieuproblemen is relevant. De theorie stelt dat aantasting van het milieu in het algemeen voorkomt uit de onbedoelde gevolgen van het ‘economisch handelen’ van de mens (Bressers & Klok, 1987). Dit economisch handelen wordt gedefinieerd als het produceren en consumeren van schaarse goederen (Klok, 1991). Het gedrag dat het milieuprobleem met zich mee brengt wordt vrijwel nooit gekozen om het milieu doelbewust aan te tasten. De milieuproblemen zijn het gevolg van gedrag dat op grond van andere motieven of mechanismen tot stand komt (Klok, 1991). De instrumententheorie gaat ervan uit dat het gedrag van de mens in principe tegelijkertijd door verschillende gedrag beïnvloedende mechanismes kan worden bepaald (Bressers & Klok, 1987). Deze mechanismes worden aangeduid als de gedragsmotieven, namelijk de individuele, sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven(Klok, 1991). 3.5.1.1 Individuele gedragsmotieven Het gedrag van mensen als individu kan voor een groot deel worden verklaard door de consequentie die het gekozen gedrag voor henzelf heeft (egoïsme). Vanuit de psychologie wordt wel een onderscheid gemaakt in instinctief gedrag en gedrag dat voorkomt uit leren (Bressers & Klok, 1987). Dit aangeleerd gedrag is gebaseerd op het feit dat personen in de gaten hebben dat een bepaald gedrag nuttige consequenties heeft en ander gedrag juist niet (Klok, 1991). De gedragsmotieven die een persoon ontleent aan de consequenties van gedragsalternatieven voor hemzelf noemt men in de instrumententheorie individuele gedragsmotieven (Klok, 1991). Men bij de instrumententheorie ervan uit gaan dat: “gedrag tot stand komt op grond van een afwegingsproces van gedragsalternatieven. Er is sprake van één min of meer bewuste keuzen tussen verschillende alternatieven” (Klok, 1991, p. 66). Bij het individuele gedragsmotief gaat het er dus om dat de actor het gedragsalternatief kiest met de beste consequenties voor hemzelf oftewel de actor kiest voor zijn eigen optimum (Klok, 1991). 3.5.1.2 Sociale gedragsmotieven De doelgroepen van overheidsbeleid zijn vaak mensen die niet als individuen handelen maar in het kader van organisaties en andere groepen. Meer in algemene zin zullen mensen hun gedrag mede 51 laten leiden door hun betrokkenheid bij andere mensen (Klok, 1991). Het is mogelijk dergelijke aan de omgeving ontleende gedragsmotieven te zien als een gevolg van het belang dat door iemand wordt toegekend aan het behoren van de groep en het door deze groep gewaardeerd worden. Men spreekt hier dan van sociale gedragsmotieven (Klok, 1991). De sociale gedragsmotieven kunnen worden ontleend aan de verwachte consequenties van de gedragsalternatieven voor anderen (altruïsme), bijvoorbeeld de consequenties voor het milieu (Bressers & Klok, 1987). Daarnaast kunnen sociale gedragsmotieven worden ontleend aan de relatie tussen de omgeving van de actor en het gedragstype waartoe de gedragsalternatieven behoren (consequenties van het gedragstype voor de omgeving van de actor, sociale normen en waarden) (Klok, 1991). 3.5.1.3 Rechtsnormatieve gedragsmotieven Naast de normen van een groep of groepen waartoe men behoort, is er ook een speciaal soort normen, namelijk de regels die de overheid stelt. Indien de overheid regels oplegt kan niemand zich aan deze regels onttrekken. Door bijvoorbeeld een voorschrift worden alle andere mogelijke gedragsalternatieven ongewenst of verboden. Het streven naar rechtmatigheid heeft in de praktijk wellicht niet het primaat dat het in rechtsnormatieve zin heeft (Bressers & Klok, 1987), men spreekt in dit geval van rechtsnormatieve gedragsmotieven (Bressers & Klok, 1987). De rechtsregels worden veelal uitgevaardigd door de overheid, die tevens zorgt dient te dragen voor de handhaving van deze regels. De rechtsregels zijn meestal in de vorm van een verbod, gebod of voorschrift. Het gedragsalternatief wordt gekozen op basis van het (on)rechtmatig ervaren van de rechtsregel (Klok, 1991). 3.5.2 Hypotheseschema Het hypotheseschema (figuur 11) geeft inzicht in de gedragskeuze van de leden van de doelgroep. Deze gedragskeuze is afhankelijk van de volgende gedragsmotieven: - Subjectieve beschikbare alternatieven; Invloed van de individuele gedragsmotieven; Invloed van de sociale gedragsmotieven; Invloed op de rechtsnormatieve gedragsmotieven. Het gaat hier om de invloed van het gedragsmotief op de kans dat het gewenste gedragsalternatief wordt gekozen. 3.5.2.1 Subjectief beschikbare alternatieven Om de gedragskeuze van de leden van de doelgroep te kunnen achterhalen dient gekeken te worden naar de subjectief beschikbare alternatieven. In het schema figuur 11 worden drie waarden onderscheiden, namelijk: - Beide alternatieven kunnen beschikbaar zijn; 52 - Uitsluitend het gewenste alternatief kan beschikbaar zijn; Uitsluitend het ongewenste alternatief kan beschikbaar zijn. Er wordt uitgegaan van subjectieve beschikbare alternatieven omdat de leden van de doelgroep gezien worden als een subjectief-rationele actor. Dit zal verder aan bod komen in paragraaf 3.7. 3.5.2.2 Invloed individuele gedragsmotieven Om de gedragskeuze van de leden van de doelgroep te kunnen achterhalen wordt gekeken naar de invloed van de individuele gedragsmotieven. In het schema (figuur 11) worden er vijf waarden onderscheiden, namelijk: - De kans is sterk positief dat het gewenste alternatief wordt gekozen; De kans is positief dat het gewenste alternatief wordt gekozen; De kans is neutraal dat het gewenste alternatief wordt gekozen; De kans is negatief dat het gewenste alternatief wordt gekozen; De kans is sterk negatief dat het gewenste alternatief wordt gekozen; De individuele gedragsmotieven wegen zwaarder dan de sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven in het hypotheseschema. Dit is op basis van de volgende veronderstelling uit de instrumententheorie: “De invloed van de individuele gedragsmotieven op de keuze van milieurelevant gedrag is sterker dan de invloed van de sociale gedragsmotieven en van de rechtsnormatieve gedragsmotieven. De invloed van de sociale gedragsmotieven en van de rechtsnormatieve gedragsmotieven is ongeveer even sterk”(Klok, 1991, p.160. 3.5.2.3 Sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven Om de gedragskeuze van de leden van de doelgroep te kunnen achterhalen wordt gekeken naar de invloed van de sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven. In het schema (figuur 11) worden drie waarden onderscheiden in plaats van de vijf waarden bij de individuele gedragsmotieven, vanwege de in paragraaf 3.5.2.2 genoemde veronderstelling. De waarden zijn: - De kans is positief dat het gewenste alternatief wordt gekozen; De kans is neutraal dat het gewenste alternatief wordt gekozen; De kans is negatief dat het gewenste alternatief wordt gekozen; 53 Figuur 11: Hypothesen van gedragskeuze van de leden van de doelgroep (Klok, 1991) Elke regel in het schema van figuur 11 bevat een hypothese waarin een uitspraak wordt gedaan over de kans dat het door de overheid gewenste gedrag door de leden van de doelgroep wordt gekozen. De uitkomsten dat het gewenste gedrag wordt gekozen door de leden van de doelgroep kunnen zijn: zeer klein, klein, gemiddeld, groot en zeer groot. Het schema biedt inzicht in de effectiviteit van het beleidsinstrument in hoeverre de kans aanwezig is dat energiebedrijven investeringen in hernieuwbare energie doen in Nederland van wege de feed-in-premie. 3.6 Externe omstandigheden De vraag of een instrument effectief zal zijn kan niet worden beantwoord zonder kennis te nemen van de omgeving waarin het instrument zal worden toegepast. Het is niet mogelijk alle omgevingskenmerken van een beleid te analyseren en de gevolgen ervan voor de effectiviteit van 54 beleidsinstrumenten. De belangrijkste twee kenmerken van de beleidsomgeving die van invloed zijn op de wijze waarop leden van de doelgroep reageren op beleidsinstrumenten zijn de aard van het beleidsprobleem en de verhoudingen tussen de actoren (Fenger & Klok, 2008). 3.6.1 Aard van het beleidsprobleem Het beleidsprobleem waarop het beleidsinstrument is gericht is een factor die de werking van het beleidsinstrument kan beïnvloeden. Een beleidsprobleem is het verschil tussen een maatstaf en een voorstelling van een bestaande of verwachte situatie (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). Beleidsproblemen kunnen worden onderscheiden naar de mate van consensus over de maatstaven. Daarnaast kan een onderscheid worden gemaakt naar de mate van zekerheid over de feitelijke kennis van situaties, zoals de oorzaken en de omvang van het beleidsprobleem en van de benodigde veranderingstrajecten. Op basis hiervan kunnen vier typen beleidsproblemen worden onderscheiden, namelijk: getemde problemen, (on)tembare normatieve problemen, (on)tembare kennisproblemen en ontembare problemen (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). In tabel 5 ziet u een overzicht van de verschillende beleidsproblemen. Tabel 5: een typologie van een beleidsprobleem (Hoogerwerf & Herwijer, 2008) Consensus over maatstaven Hoog Laag Zekerheid van kennis Hoog Getemde problemen (On)tembare normatieve problemen Laag (On)tembare kennisproblemen Ontembare problemen De eerste vorm zijn de getemde problemen er is daarbij sprake van een hoge mate van overeenstemming over relevante maatstaven. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in breed gedragen doelstellingen en een grote mate van zekerheid zoals bijvoorbeeld over de verschillende oorzaken van het probleem en de bijdrage van de verschillende instrumenten aan de oplossing van het probleem. In deze situatie zijn gedragsreacties van de doelgroep goed voorspelbaar en zullen de instrumenten weinig weerstand oproepen (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). Bij de tweede vorm de (on)tembare normatieve problemen is er weinig consensus over de maatstaven. Dit kan zich uiten in de fase van de probleemdefinitie, maar kan ook de vorm aannemen van conflicten tussen actoren over de keuze van beleidsinstrumenten die voorzien in de behandeling van het probleem. In een dergelijke situatie is het mogelijk na te gaan of er combinaties van beleidsinstrumenten zijn die de weerstand van de betrokken actoren kunnen verminderen (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). Bij de derde vorm (on)tembare kennisproblemen is er veel onzekerheid bijvoorbeeld over welke die als oorzaken van het probleem kunnen worden aangemerkt of welke verschillende beleidsinstrumenten een bijdrage leveren aan de oplossing van het probleem (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). 55 Bij de laatste vorm ontembare problemen is er weinig consensus en weinig zekerheid. Dit zijn de lastigste problemen om aan te pakken. Het zonder meer inzetten van beleidsinstrumenten kan in dergelijke situaties tot een combinatie van conflicten en gebrek aan medewerking leiden. In tabel 5 ziet u een overzicht van de verschillende beleidsproblemen. 3.6.2 Verhouding tussen actoren De verhouding tussen actoren staat bekend als de ‘beleidsnetwerkbenadering. Het gaat hierom een aantal benaderingen, die stellen dat de voorbereiding, besluitvorming en uitvoering van beleid plaatsvinden in beleidsnetwerken (Hoogerwerf & Herwijer, 2008). Beleidsnetwerken worden omschreven als: “sociale systemen waarbinnen actoren interactie- en communicatiepatronen ontwikkelen, die enige duurzaamheid hebben en gericht zijn op beleidsproblemen of beleidsprogramma’s” (Hufen & Ringeling, 1990). Twee opvallende punten van beleidsinstrumenten en de relatie met beleidsnetwerken is, dat het er in de eerste plaats op lijkt dat in bepaalde beleidsnetwerken sommige beleidsinstrumenten meer kans hebben om te worden ingezet dan andere. In de twee plaats is dat beïnvloeding van het netwerk gebruikt kan worden om de doeltreffendheid van een beleidsinstrument te vergroten (Fenger & Klok, 2008). Bressers (2004) maakt een onderscheid naar kenmerken in een beleidsnetwerk, namelijk verbondenheid en verhevenheid (Bressers, 2004). Het eerste kenmerk verwevenheid betreft de onderlinge interactie tussen de actoren in het beleidsnetwerk. Het tweede kenmerk betreft de mate van verbondenheid waarin actoren sympathiseren met elkaars doeleinden, voor zover deze relevant zijn voor het beleidsterrein (Bressers, 2004). In tabel 6 ziet u vier mogelijkheden van verhoudingen tussen de actoren in een beleidsnetwerk. Daarbij wordt kort aangegeven wat de keuze van de beleidsuitvoerders is. Tabel 6: verhoudingen tussen actoren met de keuze van doeleinde en instrumenten door beleidvoerders (Bressers, 2004) Verwevenheid sterk Verwevenheid zwak Verbondenheid sterk Verbondenheid zwak Verhoudingen beleidsvoerders en doelgroep Keuze beleidsinstrumenten Weestand beleidsvoerders tegen ambitieuze doelen sterk Verhoudingen beleidsvoerders en doelgroep Beleidsinstrumenten Weerstand beleidvoerders tegen ambitieuze doelen zwak Pragmatische instrumentenkeuze Verantwoordelijkheidsplichten en convenanten Weerstand beleidsvoerders tegen ambitieuze doelen sterk Nadruk op subsidie, voorlichting en onderzoek Weerstand beleidsvoerders tegen ambitieuze doelen zwak Nadruk op voorschriften 56 3.7 Keuze beleidsinstrument aan de hand van de instrumententheorie 3.7.1 Subjectief-rationele actor De instrumententheorie probeert de effectiviteit van een beleidsinstrument te achterhalen door middel van het analyseren van het gedrag van de doelgroep en uitvoerders. Dit komt omdat normaliter milieubeleid een bepaald gedrag wil bewerkingstellingen bij de leden van de doelgroep. Dit kan door middel van beleidsinstrumenten. Zoals genoemd is een beleidsinstrument effectief indien het door de overheid gewenste gedrag door de leden van de doelgroep wordt gekozen. De instrumententheorie richt zich dus op gedrag van actoren (Klok, 1991). Er zijn veel theorieën over het gedrag van actoren. De rationele keuzetheorie is een belangrijke neoklassieke economische theorie, waarbij de actor wordt gezien als een primair economisch wezen. De rationele keuzetheorie gaat ervan uit, dat: 1) de individuen hun keuzes baseren op fundament van rationaliteit, 2) een afweging maken tussen een aantal keuzemogelijkheden op basis van volledige informatie en 3) het individu kiest voor het eigen optimum (Thaler & Sunstein, 2008). Een tegenhanger van de neoklassieke economie is de gedragseconomie. De gedragseconomie incorporeert de diverse kritieken op de neoklassieke hypotheses. Het economische gedrag van de mens is niet puur rationeel, maar wordt beïnvloed door emoties, percepties, verwachtingen en gewoonten (Folmer & Lindeberg, 2011). Men 1) neemt hierdoor irrationele en onsamenhangende beslissingen, 2) bezit een beperkte kennis om een afweging te kunnen maken tussen een aantal keuzemogelijkheden en 3) laat zich niet alleen leiden door het eigen optimum maar ook door “overwegingen van rechtvaardigheid, solidariteit en altruïsme, alsmede door sociale normen, sociale waardering en sociale status” (Fehr & Schmidt, 2006). De instrumententheorie kiest een actor die tussen de neoklassieke economie en gedragseconomie zit, namelijk de subjectief-rationele actor. Hierbij is de actor primair een economisch wezen (rationaliteit), maar heeft hij wel (sociale) voorkeuren aangaande bepaalde keuzes en gedragingen (subjectiviteit). Daarbij stellen Bressers en Klok (1987) dat het één het ander niet uit hoeft te sluiten; een individu kan zowel egoïstisch (neoklassieke economie) als altruïstische gedragsmotieven (gedragseconomie) hebben (Bressers & Klok, 1987). Margolis (1982) en Aarts (1990) sluiten zich hier bij aan en stellen dat het niet zo is dat concepties van de mens als subjectieve rationele nutsmaximalisator in tegenspraak zijn met het feit dat altruïstische motieven het gedrag mede kunnen bepalen (Aarts, 1990; Margolis, 1982). Bij de subjectief-rationele actor wordt er van uitgegaan dat de actor zijn gedrag vertoont op basis van een expliciete keuze- of afwegingsproces (Klok, 1991). Deze keuzes en afwegingen kunnen dus zowel altruïstisch zijn als egoïstisch. Een subjectief-rationele actor vraagt zich bij het bepalen van een gedragskeuze af: - Wat de gedragsmogelijkheden of alternatieven zijn waaruit de actor kan kiezen; 57 - Wat de gevolgen of consequenties zijn van die alternatieven; Wat zijn waardering is van die consequentie; Welk alternatief op grond van de consequentie en de waarderingen daarvan de voorkeur geniet en dus wordt gekozen (Klok, 1991). 3.7.2 Vier typen van gedragsbeïnvloeding De instrumententheorie onderscheidt vier manieren waarop beleidsinstrumenten het veldproces kunnen beïnvloeden. Deze manieren zijn vastgesteld op basis van de genoemde gedragskeuzes van de subjectieve-rationele actor (Klok, 1991). De wijze waarop beleidsinstrumenten het veldproces kunnen beïnvloeden zijn: 1) Door verandering van beschikbare gedragsalternatieven; 2) Door verandering van eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven; 3) Door verandering van kennis over het beleid van de beschikbare gedragsalternatieven en de bijbehorende eigenschappen of consequenties; 4) Door verandering van de waardering die aan de eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven worden toegekend door een actor (Klok, 1991). De instrumententheorie richt zich op het tweede type van gedragsbeïnvloeding, namelijk: de verandering van de eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat deze vorm van gedragsbeïnvloeding het vaakst voorkomt bij milieubeleid (waar de theorie op gericht is). De twee reden is dat “er beperkte mogelijkheden waren voor het scheppen van een kader van een onderzoeksproject; er was slechts mogelijkheid (qua tijd en middelen) om één theoretisch kader uit te bouwen tot een theoretisch model: de instrumententheorie” (Klok, 1991, pagina 102). 3.7.3 Gedragsbeïnvloeding type 2: eigenschappen of consequenties Dit onderzoek beperkt zich tot het tweede type van gedragsbeïnvloeding - de verandering van de eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven. Deze keuze is gemaakt omdat de instrumententheorie de grondslag vormt voor het bepalen van de variabelen. Deze variabelen moeten de invloed van de feed-in-premie op de hernieuwbare energie investeringen van energiebedrijven achterhalen. Beleidsinstrumenten die onder het tweede type van gedragsbeïnvloeding vallen zijn de juridische en financiële beleidsinstrumenten: Juridische instrumenten richten zich vaak op de toelaatbaarheid van de gedragsalternatieven. Hoewel het gedrag doorgaans niet fysiek onmogelijk wordt gemaakt, veranderen deze instrumenten wel de consequenties van de gedragsalternatieven, bijvoorbeeld door een sanctie op een overtreding te leggen (Fenger & Klok, 2014). Het juridische beleid in Nederland aangaande hernieuwbare energie investeringen is niet in de vorm van een verbod of gebod, zoals het gebod van de hybride 58 leveranciersverplichting in België. In Nederland zijn de juridische beleidsinstrumenten voornamelijk gericht op faciliteren in de praktijk. De ‘Rijkscoördinatieregeling’ draagt er bijvoorbeeld aan bij dat de bestuurlijke knelpunten bij de implementatie van windparken worden aangepakt en het juridische beleidsinstrument ‘voorrang voor duurzaam’ verplicht lidstaten om producenten die gebruik maken van hernieuwbare bronnen bij voorrang aan te sluiten op het net en hernieuwbare elektriciteit bij voorrang wordt getransporteerd over het net (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2012). De juridische instrumenten zijn er dus meer op gericht om alles beter te laten verlopen dan om daadwerkelijk een bijdrage te leveren aan meer investeringen in hernieuwbare energie, ondanks dat deze bijdrage aangepakt moet worden, omdat Nederland pas op 4,5 % hernieuwbare energie zit. Hierom zal dit onderzoek zich niet richten op de juridische beleidsinstrumenten van de Nederlandse overheid. De economische instrumenten zijn meestal gericht op de eigenschappen van de gedragsalternatieven en de bijbehorende consequenties. Een gedragsalternatief wordt aantrekkelijker gemaakt door de eigenschappen te veranderen van bijvoorbeeld het product groene stroom. Dit kan de overheid doen door bijvoorbeeld de eigenschap ‘prijs’ aantrekkelijker te maken door middel van een subsidie. Het belangrijkste instrument dat Nederland inzet om de 14%doelstelling voor 2020 te realiseren is de feed-in-regeling, momenteel de SDE+ (Algemene Rekenkamer, 2015; Blom, Leguijt, & Rooijers, 2008; Lako, Lensink, Vethman, & Van der Oosterkamp, 2008). Omdat de feed-in-premie het belangrijkste beleidsinstrument is om hernieuwbare energie te stimuleren in Nederland is ervoor gekozen om dit onderzoek te focussen om deze regeling. De communicatieve beleidsinstrumenten zijn doorgaans gericht op het derde en vierde type van gedragsbeïnvloeding, namelijk: - Door verandering van kennis over het beleid van de beschikbare gedragsalternatieven en de bijbehorende eigenschappen of consequenties; Door verandering van de waardering die aan de eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven worden toegekend door een actor (Klok, 1991) Om deze reden worden de communicatieve instrumenten zowel in de instrumententheorie als in dit onderzoek niet verder onderzocht. Kortom dit onderzoek beperkt zich tot het instrument van de feed-in-premie om de eigenschappen van de gedragsalternatieven voor de leden van de doelgroep te veranderen. 3.7.4 Feed-in-premie De effectiviteit van de feed-in-premie wordt door middel van de gedragskeuze van de leden van de doelgroep in kaart gebracht (figuur 11). De gedragskeuze van de leden van de doelgroep is gebaseerd op de volgende gedragsmotieven: subjectieve beschikbaarheid alternatieve, individuele gedragsmotieven, sociale gedragsmotieven en rechtsnormatieve gedragsmotieven. In dit onderzoek wordt verondersteld dat de subjectieve 59 beschikbare alternatieven beide aanwezig zijn. Een energiebedrijf kan tenslotte kiezen om wel of niet gebruik te maken van de feed-in-premieregeling (Klok, 1991). Zoals genoemd gaat het bij de individuele gedragsmotieven om de gedragskeuze waarbij het individu zijn optimum bereikt. Individuele gedragsmotieven voor een energiebedrijf zijn winst en concurrentie aangaande de feed-in-premie (Rooijers, De Bruyn, Groot, & Wielders, 2009). Het gaat bij de sociale gedragsmotieven om de consequenties voor het milieu en de sociale normen en waarden. Sociale gedragsmotieven voor een energiebedrijf zijn de maatschappelijke gevolgen en het maatschappelijk draagvlak aangaande de feed-in-premie (Blom, Leguijt, & Rooijers, 2008; Lako, Lensink, Vethman, & Van der Oosterkamp, 2008). Het gaat bij de rechtsnormatieve gedragsmotieven om een gebod of verbod of voorschrift. Het rechtsnormatieve gedragsmotieven van een energiebedrijf zijn de hernieuwbare energiedoelstelling 2020 en de stabiliteit van de MEP, SDE en SDE+ (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013; PWC, 2009). 60 3.8 Conceptueel model In figuur 12 wordt het conceptueel model gepresenteerd. Het model is gevormd aan de hand van de gedragskeuzen van de leden van de doelgroep. De gedragskeuzen van de leden van doelgroep worden bepaald door de gedragsmotieven. In dit onderzoek worden de volgende gedragsmotieven onderscheiden: de individuele gedragsmotieven, de sociale gedragsmotieven en de rechtsnormatieve gedragsmotieven. Deze gedragsmotieven zijn afkomstig uit de instrumententheorie van Bressers & Klok (1987) en worden afgestemd op de feed-in-premieregeling in Nederland op basis van beleidsdocumenten van RVO Nederland en rapporten van CE Delft en beleidsstudies van ECN. De individuele gedragsmotieven bestaan uit de gedragsmotieven winst, concurrentie innovatie en concurrentie fossiel. De sociale gedragsmotieven bestaan uit het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke gevolgen. De rechtsnormatieve gedragsmotieven bestaan uit hernieuwbare energiedoelstelling 2020 en de stabiliteit van de MEP, SDE en SDE+. De gedragsmotieven komen in het volgende hoofdstuk aan de orde. De effectiviteit van de feed-in-premie wordt gemeten door de mate te bepalen waarin de leden van de doelgroep - grote energiebedrijven - het door de overheid gewenste gedrag kiezen bij investeringen in hernieuwbare energie investeringen. Figuur 12: conceptueel model gedragskeuze energiebedrijven feed-in-premie 61 4. Onderzoeksmethodologie Een onderzoeker beschrijft in de onderzoeksmethodologie welke keuzes zijn gemaakt voor het empirische deel van het onderzoek. In de operationalisatie worden de centrale begrippen afgebakend. Op basis hiervan worden keuzes gemaakt voor de methoden van onderzoek (Van Thiel, 2010). 4.1 Type onderzoek De studie gaat over de invloed van de feed-in-premie op de investeringen in hernieuwbare energie door grote energiebedrijven in Nederland. Het in deze studie gebruikte type onderzoek is een studie naar de inzichten van experts. Er worden twaalf experts naar hun deskundigheid gevraagd betreffende bepaalde gedragsmotieven van energiebedrijven aangaande de feed-in-premie in Nederland. De gedragsmotieven zijn omschreven in hoofdstuk 3 en worden geoperationaliseerd in paragraaf 4.3. Aan de hand van kwalitatief onderzoek worden de data verzameld. Kwalitatief onderzoek is: “onderzoek waarbij de onderzoeker zich richt op de betekenis die mensen geven aan hun sociale omgeving en hoe zij zich op basis hiervan gedragen. De onderzoeker gebruikt methoden die het mogelijk maken om het onderwerp van een onderzoek vanuit het perspectief van de onderzochten te leren kennen. Het doel is het onderwerp van onderzoek te beschrijven en mogelijk te verklaren” (Boeije, 2005). Volgens Van Thiel (2010) verwijzen kwalitatieve methoden niet naar specifieke methoden en technieken waarmee gegevens verzameld of geanalyseerd worden, echter wordt er gekeken naar het soort gegevens dat wordt verzameld of geanalyseerd. Kwalitatief onderzoek is dus de aanduiding voor onderzoek met kwalitatieve gegevens. In dit onderzoek gaat het om de kwalitatieve gegevens die verzameld worden, de niet-numerieke eenheden zoals meningen en opvattingen van personen, fragmenten uit teksten en beelden. Deze gegevens geven meer inzicht en komen beter tot uiting van de complexe situatie die wordt onderzocht (Van Thiel, 2010). Het onderzoek richt zich op het begrijpen en beschrijven van de empirische werkelijkheid, met in acht neming van de context waarin verschijnselen zich uitgeven en/of actoren zich bevinden (Baarde & Goede, 2001). Aldus biedt deze methode de mogelijkheid om hert onderwerp in zijn geheel te onderzoeken om een volledig beeld van de situatie te verkrijgen met als doel om de relatie te verklaren tussen de feed-in-premieregeling van de overheid en de investeringen in hernieuwbare energie door grote energiebedrijven in Nederland. De onderzoeksvraag heeft bijgedragen aan de keuze voor kwalitatief onderzoek. De keuze (en het proces om tot die keuze te komen) voor hernieuwbare energie-investeringen is namelijk grotendeels interpretatief. Hierdoor heeft ook het onderzoek een interpretatief karakter. Dit betekent dat de interpretatie van de respondenten in de studie leidend is in het onderzoek (Boeije, 2005). De interpretatieve benadering gaat er vanuit dat twee mensen die hetzelfde meemaken dit op een andere manier beleven. De benadering berust dus op de assumptie dat onderzoek subjectief is. De ervaringen van respondenten vormen de sociale werkelijkheid waarop energiebedrijven hun 62 investeringen in hernieuwbare energie baseren. In dit onderzoek worden de interpretatieve data aangevuld met empirisch-analytisch onderzoek naar variabelen die een objectieve meetbare feitelijkheid hebben, een voorbeeld hiervan is de variabele (het individuele gedragsmotief) winst. 4.2 Studie van experts Om de invloed van de feed-in-premie van de overheid op de investeringen in hernieuwbare energie door grote energiebedrijven in Nederland goed te kunnen onderzoeken, is in dit onderzoek ervoor gekozen om een studie naar de mening van experts te doen. Hierbij vormt de deskundigheid van de experts aangaande het onderzoeksonderwerp ‘de studie van experts’. De experts zijn gekozen op basis van het gegeven dat zij deskundigen zijn omdat zij op enigerwijze betrokken zijn bij het overheidsbeleid voor hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven. Derhalve weten zij wat er speelt. De betrokkenheid zal per expert verschillen, waardoor verschillende invalshoeken aan het licht komen. De experts staan buiten de directe situatie, maar weten veel van het onderwerp af bijvoorbeeld doordat deze experts zelf ook onderzoek doen naar dit onderwerp (Van Thiel, 2010). De experts kunnen wel indirect met de situatie te maken hebben, het zijn bijvoorbeeld experts die advies geven aan de overheid of energiebedrijven. Er is gekozen voor een studie naar de inzichten van experts, omdat het onderzoek inzicht wil verkrijgen hoe de domeinen overheid en markt zich tot elkaar verhouden aangaande de centrale vraag. 4.3 Operationalisering belangrijkste variabelen In de operationalisatie wordt uiteengezet wat precies wordt onderzocht. De onderzochte variabelen zijn beschreven in het theoretisch kader (hoofdstuk 3). Hieronder wordt per variabele: 1) een definitie gegeven van ‘wat’ gemeten gaat worden en 2) hoe dit gemeten gaat worden, zodat men van te voren duidelijk is wat en hoe er gemeten gaat worden om de interne validiteit te kunnen waarborgen. 4.3.1 Afbakening Voordat de operationalisatie van de belangrijkste begrippen wordt gepresenteerd komt de afbakening van dit onderzoek aan de orde. Kort wordt uiteengezet waarom er bepaalde keuzes zijn gemaakt. De instrumententheorie van Bressers & Klok (1987) probeert de effectiviteit een beleidsinstrument te achterhalen door middel van het analyseren van de beleidsuitvoeringsfase. Hierbij is de theorie in drie fases op te delen, namelijk: 1) kans op toepassing van het beleidsinstrument, 2) mate van 63 correcte toepassing en 3) gedragskeuze van de leden van de doelgroep. De eerste twee fases vinden zich plaats in het uitvoeringsproces en de derde fase in het veldproces. Dit onderzoek richt zich op de laatste fase van de instrumententheorie, namelijk de gedragskeuze van de leden van de doelgroep. In dit onderzoek wordt verondersteld dat de toepassing en mate van toepassing van de feed-in-regeling groot is, omdat: 1) uit meerdere rapporten blijkt dat de toepassing correct is (Algemene Rekenkamer, 2015; Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013; Rooijers, De Bruyn, Groot, & Wielders, 2009) en 2) er wordt samengewerkt (mate van correcte toepassing) (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, 2013; SER, 2013). Hiernaast is ervoor gekozen om niet naar de eerdere fases te kijken, gezien het korte tijdsbestek dat beschikbaar is voor dit onderzoek en met oog op de afbakening van het onderzoek. Het onderzoek richt zich alleen op het veldproces van de feed-in-premie; het besluitvormingsproces van de leden van de doelgroep. In dit onderzoek is ervoor gekozen om niet te kijken naar de externe omstandigheden, ook gezien het beschikbare tijdsbestek en de afbakening van het onderzoek.. 4.3.2 Effectiviteit In dit onderzoek wordt de effectiviteit van een beleidsinstrument gemeten aan de hand van de gedragskeuze van de leden van de doelgroep. Er is spaken van een effectief beleidsinstrument indien het gedrag van de leden van de doelgroep overeen komt met het doel waarvoor het beleidsinstrument is ingezet (Klok, 1991). In dit onderzoek gaat het om de effectiviteit van de feedin-premieregeling; worden er meer investeringen in hernieuwbare energie gedaan door grote energiebedrijven door de inzet van de feed-in-premieregeling? Aan de gedragskeuze van de leden van de doelgroep liggen gedragsmotieven ten grondslag. De effectiviteit van een beleidsinstrument wordt daarom in kaart gebracht door de gedragsmotieven te achterhalen. De gedragsmotieven bestaan zoals gezegd uit de individuele, sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven. De gedragsmotieven zijn afgestemd op de feed-inpremieregeling in Nederland op basis van beleidsdocumenten van RVO Nederland en rapporten van CE Delft en ECN Beleidsstudies. Als eerst zullen de individuele gedragsmotieven aan de orde komen. 4.3.3 Individuele gedragsmotieven In dit onderzoek wordt onder een individueel gedragsmotief verstaan: een gedragsmotief van een persoon dat wordt bepaald door de verwachte consequenties van gedragsalternatieven voor de persoon zelf. Met andere woorden een persoon of individu maakt een kosten en baten afweging van de verwachte consequenties van de gedragsalternatieven. De afweging met de minste kosten en meeste baten zal worden gekozen door het individu (Klok, 1991). Met verwachte consequenties worden de verwachte milieugevolgen bedoeld. De gedragskeuze die een individu maakt staat in dit onderzoek gelijk aan de keuze van een energiebedrijf. Een energiebedrijf bestaat uit individuen, die samen een bedrijf vormen. Hierom is de instrumententheorie van toepassing. 64 In dit onderzoek worden de individuele gedragsmotieven van energiebedrijven om investeringen te doen in hernieuwbare energie in kaart gebracht aan de hand van de volgende variabelen winst en concurrentie. 3.3.3.1 Winst Een bedrijf ofwel een profit-organisatie heeft als één van de belangrijkste doelen om winst te genereren. Deze winst zorgt voor het waarborgen van de continuïteit van de onderneming. Hierom is het maken van winst vaak een leidend gedragsmotief van ondernemingen bij het maken van bedrijfsbeslissingen en het bepalen van koers van de onderneming. Winst is een individueel gedragsmotief omdat winst positieve consequenties heeft voor de organisatie zelf. Het belang van de organisatie wordt vooropgesteld want winst zorgt voor waarborging van de continuïteit van de onderneming. In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre het beleidsinstrument de feed-in-premie effectief is. Dit wordt onderzocht door te meten in hoeverre het beleidsinstrument zorgt voor winst voor een onderneming indien zij het gewenste gedrag vertoont en investeringen in hernieuwbare energiedoet. Met andere woorden in hoeverre zorgt de feed-in-premie voor het dekken van de onrendabele top op investeringen in hernieuwbare energie. De vraag die bij de variabele winst wordt beantwoord is: ‘In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op de winst van energiebedrijven om investeringen in hernieuwbare energie te doen? Met winstgevend wordt bedoeld dat er een positief verschil is tussen de opbrengsten en de kosten van de investeringen in hernieuwbare energie door energiebedrijven. Met hernieuwbare energieinvesteringen wordt bedoeld dat energiebedrijven geld steken in het opwekken van hernieuwbare energie. De experts kunnen de vraag beantwoorden door te kiezen uit de volgende schalen: sterk negatief, negatief, neutraal, positief, sterk positief. De schalen zijn gebaseerd op de hypotheseschema’s van de instrumententheorie (Bressers & Klok, 1987). 4.3.3.2 Concurrentie Concurrentie is een individueel gedragsmotief. Bij concurrentie gaat het om de onderlinge wedijver tussen energiebedrijven om een sterke positie op de markt te houden of te veroveren. Dit kan een energiebedrijf doen door een product aan te bieden met een onderscheidend vermogen, bijvoorbeeld een lage prijs. Concurrentie is van belang voor het waarborgen van de continuïteit van de onderneming. In dit onderzoek worden twee soorten concurrentie onderscheiden: I. Concurrentie tussen belangen van hernieuwbare en fossiele energie 65 II. Concurrentie tussen verschillende hernieuwbare energietechnologieën met innovatie De eerste vorm van concurrentie gaat over dat hernieuwbare energie moet concurreren met fossiele energie. Fossiele energie is goedkoper dan hernieuwbare energie. De Nederlandse economie en overheid is nog steeds afhankelijk van fossiele energie (TNO, 2013). De vraag die bij de variabele concurrentie fossiele belangen wordt beantwoord is: ‘In welke mate zijn de economische belangen van fossiele energie niet van invloed op de feed-inpremieregeling (en werken deze door op de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven indien er sprake is van invloed van fossiele belagen)?’ Met fossiel energie worden brandstof van aardolie, aardgas en steenkool bedoeld. Met doorwerken op hernieuwbare energie wordt bedoeld wat de gevolgen van de belangenverstrengeling van de overheid zijn voor de investeringen in hernieuwbare energie door grote energiebedrijven. De tweede vorm van concurrentie betreft de concurrentie tussen verschillende hernieuwbare energietechnologieën door middel van innovatie van deze energietechnologieën. In Nederland wordt er veel gebruikt gemaakt van de energietechnologie windturbines op zee en land. De energietechnologie zonne-energie wordt veel minder gebruikt in Nederland, maar is sterk in opkomst doordat de investeringskosten zijn gedaald. Innovatie is erg belangrijk voor de toekomst van hernieuwbare energie. Tot op heden zijn er nog steeds hoge kosten verbonden aan hernieuwbare energie en moet het energetisch rendement van een energietechnologie omhoog om een duurzame bijdrage aan het milieu te kunnen realiseren. De vraag die bij de variabele concurrentie hernieuwbare energietechnologieën door middel van innovatie wordt beantwoord is: ‘In welke mate is de feed-in-premieregeling van invloed op de concurrentie van hernieuwbare energietechnologieën door middel van innovatie op de investeringen in hernieuwbare energie door grote energiebedrijven?’ Met de hernieuwbare energietechnologieën worden energietechnieken bedoeld die energie halen uit wind, waterkracht, zon, bodem, buitenluchtwarmte en biomassa. Onder innovatie wordt verstaan dat de huidige energietechnieken worden verbeterd voor bijvoorbeeld een hoger energetisch rendement of lagere kosten voor het toepassen van de energietechnologieën. De experts kunnen bij beide vragen beantwoorden door te kiezen uit de volgende schalen: sterk negatief, negatief, neutraal, positief, sterk positief. 4.3.4 Sociale gedragsmotieven In dit onderzoek wordt onder een sociaal gedragsmotief verstaan: een gedragsmotief van een persoon dat wordt bepaald door de verwachte consequenties van gedragsalternatieven voor de 66 omgeving van deze persoon. Vaak gaat het bij de omgeving om een groep waarbij een persoon wil horen. Hierdoor wordt het gedrag van een persoon bepaald door gedrag dat door deze groep gewaardeerd wordt (Klok, 1991). Daarnaast kunnen sociale gedragsmotieven worden ontleend aan de relatie tussen de omgeving van de actor en het gedragstype waartoe de gedragsalternatieven behoren. Het gaat hier om de consequenties van het gedragstype voor de sociale normen en waarden. In dit onderzoek worden de sociale gedragsmotieven van de energiebedrijven in kaart gebracht aan de hand van het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke gevolgen. 4.3.4.1 Maatschappelijk draagvlak Bij het sociale gedragsmotief maatschappelijk draagvlak gaat het om de normen en waarden van de omgeving. Normen zijn concrete richtlijnen voor het handelen van een persoon; het zijn algemeen aanvaarde gedragsregels (Klok, 1991). Normen vormen de koppelingen tussen de algemene waarden (bijvoorbeeld vrijheid) en concrete sociale gedragingen; het zijn interpretaties over hoe men zich wel of niet zou moeten gedragen onder bepaalde omstandigheden. Normen kunnen een verschillende reikwijdte hebben: ze kunnen gelden voor iedereen in een bepaalde maatschappij, slechts in bepaalde sociale groepen gebruikelijk zijn of vrij zijn om te kiezen. Waarden zijn idealen en motieven die in een samenleving of groep als nastrevenswaardig worden beschouwd. Waarden zijn opvattingen over wat wenselijk is. Waarden gaan dus over achterliggende en algemene gedragsoriëntaties (Klok, 1991). De vraag die bij de variabele maatschappelijk draagvlak wordt beantwoord is: ‘In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op het maatschappelijk draagvlak van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te doen?’ Met maatschappelijk draagvlak wordt bedoeld of de normen en waarden van de omgeving van energiebedrijven positief zijn ten aanzien van investeringen in hernieuwbare energie in Nederland. Met positief wordt bedoeld dat deze normen en waarden bijdragen aan energiebedrijven om investeringen in hernieuwbare energie te doen. Deze bijdrage kan voorkomen in de vorm van bewustwording of steun of medewerking (bijvoorbeeld momenteel werken gemeentes de plaatsing van windmolens tegen). De experts kunnen de vraag beantwoorden door te kiezen uit de volgende schalen negatief, neutraal en positief. De sociale gedragsmotieven wegen minder zwaar dan de individuele gedragsmotieven, in dit onderzoek omdat dit wordt gesteld door de instrumententheorie. 4.3.4.2 Maatschappelijke gevolgen Onder het tweede sociale gedragsmotief vallen de maatschappelijke gevolgen. Met de maatschappelijke gevolgen worden de consequenties voor het milieu bedoeld. In hoofdstuk 1 (bij de 67 paragraaf over maatschappelijke relevantie) is aangegeven dat, indien de mensheid niets doet aan het oplossen van het energievraagstuk, de mensheid op langere termijn een maatschappelijke catastrofe zal ondervinden als gevolg van de afhankelijkheid van fossiele energie. De vraag die bij de variabele maatschappelijk gevolgen wordt beantwoord is: ‘In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op de betrokkenheid van energiebedrijven om de maatschappelijke gevolgen? Met de maatschappelijke gevolgen worden de consequenties voor het milieu bedoeld. De experts kunnen de vraag beantwoorden door te kiezen uit de volgende schalen negatief, neutraal en positief. In paragraaf 4.3.6 staat een scorematrix waarin zichtbaar is wanneer er sprake is van een effectief beleidsinstrument. Genoemd is dat de individuele gedragsmotieven het meest bepalend zijn en dat de sociale gedragsmotieven minder bepalend zijn. In hoeverre de sociale gedragsmotieven bijdragen aan een effectief beleidsinstrument is terug vinden in de scorematrix. 4.3.5 Rechtsnormatieve gedragsmotieven Als laatste zijn er de rechtsnormatieve gedragsmotieven. Onder rechtsnormatieve gedragsmotieven wordt een speciaal soort normen verstaan, namelijk de regels die de overheid stelt. Indien de overheid regels oplegt kan niemand zich aan deze regels onttrekken. Door een voorschrift worden bijvoorbeeld alle andere mogelijke gedragsalternatieven buiten werking gesteld. Aan de rechtmatigheid van het gedrag dient iemand dus exclusieve gedragsmotieven te ontlenen (Bressers & Klok, 1987). De rechtsnormatieve gedragsmotieven van de feed-in-premieregeling worden onderverdeeld in: hernieuwbare energiedoelstelling 2020, consistentie en financiering van de feed-in-premieregeling. 4.3.5.1 Hernieuwbare energiedoelstelling 2020 De Europese Unie heeft in 2009 een groeistrategie bepaald ‘Europa 2020’ genaamd. Het doel van Europa 2020 is dat de EU een slimme, duurzame en inclusieve economie zal worden (EC, 2010). De EU heeft vijf ambitieuze doelstellingen vastgesteld voor werkgelegenheid, innovatie, onderwijs, sociale samenhang en klimaat/energie, die men tegen 2020 wil bereiken. Ieder EU-land heeft zijn nationale doelstellingen bepaald op elk van deze gebieden. De Nederlandse overheid heeft de volgende klimaatdoelstellingen: 20% minder CO2-uitstoot, 2% energiebesparing en 14% van de energie moet hernieuwbaar zijn opgewekt in 2020. Dit onderzoek richt zich op het hernieuwbaar opwekken van energie conform richtlijn 2009/28/EG. Deze doestelling is Europees gesteld op 20 % en in Nederland op 14 % in 2020. De vraag die bij de variabele doelstelling 2020 wordt beantwoord is: ‘In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op het gedrag van energiebedrijven om de hernieuwbare energiedoelstellingen 2020 te behalen? 68 Met het gedrag wordt bedoeld of energiebedrijven zijn gemotiveerd of zich verplicht voelen om een bijdrage te leveren (in de vorm van hernieuwbare energie-investeringen) aan het behalen van doelstelling voor 2020. De experts kunnen de vraag beantwoorden door te kiezen uit de volgende schalen: negatief, neutraal en positief. Dit zijn dezelfde schalen als bij het sociale gedragsmotief. 4.3.5.2 Stabiliteit De feed-in-premieregeling is in de loop van de jaren veranderd. In Nederland hebben we de subsidie MEP (2003-2007) en SDE (2008-2010) gehad. Momenteel hebben we de subsidie SDE+ (sinds 1 december 2010). Hierom zal achtereenvolgens separaat gekeken worden naar de effectiviteit van de MEP, SDE en SDE+. De vraag die bij de variabele stabiliteit van de feed-in-premieregeling wordt beantwoord is: ‘In welke mate is de feed-in-premieregeling stabiel (geweest) voor energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te kunnen doen?’ Subvragen: a) ‘In welke mate is de MEP stabiel geweest voor energiebedrijven om hernieuwbare energieinvesteringen te maken?’ b) ‘In welke mate is de SDE stabiel geweest voor energiebedrijven om hernieuwbare energieinvesteringen te maken?’ c) ‘In welke mate is de SDE+ stabiel voor energiebedrijven om hernieuwbare energieinvesteringen te maken?’ Onder stabiliteit van de feed-in-premie wordt verstaan in welke mate het beleid consistent is gebleven toen dezelfde subsidie is gevoerd en in welke mate er (hierdoor) zekerheid voor energiebedrijven was/is om investeringen in hernieuwbare energie te doen. De experts kunnen de vraag beantwoorden door te kiezen uit de volgende schalen negatief, neutraal en positief. 4.3.6 De scorematrix De scorematrix brengt de gedragsmotieven van energiebedrijven in kaart. De matrix heeft de volgende schaal, lopend van sterk negatief, negatief, neutraal, positief tot sterk positief. Deze schaal wordt ook gebruikt bij de individuele gedragsmotieven: winst, concurrentie fossiele belangen en concurrentie energietechnologie en innovatie. De gedragsmotieven sociaal en rechtsnormatief hebben een kortere schaalverdeling: negatief, neutraal en positief. Dat de individuele gedragsmotieven een langere schaal hebben komt doordat in de instrumententheorie wordt gesteld dat de individuele gedragsmotieven zwaarder wegen dan de andere twee soorten gedragsmotieven (Klok, 1991). De sociale en rechtsnormatieve 69 gedragsmotieven wegen even zwaar voor de bepaling van de effectiviteit van het beleidsinstrument, daarom hebben deze gedragsmotieven dezelfde lengte van de schaal. In tabel 7 staan de gedragsmotieven in een scorematrix. In deze matrix wordt als voorbeeld aangegeven wanneer er sprake is van een effectief beleidsinstrument. De kruizen in de kleur groen geven een situatie aan waarbij de kans zeer groot is dat het beleidsinstrument effectief is. De kruizen in de kleur paars geven een situatie aan waarbij de kans groot is dat het beleidsinstrument effectief is. Men stelt in de instrumententheorie dat de kans dat het beleidsinstrument effectief is, omdat de effectiviteit van een beleidsinstrument ook afhangt van het verschil tussen de situatie wanneer er geen beleid is gevoerd en wanneer er juist wel een beleid is gevoerd. Hierna zal niet in dit onderzoek gekeken worden, gezien de beperkte tijd die voor dit onderzoek ter beschikking. Dit is wel erg interessant voor vervolgonderzoek. Tabel 7: scorematrix effectief beleidsinstrument Scorematrix Kans dat er spraken is van een effectief beleidsinstrument De mate van invloed van de feed-inSterk Negatief neutraal positief premieregeling op het gedragsmotief negatief van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te maken: Sterk positief Winst X X XX Geen concurrentie fossiele belangen X X XX Concurrentie innovatie energietechnologieën X X XX Maatschappelijke gevolgen X* X X ** XX Maatschappelijk draagvlak X* X X ** XX Hernieuwbare energiedoelstelling 2020 X* XX Stabiliteit MEP X* XX Stabiliteit SDE X* XX 70 Stabiliteit SDE+ X* XX Een korte toelichting op de paarse kruizen waarbij het gaat om een situatie dat de kans groot is dat het gewenste gedrag door de overheid wordt gekozen door de leden van de doelgroep. Een kruis in de kleur paars met één ster slaat op een situatie, waarbij de rest van de paarse kruizen in het vakje sterk positief staan. Een kruis in de kleur paars met twéé sterren slaat op een situatie, waarbij de rest van de paarse kruisen in het vakje sterk positief of positief staan. 4.4 Dataverzameling De dataverzameling vindt plaats door middel van het afnemen van semigestructureerde interviews en het raadplegen van documentatiebronnen. 4.4.1 Documentatieanalyse Er zijn twee redenen waarom gekozen is voor een documentatieanalyse: 1) voor sommige variabele(n) is de documentatieanalyse de enige manier om specifieke informatie te verkrijgen en 2) voor andere variabele(n) wordt de documentatieanalyse gehanteerd om de uit de interviews verkregen informatie te verifiëren. Voor de documentatieanalyse wordt gebruik gemaakt van diverse soorten documenten: onderzoeksrapporten, voortgangsrapporten, algemene rapporten over het onderzoeksonderwerp, adviesrapporten, adviesbrieven, begrotingen en andere financiële documenten, krantenartikelen, wetenschappelijke artikelen, kamerstukken en bedrijfsdocumenten. Deze documenten zijn in eerste instantie gemaakt met een ander oogmerk dan dit onderzoek, niettemin worden de documenten toch gebruikt. Het voordeel van het gebruiken van bestaand materiaal, desk research, is dat het niet alleen efficiënt en voordelig is, maar dat de onderzoeker om zijn gegevens te verzamelen niet de onderzoekssituatie hoeft te verstoren. Dat leidt ertoe dat de validiteit en betrouwbaarheid sneller een eenvoudiger kunnen worden gewaarborgd (Van Thiel, 2010). De documenten of relevante fragmenten, worden gecodeerd met de variabelen (Van Thiel, 2010). 4.4.2 Semigestructureerde interviews Eveneens zijn er twee redenen waarom er gekozen is voor kwalitatieve interviews, namelijk: 1) het is de enige manier op aan bepaalde informatie te komen voor bepaalde variabele(n) en 2) voor andere 71 variabele(n) worden de semigestructureerde interviews gebruikt om verkregen informatie uit de documentatieanalyse te toetsen. Dit onderzoek is deductief, waardoor de interviewvragen afgeleid worden uit de operationalisatie van de variabelen uit het theoretisch kader. De gekozen methoden voor de interviewvragen is semigestructureerd. De richtlijnen en onderwerpen staan vast, waarbij de vraagvolgorde en de vraagformulering niet helemaal vastliggen en de antwoorden open zijn (Boeije, 2005). Er wordt dus ter plekke bekeken of het antwoord van de respondent voldoende is. Is dit niet het geval dan bestaat de mogelijkheid om door te vragen of een andere vraag te stellen die niet van te voren was geformuleerd. De vragen worden afgestemd op de doelgroep, met andere woorden op het referentiekader van de respondent. In het proces van het interview worden de vragen aangepast aan de interactie en behoeften van de participant; om een voorbeeld te noemen wordt het jargon aangepast aan de respondent of kan er stilgestaan worden bij bepaalde belangrijke situaties (Boeije, 2005). Op dezelfde manier van de documentatieanalyse worden de kwalitatieve interviews gecodeerd met de variabelen (Van Thiel, 2010). 4.4.3 Selectie van de experts In dit onderzoek worden twaalf experts geïnterviewd. De interviews worden afgenomen bij experts die deskundig zijn aangaande het onderzoeksonderwerp en op enigerwijze betrokken zijn bij het overheidsbeleid voor hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven. In de eerste plaats zijn er aantal experts geselecteerd, die advies geven over energiebeleid aan de overheid en/of energiebedrijven. Er is bijvoorbeeld een expert geïnterviewd die werkzaam is als seniorconsultant bij het consultancybureau Tripple E. In de tweede plaats is een aantal experts geselecteerd die onderzoek doen naar energiebeleid en klimaatbeleid, nationaal en/of internationaal. Er is bijvoorbeeld een expert geïnterviewd die werkzaam is als senioronderzoeker bij het Clingendael International Energy Programme (CIEP). Vaak was het geval dat een expert zowel onderzoeker was als adviseur. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de experts van CE Delft. In de laatste plaats zijn er experts geïnterviewd, die meer vanuit het perspectief van de overheid of juist van de markt kijken. Bijvoorbeeld is er een expert geïnterviewd die directeur is geweest van Energie Nederland, een belangenorganisatie van de energiebedrijven. Er is ervoor gekozen om de privacy van de experts te waarborgen door middel van twee maatregelen: in de eerste plaats worden de experts niet bij naam genoemd, maar wordt naar hen verwezen als expert 1, 2, 3 enz. In de twee plaats wordt er naar de experts gerefereerd in de mannelijke vorm. 4.4.4 Topiclist In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een topiclist, met de onderwerpen die behandeld worden in de semigestructureerde interviews. De topiclist vormt een afbakening van de onderwerpen: 72 - Winst Concurrentie innovatie Concurrentie fossiel Maatschappelijke gevolgen Maatschappelijk draagvlak Hernieuwbare energiedoelstelling 2020 Stabiliteit MEP Stabiliteit SDE Stabiliteit SDE + De interviewvragen vindt u in de bijlage. 4.5 Validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek Gewichtig bij de methode voor kwalitatieve onderzoek is dat deze valide en betrouwbaar zijn. De betrouwbaarheid van een onderzoek wordt bepaald door de mate waarin de uitkomsten van een onderzoek hetzelfde zijn wanneer het onderzoek opnieuw wordt uitgevoerd en de afwezigheid van systematische fouten. Validiteit houdt in dat de “onderzoeker meet wat hij wilt meten, ofwel de afwezigheid van systematische fouten” (Boeije, 2005). Validiteit is te onderscheiden in interne- en externe validiteit. Interne validiteit betreft de betrouwbaarheid van het onderzoek en externe validiteit betekent dat “onderzoekconclusies ook gelden voor andere, niet onderzochte situaties”, oftewel de generaliseerbaarheid van een onderzoek (Boeije, 2005). 4.5.1 Studie van experts validiteit en betrouwbaarheid Bij een studie onder experts is de externe validiteit normaliter klein. Dit komt door de uniekheid van het geval en/of contextgebondenheid van de bevindingen van het onderzoek. Desalniettemin is de interne validiteit juist vaak hoog door de rijke en diepgaande informatie. Bij een studie van experts worden dezelfde meningen verwacht. Dit noemt men de ‘replicatielogica’ (Verschuren & Doorewaard, 2001). Replicatie van meningen betekent een goede validiteit en betrouwbaarheid voor zover dit mogelijk is binnen een studie onder experts (Verschuren & Doorewaard, 2001). Concluderend als de experts dezelfde mening hebben dan is er sprake van een goede validiteit en betrouwbaarheid. 4.5.2 Methoden validiteit en betrouwbaarheid Het operationaliseren van variabelen draagt bij aan de interne validiteit. Door te ondubbelzinnig te definiëren wat men wil meten kan men doelgericht en ruisloos meten. Dat is belangrijk voor de validiteit van de onderzoeksresultaten (Van Thiel, 2010). Een semigestructureerd interview heeft als belangrijk speerpunt, dat de kans op inhoud en detaillering het groots is. Toch bestaat de kans dat de geïnterviewde oppervlakkige antwoorden geeft; dat is een gevaar voor de betrouwbaarheid van het onderzoek; als het interview nogmaals uitgevoerd zou worden, zou de kans bestaan dat de uitkomsten van het interview anders zijn. Ter 73 voorkoming hiervan kan de interviewer het interview sturen, door middel van doorvragen om diepgang in het interview te creëren. De topiclist zorgt ervoor dat alle onderwerpen behandeld worden, deze lijst is het kader van de semigestructureerde interviews (Van Thiel, 2010).. 74 5. Onderzoeksresultaten 5.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de uitkomsten van twaalf expertinterviews en de documentatieanalyse gepresenteerd. De uitkomsten van de variabelen worden achtereenvolgens behandeld: winst, concurrentie fossiel, concurrentie innovatie, maatschappelijke gevolgen, maatschappelijk draagvlak, hernieuwbare energiedoelstelling 2020 en stabiliteit MEP, SDE en SDE+. Tot slot staat in paragraaf 5.1.8 de scorematrix en de conclusie. 5.1.1 Winst Op de vraag van het individuele gedragsmotief winst, ‘In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op de winst van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te doen?’, antwoorden de experts als volgt: Expert 3 is van mening dat de feed-in-premieregeling een sterk positieve invloed heeft op de winst van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te maken. Hij is van mening dat de SDE+ een goed subsidiesysteem is, omdat het systeem zeer kosteneffectief is en de onrendabele top dekt en dat is volgens hem het enige doel. Deze top wordt gedekt door een subsidiebedrag dat wordt bepaald door berekeningen van het Ministerie van Economische Zaken. Met kosteneffectief bedoelt expert 3 dat de kosten die gemaakt worden effectief worden besteed aan het opwekken van hernieuwbare energie. Volgens hem is het huidige systeem in Nederland zo goed, dat de Europese Commissie een systeem heeft geadviseerd aan de Europese Unie mat als blauwdruk het Nederlandse systeem (EC, 2015). Volgens expert 3 ligt de problematiek bij de voorgaande subsidies de MEP en de SDE. Hier wordt later op terug gekomen bij de variabele stabiliteit. Vier experts zijn het met expert 3 eens, de SDE+ heeft een positieve invloed op de winst van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te doen. Het systeem is inderdaad gericht op het dekken van de onrendabele top en het systeem is kosteneffectief voor de overheid. De experts kiezen echter slechts voor positief en niet voor sterk positief omdat de regeling alleen de onrendabele top dekt. Waardoor de energiebedrijven eerder break-even draaien dan winst maken. Expert 5 zegt dat de feed-in-premieregeling een neutrale invloed heeft op de winst van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te maken. Energiebedrijven kiezen zelf voor het doen van hernieuwbare energie-investeringen en de expert is neutraal over of de feed-inpremieregeling hier voor het gedragsmotief winst invloed op heeft. Zes experts zijn van mening dat de feed-in-premieregeling een negatieve invloed heeft op de winst om hernieuwbare energie-investeringen te doen. Deze experts zijn het er over eens dat de feed-inpremieregeling de onrendabele top wel dekt, maar vinden het systeem erg inconsistent waardoor de investeringen veel risico’s en kosten met zich mee kunnen brengen. Hiermee komt de winst van een energiebedrijf juist in het geding. Hiernaast stelt het feed-in-premieregeling eisen wanneer een 75 bedrijf in aanmerking wil komen voor subsidie. Niet alle aanvragen worden gehonoreerd. Hier wordt later op teruggekomen bij de variabele stabiliteit bij paragraaf 5.1.7. Hieronder ziet u een tabel 8, waarin de uitkomsten staan van het gedragsmotief winst. De meningen van de experts zijn vorm gegeven aan de hand van de zwarte kruizen. Tabel 8: overzicht score gedragsmotief winst De mate van invloed van de feed-inpremieregeling…. Sterk negatief Winst Negatief Neutraal Positief Sterk positief XXXXX X X XXXX X 5.1.2 Geen concurrentie fossiele belangen Op de vraag van het individuele gedragsmotief concurrentie fossiele belangen is, ‘In welke mate zijn de economische belangen van fossiele energie niet van invloed op de feed-in-premieregeling (en werken deze door op de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven indien er spraken is van invloed van fossiele belagen)?’ antwoorden de experts als volgt: Zeven experts zijn van mening dat er een correlatie is tussen de fossiele belangen van de overheid en de interventies. De experts oordelen negatief op de vraag. Expert 1 en 4 wijzen op het rapport van Ecolyfs en CE Delft (2011), waarin naar voren komt dat uit de schatkist € 5,8 miljard aan overheidinterventies is gestoken in fossiele energie en € 1,5 miljard aan overheidinterventies in hernieuwbare energie in 2011 (Ecofys & CE Delft, 2011). Zes experts wijzen op de afhankelijkheid van de fossiele sector van de Nederlandse overheid. De Nederlandse overheid haalt zo'n 20% van haar inkomsten uit de fossiele sector en sectoren afhankelijke van de fossiele sector, en heeft dus belang bij het voortbestaan hiervan. Belangrijke energie-intensieve bedrijfstakken zoals de chemie, het goederenwegvervoer, de glastuinbouw en de voedingsmiddelenindustrie zijn sterk afhankelijk van stabiele en betaalbare energieprijzen, heeft TNO berekend en beamen de zes experts. Aardgas en aardolie zijn daarmee momenteel van cruciaal belang voor de Nederlandse economie. Vier experts zijn van mening dat de fossiele en hernieuwbare belangen niet met elkaar samenhangen. De experts oordelen daarom positief op deze vraag. Experts 12 is van mening dat met deze overheidsinterventies wordt bedoeld dat bepaalde bedrijven in bepaalde sectoren energiekorting krijgen als grootverbruiker. Deze bedrijven krijgen energiekorting omdat anders de producten te duur worden voor de markt. Bijvoorbeeld bij het produceren van plastic wordt heel veel energie gebruikt. Twee andere experts vinden dat de fossiele en hernieuwbare belangen los van elkaar staan en hierdoor niet van invloed zijn op elkaar. Expert 2 wijst erop dat al zouden deze belangen invloed op elkaar hebben, men deze niet aan elkaar kan correleren. Hiermee bedoelt hij dat er veel meer factoren van invloed zijn op fossiele en hernieuwbare energie interventies. Een experts oordeelt neutraal op deze vraag. Hij erkent of miskent de belangen en de mogelijke invloeden niet. 76 Hieronder ziet u een tabel 9, waarin de uitkomsten staan van het gedragsmotief geen concurrentie fossiele belangen. De meningen van de experts zijn vorm gegeven aan de hand van de zwarte kruizen. Tabel 9: overzicht score gedragsmotief concurrentie fossiel De mate van invloed van de feed-inpremieregeling… Geen concurrentie fossiele belangen Sterk negatief Negatief Neutraal Positief XXXXX XX X XXXX Sterk positief 5.1.3 Concurrentie innovatie energietechnologieën Op de vraag van het individuele gedragsmotief concurrentie innovatie energietechnologieën, ‘In welke mate is de feed-in-premieregeling van invloed op de concurrentie van hernieuwbare energietechnologieën door middel van innovatie op de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven’, antwoorden de experts als volgt: Drie experts beoordelen de invloed van de feed-in-premieregeling op de concurrentie van de hernieuwbare energietechnologieën door middel van de innovatie als positief, zij zijn van mening dat het fasen-systeem bij de SDE+ regeling innovatie bevordert. Het fasen-systeem is in de SDE+ in het leven geroepen om de feed-in-premieregeling zo kosteneffectief mogelijk te maken. Deze drie experts zijn van mening dat het fasen-systeem als neveneffect innovatie bevorderd. Met het fasen-systeem wordt bedoeld dat de SDE+ regeling gefaseerd wordt opengesteld. In de eerste fase kunnen de ‘goedkopere’ technieken subsidie aanvragen. De subsidie loopt per fase op. In 2015 zijn er negen fasen met een totaal budget van € 3,5 miljard (RVO, 2015). De energieproducenten moeten op deze manier met elkaar concurreren. De ‘key’ is dus innovatie om in aanmerking te komen voor de SDE+ subsidie met het fasen systeem volgens expert 8 en 9. Negen experts oordelen negatief bij de variabele hernieuwbare innovatie voor energietechnologieën. Deze experts zijn van mening dat het huidige systeem niet is gericht op innovatie. Ze zijn van mening dat de huidige regeling alleen is bedoeld om kosteneffectief te zijn voor hernieuwbare energieinvesteringen met energietechnologieën. Volgens deze experts is het fasen-systeem gericht op kosteneffectiviteit. De SDE+ is dus volgens hen één regeling met één doel, terwijl de MEP en SDE twee doelen kenden: het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in de nationale energievoorziening én het bevorderen van innovatie volgens de experts. De economen Tinbergen en Mundell hebben aangetoond dat het doorgaans niet lukt om met één instrument simultaan twee doelen te realiseren (Roosdorp, 2012). Volgens expert 12 werd in de Europese doelstelling deels nagestreefd met innovatieve opties. Echter, deze opties zijn in de regel duurder en kennen daardoor een hogere onrendabele top dan marktrijpere opties als wind op land of biomassa. Met andere woorden, innovatieve opties hebben een grotere subsidiebehoefte per kWh. Als tweede is het volgens expert 12 niet effectief om in te zetten op twee doelen met één instrument, omdat beide doelen nu niet helemaal worden behaald, terwijl met de inzet van een apart subsidiesysteem voor innovatie en het aandeel hernieuwbare energie in de nationale energievoorziening meer 77 transparantie bestaat voor de markt. Dan kunnen per doel de kosten beter verdeeld worden, zodat deze kosten effectief besteed worden. Negen experts zijn het hier mee eens. Volgens alle experts bevorderden de MEP en de SDE in de praktijk concurrentie in zijn geheel niet; dus ook niet de innovatie. Volgens de 12 experts is het introduceren van concurrentie een beproefde manier om efficiëntie te bevorderen. De MEP was een openeinderegeling en prikkelde daardoor niet tot concurrentie. Voor ieder project was immers voldoende geld beschikbaar. In de SDE beschikte iedere vorm van hernieuwbare energie over een eigen budget. Bij overschrijding daarvan werd via loting bepaald wie van de aanvragers voor subsidie in aanmerking kwamen. Ook die aanpak stimuleerde een ondernemer bepaald niet om beter of goedkoper te opereren dan de concurrent. Hieronder ziet u een tabel 10, waarin de uitkomsten staan van het gedragsmotief concurrentie innovatie. Tabel 10: overzicht score gedragsmotief concurrentie innovatie De mate van invloed van de feed-inpremieregeling… Concurrentie innovatie energietechnologieën Sterk negatief Negatief XXXXX XXXX Neutraal Positief Sterk positief XXX 5.1.4 Maatschappelijke gevolgen Op de vraag van het sociale gedragsmotief, ‘In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op de betrokkenheid van energiebedrijven om de maatschappelijke gevolgen?’ antwoorden de experts als volgt: Vier experts oordelen neutraal of de feed-in-premieregeling wel of geen invloed heeft op de betrokkenheid van energiebedrijven bij maatschappelijke gevolgen. Ze zijn van mening dat de feedin-premie gericht is op het aanlokkelijk maken van hernieuwbare energie-investeringen door in te zetten op het gedragsmotief ‘winst’. Of echt de winst wordt gedekt in de ogen van de experts is al aan de orde geweest. Maar het doel van de premie is wel het stimuleren van bepaald gedrag door middel van financiële prikkels. Of de premie wel of geen invloed heeft op de betrokkenheid van energiebedrijven laten deze vier experts in het midden. Acht experts oordeelden negatief op deze vraag. De feed-in-premieregeling heeft volgens hen een negatieve invloed op de betrokkenheid van energiebedrijven bij maatschappelijke gevolgen. Met negatieve invloed wordt bedoelen zij geen betrokkenheid. De experts zijn van mening dat door de inzet van de feed-in-premieregeling energiebedrijven niet worden betrokken bij de maatschappelijke gevolgen. Energiebedrijven geven niet zo om de consequenties van het milieu, ze geven meer om het gedragsmotief ‘winst’. Op dit vlak (gedragsmotief winst is meest bepalend) zijn de experts die negatief oordeelden het eens met de respondenten die neutraal oordeelden. Het verschil is dat de experts bij het oordeel neutraal van mening zijn dat de invloed (van de feed-in-premie en de 78 betrokkenheid van energiebedrijven) los staat van de regeling en dat de expert bij het oordeel negatief van mening zijn dat er wel degelijk een invloed is, alleen dat deze invloed negatief is: Volgens de experts stimuleert de feed-in-premieregeling ook alleen financieel en zet deze regeling niet in op het gedragsmotief maatschappelijke gevolgen. Deze gevolgen treden ook pas op ver weg in de toekomst. Het is echter wel van belang dat energiebedrijven en de maatschappij zich bewust worden van de maatschappelijke gevolgen. Volgens expert 5 willen de energiebedrijven wel betrokken zijn bij de consequenties voor het het milieu maar stimuleert de regeling dit gewoon niet. Deze expert geeft aan dat het bedrijf waarvoor hij werkt diverse aanvragen krijgt voor adviezen over een duurzame toekomst. Voornamelijk netbeheerbedrijven vragen om adviezen, omdat deze bedrijven vaak grote investeringen moeten doen voor de lange termijn. Netbeheer bedrijven vallen dan wel niet onder dit onderzoek, maar het geeft volgens de expert aan dat de markt betrokken is voor de consequenties voor het milieu. Expert 4 is het niet met expert 5 eens en vraagt zich af of energiebedrijven in Nederland wel betrokken willen zijn. Hij vertelt dat met de Energiewende in Duitsland het toenmalige akkoord veel meer bedrijven telde die wilden meewerken dan het aantal bedrijven dat meewerkt(e) in het Nederlandse Energieakkoord. Dit verschil ligt volgens de expert enerzijds aan de invloed van de regeling op de betrokkenheid en anderzijds aan het maatschappelijk draagvlak. Maatschappelijk draagvlak is volgens de expert immers een randvoorwaarde voor het succes van een regeling. Maatschappelijk draagvlak komt verder aan de orde bij de volgende variabele. Tabel 11 geeft een weergave van de uitkomsten van het gedragsmotief maatschappelijke gevolgen. Tabel 11: overzicht score gedragsmotief maatschappelijke gevolgen De mate van invloed van de feed-inpremieregeling… Maatschappelijke gevolgen Sterk negatief Negatief Neutraal XXXXX XXX XXXX Positief Sterk positief 5.1.5 Maatschappelijk draagvlak Op de vraag van het sociale gedragsmotief: ‘In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op het maatschappelijk draagvlak van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te doen?’, antwoorden de experts als volgt: Negen experts oordeelden negatief op de vraag naar het sociale gedragsmotief maatschappelijk draagvlak. Ze zijn van mening dat er in Nederland niet genoeg draagvlak is voor hernieuwbare energie. De feed-in-premie speelt hier verder helaas niet op in. Zes experts waren van mening dat er een belangenverstrengeling is tussen fossiel en hernieuwbare energie voor de Nederlandse overheid en de economie. Het belang bij fossiele energie, zorgt er volgens deze zes expert voor dat er niet genoeg draagvlak is voor hernieuwbare energie, simpelweg omdat diverse partijen belang hebben bij fossiele energie. Waarom zouden deze partijen dan 79 investeren in hernieuwbare energie? Het gaat hier naast de Nederlandse overheid om partijen als bijvoorbeeld Shell. Expert 4 is dan ook van mening dat het bij de beleidsvorming voor hernieuwbare energie al ‘fout’ gaat bij de agendavorming. Bij de agendavorming lobbyen actoren voor hun eigen belangen. In deze fase van beleid willen de partijen dat hun belangen worden gewaarborgd. Partijen die erg machtig zijn krijgen dit vaker voor elkaar. Volgens expert 4 lobbyen partijen als Shell om een bepaald budget of bepaalde interventies, om zo de corebusiness van het bedrijf te waarborgen. Expert 8 en 9 beamen dat de belangenverstrengeling al begint in de agendavorming. Maar dat niet aanwijsbaar is dat bijvoorbeeld Shell een ‘vinger in de pap’ heeft. “Ze pakken het erg slim aan: we weten haast wel zeker dat Shell aan lobbyen en dus aan belangenbehartiging doet. Dit is alleen niet traceerbaar”, volgens expert 8. Drie andere expert zijn van mening dat er niet genoeg draagvlak is voor de feed-in-premie, maar dit komt niet door de fossiele belangen. Het is meer dat mensen zich niet bewust van zijn en zich niet bekommeren om het milieu. De normen en waarden in onze maatschappij schieten volgens hen te kort. Om mensen bewust te laten worden van de noodzaak van een duurzaam milieu en deze normen en waarden eigen te laten maken zijn combinaties van instrumenten van de overheid nodig om dit te realiseren en niet één instrument dat alleen is gericht om zo kosteneffectief mogelijk te zijn. Naast de feed-in-premie zet de overheid nu natuurlijk al andere instrumenten in (zie beleidskader hoofdstuk 2) alleen worden er momenteel nog niet echt instrumenten ingezet die ‘samenwerken’ om draagvlak te creëren. Het energieakkoord is bijvoorbeeld voornamelijk een communicatief instrument van de overheid, gefaciliteerd door de SER. Het energieakkoord blijft een goed initiatief alleen doen er te weinig bedrijven aan mee (in verhouding tot Duitsland) en moeten de afspraken meer bindend worden volgens de experts. De afspraken in het energieakkoord kunnen eerder gezien worden als een convenant. Expert 4 vindt een leveranciersverplichting wel een goed idee om de afspraken meer bindend te maken. Bij een leveranciersverlichting wordt een energieleverancier verplicht om een bepaald percentage hernieuwbare energie op te wekken. Gebeurt dit niet dan volgen er sancties. Naast het dwingender maken van de afspraken zijn de experts van mening dat een verplichting ondersteund moet worden met bijvoorbeeld van het inzetten van meer communicatieve, juridische en/of financiële beleidsinstrumenten om meer draagvlak te realiseren. Naast het bewust maken van de maatschappij is medewerking noodzakelijk. Bijna alle expert noemen als voorbeeld de problematiek rondom de windmolens op land. Gemeentes werken de plaatsing van windmolens tegen omdat ze die niet aanlokkelijk vinden in het landschap. Dit is een groot probleem want windmolens moeten wel geplaatst worden om een bijdragen te kunnen leveren aan het percentage opgewekte hernieuwbare energie in Nederland. Expert 7 is weliswaar van mening dat er wel draagvlak is in de maatschappij maar oordeelt neutraal of dit komt door de feed-in-premieregeling. Expert 3 en 10 oordelen positief op de vraag. Ze zijn van mening dat er een goed draagvlak is door SDE+. Volgens hen doen door de regeling meer bedrijven hernieuwbare energie-investeringen. Doordat steeds meer bedrijven hernieuwbare energie-investeringen doen, worden het normen en waarden van het bedrijf en de omgeving. Energiebedrijven kunnen niet achter blijven en nemen deze nomen en waarden over, of spelen hier in ieder geval op in volgens de twee experts. 80 Tabel 12 geeft een weergave van de uitkomsten van het gedragsmotief maatschappelijk draagvlak. Tabel 12: overzicht score gedragsmotief maatschappelijk draagvlak De mate van invloed van de feed-inSterk Negatief Neutraal premieregeling... negatief Maatschappelijk draagvlak XXXXX XXXX X Positief Sterk positief XX 5.1.6 Hernieuwbare energiedoelstelling 2020 ‘In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op het gedrag van energiebedrijven om de hernieuwbare energiedoelstellingen 2020 te behalen? Acht experts oordelen negatief t.a.v. de invloed van de feed-in-premieregeling op het gedrag van energiebedrijven om de hernieuwbare energiedoelstellingen 2020 te behalen. De experts zijn van mening dat energiebedrijven zich niet bezighouden met het behalen van doelstelling 2020. Indien de doelstelling niet wordt behaald is de mogelijke sanctie voor rekening van de overheid. Alleen kan geen enkele expert vertellen wat er precies gebeurt indien de doelstelling niet wordt behaald. Expert 4 vertelt zelfs dat er een omweg mogelijk is om op papier wel de 14 % hernieuwbare energie te behalen. Deze bevinden staan op gespannen voet met het beleid van de Nederlandse overheid die een duurzaam milieu wil. Hiernaast motiveert het huidige systeem ook niet genoeg om een bijdrage te leveren aan de doelstelling. Hiervoor worden er te weinig instrumenten op elkaar afgestemd en moeten de instrumenten zich meer richten op het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke gevolgen. Daarbij verplicht het huidige systeem energiebedrijven ook tot niets. Uit de onderzoeksresultaten is al gebleken dat winst het belangrijkste motief is voor energiebedrijven. Het gedragsmotief winst wordt door de huidige regeling volgens 5 experts niet gedekt. Hierom is bijvoorbeeld verplichting nodig om een energiebedrijf wel zover te krijgen om hernieuwbare energie-investeringen te doen. Vier experts oordelen neutraal t.a.v. de invloed van de feed-in-premieregeling op het gedrag van energiebedrijven om de hernieuwbare energiedoelstellingen 2020 te behalen. De experts zijn van mening dat deze los van elkaar staat. Het is immers alleen een doelstelling van de overheid. Tabel 13 geeft een weergave van de uitkomsten van het gedragsmotief hernieuwbare energiedoelstelling 2020. Tabel 13: overzicht score gedragsmotief hernieuwbare energiedoelstelling 2020 De mate van invloed van de feed-inSterk Negatief Neutraal Positief premieregeling… negatief Hernieuwbare energiedoelstelling 2020 XXXXX XXX Sterk positief XXXX 81 5.1.7 Stabiliteit 5.1.7.1 Stabiliteit MEP Op de vraag, ‘In welke mate is de MEP stabiel geweest voor energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te maken?, antwoorden de respondenten unaniem negatief. De respondenten zijn het met elkaar eens dat de MEP regeling een instabiele regeling is geweest. Ze oordelen dus allen negatief op de vraag. Volgens de experts zorgde de combinatie van de ‘openeinde regeling’ en een ‘vast basisbedragen’ voor instabiliteit in de markt. Het basisbedrag in de MEP werd vastgesteld door het KEMA en ECN uitgaande van een onrendabele top van een technologie. De toelichting op het wetsvoorstel stelt: ‘De subsidiebedragen zijn voor duurzame elektriciteit berekend op basis van de onrendabele top die voor de verschillende bronnen varieert. Per duurzame energiebron is berekend wat de investeringskosten, de operationele kosten en de financieringskosten zijn. Vervolgens is daar de prijs van grijze stroom afgetrokken, zodat de onrendabele top duidelijk word.’(Tweede Kamer, 2002-2003). De subsidiebedragen stonden vast voor een periode van tien jaar. De MEP bleek uitzonderlijk populair volgens de experts. In de eerste jaren was sprake van relatief hoge marktprijzen voor elektriciteit. Bij de berekening van de subsidiebedragen was nog rekening gehouden met een langetermijnelektriciteitsprijs. Volgens de experts was de MEP voor stroomproducenten meer dan profijtelijk gezien de vaste subsidiebedragen en de hoger dan geraamde elektriciteitsprijs. En omdat de MEP een openeinderegeling was, overtroffen de aanvragen al snel de ramingen (Tweede kamer, 2006-2007). De sterke groei van de MEP-uitgaven was niet zichtbaar in de rijksbegroting, omdat de MEP werd gefinancierd uit een heffing per elektriciteitsaansluiting, opgelegd door de stroomleverancier. De kosten liepen pas in het oog toen de nadelige gevolgen voor de koopkrachtontwikkeling duidelijk werden (Roosdrop, 2012). Nog geen anderhalf jaar na de start van de MEP kreeg de Tweede Kamer te horen dat de regeling te succesvol was en daarmee te duur werd. De toekenning van nieuwe MEPsubsidies werd in 2007 stop gezet. Tussen 2007 en 2008 is er geen beleid gevoerd. De gevolgen daarvan komen bij de volgende variabele aan de orde. Het stop zetten van de MEP regeling riep veel negatieve reacties op vanuit de markt (Roosdorp, 2012). Het vertrouwen in de overheid nam af, want er werd tenslotte een succesvolle regeling voor marktpartijen beëindigd volgens de experts. De regeling was veel minder succesvol voor de Nederlandse overheid. De MEP regeling was niet de eerste energieregeling in Nederland die op ‘de schop’ ging ten gevolge van de stabiliteit van het Nederlandse energiebeleid. Tabel 14 geeft een weergave van de uitkomsten van het gedragsmotief stabiliteit MEP. Tabel 14: overzicht score gedragsmotief stabiliteit MEP De mate van invloed van de feed-inpremieregeling… Stabiliteit MEP Sterk negatief Negatief Neutraal Positief Sterk positief XXXXX XXXXX 82 XX 5.1.7.2 Stabiliteit SDE Op de vraag, ‘In welke mate is de SDE stabiel geweest voor energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te maken?’, antwoorden de respondenten als volgt: Drie respondenten oordeelden positief t.a.v. de stabiliteit van de SDE regeling. Deze drie experts zijn van mening dat de SDE niet goed van start is gegaan door de instabiliteit van het Nederlandse energiebeleid. Over de SDE regeling zijn deze experts wel te spreken. De SDE verschilde in drie belangrijke opzichten van de MEP volgens deze experts, namelijk: Ten eerste werd de SDE gefinancierd via de rijksbegroting. Zo kregen kabinet en volksvertegenwoordiging meer grip op de uitgaven. Ten tweede kende de SDE een budgettair plafond. Zo kon vooraf een ‘vinger aan de pols’ van de uitgaven worden gehouden. Dit maakte achteraf ingrijpen overbodig; juist die praktijk riep vaak de meeste verontwaardigde reacties op volgens de experts. Ten slotte ‘ademde’ het subsidiebedrag voortaan mee met de marktprijs voor energie (Roosdorp, 2012). Anders dan bij de MEP, waar de marktprijs gefixeerd was op het langjarig gemiddelde, gaf de jaarlijkse vaststelling van het correctiebedrag in de SDE een reëler beeld van de marktprijzen. In jaren met een hoge energieprijs was het subsidiebedrag dus lager, en omgekeerd. Volgens de respondenten zorgden deze drie veranderingen voor een stabieler beleid. Helaas heeft de MEP en de periode van geen beleid wel zijn sporen achter gelaten in de markt; een instabiel beleid heeft gezorgd voor een gebrekkig vertrouwen vanuit de markt. Negen respondenten oordeelden negatief t.a.v. de stabiliteit van de SDE regeling. Deze negen experts zijn het eens met de drie experts die positief oordeelden over het feit dat de SDE regeling verkeerd van start is gegaan (door de MEP en de periode van geen feed-in regeling). De negatief oordelende experts vinden de impact van deze periode groter dan de positief oordelende experts . Volgens expert 3 heeft de periode van 2007-2008 “negatieve gevolgen” gehad op de markt. De andere experts sluiten zich hier op aan. Helemaal geen subsidieregeling had het gevolg dat de markt (nog) instabiel(er) werd. Hiernaast kregen de marktpartijen (nog) minder vertrouwen in de feed-inregeling en in het doen van hernieuwbare energie-investeringen. Expert 12 is van mening dat de MEP de doorslag had moeten geven in het Nederlandse energiebeleid; in praktijk is deze doorslag achterwege gebleven. Volgens Roosdrop (2012) manifesteren ‘deelbelangen’ zoals de windenergie-, zonne-energie- of biomassasector zich snel wanneer publiek geld op tafel ligt. Volgens de experts was de vormgeving van de SDE een soort open uitnodiging aan eenieder om het eigen deelbelang te promoten. Het was namelijk uiterst winstgevend om te draaien aan de twee sleutelvariabelen, te weten de hoogte van het basisbedrag en de omvang van het budget voor een bepaalde technologie. Ter illustratie: in de drie jaar dat de SDE heeft bestaan zijn in de Tweede Kamer zo’n twintig moties ingediend om de regeling op enigerlei wijze aan te passen. Dit ging op zodanig detailniveau dat minister Verhagen in de Tweede Kamer sprak van parlementair ‘micromanagement’ van de SDE (Tweede Kamer, 20112012a). Wanneer lobby’s weerklank vinden bij politici of ambtenaren, kunnen ze de economische efficiëntie van beleid uithollen, of de stabiliteit van het beleid aantasten (Jacobsson & Lauber, 2006; Laird & Stefes, 2009).5 5 Jacobsson en Lauber (2006) en Laird en Stefes (2009) beschrijven de werking van lobby’s in een parlementaire democratie. Ondanks de bedenkingen van opeenvolgende Duitse kabinetten, slaagde de hernieuwbare-energielobby er toch in om zijn plannen door te zetten door 83 Volgens de experts was de SDE erg instabiel door een hoge mate van ‘technocratische precisie’. Voor iedere technologische categorie moesten immers een basisbedrag, correctiebedrag, looptijd en budget worden vastgesteld. Het beschikbare budget hing af van de verwachtingen en de (politieke) wenselijkheid van investeringen in een bepaalde technologie. In de loop van een jaar ging de inschrijving per categorie open. Voor de subsidie gold ‘op is op’. Een aantal categorieën (zonnepanelen en vergisting) werd onmiddellijk overtekend, terwijl het budget voor andere categorieën (wind op land) grotendeels ongebruikt bleef (Roosdorp, 2012). Dit leidde tot onvrede bij alle betrokken partijen. De loting welke projecten uit populaire categorieën voor subsidie in aanmerking kwamen, werd als onrechtvaardig ervaren en leidde tot veel politieke en publicitaire ophef (Roosdorp, 2012). Dat sommige categorieën niet werden uitgeput oogstte verontwaardiging en leidde tot een jaarlijkse dans rondom de overheveling van budget naar populaire categorieën (Tweede Kamer, 2008-2009b). Tabel 15 geeft een weergave van de uitkomsten van het gedragsmotief stabiliteit SDE. Tabel 15: overzicht score gedragsmotief stabiliteit SDE De mate van invloed van de feed-inpremieregeling… Stabiliteit SDE Sterk negatief Negatief XXXXXX XXX Neutraal Positief Sterk positief X XX 5.1.7.3 Stabiliteit SDE+ Op de vraag, ‘In welke mate is de SDE+ stabiel voor energiebedrijven om hernieuwbare energieinvesteringen te maken?’, antwoorden de respondenten als volgt: Vijf experts beoordelen de stabiliteit van de SDE+ regeling positief. Volgens deze vijf experts richt de SDE+ zich op ‘één doel’, te weten het realiseren van de door Europa opgelegde doelstelling voor 2020. De focus op de Europese doelstelling wordt bevorderd door een gefaseerde openstelling van de SDE+ oftewel via het genoemde fasen-systeem. In de eerste fase mogen aanvragen voor de goedkoopste technologieën worden ingediend. Wanneer na afloop van de eerste fase budget resteert, gaat de tweede fase van start, en zo verder. Daarnaast is bepaald dat alleen technologieën met een maximaal basisbedrag van 15 eurocent per kWh in aanmerking komen voor de SDE+ (Tweede Kamer, 2010-2011b). Van deze technologieën, zoals wind op land en vergistingsinstallaties, wordt het door het kabinet nog verantwoord gevonden om ze grootschalig uit te rollen. Voor duurdere technologieën, zoals wind op zee en zonne-installaties, geldt dat ze nog te ver van de markt afstaan. Gegeven een gelimiteerd budget zou door de inzet van dergelijke dure technologieën onvoldoende voortgang worden geboekt bij het realiseren van de Europese doelstelling volgens de experts (Roosdorp, 2012)). De SDE+ beperkt met één budget de mogelijke invloed van lobby’s. Marktpartijen kunnen immers niet meer pleiten voor een ruimer eigen deelbudget, zoals onder de SDE volgens de experts. een battle over institutions te ensceneren tussen kabinet en parlement, waarbij het meer groengezinde parlement uiteindelijk aan het langste eind trok. 84 De SDE+ introduceert een speltheoretisch element. Kern is de zogenoemde ‘vrije categorie’. ECN en Kema berekenen voor iedere technologie het basisbedrag zodanig, dat 80% van alle projecten een positieve business case laat zien. Ondernemers die denken goedkoper hernieuwbare energie te kunnen produceren dan door ECN en Kema is berekend, mogen in een eerdere fase projecten indienen in de vrije categorie, maar zij ontvangen dan wel een lagere vergoeding. Het voordeel van het eerder indienen van deze projecten is dat dit tot een grotere kans leidt dat er nog budget beschikbaar is (RVO, 2015 & Kema, 2015). Wat opvalt volgens de experts is dat in 2011, 85% van alle aanvragen tussen 1 juli en 1 september 2011 (fase I) afkomstig is van projecten die door ECN en Kema zijn becijferd voor de fasen II of hoger. Sterker nog, er zijn qua budgettair beslag meer aanvragen ingediend voor projecten met technologieën uit fasen II of III, dan met een technologie uit fase I. Dit betrof met name groengasprojecten. Dit illustreert feilloos de beperkingen van de technocratie. Onder de oude SDEregeling was bijvoorbeeld slechts vijf procent van het budget gereserveerd voor groen gas. In de nieuwe SDE+ claimden groengasprojecten maar liefst twee derde van het totaal beschikbare budget. Volgends de experts is er blijkbaar duidelijk meer potentie voor groen gas in de markt dan beleidsmakers vanachter hun bureau hadden ingeschat. Tevens is het bijzonder dat ook voor projecten die ex ante als te duur werden beschouwd voor het leveren van een bijdrage aan het bereiken van energiesubsidies de Europese doelstelling, voorstellen werden ingediend voor een basisbedrag van 9 eurocent per kWh. Het betreft hier met name zonne-energieprojecten. Redenen waarom dit toch zou kunnen is dat projecten bijvoorbeeld toegang hebben tot alternatieve financieringsbronnen, op een gunstige locatie staan, of investeerders mogelijk bereid zijn om zelf een deel van de onrendabele investering voor eigen rekening te nemen (Roosdorp, 2012). Vijf experts zijn van mening dat Nederland met het huidige SDE+ beleid een goed energiebeleid heeft. De fouten zijn uit het beleid gehaald door de lessen die geleerd zijn van de MEP en SDE. Nederland bezit nu een stabiel beleid op voorwaarde het beleid nu hetzelfde blijft. Indien het beleid in de toekomst wel weer verandert dan zou er geen sprake meer zijn van een stabiel beleid. Vier experts zijn van mening als Nederland lang genoeg het huidige beleid voert er een grote kans is om alsnog de hernieuwbare doelstellingen te halen. Toch oordeelden deze experts neutraal op de vraag bij de hernieuwbare energiedoelstelling voor 2020. Ik veronderstel dat ze zich niet willen vastbinden aan een uitspraak indien Nederland de doelstelling niet haalt. Één expert oordeelde negatief t.a.v. de variabele hernieuwbare energiedoelstelling omdat het te kort dag is om nu nog 14% hernieuwbare energie te behalen. Zeven experts beoordelen de stabiliteit van de SDE+ regeling negatief. Expert 11 vraagt zich af, hoe het kan zijn dat ondanks alle verbeteringen aan de SDE+ het percentage hernieuwbare energie al twee jaar op rij stil staat op 4,5% (in 2012 en 2013). Dit terwijl de RVO in 2013 een rapport heeft uitgebracht, waarbij de prognoses er beter uitzagen. Daarbij doet RVO volgens de expert over het algemeen voorzichtige uitspraken, en zelfs deze prognoses zijn niet behaald. RVO ging uit van 4,4% in 2012 en voorspelde een stijging van 0,2% voor 2013, een stijging van 0,4% voor 2014 en een stijging van 0,5 in 2015 (RVO, 2013). Helaas kunnen er nog geen uitspraken gedaan worden over de cijfers van 2014 en 2015. Wel kan geconcludeerd worden dat de progressie in 2013 uitgebleven is. De andere experts geven aan dat de doorwerking van het huidige beleid meer tijd nodig heeft. Desalniettemin is het raar dat er nog geen progressie zichtbaar is. Dit geeft volgens de experts aan dat het huidige systeem niet voldoende is om de hernieuwbare doelstelling te behalen. 85 De experts vinden het Nederlandse feed-in systeem in gebreke blijft. Nederland behoort volgens de Europees Milieuagentschap tot het derde minst duurzaamste land van Europa, gevolgd door Malta en Luxemburg (EMA, 2015). Ze zijn van mening dat na decennia van instabiel hernieuwbaar energiebeleid Nederland in 2013 weggegleden is tot een van de ‘ernstigste vervuilers’, en volgens Germanwatch het minst duurzame land van de Europese Unie (Germanwatch, 2013). Germanwatch heeft deze conclusie getrokken op basis van vijftien prestatie-indicatoren, waarvan twee prestatieindicatoren voor hernieuwbare energie. Dit onderzoek richt zich allen op hernieuwbare energie waardoor de conclusie van Germanwatch niet helemaal op gaat. Wel geeft het een beeld waar Nederland staat en dat Nederland nog een lange weg heeft te gaan. Volgens de experts is het ook voor (buitenlandse) energiebedrijven niet aantrekkelijk om investeringen te doen in Nederland. Dit komt met name door het instabiele hernieuwbare beleid. Het Nederlandse beleid is zoals genoemd erg afhankelijk van het kabinetsbeleid. Bij een nieuw kabinet hoort vaak een nieuw energiebeleid. Omdat het beleid voor de markt erg inconsistent is, is investeren in hernieuwbare energie niet aantrekkelijk. Daarbij werkt de negatieve invloed van de MEP en SDE door op de markt; wat niet het vertrouwen van energiebedrijven in de overheid vergroot. Bedrijven doen dan liever investeringen in landen met een stabiel beleid, met kleinere risico’s. Naast een stabieler beleid is er volgens expert 12 een hoger budgetplafond nodig. Vanuit de markt is er genoeg vraag: in 2012 was er een overschrijding van € 1,1 miljard op een budget van € 1,7 miljard, in 2013 was er een overschrijding van € 0,8 miljard op het budget van € 3 miljard en in 2014 was er een overschrijding van € 1,6 miljard op het budget van € 3,5 miljard (RVO, 2014; Energieoverheid, 2013). Met de overschrijdingen van het budget is niets gedaan door de overheid; de aanvragen zijn gewoon niet gehonoreerd. Alle experts zijn het met expert 12 eens, een hoger budgetplafond zorgt voor meer hernieuwbare energie in Nederland. Alleen moet er wel rekening gehouden worden met de praktische kant zoals vergunningen en plaatsing in het landschap. Tabel 16 geeft een weergave van de uitkomsten van het gedragsmotief stabiliteit SDE+. Tabel 16: overzicht score gedragsmotief stabiliteit SDE+ De mate van invloed van de feed-inpremieregeling… Stabiliteit SDE+ Sterk negatief Negatief XXXXXX X Neutraal Positief Sterk positief XXXXX 86 5.1.8 Conclusie van de onderzoeksresultaten Hieronder staat de scorematrix van de effectiviteit van de feed-in-premieregeling. Deze is ingevuld op basis van de besproken onderzoeksresultaten. De meningen van de experts zijn vorm gegeven aan de hand van de zwarte kruizen. De scorematrix fungeert eigenlijk als een totaal overzicht van de onderzoeksresultaten. Tabel 17: Scorematrix effectiviteit feed-in-premieregeling Scorematrix Effectiviteit feed-in-premieregeling De mate van invloed van de feed-inSterk Negatief Neutraal premieregeling op het gedragsmotief negatief van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te maken: Positief Sterk positief Winst XXXXX X X XXXX X Geen concurrentie fossiele belangen XXXXX XX X XXXX Concurrentie innovatie energietechnologieën XXXXX XXXX Maatschappelijke gevolgen XXXXX XXX XXXX Maatschappelijk draagvlak XXXXX XXXX X Hernieuwbare energiedoelstelling 2020 XXXXX XXX Stabiliteit MEP XXXXX XXXXX XX XXXXXX XXX Stabiliteit SDE Stabiliteit SDE+ XXXXXX X XXX XX XXXX X XX XXXXX 87 De kans dat de leden van de doelgroep het gewenste gedrag door de overheid kiezen is zeer klein. Dit komt doordat het merendeel (in de blauwe kolom) van de experts de gedragsmotieven een negatieve score heeft gegeven. De uitkomst ‘zeer klein’ betekent dat de feed-in-premieregeling in Nederland geen effectief beleidsinstrument is. De feed-in-premie is geen effectief beleidsinstrument, omdat de gedragsmotieven niet goed worden gedekt door de premie. Hieronder zal kort aan de orde komen wat de voornaamste redenen hiervoor waren: Het gedragsmotief winst scoorde voornamelijk negatief, omdat de instabiliteit in beleid zorgt voor risico’s. En deze risico’s zijn niet bevorderlijk voor de winst van een energiebedrijf. Het gedragsmotief innovatie scoorde voornamelijk negatief, omdat het beleid hier niet goed op gericht is. Het gedragsmotief geen fossiele belangen scoorde voornamelijk negatief, omdat deze belangen een negatieve invloed hebben op hernieuwbare energie-investeringen in Nederland. Hiernaast hebben de fossiele belangen een negatieve invloed op de interventies van de Nederlandse overheid aangaande hernieuwbare energie-investeringen. De gedragsmotieven maatschappelijk draagvlak en maatschappelijke gevolgen scoorde voornamelijk negatief, omdat er te weinig bewustzijn is in de maatschappij over de problematiek rondom hernieuwbare energie in Nederland. Hiernaast zijn nog te weinig mensen (in alle drie de domeinen: overheid, markt en maatschappij) bereid om deze problematiek aan te pakken. De doelstelling 2020 scoorde ook negatief, door gebrek aan bewustheid en bereidheid bij voornamelijk de overheid (decentraal) en in de markt. In het bijzonder waren de MEP en SDE erg instabiel. Dit MEP was eigenlijk een groot succes voor de markt (geen budgetplafond), maar hierdoor juist geen succes voor de overheid (te hoge kosten). De MEP werd uiteindelijk stop gezet en hierna is er één jaar geen beleid gevoerd. Dit zorgde voor veel instabiliteit in de markt. De SDE was ook geen succes, doordat er veel gelobbyd werd voor de aparte budgetten van windenergie, zonenergie en biomassa. De SDE+ is een regeling waarbij er met de constructie rekening is gehouden met de fouten van de MEP en SDE. Helaas werken de gevolgen van de MEP en SDE nog door in de markt (10 tot 15 jaar), waardoor niet aantoonbaar is of de huidige SDE+ wel instabiel is. 88 6. Conclusie In dit hoofdstuk worden de deelvragen en de hoofdvraag beantwoord. Daarna wordt gereflecteerd op de implicaties van het onderzoek. 6.1 Inleiding In dit onderzoek is onderzocht in hoeverre het feed-in-premie van de overheid invloed heeft op de investeringen van energiebedrijven in hernieuwbare energie. Het financiële beleidsinstrument, de feed-in-premie, is een subsidie-instrument. De feed-in-premie zou energiebedrijven moeten prikkelen om meer hernieuwbare energie-investeringen te doen. In deze scriptie is onderzocht hoe deze prikkelingen doorwerken in de beleidsuitvoeringsfase en bij de gedragskeuze van energiebedrijven. Hierbij is onderzocht hoe deze prikkelingen adequater ingezet kunnen worden om het gewenste gedrag -meer hernieuwbare energie-investeringen in door grote energiebedrijven in Nederland- te realiseren. Het gewenste gedrag zou een bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van de hernieuwbare energiedoelstelling voor 2020. 6.2 Deelvragen In deze paragraaf worden de vijf deelvragen van dit onderzoek beantwoord. 6.2.1 Hernieuw energiemarkt en actoren in Nederland Deelvraag 1: ‘Hoe ziet de hernieuwbare energiemarkt in Nederland eruit en welke actoren bevinden zich in deze markt?’ De hernieuwbare energiemarkt heeft te maken gehad met veranderingen. Met de komst van New Public Management kwam de introductie van: 1) marktwerking en 2) het managerealisme. De hernieuwbare energiemarkt ondervond liberalisering, privatiseren en deregulering in 1998. Dit zorgde voor een rolverandering van de betrokken actoren consument, overheid en energiebedrijven. De privatisering van de energiemarkt heeft ervoor gezorgd dat energiebedrijven medeverantwoordelijk zijn geworden. Energiebedrijven zorgen voor marktwerking in een sector die beschouwd wordt als openbaar nut (Hood, 1991). Hierdoor zijn energiebedrijven een belangrijke actor geworden, met het gevolg dat de verantwoordelijkheid voor hernieuwbare energie in Nederland niet alleen meer bij de actor overheid ligt. De overheid is nog steeds medeverantwoordelijk. Echter voert deze haar rol uit als aansturende actor op afstand (Osborne & Gaebler, 1993). De overheid moest gaan ‘sturen in plaats van roeien’: de overheid moest aangeven welke programma’s of activiteiten gewenst waren. Daarbij was het niet altijd nodig dat de overheid die ook zelf ging uitvoeren. De uitvoering kan aan anderen worden 89 overgelaten; in dit geval door middel van marktwerking (Osborne & Gaebler, 1993). Sturing doet de overheid door middel van haar beleidsinstrumenten om hernieuwbare energie te bevorderen. Daarbij kan de overheid ingrijpen waar nodig. Het verschil is dat de overheid niet langer de centrale actor is, die alles bepaalt en leidt. De consument had tevens een belangrijke actor moeten worden, door de liberalisering van de energiemarkt in 2004, omdat zij vanaf dit moment zelf kon kiezen waar zij haar stroom ging inkopen (Brinkhorst, 2003). De werkelijkheid bleek anders te zijn: uit een rapport uit 2010 van de Europese Commissie (hierna: EC) kwam naar voren dat de Europese retailmarkten van energiemarkten het meest incapabel zijn van alle markten. Naast de consument, energiebedrijven en de overheid bevinden zich in de hernieuwbare energiemarkt de volgende actoren: natuur- en milieuorganisaties, onderzoeksbedrijven en/of – instituten, investeerders, en intermediairs (Ybema, Kroon, De Lange, & Ruijg, 1999; ECN, EnergieNederland, Netbeheer Nederland, 2013). Dit onderzoek heeft zich primair in een speelveld van de overheid en energiebedrijven begeven. 6.2.2 Beleidsinstrumenten hernieuwbare energie-investeringen Deelvraag 2: ‘Welke beleidsinstrumenten zet de overheid in voor de hernieuwbare energieinvesteringen? De overheid zet de volgende financiële beleidsinstrumenten in om hernieuwbare energieinvesteringen in Nederland te stimuleren, namelijk: Milieu Actie Plan (MAP), Regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP), Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE), Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+), Regulerende energiebelasting (REB), Energie Investeringsaftrek (EIA) en Regeling Groenprojecten. De overheid zet de volgende juridische beleidsinstrumenten in om hernieuwbare energieinvesteringen in Nederland te stimuleren, namelijk: de Rijkscoördinatie Windenergie, Nationaal plan van aanpak Windenergie, het Klimaat- en Energieakkoord, Voorrang voor duurzaam en Risico’s dekken voor aardwarmte. De overheid zet de volgende communicatieve beleidsinstrumenten in hernieuwbare energieinvesteringen in Nederland te stimuleren: Convenant Energie uit afval, Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling van Windenergie en Het Kolenconvenant. 6.2.3 Effectiviteit beleidsinstrumenten volgens de theorie Deelvraag 3: ‘Welke invloed hebben de beleidsinstrumenten op de hernieuwbare energieinvesteringen en hoe meet men deze invloed volgens de theorie? De instrumententheorie is een theorie ontwikkeld door Bressers & Klok (1987). Deze theorie is gericht op de invloed van beleidsinstrumenten op Milieubeleid. De theorie achterhaalt de 90 effectiviteit van beleid door middel van een analyse van de beleidsuitvoeringfase van een beleidsinstrument. Hierbij is de theorie in drie fases op te delen, namelijk: 1) kans op toepassing van het beleidsinstrument, 2) mate van correcte toepassing en 3) gedragskeuze van de leden van de doelgroep. De eerste twee fasen vinden plaats in het uitvoeringsproces en de derde fase in het veldproces. De effectiviteit van een beleidsinstrument hangt af van of de leden van de doelgroep het door de overheid gewenste gedrag kiezen. De gedragskeuze van de leden van de doelgroep hangt af van de gedragsmotieven. Deze gedragsmotieven zijn onder te verdelen in individuele, sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven. De Nederlandse overheid heeft, zoals eerder genoemd, verschillende instrumenten tot haar beschikking. Volgens de instrumententheorie zijn niet alle instrumenten inzetbaar voor milieubeleid. De instrumenttheorie richt zich op instrumenten die eigenschappen of consequenties van de gedragsalternatieven beïnvloeden. Het gaat hier om de juridische en financiële beleidsinstrumenten. Communicatieve beleidsinstrumenten vallen af, omdat deze instrumenten gericht zijn op verandering van kennis of waardering van de gedragsalternatieven. Juridische beleidsinstrumenten richten zich vaak op de toelaatbaarheid van de gedragsalternatieven. Ondanks dat het gedrag doorgaans niet fysiek onmogelijk wordt gemaakt, veranderen deze instrumenten wel de consequenties van de gedragsalternatieven, bijvoorbeeld door middel van een gebod of verbod. Het juridische beleid in Nederland is minder gericht op aanbestedingen van hernieuwbare energie en is meer gericht op het aanpakken van de bestuurlijke/pragmatische knelpunten. Om deze reden zijn de juridische instrumenten in mindere mate bruikbaar. De economische beleidsinstrumenten zijn meestal gericht op de eigenschappen van de gedragsalternatieven en de bijbehorende consequenties. Een gedragsalternatief wordt aantrekkelijker gemaakt door de eigenschappen te veranderen, bijvoorbeeld van het product groene stroom. Dit kan de overheid doen door bijvoorbeeld de eigenschap prijs aantrekkelijker te maken door middel van een subsidie. Omdat de feed-in-premie het belangrijkste beleidsinstrument is om hernieuwbare energie in Nederland te stimuleren, heeft de focus van dit onderzoek op deze regeling gelegen. 6.2.4 Empirische effectiviteit feed-in-premie Deelvraag 4: ‘Welke empirische relatie kan er worden aangetoond tussen de feed-in-premie en de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven, in zake de effectiviteit?’ Op basis van de gedragskeuze van de leden van de doelgroep is de relatie tussen de feed-in-premie en de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven onderzocht. De gedragskeuze van de leden van de doelgroep bestaan uit de volgende gedragsmotieven: - Individuele gedragsmotieven: winst, concurrentie innovatie en concurrentie fossiel; Sociale gedragsmotieven: maatschappelijk draagvlak en maatschappelijke gevolgen; 91 - Rechtsnormatieve gedragsmotieven: hernieuwbare energiedoelstelling 2020 en stabiliteit van de MEP, SDE en SDE+. In de scorematrix tabel 17 (op bladzijde 86 van deze Masterthesis) kunt u zien dat het merendeel van de experts de gedragsmotieven een negatieve score heeft gegeven. Deze score betekent dat de kans dat de leden van de doelgroep het gewenste gedrag door de overheid kiezen zeer klein is. Deze uitkomst betekent dat de feed-in-premie in Nederland geen effectief beleidsinstrument is. 6.2.5 Theoretische verklaring Deelvraag 5: ‘Hoe kan de empirische relatie tussen de inzet van de feed-in-premie en de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven in zake de effectiviteit theoretisch worden verklaard?’ De instrumententheorie gaat ervan uit dat het gedrag van de mens, de subjectieve-rationele actor, in principe tegelijkertijd door verschillende gedrag beïnvloedende mechanismen kan worden bepaald. Deze mechanismen worden aangeduid als de gedragsmotieven. Deze gedragsmotieven kunnen zowel egoïstisch als altruïstisch van aard zijn. De feed-in-premie in de empirie dekt zowel de genoemde egoïstische als altruïstische mechanismen niet. Met andere woorden: de feed-in-premie spoort de individuele, sociale en rechtsnormatieve gedragsmotieven niet genoeg aan. Terwijl de gedachte vanuit de instrumententheorie is dat deze gedragsmotieven geprikkeld moeten worden. Hierdoor werkt de feed-in-premie niet vanuit de theorie. 6.3 Hoofdvraag ‘Hoe kan de Nederlandse overheid met de feed-in-premie energiebedrijven adequaat aansporen om hernieuwbare energie-investeringen te doen? Op basis van de beantwoording van de deelvragen zijn er een aantal bevindingen gedaan over de feed-in-premie. Deze bevindingen betreffen bepaalde obstakels bij de implementatie van de feed-inpremie: - Niet voldoende gericht op winst: Niet voldoende gericht op innovatie; Veel belang bij fossiele energie; Geen maatschappelijk draagvlak; Geen oog voor maatschappelijke gevolgen; Europese doelstelling 2020 niet bindend/belangrijk genoeg; Geen stabiel beleid. U leest bij de aanbevelingen verder hoe deze obstakels aangepakt kunnen worden, zodat er een adequater beleid gevoerd kan worden door de Nederlandse overheid. 92 6.4 Discussie Onderzoek naar een vraag roept altijd andere vragen op. Om die reden zal een kleine discussie uiteengezet worden over de theorie en methoden. 6.4.1 Discussie theorie De instrumententheorie van Bressers en Klok (1987) is de hoofdtheorie van dit onderzoek. De instrumententheorie is gericht op het achterhalen van de effectiviteit van een beleidsinstrument. Ik heb voor de instrumententheorie gekozen, omdat er niet veel Bestuurskundige beleidstheorieën gericht zijn op milieubeleid. Hierbij sloot de instrumententheorie aan op mijn doelstelling: het verklaren van de invloed van een beleidsinstrument aangaande milieubeleid. De theorie en de gekozen toepassing van de theorie zou vragen op kunnen roepen. Ten eerste is de theorie al wat ouder, namelijk uit 1987. Enerzijds was het actueler geweest om een meer recente theorie te gebruiken voor het onderzoek. Anderzijds wordt de instrumententheorie nog steeds gebruikt en vindt men publicaties terug in zowel boeken als artikelen over de instrumententheorie. Actueel is bijvoorbeeld het boek – Overheidsbeleid: een inleiding in de beleidswetenschap – van Hoogerwerf en Herwijer (2008). Ten tweede is de instrumententheorie zo groot dat aan de uileg van deze theorie een boek - Een voorlopige instrumententheorie voor milieubeleid - van 105 pagina’s wordt gewijd. Later promoveert de heer Klok met zijn proefschrift – Een instrumententheorie voor milieubeleid - van 408 pagina’s. Kortom, de theorie is veel omvattend. Gezien de beperkte tijd en middelen van het schrijven van een thesis heb ik ervoor gekozen mij te richten op één deel (het veldproces) van de theorie. Hierbij laat ik het uitvoeringsproces en de externe omstandigheden buiten beschouwing. Met als gevolg dat de verklaringskracht van de theorie voor het onderzoek minder omvattend is. Tot slot, de instrumententheorie verschaft geen inzicht in de ‘uiteindelijke effectiviteit’ van in hoeverre een beleidsinstrument bijdraagt aan de oplossing van het uiteindelijke probleem. De instrumententheorie verklaart alleen de effectiviteit van een beleidsinstrument in de zin van de bijdrage van het instrument aan de doelbereiking in de mate van gedragswijziging van de leden van de doelgroep. De uiteindelijke effectiviteit had verklaard kunnen worden met aanvullende theorieën, zoals de beleidstheorie van Hoogewerf (1984). Deze theorie heeft namelijk betrekking op de veronderstellingen over de volledige causale en finale ketens van een beleid (Hoogewerf, 1984). Hiernaast kan men eigenlijk de effectiviteit van een beleid alleen bepalen als een vergelijking wordt gemaakt tussen een situatie waarbij geen en een situatie waarbij wel beleid wordt gevoerd. Helaas heb ik dit niet gedaan, gezien de beperkte tijd en middelen voor het onderzoek van deze thesis. Echter zou het betrekken van de beleidstheorie bij dit onderzoek een toegevoegde waarde zijn geweest voor de verklaringskracht van het onderzoek. 93 6.4.2 Discussiemethoden Er is een studie van experts en een documentatie-analyse gedaan om de invloed van de feed-inpremie op de hernieuwbare energie-investeringen in Nederland te achterhalen. In dit onderzoek zijn twaalf experts geïnterviewd. De interviews zijn afgenomen bij experts die deskundig zijn aangaande het onderzoeksonderwerp en op enigerwijze betrokken zijn bij het overheidsbeleid voor hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven. De experts zijn ondervraagd op basis van de topiclist, wat bijdraagt aan dat wordt gemeten wat wordt onderzocht (interne validiteit). De gekozen experts vertegenwoordigen de invalshoeken die nodig zijn voor de verklaringskracht van het onderzoek (Boeije, 2005). Om deze verklaringskracht te valideren had ik gebruik kunnen maken van de Delphi-methode (Van Thiel, 2010). Bij deze onderzoeksmethode worden de onderzoeksuitkomsten voorgelegd aan een aantal experts (Van Thiel, 2010). Meestal gebeurt dit in verschillende rondes, waarbij de antwoorden van de afzonderlijke experts worden samengevat en geanonimiseerd, om deze vervolgens terug te koppelen aan de deelnemers (Van Thiel, 2010). Deze terugkoppeling kan leiden tot een nieuwe voorlegronde. De uitkomsten van de Delphi-methode hadden kunnen leiden tot een weloverwogen oordeel van de verschillende invalshoeken en standpunten van de experts, met als doel het valideren van de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek. Hiernaast zijn de experts gekozen op basis van de mate van onafhankelijkheid ten aanzien van de overheid of energiebedrijven. Hiervoor had ik echter voor de verschillende invalshoeken meerdere interviews moeten houden bij de overheid en energiebedrijven. 6.5 Aanbevelingen 6.5.1 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek Op grond van mijn bevindingen zijn er een aantal onderzoeksterreinen die nog verdere uitdieping verdienen: - Onderzoek naar het Duitse energiebeleid; - Onderzoek naar leveranciersverplichting; - Onderzoek naar het creëren van maatschappelijk draagvlak. Tijdens de onderzoeksfase kwam ik tot de ontdekking dat het merendeel van de geïnterviewde experts positief tegenover het Duitse beleid staan. In de aanleiding komt aan de orde dat Duitsland een ander energiebeleid heeft in de vorm van een feed-in-tarief. De experts zijn zeer te spreken over het Duitse beleid, hoewel de keerzijde aantreedt. Het beleid kost te veel geld voor de Duitse overheid en hernieuwbare energie wordt te goedkoop. De experts zijn van mening dat het voor de initiële groei, een goed systeem zou zijn voor Nederland. Duitsland zit tenslotte op een veel hoger percentage hernieuwbare energie 12,4 % in 2013 (hernieuwbare elektriciteitspercentage is zelfs 23,4 % in 2013). Dit, terwijl de Duitse economie afhankelijk was van fossiele energie, namelijk: kolen. Vervolgonderzoek naar het invoeren van een feed-in-tarief voor het 94 stimuleren van de initiële groei in Nederland zou een toegevoegde waarde leveren aan de huidige wetenschappelijke kennis. In de inleiding is genoemd dat België een leveranciersverplichting heeft. Het percentage in België is nog niet heel hoog, namelijk 6,8 %. Echter wijst een beleid in Nederland uit dat een leveranciersverplichting zou kunnen werken. In Nederland hebben we namelijk een ‘bijmengverplichting’. Dit houdt in dat oliemaatschappijen in Nederland verplicht zijn om bij zowel benzine als diesel 5 % biobrandstof te mengen. Door de verplichting doen energiebedrijven dit ook. Voor vervolgonderzoek is het wetenschappelijk relevant om onderzoek te doen naar de werking van deze verplichting voor hernieuwbare energie. Tot slot is het van belang dat onderzoek gedaan wordt naar hoe een maatschappelijk draagvlak gecreëerd kan worden wat betreft hernieuwbare energie. Dit aspect in beleid is moeilijk te veranderen. Echter is het Duitsland gelukt met de Energiewende. 6.5.2 Aanbevelingen voor de praktijk 6.5.2.1 Les 1: Zorg voor stabiliteit in beleid In Nederland is te veel verandering geweest in beleid, ten gevolge van instabiliteit in de markt. Er zijn drie regelingen gevoerd, namelijk de MEP, SDE en SDE+. Waarbij elke regeling een geheel ander beleid voerde aangaande doelgroep, subsidieverstrekking, energietechniek en berekening van het basisbedrag. In de periode 2007-2008 is zelfs geen beleid gevoerd, met als gevolg meer instabiliteit in de markt. De instabiliteit in beleid komt voornamelijk doordat met de komst van een nieuw kabinet vaak nieuw beleid wordt gevoerd. Volgens de experts is het huidige de SDE+ een goed beleid dat succesvol kan zijn indien er geen veranderingen meer plaats vinden. Kortom veranderingen in beleid zijn de boosdoener, omdat zij instabiliteit in de markt veroorzaken. Het eerste advies aan de beleidsmaker van de overheid is dus proberen te zorgen voor meer stabiliteit in het bestaande beleid. 6.5.2.2 Les 2: Zet in met één middel op één doel Het bevorderen van de concurrentie van innovatieve technieken voor het opwekken van hernieuwbare energie kan het beste door middel van een aparte regeling (één middel). De overheid kan beter een apart beleidsinstrument inzetten voor innovatie van hernieuwbare energietechnieken (één doel) en een apart beleidsinstrument voor het bevorderen van hernieuwbare energieinvesteringen (één doel). Tijdens de periode van de MEP en SDE werd met de feed-in-premie ingezet op zowel innovatie als op het vergroten van het percentage hernieuwbare energie. De economen Tinbergen en Mundell hebben aangetoond dat het doorgaans niet lukt om met één instrument simultaan twee doelen te realiseren. In het verleden werd de Europese verplichting deels nagestreefd met innovatieve opties. 95 Echter, deze opties zijn in de regel duurder en kennen daardoor een hogere onrendabele top dan marktrijpere opties als wind op land of biomassa. Met andere woorden, innovatieve opties hebben een grotere subsidiebehoefte per kWh. Bij een gegeven subsidiebudget dragen innovatieve opties dus minder bij aan de realisatie van de Europese verplichting. Het is echter van belang dat er aparte beleidsinstrumenten op beide doelen worden ingezet, omdat beide nodig zijn voor een duurzame toekomst. Windenergie draagt nu vooral bij aan het percentage hernieuwbare energie, maar zonne-energie is de toekomst omdat deze techniek een hoger energetisch rendement heeft. 6.5.2.3 Les 3: Bedwing de invloed van lobbyen Wanneer publiek geld op tafel ligt, manifesteren deelbelangen – zoals de windenergie-, zonneenergie- of biomassasector – zich snel. De vormgeving van de SDE vormde een soort open uitnodiging aan eenieder om het eigen deelbelang te promoten. Het was namelijk uiterst lucratief om te draaien aan de twee sleutelvariabelen, te weten de hoogte van het basisbedrag en de omvang van het budget voor een bepaalde technologie. De eerder genoemde twintig in de Tweede Kamer ingediende SDE-moties zijn wat dat betreft illustratief (Roosdorp, 2012). Wanneer lobby’s weerklank vinden bij politici of ambtenaren, kunnen ze de economische efficiëntie van het beleid uithollen, of de stabiliteit van het beleid aantasten. 6.5.2.4 Les 4: Zet in op het gedragsmotief winst Gebleken uit de periode van de MEP, SDE en SDE+ is dat een dekking van de onrendabele top werkt. Volgens de experts wekken energiebedrijven meer hernieuwbare energie op indien het rendabel is. Winst is en blijft volgens de experts het belangrijkste gedragsmotief van energiebedrijven. Dit is verklaarbaar aangezien energiebedrijven willen voortbestaan en de continuïteit van het bedrijf willen waarborgen. 6.5.2.5 Les 5: Bewustwording en Bereidheid De feed-in-premieregeling zet niet genoeg in op het gedragsmotief maatschappelijke gevolgen. Deze gevolgen bevinden zich ver in onze toekomst. Het is echter van belang dat energiebedrijven en de maatschappij zich bewust worden van de maatschappelijke gevolgen. Naast het bewust maken van de maatschappij is bereidheid noodzakelijk. Bijna alle experts noemen in het interview als voorbeeld de problematiek rondom de windmolens op land. Gemeentes werken de plaatsing van windmolens tegen, omdat ze dit niet aanlokkelijk vinden voor het landschap. Dit is natuurlijk een groot probleem, omdat deze windmolens geplaatst moeten kunnen worden om een bijdrage te kunnen leveren aan het percentage opgewekte hernieuwbare energie in Nederland. Hiernaast zou de Nederlandse overheid bereidheid kunnen tonen om net als in Duitsland bij de Energiewende het belang van fossiel te verkleinen. In Duitsland is dit gedaan door werkgelegenheid te creëren in de hernieuwbare energiesector. 96 Literatuurlijst Aarts, C. (1990). Bodemverontreiniging en collectieve actie . Enschede : Univeristeit Twente . Algemene Rekenkamer. (2015). Stimulering duurzame energieproductie (SDE+); Haalbaarheid en betaalbaarheid van beleidsdoelen. . Den Haag: Algemene Rekenkamer. Arentsen, M., & Bressers, J. (1992). Het belang van de factor macht bij de uitvoering van overheidsbeleid. Enschede: Beleidswetenschap. Baarde, D., & Goede, M. d. (2001). Methoden en technieken: handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Leiden : Stenfert Kroese. Baarsma, B., & Janssen, K. (2007). Selectie van Sturingsinstrumenten in een SZW-beleidcontext. Amsterdam: SEO economisch onderzoek. Blom, M., Leguijt, C., & Rooijers, F. (2008). Visie op realisering groot aandeel duurzame elektriciteit. Delft: CE Delft. Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek. Den Haag: Boom onderwijs. Bressers, J. (2004). Implementing sustainable development: how to know what works, where, when and how. In W. Lafferty, Goverance for Sustainable Development (pp. 284-318). Enschede : Universiteit Twente. Bressers, J., & Klok, P. (1987). Een voorlopige instrumententheorie voor milieubeleid. Enschede: Universiteit Twente. Brinkhorst, L. (2003, juni 18). Kamerstuk tweede kamer der Staten-Generaal. Opgeroepen op december 2013, 16, van Overheid.nl: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/dossier/28982/kst-289821?resultIndex=220&sorttype=1&sortorder=4 CE Delft; Het Instituut voor Veiligheid en Milieu. (2012). Parlementair onderzoek Kosten en effecten klimaat-en energiebeleid. Den Haag: Tweede Kamer der Staten-Generaal. Centraal Bureau voor de Statistiek. (2014, mei 19). Belang hernieuwbare energie in 2013 niet toegenomen. Opgeroepen op juni 2014, 2014, van Centraal Bureau voor de Statistiek: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/industrieenergie/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-4073-wm.htm Centraal Bureau voor de Statistiek. (2014, juni 11). Statline. Opgeroepen op juni 23, 2014, van Elektriciteitsbalans; aanbod en verbruik: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=00377&D1=a&D2=(l-8),(l-7),(l6),(l-3),(l-2),(l-1)&VW=T Compendium voor de Leefomgeving. (2014, januari 15). Energiebalans Nederland (stroomdiagram). Opgeroepen op oktober 15, 2014, van Compendium voor de leefomgeving: 97 http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0201-EnergiebalansNederland-%28stroomdiagram%29.html?i=6-40 Compendium voor de Leefomgeving. (2014, september 19). Energieverbruik per energiedrager. Opgeroepen op oktober 15, 2014, van www.compendiumvoordeleefomgeving.nl: http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0054-Energieverbruik-perenergiedrager.html?i=6-40 Compendium voor de Leefomgeving. (2014, juli 17). Verbruik van hernieuwbare energie 1990-2014. Opgeroepen op oktober 7, 2014, van Compendium voor de Leefomgeving: http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0385-Verbruik-vanhernieuwbare-energie.html?i=9-53 ECN, Energie-Nederland, Netbeheer Nederland. (2013). Energietrends 20013. Amsterdam: ECN. ECN, Energie-Nederland, Netbeheer Nederland. (2014). Energietrends 2014. Amsterdam: ECN. ECN; Energietrends-Nederland, Netbeheer Nederland. (2012). Energietrends 2012. Amsterdam: ECN . EMA. (2015). Het milieu in Europa: Toestand en verkenning 2015. Kopenhagen: Europees Milieuagentschap. Energieoverheid. (2013, augustus 7). Eenderde SDE+ budget gehonoreerd. Opgehaald van Energieoverheid: http://www.energieoverheid.nl/2013/08/07/eenderde-budget-voor-sde-isgehonoreerd/ Europe 2020. (2013, november 6). Europa 2020. Opgeroepen op juni 17, 2014, van Europe 2020 in the Netherlands: http://ec.europa.eu/europe2020/europe-2020-in-yourcountry/nederland/progress-towards-2020-targets/index_en.htm Europese Commissie. (2010, december 11). The functioning of the retail electricity markets for consumers in the European Union. Opgeroepen op december 16, 2013, van Europese Commissie: http://ec.europa.eu/consumers/strategy/docs/SWD_function_of_retail_electricity_en.pdf Eurostat. (2014, juni 18). Eurostat. Opgeroepen op juni 18, 2014, van Headline indicators: http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/europe_2020_indicators/headline_indi cators Fehr, E., & Schmidt, K. (2006). The economics of fairness reci procity and altruism. Experimental edidence and new theories. Handbook on the economics of giving, altruism and reciprocity. , Elsevier/ North-Holland, 615 -691. Fenger, H., & Klok, P. (2008). Beleidsinstrumenten. In A. Hoogerwerf, & M. Herweijer, Overheidsbeleid: Een inleiding in de beleidswetenschap. Alphen aan de Rijn: Kluwer. Fenger, M. (2001). Sturing van samenwerking: institutionele veranderingen in het beleid voor werk en inkomen. Delft: Eburon. Folmer, H., & Lindeberg, S. (2011). Economen moeten meer duelleren. ESB 96:4612, 378-380. 98 Germanwatch. (2013). CLimate Change Performance index 2013. Opgehaald van Germanwatch: http://germanwatch.org/en/download/7160.pdf Groen Gas Nederland. (2014). groengascertificaten. Opgeroepen op november 26, 2014, van groengas.nl: http://groengas.nl/groengascertificaten/ Harmsen, H., & Menkveld, M. (2005). Het EZ-beleid ter bevordering van een duurzame energiehuishouding. Amsterdam : Energieonderzoek Centrum Nederland. Hood, C. (1991). A public management for all season? Public Administration, 3-19. Hoogerwerf, A., & Herwijer, M. (2008). Overheidsbeleid: een inleiding in de beleidswetenschap. Alphen aan de Rijn: Wolters Kluwer. Hoogewerf, A. (1989). Overheidsbeleid. Alphen aan den Rijn. Jansen, J., & Lensink, S. (2011, maart 15). Opgeroepen op oktober 25, 2013, van https://www.ecn.nl/publicaties/BS/2013 Klok, P. (1991). Een instrumententheorie voor milieubeleid. Enschede : Universiteit Twente. Lako, P., Lensink, S., Vethman, P., & Van der Oosterkamp, P. (2008). Feed-in-stimulering van hernieuwbare elektriciteit: vergelijking van drie Europese implementaties. Amsterdam: ECN. Margolis, H. (1982). Selfishness, Altruism, and Rationality. A theory of Social Choice. Camebridge: Cambridge University Press. Meadows, D. L. (1972). The limits to growth: a global challenge. Verenigde Staten: Club of Rome's. Milieuloket. (2001, juli 13). Nieuw akkoord windenergie gesloten (BLOW). Opgeroepen op januari 24, 2015, van http://www.milieuloket.nl/: http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vfxjksj4h7y5 Nijpels, E. (2014, mei 7). We lopen hopeloos achter. Opgeroepen op juni 17, 2014, van NRC Handelsblad. NOVEM. (2002). Convenant Energie uit Afval: Totaalrapport over 1999. Den Haag: NOVEM. Osborne, D., & Gaebler, T. (1993). Reinventing Government: How the Entrepreneurial Spirit is Transforming the Public Sector. USA: Penguin Books . PWC. (2009). PWC. Opgehaald van Doelstellingen duurzame energie haalbaar?: http://www.pwc.nl/nl/renewables/doelstellingen-duurzame-energie-haalbaar.jhtml Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. (2012). Elektriciteitswet. Opgeroepen op januari 24, 2015, van www.rvo.nl: http://www.rvo.nl/onderwerpen/duurzaam-ondernemen/duurzameenergie-opwekken/windenergie-op-land/wetten-en-regels/elektriciteitswet Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. (2013). Rapportage duurzame energie: implementatie 2003 - 2013. Den Haag: Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. 99 Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. (2013). Risico's dekken voor aardwarmte. Opgeroepen op januari 24, 2014, van www.rvo.nl: http://www.rvo.nl/subsidies-regelingen/risicos-dekkenvoor-aardwarmte Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. (2014). Beleid Duurzame Energie. Opgeroepen op oktober 31, 2014, van rvo: http://www.rvo.nl/onderwerpen/duurzaam-ondernemen/duurzameenergie-opwekken/duurzame-energie/beleid Rijksoverheid; Interprovinciaal Overleg. (2009). Klimaat- Energieakkoord tussen Rijk en provincies . Den Gaag: Rijksoverheid; Interprovinciaal Overleg. Rooijers, F., De Bruyn, S., Groot, M., & Wielders, L. (2009). Duurzame elektriciteitsmarkt? Delft: CE Delft. Roosdorp, R. (2012). Vijftienjaar ervaringen en vier lessen verder. In E. Zaken, Jaarboek overheidsfinanciën (pp. 183-2011). Den Haag. RVO. (2014, december 4). stand van zaken SDE+. Opgehaald van RVO: http://www.rvo.nl/actueel/nieuws/stand-van-zaken-sde-2014-op-4-november RVO. (2015, april 9). stand van zaken sde+ . Opgeroepen op april 23, 2015, van RVO.nl: stand van zaken sde+ Sanoma. (2013). Vrije-energiemarkt. Opgeroepen op december 16, 2013, van Energieprijzen.nl: http://www.energieprijzen.nl/achtergrond/vrije-energiemarkt Scheltema, M., Bouma, J., Butter, F. D., Van Dam-Mieras, M., Derksen, W., Van der Knaap, G., . . . Schuyt, G. (2000). Het borgen van het publieke belang. Den Haag: Sdu Uitgevers. Schram, F. v. (2005). Het sturen van de samenleving: mogelijkheden van een beleidsinstrumentbenadering. Leuven: Steunpunt Bestuurlijke Organisatie Vlaanderen (SBOV). SER. (2013). Energieakkoord voor duurzame groei. Den Haag: SER . Smeets, S. (2014). Implementatie van duurzame bedrijfsvoering: wat is de rol van de overheid? Nijmegen: Radboud Universiteit. Smith, A. (1776). An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. New Zeeland: Renaissance Books. Streeck, W., & Schmitter, P. (1985). Community market, state and associations? The prospective contribution of Interest Goverance to social order. European Sociological Review, Vol.1, No.2, 119-138. Ten Wolde, A., & Olsthoorn, M. (2007). Zwart, grijs of groen? Analyse van het maatschappelijk krachtveld rond de bouw van nieuwe kolencentrales in Nederland. Amsterdam: IMSA Amsterdam. 100 Thaler, R., & Sunstein, C. (2008). Nudge. Improving decisions about Health, Wealth and Happiness. New Haven/ Londen: Yale University Press. Thiel, S. v. (2010). Bestuurskundig onderzoek een methodologische inleiding. In S. v. Thiel, Bestuurskundig onderzoek een methodologische inleiding (p. 20). Bussum: Uitgeverij 2010. Tweede Kamer der Staten-Generaal. (2012, december 5). Officiële bekendmakingen: Kamerstuk. Opgeroepen op januari 24, 2015, van www.overheid.nl: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33493-3.html Van Damme, E. (2000, februari 1). Eric van Damme. Opgeroepen op december 16, 2013, van Tilburg University: http://www.tilburguniversity.edu/webwijs/files/center/vdamme/markt2.pdf Van der Doelen, F. C. (1989). Beleidsinstrumenten en energiebesparing. Enschede: Universiteit Twente. Van Thiel, S. (2010). Bestuurskundig onderzoek: een methodologische inleiding. Bussum: Coutinho. Van Twist, M., & Veeneman, M. (1991). Marktwerking op weg; over concurrentiebevordering in infrastructuurgebonden sectoren. Amsterdam: Boom Lemma. Verdonk, M., & Wetzels, W. (2012, augustus 22). Referentieraming: energie en emissies actualisatie 2012. Den Haag: Planbureau voor de leefomgeving. Opgeroepen op juni 17, 2013, van Planbureau voor de leefomgeving: http://www.pbl.nl/nieuws/nieuwsberichten/2012/hernieuwbare-energie-nederland-mistdoelstelling-2020-ondanks-sterke-groei Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland. (1995). Commissie Milieu en Marketing. Opgeroepen op januari 24, 2015, van www.geldersarchief.nl: http://www.geldersarchief.nl/zoeken/?mivast=37&mizig=210&miadt=37&miaet=1&micode= 3073&minr=3193483&miview=inv2 Verhagen, M. (2012, april 16). Congestiemanagement elektriciteit en voorrang voor duurzaam . Den Haag, Zuid-Holland, Nederland. Verschuren, P., & Doorewaard, H. (2001). Het ontwerpen van onderzoek. Utrecht: LEMMA BV. VROM; Ministerie van Economsche Zaken; Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. (2008). Nationaal plan van aanpak Windenergie. Den Haag: VROM; Ministerie van Econoimsche Zaken; Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Walsh, K. (1995). Public Services and Market Mechansims. Competition, contracting and the New Public Management. New York: Palgrave Macmillan. Willen, E. (2012). Managerialisme: soms wel, soms niet. Nijmegen, Gelderand, Nederland. Opgeroepen op december 18, 2013, van Ru.nl: ttp://www.ru.nl/publish/pages/567315/elbers_w_2012__managerialisme_soms_wel_soms_niet.pdf 101 Ybema, J., Kroon, P., De Lange, T., & Ruijg, G. (1999). De bijdrage van duurzame energie in Nederland tot 2020. Amsterdam: Energieonderzoek Centrum Nederland. 102 Bijlage 1. Lijst van geïnterviewde personen Naam Functie Organisatie Martijn Blom Coördinator Financiële instrumenten CE Delft Pier Stapersma Senior Researcher Clingendael International Energy Programme (CIEP) Sander Lensink Senior Advisor Renewable Energy Policy ECN Beleidsstudies Berttina Kampman Manager Energy CE Delft Fons Claesen Senior Adviseur Duurzaamheid Gemeente Nijmegen Afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling Stephan Slingerland Senior Consultant Triple E Consulting Harry Wolkenfelt General Director Solar Insurance & Finance (Solarif) Sander Bruyn Themaleider Milieu-economie CE Delft Tim van der Molengraft Chief Operation Officer Solar Insurance & Finance (Solarif) André Jursjus Directeur Netbeheer Nederland Voorheen werkzaam bij: EnergieNederland Suzanne Breman – Vrijmoed Senior beleidsmedewerker Ministerie van Economische Zaken Directie Energie en Duurzaamheid; Directoraat-Generaal Energie, Telecom en Mededinging 103 Bijlage 2. Interview experts Algemene vraag: - Wat zou de reden kunnen zijn dat Nederland op 4,5 % opgewekte hernieuwbare energie zit in 2013 en met dit percentage behoort tot de drie slechtste percentages van heel Europa? Gedragsmotieven: Winst - In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op de winst van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te maken? Doorvragen: - Waaruit blijk dit? - Kunt u een voorbeeld noemen? - Indien de expert de mate heel klein, klein of gemiddeld ervaart: Waar ligt dit aan?; Hoe zou dit veranderd kunnen worden? Concurrentie fossiel - In welke mate zijn de economische belangen van fossiele energie niet van invloed op de feedin-premieregeling (en werken deze door op de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven indien er spraken is van invloed van fossiele belagen)? Doorvragen: - Waaruit blijk dit? - Kunt u een voorbeeld noemen? - Indien de expert de mate heel klein, klein of gemiddeld ervaart: Waar ligt dit aan?; Hoe zou dit veranderd kunnen worden? Concurrentie innovatie - In welke mate is de feed-in-premieregeling van invloed op de concurrentie van hernieuwbare energietechnologieën door middel van innovatie op de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven? Doorvragen: - Waaruit blijk dit? - Kunt u een voorbeeld noemen? - Indien de expert de mate heel klein, klein of gemiddeld ervaart: Waaraan ligt dit?; Hoe zou dit veranderd kunnen worden? Maatschappelijk draagvlak - In welke mate heeft de feed-in-premieregling invloed op het maatschappelijk draagvlak van energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te doen? Doorvragen: - Waaruit blijk dit? - Kunt u een voorbeeld noemen? - Indien de expert de mate klein of gemiddeld ervaart: Waar ligt dit aan?; Hoe zou dit veranderd kunnen worden? Maatschappelijke gevolgen - In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op de betrokkenheid van energiebedrijven om de maatschappelijke gevolgen? Doorvragen: - Waaruit blijk dit? 104 - Kunt u een voorbeeld noemen? Indien de expert de mate klein of gemiddeld ervaart: Waar ligt dit aan?; Hoe zou dit veranderd kunnen worden? Hernieuwbare energiedoelstelling 2020 - In welke mate heeft de feed-in-premieregeling invloed op het gedrag van energiebedrijven om de hernieuwbare energiedoelstellingen 2020 te behalen? Doorvragen: - Waaruit blijk dit? - Kunt u een voorbeeld noemen? - Indien de expert de mate klein of gemiddeld ervaart: Waar ligt dit aan?; Hoe zou dit veranderd kunnen worden? Stabiliteit - In welke mate is de feed-in-premieregeling stabiel (geweest) voor energiebedrijven om hernieuwbare energie-investeringen te kunnen doen? a) ‘In welke mate is de MEP stabiel geweest voor energiebedrijven om hernieuwbare energieinvesteringen te maken?’ b) ‘In welke mate is de SDE stabiel geweest voor energiebedrijven om hernieuwbare energieinvesteringen te maken?’ c) ‘In welke mate is de SDE+ stabiel voor energiebedrijven om hernieuwbare energieinvesteringen te maken?’ Doorvragen: - Waaruit blijk dit? - Kunt u een voorbeeld noemen? - Indien de expert de mate klein of gemiddeld ervaart: Waar ligt dit aan?; Hoe zou dit veranderd kunnen worden? Overige vragen - Heeft u nog dingen toe te voegen waar ik nog niet naar heb gevraagd? Zou u nog variabelen willen toevoegen die volgens u invloed hebben op de gedragsmotieven van de energiebedrijven? Heeft u nog aanbevelingen voor de overheid om met de feed-in-premie de hernieuwbare energie-investeringen van energiebedrijven te bevorderen? Hoe zou de situatie eruit zien indien de feed-in-premie niet werd gevoerd? Hoe zou de feed-in-premie anders ingezet kunnen worden? Wat vindt u van de feed-in-tarief in Duitsland? Zou dit systeem werken voor Nederland? Wat vindt u van de hybride leveranciersverplichting in België? Zou dit systeem werken voor Nederland? Zou ik u mogen benaderen bij verdere vragen voor mijn onderzoek? Zou u andere deskundigen kunnen aanraden als experts voor mijn onderzoek? 105