Samenvatting Philosphy of Communication

advertisement
Samenvatting Philosphy of Communication
College 1
Heuristic definitie van communicatie
 Communicatie is
o De uitwisseling van betrouwbare en betekenisvolle informatie
o Door middel van signalen
o Welke plaatsvindt tussen wezens die zich bewust zijn van elkaars aanwezigheid
 Deze informatie is nooit neutraal maar is altijd het subject van zekere morele waarden en
normen.
Communicatieve filosofie:
 Filosofische vragen:
o Wat zijn de voorwaarden (conditions) voor werkelijke uitwisseling van informatie?
o Wanneer is informatie betrouwbaar?
o Wat wordt bedoeld met betekenisvolle informatie?
o Wat zijn signalen?
Echte communicatie is alleen mogelijk als we aan de volgende voorwaarden voldoen:
 Epistemologische voorwaarde
o Kenleer: wat kan ik kennen/weten?
o Hoe kunnen we betrouwbare kennis over de werkelijkheid vergaren?
 Ontologische voorwaarde
o Zijnsleer, metafysica
o Hoe kunnen we inhaken op de gemeenschappelijke wereld?
 Semantische voorwaarde
o Betekenisleer: houdt zich bezit met betekenis van symbolen
o Hoe kan de betekenis van woorden en zinnen zo gemeenschappelijk zijn dat zowel de
zender als de ontvanger ze begrijpen?
 Morele voorwaarde
o Welke rol spelen morele waarden, normen, overtuigingen en idealen in het gebruik
van communicatie?
Stromingen die we moeten kennen:
 Taal, werkelijkheid en communicatie
o Rationalisme en empirisme
o Idealisme en relativisme
 De betekenis van woorden
o Common sense realisme
o Mentalisme
o Contextualisme
 Instrumentalisme (Wittgenstein)
 Semiotiek/tekenleer (Peirce)
 Morele dilemma’s in communicatie
o Utilisme
o Deontologie
o Deugdethiek
College 2 – Descartes (rationalisme)
Algemene ontwikkelingen: opkomst van de wetenschap, ontdekking van andere culturen, afzetten
tegen de kern  twijfel aan grote filosofen en kerkvaders. Mensen wilden hun vertrouwen in ware
kennis terug krijgen  succes van de natuurwetenschappen  invloed op nieuwe filosofen!
Tegenstanders van Descartes
 Aristoteles: Descartes niet eens met zijn teleologie, zijn idee dat wiskunde alleen op het heelal
van toepassing is en niet op aarde en zijn idee dat experimenten de werkelijkheid manipuleren
 Scholastiek: wilde God wetenschappelijk verklaren mbv experimenten. Descartes dacht dat
het idee van God aangeboren was en dat God onstoffelijk is. En alle wetenschappen hebben
één methode, niet zoals scholastiek zegt verschillende methoden voor verschillende
wetenschappen.
Descartes’ uitgangspunten
 Wiskunde als basis: een stabiele en onveranderlijke zekerheid/waarheid van waaruit je kunt
beginnen (Bv: iets kan niet waar en onwaar tegelijk zijn).
 Deductie: begin met onveranderlijke waarheden om specifieke verschijnselen te verklaren.
 Rede is belangrijk, niet de zintuigen
Radicale twijfel
 Vertrouw nooit je zintuigen
 Hoe weet ik dat ik niet droom?
 Niet zomaar traditionele overtuigingen aannemen, want die zijn meestal op zintuiglijke
ervaring gebaseerd.
 Oorzaak van fouten: vooroordelen (anderen zullen wel gelijk hebben) en gehaastheid (eerst
zelf nadenken!)
Methode
 Gebruik maken van de rede
 Intuïtie: dingen rationeel bekijken op waarheid of onwaarheid. Dit is enkel mogelijk zonder
vooroordelen en gehaastheid. Je moet zaken helder (in het middelpunt van je aandacht) en
duidelijk zien.
 Deductie:
A is B
C is A
-------C is B
 Kern van zijn methode:
o Analyse: fundamentele principes vinden
o Synthese: je bevindingen op een methodologische manier reconstrueren
Methodologische twijfel
 Radicale twijfel: je moet aan alles twijfelen!
 3 zekerheden waaraan je niet kunt twijfelen:
o Cogito ergo sum
o God exists

1st proof: I have an idea of perfection. I cannot create a perfect idea, because I’m imperfect
(because I doubt), so God has to produce it.

2nd proof: a perfect being wouldn’t be perfect if it didn’t exist. So God has to exist,
otherwise I would not have this perfect idea of him in my mind.

The external world exists
o God gave me ideas of an external world and God is not a deceiver.




Criteria voor ontwijfelbare kennis
Hoe beter je ergens rationeel voor kunt argumenteren, hoe meer kans dat het waar is.
Helderheid en duidelijkheid
Aangeboren ideeën
Dualisme
Onderscheid tussen materieel (lichaam) en immaterieel (geest). Het lichaam is beperkt, stoffelijk en
tijdelijk. De geest is vrij, onstoffelijk en eeuwig.
 Het ‘ik’ als denkende substantie
o Onderscheid tussen denkend ik en materiële, externe wereld
o Het ‘ik’ kan bestaan zonder materiële wereld
o De materiële wereld kan ook bestaan zonder het ‘ik’.
o Lichaam en geest kunnen onafhankelijk van elkaar bestaan, maar werken samen.
 Essentie van materiële wereld: deze is spatieel
 Mens als ‘geest in de machine’. Er is een immaterieel ik welke het materiële lichaam
aanstuurt. Er is een eenheid van lichaam en geest.
Hume (empirisme)
Overeenkomst empirisme – rationalism
 Wetenschap heeft een onbetwijfelbare en onfeilbare basis nodig
Empirisme
 Niet de reden, maar de zintuigen/ervaringen als enige bron voor betrouwbare kennis
 We bezitten geen aangeboren ideeën (Locke: tabula rasa)
Hume
Delen alle mensen dezelfde wereld? Ervaren we de externe wereld allemaal hetzelfde?
Indrukken (impressions) en ideeën
 Indrukken: onmiddellijke zintuiglijke ervaring. Zijn meer waar en sterker dan ideeën.
Sensaties, passies en gevoelens. Wat men waarneemt en wat men daar bij voelt.
o Simpele indruk: één factor (kleur/vorm)
o Complexe indruk: verzameling simpele impressies (kleur én vorm)
 Ideeën: herinneringen van indrukken. Vage afbeeldingen hiervan.
o Simpele ideeën: herinnering van simpele indruk
o Complexe ideeën: herinnering van complexe indrukken.
 Ideeën kunnen niet gevormd worden door het bewustzijn zelf, maar alleen worden opgebouwd
uit enkelvoudige indrukken die door ervaring zijn opgedaan. Ideeën kunnen daarom ‘false’
zijn. Om erachter te komen of een idee vals is, moet je nagaan of deze te reduceren is tot
simpele indrukken die op de juiste manier zijn samengevoegd.
Gevolgen van Hume’s ideeën
 Inductie onmogelijk: algemene regel wordt onmogelijk, want je weet nog niet zeker wat er in
de toekomst gaat gebeuren, je hebt het immers nog niet ervaren (groot probleem voor
wetenschap)
 Proble\
 em van causaliteit: je kunt noodzakelijke relaties niet ervaren, dus je weet niet zeker dat A de
oorzaak is van B.
o Relaties die je ervaart zijn het gevolg van gewenning. Je bent gewend dat een bal gaat
rollen als je er tegenaan trapt.
Gevolgen van Hume’s ideeën voor hemzelf
Hij switchte van empirisme naar scepticisme (hoe weten we dat er een externe wereld bestaat?)
College 3
Kant – Transcendentaal idealisme
Transcendentaal idealisme
 Het gaat niet om de dingen zelf, maar om de manier waarop we dingen kunnen kennen.
 Als men iets kent, is er een ding dat gekend wordt. De kennis over dit ding is afhankelijk van
de a priori vormgeving door de rede.
 De grens van de zintuiglijke waarneming te boven gaand (Van Dale)  het gaat om het zijnde
van het ding, niet om het ding zelf (metafysisch?)
 "Alle kennis die zich niet zozeer met de objecten zelf bezighoudt maar met onze kennis over die
objecten, noem ik transcendentaal"
 Strikt onderscheid tussen rationalisme (a priori) en empirisme (a posteriori)
 Idealisme: we moeten onze ideeën over de realiteit bestuderen, niet de wereld zoals deze
onafhankelijk van ons is.
 Als men de vraag stelt: "Wat is het zijn?", dan is Plato's antwoord (het benadrukken van de
werkelijkheid van universalia) kenmerkend voor het idealisme; het andere mogelijke antwoord
(het benadrukken van de werkelijkheid van de dingen zelf) is het realisme.
 Transcedentaal: dat wat buiten de waarneming valt. De transcendentaalfilosofie ontkent de
mogelijkheid op welke wijze dan ook theoretische kennis te verwerven van de
zijnden als zodanig, d.w.z. onafhankelijk van hun empirische verschijning aan de
mens.
 In het (kritisch en transcendentaal) idealisme van Kant betekent het dat aan het verstand
(bewustzijn) een ordenende en regulatieve functie wordt toegekend bij het verwerken van
ervaringen. Hij gaat uit van "dingen" die buiten ons bestaan en de zintuigen kunnen prikkelen
maar waarover -als ding- niets gezegd kan worden. (Voorbeeld: materie bestaat, maar dat het
uit quarks en/of strings etc. zou bestaan is iets dat louter en alleen aan de kennende en
creatieve activiteit van ons bewustzijn toegeschreven moet worden.) Kant verwerpt dan ook
met klem het "esse est percipi" (zijn/bestaan is waargenomen worden) van Berkeley. Kants
idealisme betreft niet het bestaan van dingen maar betreft de (on)mogelijkheid om dingen
weer te geven in ons bewustzijn zoals ze zelf zijn. In deze zin is idealisme tegengesteld aan
het filosofisch realisme en is het niet tegengesteld aan het filosofisch materialisme.
Kant’s vragen en doelen
 Vragen:
o Wat kunnen we weten? (metafysica)
o Wat moeten we doen? (ethiek, politiek)
o Wat mogen we hopen? (religie)
o Wat is de mens? (antropologie)
 Doelen:
o Scepticisme weerleggen
o Reconstrueren rationalisme en empirisme
Soorten kennis
 A priori: weten we al voor ervaring, aangeboren kennis. Komt van de rede.
 A posteriori: weten we alleen door (sense) experience.
 Analytische kennis: voegt niets toe aan wat we weten (ongetrouwde vrijgezel)
Predicaat ligt al in het subject besloten
 Synthetische kennis: voegt iets toe aan wat we al weten. Je moet erover nadenken voordat je
kunt bedenken of het waar is. Je hebt argumenten nodig. Het is niet noodzakelijk waar (A2 +
B2 = C2)
A priori
A posteriori
Analytic
+
-
Synthetic
+
+
Synthetic knowledge can be a priori (important to Kant!).
An important example of synthetic a priori knowledge is causality.
Causality according to Hume: you cannot know whether causality exist, because you cannot
see it.
Causality according to Kant:
It cannot be a posteriori: you presuppose that things have a cause, in order to understand
where those things come from or why they happen. If you want to understand a
movement/event, you have to presuppose a cause; otherwise you cannot even think about this
movement/event: try it!
Subjectiviteit
 Hij maakt een onderscheid tussen inhoud en vorm
 Wij maken onze eigen werkelijkheid
o Doordat wij onze werkelijkheid op een bepaalde manier construeren, is er geen
objectieve werkelijkheid los van ons. Alle werkelijkheid is subjectief. We kunnen niet
naar de werkelijkheid kijken zonder persoonlijke invloeden die het subjectief maken.
 Doctrine van de categorieën
o 2 categorieën van waarneming: tijd en ruimte
o 10 categorieën van kennis: komen niet uit de werkelijke wereld, maar uit onze rede
o Deze categorieën veroorzaken het volgende proces:
We structureren al onze ervaringen in ruimte en tijd en gebruiken dan de categorieën
van de kennis om te structureren wat we hebben ervaren. Hun werkzaamheid bestaat
erin het veelsoortige van de aanschouwingen tot eenheid, tot samenhang te brengen
(synthese). In elk oordeel bevinden zich dus twee lagen, een die uit waarneming
stamt, en een die afkomstig is van het denken.
Daarom ervaren wij de wereld allemaal anders (subjectief)
Richard Rorty (analytisch)
Van filosofie valt geen exacte wetenschap te maken.
Kentheoretische en taalfilosofische onderwerpen
Te onderscheiden in twee soorten problemen:
 Echte filosofische problemen (logisch oplosbaar)
 Pseudo-filosofische problemen (niet met logische en wetenschappelijke middelen oplosbaar)
Bv: zin v/h menselijk bestaan, wezen van de natuur, goddelijke eigenschappen v/d ziel
Analytische traditie
 Filosofen moeten zich onderscheiden door een systematische manier van analyseren en correct
taalgebruik.
 Onhelder denken hangt nauw samen met onhelder taalgebruik.
Hermeneutische filosofie
 Gebaseerd op de kunst van het interpreteren: wat in de filosofie wordt geïnterpreteerd is niet
de werkelijkheid, maar een interpretatie van de werkelijkheid.
 Filosoferen: interpretatie en herinterpretatie
 Hermeneutiek heeft volgens Rorty niet als doel de waarheid te vinden.
 Filosofie heeft meer overeenkomst met letteren dan wetenschap:
o Originaliteit en creativiteit zijn betere criteria om filosofie te waarderen dan waarheid
of objectiviteit.
Pragmatisme
 Filosofie is klaar voor de herontdekking van het pragmatisme
o Uitspraken worden beoordeeld op hun consequenties
o Rorty verwerpt de correspondentietheorie van de waarheid (waarheid stemt overeen
met werkelijkheid)
o We kunnen volgens Rorty een uitspraak niet rechtstreeks met de werkelijkheid
vergelijken, alleen vergelijken met andere concurrerende uitspraken. Waarheid is niet
een eigenschap van de werkelijkheid, maar van onze taal.
o Interpretaties worden vergeleken op hun bruikbaarheid (dus niet de waarheid?)
o Het pragmatisme is geen alternatieve waarheidstheorie, het stelt vast dat de term waar
gebruikt wordt in die gevallen waarin mensen hun tevredenheid willen uitdrukken
over het praktische succes dat met behulp van een bepaalde gedachte is behaald. Het
streven naar waarheid, zekere kennis of objectiviteit is niet alleen een illusie, het is
ook onwenselijk. Pragmatisme is een keuze voor solidariteit: de pragmatist verdedigt
posities louter in termen van het belang van de leden van de gemeenschappen waarvan
zij deel uit maakt.
Wat is filosofie?
 Filosofie is volgens Rorty een taalspel te midden van andere taalspelen als religie, wetenschap,
enz.
 We kunnen niet logisch/methodologisch bepalen welke taalspelen kloppen.
o We kunnen niet tot een taalspel komen dat uitstijgt boven alle andere taalspelen en
met behulp waarvan we andere taalspelen kunnen beoordelen.
o Er is geen perspectief mogelijk waarmee we boven alle andere perspectieven op de
werkelijkheid kunnen uitstijgen en waarmee we kunnen beoordelen wel perspectief
juist is.
Rorty is géén relativist:
 Er zijn wel criteria voor waarheid, maar die zijn alleen mogelijk binnen eenzelfde taalspel. Hij
stelt dat relativisme net zo pretentieus is al fundamentalisme.
 Een belangrijk element in Rorty's antifundamentalisme en zijn solidariteitsethos is de
contingentiegedachte: het had ook anders kunnen zijn. De werkelijkheid wordt door ons niet
gevonden, maar gemaakt.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Richard_Rorty
College 4
Hoe kunnen woorden betekenis hebben?
 Definiëren (pre-theorie)
o De betekenis van een woord hangt af van de taal (language - language)
o Een woord krijgt betekenis door het de definiëren met andere woorden.
o Probleem: circulariteit
 Common-sense realisme (we ervaren de wereld direct zoals deze is)
o Betekenis van een woord hangt af van de wereld (language - world)
o Een woord verkrijgt zijn betekenis van het object waar hij naar refereert
o Problemen:
 Wat is de relatie tussen het woord en het object?
 Woorden hebben op zichzelf geen betekenis
 Probleem met synoniemen
 Probleem met fictieve personen
 Probleem met negatieve existentiële uitdrukkingen
 Mentalisme (ons denken bepaald de werkelijkheid. De wereld is enkel een werkelijkheid als
ervaring van het bewustzijn)
o De betekenis van een woord hangt af van ons denken (language – thinking)
o Een woord verkrijgt zijn betekenis van een bepaalde afbeelding in ons hoofd
o Problemen:
 Generaliteit
 Normativiteit (aan regels gebonden) Lezen in tekst
 Traditionele oplossing = essentialisme
o De relatie tussen een woord en zijn object wordt gemedieerd door een essentie/Idee
van het object.

o Problemen:
 Hoe weten we dat zo’n essentie bestaat en waar vinden we die?
 Hoe werkt het?
Contextualisme (kennis heeft in verschillende contexten verschillende betekenissen)
o Er is geen essentie waaraan een woord zijn betekenis ontleent
o Woorden zijn geen representaties (tegen c-s realisme (objecten) en mentalisme
(gedachten))
o Woorden hebben geen theoretische, maar een praktische functie
o Woorden zijn instrumenten in sociale relaties
o Contextualistische theorieën:
 Instrumentalisme – Wittgenstein
 Pragmatisch relativisme – Rorty
 Semiotiek – Peirce (gebaseerd op pragmatisch relativisme)
Wittgenstein – Contextualisme (instrumentalisme)





Taal representeert niets, maar is een instrument en hangt af van de context
o Anti common-sense: woorden representeren geen object
o Anti mentalisme: woorden representeren geen visualisatie
o In plaats daarvan moet je je concentreren op de context
We zouden geen algemene taal-theorie moeten hebben: tegen generalisatie
o Taalspelen: er is geen duidelijke definitie van taal te geven, net als er geen eenduidige
definitie van spel te geven is. In elke situatie gelden andere regels.
Taalspelen: Wittgenstein vergelijkt taal met een spel
o Regels en context zijn noodzakelijk voor begrip
o Hoe veel nauwkeurigheid je nodig hebt, hangt af van de situatie
Woorden kunnen meer dan één betekenis hebben, omdat de betekenis afhangt van de context
o Van essentialisme naar (familie) gelijkenis: er is niet één essentie die de relatie tussen
woorden veroorzaakt.
o Familiegelijkenis: hoewel de taalspelen, net als familieleden, allemaal op elkaar
lijken, verschillen zij toch op bepaalde gebieden van elkaar. Voor de relatie tussen
deze karakteristieken is niet één essentie aan te wijzen.
Betekenis is afhankelijk van context. Vóór de context is er geen betekenis.
Rorty – Pragmatisch relativisme




Anti correspondentietheorie: woorden corresponderen niet met objecten in de wereld.
Belang van vocabulaire: het delen van hetzelfde vocabulaire, betekend het begrijpen van
elkaar (lijkt op contextualisme!)
Vooruitgang in taal: als vocabulaires botsen, moet je een nieuw vocabulaire ontwikkelen dat
dit conflict oplost. Het betekend niet dat het nieuwe vocabulaire de wereld beter beschrijft,
maar dat je elkaar beter begrijpt.
Relativisme: mensen maken taal en bepalen wat goed en kwaad is. Er is geen onafhankelijk
criterium om een vocabulaire op waarheid te toetsen. Er is geen onafhankelijke wereld, alleen
verschillende talen en zienswijzen die we creëren om de wereld waar te nemen. We creëren
onze eigen subjectieve wereld.
Pragmatisch realisme



Woorden zijn samenvattingen van wetten/hypothesen
Woorden drukken wetten uit waar volgens wij interacteren met objecten
Tegen pragmatisch relativisme
o Er is een onafhankelijke wereld, dus je hebt wel criteria voor vocabulaire.
De wereld weerstaat sommige vocabulaires, omdat deze niet overeenkomen met de
waarheid.
o Er is een waarheid, onafhankelijk van onze taal
o The organisatie/wetten van de realiteit hangt niet af van onze inzichten en
vocabulaires.
College 5
Peirce - Semiotiek



Ontwikkeling van het pragmatisch realisme
Wat zijn tekens en hoe stellen zij ons in staat betekenisvolle informatie uit te wisselen?
Anti essentialistisch en anti relativistisch
o Tekens hangen af van de context, je moet ze interpreteren (anti-essentialistisch). Maar
we kunnen fouten maken, want de werkelijkheid accepteert niet elk teken (anti
relativistisch).
Kenmerken van tekens
 Instrumenteel karakter: een teken representeert geen object. Het is alleen een teken, als het als
teken gebruikt wordt (praktische/instrumentele functie)
o Je kunt tekens niet vrij interpreteren, het moet corresponderen met de werkelijkheid
o Een teken beïnvloedt de wereld niet.
 Vorm: een teken kan niet functioneren als het de verkeerde vorm heeft (rood licht dat oranje
lijkt)
 Voertuig: tekens moeten een ‘voertuig’ hebben dat uitdrukking aan hen geeft (bord, persoon)
 Definitie teken:
o Een teken representeert een object en produceert een interpretant (effect)
Tekens volgens Peirce
 Een teken is een relatie, welke uit drie delen bestaat:
o Het representamen is de drager, de vorm van de betekenis: hoe representeert een teken
zijn object?
o Het object is dat waarnaar die drager verwijst.
o De interpretant is het geheel aan conclusies, de interpretatie die we aan het teken
geven.
 Tekens en hun drager (representnaam)
o Afhankelijk van hun relatie met het object, worden de volgende tekens onderscheidde:
o Qualisign: tekens zijn wat ze zijn op basis van een potentiële gelijkenis. Ze kunnen
iets gaan betekenen (bv rood, kan een betekenis krijgen).
Het gaat dus om ‘potentiële’ tekens, die op zichzelf al voldoende zijn om (met behulp


van een voorwerp of context) betekenis te kunnen krijgen.
Een ‘kwaliteit’ die zich als een teken gedraagt.
o Sinsign: Hebben een werkelijke relatie met het object. Ze verschijnen éénmalig en
hoeven niet materieel te zijn. Ze verschijnen op een bepaalde tijd en plaats (bv.
schreeuw)
Een bestaand ding/gebeurtenis dat zich als een teken gedraagt.
o Legisign: wordt door zijn object bepaald, omdat het geïnterpreteerd wordt als een
teken van dat object. Elk afgesproken teken is een legisign.
Elke replica van een legisign is een sinsign (het uitspreken van een woord. Het woord
zelf is een legisign, het uitspreken ervan de replica, de sinsign)
Een wet die zich als een teken gedraagt (bv. woorden)
Tekens en hun object
o Icoon: er is een relatie van gelijkenis, het bedoelde hoeft niet perse aanwezig te zijn.
Het representeert een object, maar heeft nier geen fysieke relatie mee (bv. foto).
o Index: een teken dat alleen betekenis heeft in aanwezigheid van het bedoelde. Het
representeert een object op basis van een fysieke relatie (bv. een windhaan).
o Symbool: heeft een afgesproken betekenis. Je moet een bepaald vocabulaire/code
beheersen om het teken te begrijpen. Het representeert een object op basis van een
algemene regel (bv. Startschot wedstrijd, wiskundige formule, ja/nee knikken).
Tekens en hun interpretant (interpretatie van het teken)
o Rheme: produceert een mogelijke betekenis. Er is geen concreet effect (bv. Peter is X)
o Dicisign: produceert een duidelijke (eenduidige) betekenis. Duidelijk, concreet en
begrijpelijk. Het is geen bewering, maar kan een bewering worden. Een dicisign is
altijd waar of onwaar, maar heeft geen directe reden om dit te zijn. Het is altijd een
index en heeft altijd een rheme nodig.
o Argument: Produceert een algemene betekenis, een algemene conclusie. Wordt
geinterpreteert als het teken van een wet of een noodzakelijke waarheid. Samenvatting
van tekens waar je een conclusie uit trekt.
Semiotiek en abductie
 Deductie: je trekt een conclusie op basis van een algemene theorie
 Inductie: je maakt een algemene theorie op basis van dingen die je observeert
 Abductie: je verzamelt zo zoveel mogelijk observaties en probeert erachter te komen of deze
deel uit maken van een algemene wet. De conclusie is altijd een hypothese.
o De meest waarschijnlijke conclusie wordt als de juiste beschouwd.
o Is verwant aan inductie.
o Wordt soms gebruikt in onderzoek waarbij men geen zekere conclusies kan trekken.
De effecten van tekens
 Emotionele interpretant
Tekens produceren een bepaald gevoel.
 Energieke interpretant
Je weet wat je moet doen als je een teken hoort/ziet/ervaart.
 Logische interpretant
Je reageert onmiddelijk, uit gewoonte, op een teken.
Digitale communicatie
Is communicatie alleen mogelijk als mensen in elkaars fysieke aanwezigheid zijn?
Verschillende benadering mbt internet
 Positief:
o Verkleint afstand tussen mensen
o Meer welvaart
o Educatie-problemen opgelost
o Flexibele identiteit
o Overstijgt de grenzen van het lichaam
o Extropianen: streven voor een compleet cyberspace leven, maken zich sterk voor
technologische upgrading van de mens teneinde het traditionele mens-zijn te
overstijgen naar iets wat veel beter en fantastischer zal zijn
 Negatief:
o Afname van communicatie in sociale context, met familie en met buurtgenoten
o Toename van isolatie en eenzaamheid
o Verlies van sterke banden
o Afname van verantwoordelijkheidsgevoel
Digitale communicatie als beroving van communicatie
 Uitwisseling van subtiele (non)verbale informatie onmogelijk
 Minder riskant
 Maakt werkelijke interactie onmogelijk
 Maakt anoniem
 Stelt acties voor onbepaalde tijd uit
 Maakt minder verantwoordelijk
 Vernietigd betekenis en leidt uiteindelijk tot willekeurigheid en wanhoop
Kritiek van Dreyfus
 Het omschrijven van nieuwe uitvindingen met metaforen en vanuit het bestaande cognitieve
kader; het interpreteren van nieuwe media in termen van oude media (bv. Last.fm vergelijken
met radio)
 McLuhan: the media is the message.
 Digitale media: een ander taalspel?
College 6
Ethiek
Waarom ethiek?
 Overtuigingen zijn onderhevig aan veranderingen
 Pluralistische samenleving (verschillende overtuigingen naast elkaar)
 Vrijheid van keuze
 Conflicten tussen morele overtuigingen
 Technische ontwikkelingen
 Ethiek is niet hetzelfde als:

o De wet
o Medische wetenschap
o Psychologie
o Praktijk
Ethiek is een discipline die onderzoekt wat moreel goed is, wat een verantwoordelijke actie is.
Conceptueel onderscheid binnen de ethiek:
 Descriptieve ethiek (beschrijvend) – normatieve ethiek (algemene regels)
 Feitelijke oordelen (hoe is/was het/zal het zijn) – normatieve oordelen (hoe zou het moeten
zijn)
o Naturalistische drogreden: Als iemand een stand van zaken in de wereld beschrijft en
aan de hand daarvan concludeert dat het zo moet zijn (of blijven), spreken we van de
naturalistische drogreden.
o Feitelijk is niet meer objectief dan normatief
 Normen en waarden
o Waarden: idealen en overtuigingen die men belangrijk vindt
o Normen: concrete guidelines voor handelingen.
Bentham & Mill – utilisme


Uitgangspunt: wat is moreel gezien een juiste handeling?
Greatest Happiness Principle
o The greatest happiness for the greatest number of people
o Dit criterium is tweezijdig: geluk en consequentie zijn van belang
 Geluk en consequentie gaan meestal samen, maar niet altijd (denk aan
hedonisme)
o GHP is niet egoïstisch en niet altruïstisch
Utilisme
 Bentham: Handelingsutilisme
o De consequenties van een handeling gelden als criterium, volgens het GHP.
o Probleem: onacceptabele gevolgen voor sommige minderheden zijn mogelijk.
 Mill & Hume: Regelutilisme
o Formuleer regels die zorgen voor een toenemend geluk voor het grootste aantal
mensen
o Mill: harmprinciple
o Probleem: er zijn altijd uitzonderingen mogelijk. Hoe ver kun je gaan om commonwealth te beschermen?
Problemen met consequentie als criterium
 Welke consequenties kun je meenemen in je overweging en welke niet?
o Opl: neem alleen consequenties mee waarop je kunt anticiperen (niet té ver vooruit
kijken, dat is onmogelijk)
 Probleem van overweging/spontaniteit: je kunt niet elke consequentie
zorgvuldig voorzien (bv. Doctor moet snelle beslissingen nemen)
 Opl: formuleer regels voor acceptabele spontaniteit
 Algemene problemen
o Het doel heiligt altijd de middelen
o Consequenties hangen af van de context/samenleving. Algemene regels zijn dus niet
mogelijk.
Problemen met happiness als criterium
 Waarom zou je happiness als enig criterium nemen?
o Opl: preferentie-utilisme = happiness wordt vervangen door voorkeur/verlangen
 Problemen:
De criteria om te handelen worden vaag (verlangen = subjectief)
Onvergelijkbare en onacceptabele verlangens (hoe bepaal je welke voorkeur
het belangrijkst is? Wat als iemand een vreselijke misdaad als voorkeur
heeft?)
Sterke punten utilisme
 Redelijk objectief
 Flexibel (uitzonderingen zijn mogelijk)
Zwakke punten utilisme
 Negeert de rechten van individuen/minderheden
 Happiness/voorkeur hoeven niet zo belangrijk te zijn als het utilisme stelt
 Doel heiligt de middelen
College 7
Kant – deontologie
Deontologie
 Uitgangspunt: wat is moreel gezien een juiste handeling?
 Anti eudaimonistisch (het goede is niet hetzelfde als geluk/genot)
o Er zijn verschillende dingen die verschillende mensen gelukkig maken.
 Anti consequentialistisch (we kunnen de consequenties niet beheersen, dus moeten we ons ook
niet op de consequenties van een handeling richten)
 Goede wil
o Het enige waar ik invloed op heb, is mijn eigen goede wil, mijn intentie
o Ik kan enkel verantwoordelijk gehouden worden voor de goed- of slechtheid van mijn
wil.
o Duty for the sake of duty
 Het goede mag niet afhangen van (externe) consequenties, maar ook niet van
interne drangen/driften. In plaats daarvan moet het het resultaat zijn van de
vrije wil.
o Vrije wil betekent dat je moet gehoorzamen aan je eigen rationele wetten.
Imperatieven
 Hypothetische imperatief:
o Een norm voor het handelen met als doel een ander doel te bereiken
o Is afhankelijk van externe doelen en context
 Categorische imperatief:
o Een norm om te handelen zodat je de integriteit en vrijheid van de menselijke rede
bewaard (van jezelf en van anderen)
o De imperatief die een handeling als voor zichzelf, zonder extern doel, als objectief
noodzakelijk presenteert. De handeling is op zichzelf goed, onafhankelijk van externe
factoren
o Morele richtlijn
Categorische imperatief
De categorische imperatief kent een aantal formuleringen:
 1ste formulering – universaliteitsprincipe
o Handel alleen volgens die maxime, waarvan je tegelijkertijd kan willen dat het een
universele wet wordt.
e
 2 formulering – humaniteitprincipe
o Handel zo dat je de mensheid, in je eigen persoon of die van elk ander, altijd ook als
een doel en nooit enkel als middel tot een doel behandeld.
o Mensheid = de rationaliteit van de mens
Mensen verdienen respect om dat zij rationeel en autonoom (zelfwetgevend) zijn.
o Als je mensen als middel gebruikt, respecteer je niet hun vrijheid om eigen rationele
keuzes te maken.
Maxime
 Het subjectieve principe waar volgens je gaat handelen
 Deze subjectiviteit is rationeel, niet emotioneel
Objectieve wet
 De wet die je toepast om na te gaan of je maxime gerechtvaardigd kan worden. Kan je maxime
een algemene wet worden?
 Op deze manier gebruik je een ‘God’s eye view’: wat zou een zuiver rationeel wezen in dit
geval doen?
 Vrijheid = gehoorzamen aan je eigen rationele wetten. Niet worden afgeleid door externe
doelen of interne driften.
 Alle mensen zullen tot dezelfde conclusie komen als zij zuiver rationeel handelen. Ratio is
puur en universeel.
Problemen met deontologie
 Intentie en resultaat kunnen niet compleet gescheiden worden
o Intenties zijn pas zichtbaar na handeling en een handeling heeft noodzakelijkerwijs
een resultaat.
 Onacceptabele en tegenstrijdige acties kunnen universele wetten worden
o Niet alle mensen redeneren hetzelfde.
 Happiness en consequenties niet mee in overweging nemen, is ondenkbaar
o Samenleving zonder gevoel, empathie en geluk is een koude samenleving
 Onacceptabele situaties als je nooit aan de gevolgen denkt
o Bv.: soms is liegen noodzakelijk.
Sterke punten deontologie
 Moraliteit veronderstelt vrijheid (van keuze)
 We moeten mensen daarom stimuleren autonoom te handelen
 Rechten van individuen worden beschermd
 Principes zijn heilig
Zwakke punten deontologie
 Soms te onbuigbaar (geen uitzonderingen mogelijk)
 Intentie en resultaat kunnen niet geheel gescheiden worden
 Onacceptabele acties worden soms universeel
 Happiness en consequentie niet meenemen is onredelijk
Aristoteles – deugdethiek
Deugdethiek
 Geeft geen oplossingen voor problemen en formuleert geen concrete regels, maar richt zich op
attitudes die het ons mogelijk maken goede vragen te stellen en goede beslissingen te nemen.
 Bevat:
o Teleology (doel-leer)
o Happiness
o Common sense
o Ander uitgangspunt:
 Wat is een goed leven?
Deugden
 Intellectuele deugden
o Praktische vaardigheden, kennis, common sense, intuitive, wijsheid, enz.
 Morele deugden
o Matigheid, moed, wijsheid en rechtvaardigheid.
 Definitie deugd:
Een deugd is een karaktereigenschap die invloed heeft op je keuzes. Een karaktereigenschap is
een deugd als je kiest voor de ‘gulden middenweg’. Dit midden is relatief, bepaald door een
rationeel principe, en wel dat principe dat iemand met praktische wijsheid zou gebruiken
o Een deugd is niet één actie, maar een algemene houding
o Deze houding/karaktereigenschap kan worden ontwikkeld
o De juiste keuze is die voor de gulden middenweg/het juiste midden
o Je kunt deugden leren door te kijken naar voorbeelden/rolmodellen
o Praktische wijsheid bestaat uit reden en gevoel.
Deugd en omgeving
 Mensen zijn sociale wezens
o Een goede polis is alleen mogelijk door deugd van een goede burger
o Goede burgers zijn alleen mogelijk door de deugd van een goede polis
 Een individu is geen geisoleerd eiland maar is deel van verschillende sociale praktijken
 MacIntyre:
o Deze praktijken hebben interne en externe doelen
o Deugden vertellen wat je moet doen om in een bepaalde praktijk uit te blinken
 Je leert deugden door oefening
 Het goede leven: een actief leven dat die deugden bevat die noodzakelijk zijn om excellent te
kunnen functioneren.
Sterke punten deugdethiek
 Belang van morele ontwikkeling
 Moraliteit is sterk gerelateerd aan concrete vaardigheden waarin mensen moeten uitblinken
(geen speculatieve theorie, maar concreet)
 Zowel rede als gevoel zijn belangrijk
 Het belang van voorbeelden/rolmodellen
Zwakke punten deugdethiek
 Is niet in staat directe oplossingen voor dilemma’s te geven.
 Dat ‘het goede’ in onze natuur gegraveerd staat, is moeilijk te bewijzen.
 Deugden kunnen voor zowel goede als slechte daden gebruikt worden.
College 8
Ethisch relativisme
Relativisme
 Ethisch subjectivisme
o Mijn gevoel zegt me…
o Moraliteit is een kwestie van smaak
 Cultureel relativisme
o Ethisch subjectivisme op een sociaal level
o Moraliteit is afhankelijk van gewoonten
Kritiek op ethisch relativisme
 Naturalistische drogreden
 Logisch tegenargument: als alles relatief is, is ethisch relativisme ook relatief
 Vooruitgang is mogelijk: niet alles is relatief, je kunt verbetering behalen
 Wiens morele overtuigingen moet men binnen een cultuur geloven?
 Pragmatisch realisme:
o Weerstand: niet elke ethische overtuiging wordt door de natuur geaccepteerd
o Organisatie: ethiek moet overeenkomen met hoe de menselijke natuur georganiseerd is
Relativisme: utilisme, deontologie en deugdethiek
 Utilisme
o Ethische subjectiviteit: nee
(happiness is het doel voor iedereen)
o Cultureel relativisme: ja
(wat happiness is verschilt per cultuur)
 Deontologie
o Ethisch subjectivisme: nee
Moraliteit is gekoppeld aan de rede. De zuivere rede is voor ieder mens hetzelfde
o Cultureel relativisme: nee
Zie uitleg ethisch subjectivisme

Deugdethiek
o Ethisch subjectivisme: nee
Deugden zijn voor elk individu hetzelfde
o Cultureel subjectivisme: nee
Deugden zijn voor elk individu hetzelfde
Schema om morele kwesties structureel te analyseren



Fase 1: moreel probleem
o Wat is het probleem?
 Is het een keuze tussen goed-slecht, goed-goed of slecht-slecht?
o Wiens probleem is het?
o Waarom is het een probleem?
o Alternatieven voor de handelingen
 Welke handelingen zijn mogelijk in deze situatie?
 Is de keuze zwart/wit?
 Kan het probleem naar een hoger level getild worden?
 Kan het probleem worden opgelost door samenwerking met anderen?
 Is klokkenluiden het enige alternatief?
Fase 2: analyse (ethische overwegingen)
o Formuleer een oordeel over welk alternatief moreel acceptabel is.
o Wat vertelt mijn intuïtie me (geef argumenten!)?
o Beoordeel alternatieven van andere ethische theorieën. Is handeling ‘x’ acceptabel op
basis van theorie ‘y’?
 Utilisme
 Deontologie (universaliteit en humaniteit)
 Deugdethiek
Fase 3: conclusie (welke handeling is moreel juist?)
o Reflectie op de resultaten van de ethische oordelen
o Kies een handeling die je kunt rechtvaardigen door het combineren en integreren van
de resultaten van verschillende ethische theorieën.
Download