Ruud Abma Psychologen en bedrijfsartsen op vrijersvoeten Bespreking van de studiedag Psychische klachten en arbeid. Werk voor psychologen en bedrijfsartsen. Amsterdam, 28 maart 2007 Deze bespreking is verschenen in De Psycholoog van mei 2007, 308-309 Psychologen zijn al een aantal jaren bezig met een opmars in het domein van de professionele begeleiding bij ziekteverzuim. Afhankelijk van de gehanteerde criteria spelen bij zo’n 10 à 20% van de verzuimers psychische klachten de hoofdrol; eenderde van de WAO/WIA-intreders wordt afgekeurd op psychische gronden. Het gaat dan vooral om stemmingsstoornissen en werkgerelateerde stressklachten. Die stressklachten komen overigens ook veel voor bij ziekmeldingen op grond van lichamelijke klachten (RSI, rugklachten, chronische vermoeidheid e.d.). Alle reden dus om de scheiding van psyche en lichaam ter discussie te stellen en iets te doen aan de institutioneel verankerde barrières tussen psychologen en (bedrijfs)artsen in de behandeling van psychische klachten. Dat was ook het doel van deze studiedag, die georganiseerd was door twee organisaties van psychologen (het NIP en de LVE) en twee organisaties van bedrijfsartsen (SGBO en NSPOH1). Bedrijfsartsen moeten sneller een psycholoog inschakelen wanneer zij constateren dat het verzuim een psychische achtergrond heeft, en psychologen en psychotherapeuten moeten meer rekening houden met het werk van hun cliënten. Belangrijker is nog dat psychologen en bedrijfsartsen vanuit een zelfde perspectief gaan werken, dat van de activerende verzuimbegeleiding. Terwijl mensen behandeld worden voor psychische problemen (bijvoorbeeld een burnout), is het zaak ze ook stapsgewijs weer aan het werk te krijgen. Al te vaak echter zijn psychotherapeuten huiverig voor dat laatste, vooral als de problemen samenhangen met het werk. Kan de werknemer niet beter eerst volledig herstellen, zodat hij of zij beter opgewassen is tegen de lasten van de werkhervatting? Nee, want dan wordt de afstand te groot en de drempel te hoog, zo luidt tegenwoordig de communis opinio onder deskundigen. Zelfvertrouwen en verzuimduur Een van die deskundigen is Roland Blonk, onderzoeker bij TNO Kwaliteit van leven en bijzonder hoogleraar ‘Arbeidsparticipatie en psychische klachten: in het bijzonder activering en reïntegratie’ aan de Universiteit Utrecht. Hij besprak een zestal Nederlandse onderzoeken uit de periode 2003-2006, die alle tot uitkomst hadden dat het voor werknemers met psychische klachten goed is het werk tijdig te hervatten – uiteraard gefaseerd en onder begeleiding van bedrijfsarts en/of psycholoog. Deze professionals worden geacht daarbij gebruik te maken van de richtlijnen ‘werk en psychische klachten’ van hun respectievelijke beroepsorganisaties (die van de psychologen stamt uit december 2005, die van de bedrijfsartsen wordt momenteel herzien). Uit het onderzoek van Blonk blijkt dat het volgen van een richtlijn een kortere verzuimduur oplevert: wie eerder gedeeltelijk aan het werk gaat, is ook eerder volledig inzetbaar en blijft dat ook (minder recidive). 1 Hoe dat komt? De leertheorie (Bandura) levert de verklaring: een toename van gewenst gedrag geschiedt het beste door positieve bekrachtiging, bijvoorbeeld doordat de cliënt ervaart dat de eigen competentie (self efficacy) toeneemt. Wie in gepaste mate het werk weer oppakt en merkt dat dat lukt, zal ook zijn zelfvertrouwen zien groeien. Het is de taak van de begeleidende arts of psycholoog om ervoor te zorgen dat de betreffende werknemer niet te veel hooi op zijn vork neemt of te snel de moed opgeeft. Als alles volgens het boekje verloopt zal de cliënt meer positieve cognities ten opzichte van zichzelf en het werk ontwikkelen. Dat is belangrijk omdat uit onderzoek is gebleken dat de verwachting van de cliënt over de duur van het verzuim een belangrijke voorspeller is van de feitelijke verzuimduur. Weer aan het werk gaan is een krachtige positieve beïnvloeder van de cognities van de cliënt over de verzuimduur. En zo past alles mooi in elkaar! Deze instrumentele benadering viel niet bij iedereen in de zaal even goed: wie de verzuimduur als belangrijkste uitkomstmaat neemt wekt de verdenking vooral de belangen van de werkgever op het oog te hebben, of in ieder geval het werk voorop te stellen en niet zozeer het welbevinden van de werknemer. Dat zagen wij toch verkeerd, meende Jac van der Klink, hoogleraar Sociale Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en programmadirecteur Occupational Health aan de NSPOH. Weliswaar zijn veel mensen die weer aan het werk gaan niet klachtenvrij, maar ze zijn toch beter af op het werk dan thuis achter de geraniums (een uitdrukking die op deze studiedag meerdere malen te horen was, kamerplanten staan in deze sector kennelijk niet in een goed blaadje). Het hebben van klachten zegt ook niet zo veel, de meerderheid van de werknemers heeft (wel eens) klachten en werkt meestal gewoon door, aldus Van der Klink. Bestrijding van stereotypen Nascholingsbijeenkomsten als deze bestaan vaak uit een plenaire ochtend met wetenswaardigheden uit onderzoek en praktijkgerichte ‘workshops’ in de middag. Omdat het doel van deze dag nadrukkelijk was de samenwerking tussen artsen en psychologen te bevorderen, werd hieraan ook in het ochtendprogramma al aandacht besteed. Bedrijfsarts én psychologe Noks Nauta, ‘symbool van deze samenwerking op twee benen’ (aldus dagvoorzitter Joost van der Gulden), liet de psychologen en artsen uitspreken welke stereotypen ze over elkaar hadden. Artsen vonden de psychologen ‘soft’ en partijdig ten gunste van de cliënt, en omgekeerd vonden de psychologen de bedrijfsartsen partijdig ten opzichte van de werkgever en niet te vertrouwen als het ging om gevoelige, persoonsgebonden informatie. Hoe dit soort vooroordelen over de ‘outgroup’ te verhelpen? Wel, bijvoorbeeld door gezamenlijke nascholingsdagen als deze, zei de zaal. Ja, maar ook door het volgen van de richtlijnen, zeiden de volgende sprekers (de psychologe Cokkie Verschuren en de al genoemde Jac van der Klink). Een niet te vermijden kwestie was natuurlijk hoe ‘evidence-based’ deze richtlijnen en de daaraan gekoppelde behandelvormen zijn. Alle sprekers waren het er wel over eens dat de cognitieve gedragstherapie de meest effectieve benadering is (dat blijkt ook telkenmale uit onderzoek), en zo’n individugerichte aanpak werd ook volkomen vanzelfsprekend gevonden. Van der Klink plaatste als enige een kanttekening bij het gedwee volgen van dergelijke onderzoeksresultaten. In zijn 2 eigen metastudie uit 2001 was bijvoorbeeld gebleken dat organisatie-interventies minder effectief waren dan individuele interventies, maar dat was eigenlijk een oneerlijke vergelijking omdat de effecten van organisatie-interventies pas op de langere duur merkbaar zijn en anders gemeten moeten worden. ‘Mag je de terreur van klinische randomized controlled trials wel opleggen aan organisatieinterventies?’ Nee, aldus Van der Klink. Organisatie is preventie? Bedrijfsartsen en psychologen zijn echter geneigd het individu centraal te stellen en vanuit een medisch model te denken. Wanneer je aan de orde stelt dat ook het organisatieniveau aandacht behoeft, wordt dit direct vertaald in gezondheidstermen: ‘natuurlijk, preventie is ook belangrijk’. Het idee dat er met de organisatie zelf iets mis zou kunnen zijn en dat je dat ook kunt aanpakken, valt buiten het professionele denkkader van beide partijen (en ook de richtlijnen gaan er niet op in). Hoe belemmerend dat werkt, bleek bij de bespreking van een casus in een van de workshops. Een 57-jarige boekhouder meldt zich ziek, en zoekt behandeling bij een psycholoog. Het blijkt dat deze ervaren en tot dan toe gewaardeerde kracht na de komst van een nieuwe leidinggevende wordt weggezet als iemand die door zijn degelijke, maar ietwat trage manier van werken de productiviteit van de afdeling in gevaar brengt. In het getoonde videofragment (een samenspraak tussen de psycholoog, een P&O-medewerker en de betreffende leidinggevende) komt de leidinggevende naar voren als iemand die dringend coaching behoeft: ze is ongeduldig en zenuwachtig, en reageert op een licht kritische vraag van de psycholoog als door een adder gebeten. Toch stortte men zich in de workshop massaal op remedies voor de plotseling verouderde werknemer (‘die moet leren beter voor zichzelf op te komen’, ‘misschien kan hij mentor worden voor zijn jongere collega’s’) of moest er iets gedaan worden aan de communicatie op de afdeling. Desgevraagd verklaarden de aanwezige bedrijfsartsen dat problemen van werknemers die samenhangen met een zwakke stijl van leidinggeven van hun superieur wel degelijk worden gesignaleerd, en ook in het overleg binnen sociaalmedische teams aan de orde worden gesteld. Het valt echter buiten hun zeggenschap of er iets mee gedaan wordt. Hier valt dus nog werk te doen: bedrijfsartsen kunnen fungeren als een seismograaf voor trillingen in de organisatie. In hoeverre ze daarbij de hulp van psychologen kunnen gebruiken is niet goed te overzien. Misschien moet eerst de samenwerking op het curatieve vlak maar eens goed van de grond komen. De aanwezigen op deze studiedag leken daar wel interesse voor te hebben. Nu de anderen nog. Dr. R. Abma is verbonden aan de afdeling Algemene Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. 1 SGBO: Sociaal-geneeskundige Beroepsopleidingen; NSPOH: Netherlands School of Public & Occupational Health 3