Samenvatting 2

advertisement
Fundamentele wijsbegeerte
Inleiding
1. Probleemstelling
1.1 Vertrouwdheid en verwondering



Werkelijkheid is ons altijd al vertrouwd
Soms valt die vertrouwdheid weg: alles is niet zo evident
Deze ervaring
o Is dramatisch/destructief/destabiliserend
o Is productief/creatief
o Geeft aanleiding tot reflectie: ‘verwondering’ = nadenken
1.2 Verwondering en contingentie

Verwondering = grondervaring (pathos) dat wat we ondergaan niet
vanzelfsprekend is
o Het had evengoed anders kunnen zijn
o Het feitelijke dient zich aan als contingent
 Contingent = wat toevallig is, wat ook anders kan zijn / had kunnen zijn
 ‘Verwondering ontstaat door wat feitelijk gegeven is te contrasteren met wat
mogelijk is’
1.3 Contingentie en orde


In volstrekte contingentie valt niet te leven
Vertrouwen alleen als vertrekpunt  Nood aan orde
1.4 Denken als ordenen






1
Denken = ordenen/beheersen van het contingente
o Collectief: cultuur
o Individueel: identiteit
Interpretatie kan verstenen tot vanzelfsprekendheid
o = nieuwe orde die verwondering opnieuw uitlokt
Wisselwerking:
o Verwondering tegen achtergrond van bestaande orde
o Verwondering lokt nieuwe betekenissamenhang (orde) uit
Verschillende manieren om orde te scheppen
o Vb. symbolische ordening, dagelijkse gewoonten
o Vb. mythe, religie, kunst, wetenschap
Filosofie stelt bijzonder soort vragen:
o Vraagt naar rationaliteit van elke mogelijke ordening:
 Cultuur, wetenschap, dagelijkse omgang
o Hoopt zo inzicht te brengen in de plaats van de mens in de wereld
Dus:
o Enerzijds: filosofie is kritiek van gevestigde vorm van weten
o Anderzijds: filosofie is ook zelf een vorm van weten
Eigenheid van de filosofie?
 Filosofie is reflexief
o Object is niet wereld, maar begrip van wereld
o Vandaar: historisch karakter van de filosofie
 Object wijzigt zich voortdurend
 Filosofie is ongebonden
o  mythe/geloof en  wetenschap
2. Theoretische modellen
2.1 Scepticisme



Elk definitief oordeel over de relatie tussen zijn en denken opschorten
Niets met zekerheid zeggen.
Alles in twijfel trekken.
2.2 Relativisme




Alle kennis van de werkelijkheid is relatief ten opzichte van de positie of het
perspectief van het kennend subject.
Ultieme kennis is onmogelijk.
Hangt af van de interpretatie.
Onze voorstelling van de realiteit zegt niks over de realiteit zelf, maar over de
positie en het perspectief van de waarnemer.
2.3 Realisme


Werkelijkheid bestaat onafhankelijk van het denken, en dat het denken in
staat is die werkelijkheid te achterhalen.
We moeten de werkelijkheid meten met onze zintuigen.
2.4 Idealisme



Geen werkelijkheid bestaat onafhankelijk van onze denkinhouden. Bestaan
van de werkelijkheid wordt bevestigd in ons denken zelf.
De gekende werkelijkheid is een product van ons denken, verschijnt op die
manier als een gestalte van het denken.
Waarnemen door de rede.
3. Historische evoluties



2
Oudheid en middeleeuwen: ZIJN & WORDEN
o Kennis staat vast, slaat op de menselijke natuur (relativisme)
o Denken ondergedompeld in vreemde wereld
o Waarheid buiten de mens
Moderne tijd: SUBJECT ALS C ENTRUM
o Mens = denkend subject in een objectieve wereld (realisme)
o Waarheid binnen de mens
Hedendaagse tijd: SUBJECT GEDECENTREERD
o We staan altijd op een bepaalde manier in de werkelijkheid, dit maakt
dan ook je visie op de realiteit (idealisme)
o Menselijke bestaan is tijdelijk en eindig
o Denken als deel van de werkelijkheid
4. Filosofie versus andere denkvormen

Wat is de verhouding tussen denken en zijn? Is de structuur in de wereld iets
van het denken, of van het zijn?
o Oudheid en ME: realisme, waarheid buiten de mens
o Moderniteit: idealisme, het fundament wordt binnen de mens gezocht
o Hedendaagse tijd: decentralisering van het subject




De oudheid: filosofie en mythe
De middeleeuwen: filosofie en geloof
Moderne tijd: filosofie en moderne wetenschappen
Hedendaagse tijd: filosofie en menswetenschappen
Deel I: Denken en Werkelijkheid
Hoofdstuk 1: Op zoek naar een stabiele
werkelijkheid. Denken in de Oudheid
1. De oorsprong van het denken
1.1 Van mythe naar logos


3
Voor zesde eeuw: orale Griekse cultuur
o Mondelinge overlevering
o Normen-en waardesysteem ligt vast
o Mythe beantwoord verwondering
o Sacralisering met mysterieuze en goddelijke krachten
o Mythe vertelt over oergebeurtenis die zich buiten de tijd bevindt
 Verklaring bevestigt en legitimeert het bestaande
Zesde eeuw: cultuurschok
o Contact met vreemde volkeren  nieuwe wereldbeschouwing
o Van oraliteit naar schriftcultuur
o Desacralisering van de werkelijkheid
o Verklaringen van werkelijkheid zoeken door rationaliteit
o Universaliteit van de rede
1.1.1 Mythe


= is een verhaal dat de wereldordening of wezenlijke kenmerken van de
menselijke conditie verklaart door te vertellen hoe die tot stand zijn gekomen
(genese) als gevolg van bepaalde gebeurtenissen die zich afspelen in oertijd
Doel = beheersing van een mysterieuze wereld
1.1.2 Rationaliteit




Methodische aanpak voor verklaring van de wereld
Universeel geldig = verklaring geldig voor alle dingen
Objectief inzichtelijk = iedereen kan het verstaan
Systematisch geordend = samenhang tussen dangen
1.1.3 Het Griekse wonder

Dynamiek van de cultuurschok die zal leiden tot ontstaan filosofie
o Mythe => mytho-logie => logos
1.2 De natuurfilosofen: op zoek naar de oer-stof







Grotere behoefte aan kennis en kunde
Zoeken principes van ordening en verandering in natuur (kosmos)
o Kosmos = rationeel geordende logos
Immanente krachten = krachten die onderdeel vormen van natuur
Geen behoefte aan externe factoren of bovennatuurlijke krachten
Sluiten aan bij explicatieve dimensie van mythe
Parallel tss. logische verklaring en ontologische ordening
o Parallel tussen wereld begrijpen en ordening van de wereld
o Structuren van ons denken identiek aan structuren van realiteit
Materialistisch verklaringsmodel
1.3 Het relativisme van de sofisten






4
Crisis in traditionele waarden: ethisch vacuum
Ethiek gefundeerd op conventie
Scepsis en relativisme als kritiek op evolutie van waarden en wetten
o Verantwoording voor handeling is niet meer evident
o Maatschappelijke en politieke veranderingen
Vijfde eeuw: sofisten = tegemoetkomen aan behoefte aan vorming en kennis
o Retoriek: het woord als machtsmiddel = anderen overtuigen
o Rede  rede-voering = meeslepende monoloog
Filosofische overtuiging = relativisme: mens is maat van alle dingen
o Dingen zijn zoals ze mij toeschijnen
o Bepaald concept staat niet op zichzelf maar is afhankelijk van iets
Kritiek: vaardigheden terugvoeren tot puur retorische technieken
o Kloof tussen de kennis en de wijsheid
1.4 Socrates (469-399 v. Chr.)




Deugd is gelijk aan inzicht en kennis is deugd
o Maatstaf voor handelen ligt in rationeel gefundeerd inzicht in waarheid
o Vb. weten wat rechtvaardigheid is  rechtvaardig handelen
o Logos als plaats waar inzicht, waarheid en deugd tot stand komen
Reactie op sofisten
Socratische ironie; dwingen tot reflectie
Dialoog = midden waarin waarheid tot stand komt
o Rede  rede-nering
1.4.1 Het proces Socrates




Socrates bestookt anderen met lastige vragen: vijanden
Formele aanklacht tegen Socrates die luidt als volgt
o Socrates is schuldig omdat hij de goden niet eert en een slechte
invloed heeft op de jongeren
Socrates daagt juryleden uit op het proces en krijgt de doodstraf
399 v. Chr: Socrates drinkt de gifbeker
1.5 De Latere Oudheid




5
Griekenland: land met kleine politieke entiteiten = poleis
Griekse cultuur = hellenistische beschaving over het hele rijk
Voortdurend groeiende Romeinse Rijk: schaalvergroting
o Nieuwe politieke structuren
o Mentaliteitswijziging
o Onderdanen worden wereldburgers = KOSMOPOLITISME
MAAR! Onderworpenheid aan centraal gezag
o Burgers op zichzelf aangewezen voor uitwerking waarden en normen
o Individualisering
2. Zijn en worden
DENKEN
Moderniteit
Subject
Waarheid in mij
ZIJN
Oudheid + Middeleeuwen
Object
Waarheid buiten mij
2.1 De pure oppositie: Parmenides en Heraclitus
2.1.1 Parmenides (ca. 515-440 v.Chr.)
‘Het zijnde is en het niet-zijnde is niet’
 Het zijnde kan niet ontstaan
o Kan niet aan zichzelf voorafgaan,vergaan of in iets overgaan
o Eeuwig en onvergankelijk
 Het zijnde is ondeelbaar
o Geen gradaties: iets is of het is niet
o Geen sprake van A,B,C en D maar A is identiek aan B,C en D
 Het zijnde is onbeweeglijk en begrensd
o Het zijnde is afgescheiden van wat niet is
o Zijnde = ongedifferentieerd continuüm
 Het zijnde is volmaakt
o Volledig ontplooid
 Het zijnde is bolvormig
o Overal en in alle richtingen identiek
 Materialiteit blijft aanwezig in het zijnde
 Lezer moet standpunt innemen = meestal dat van de schrijver zelf
2.1.2 Heraclitus (ca. 543 v.Chr.)
‘Alles vloeit, niets is blijvend’
 Voortdurende verandering
o Onmogelijk om in dezelfde stroom af te dalen
 Conflict tussen tegengestelden
o Negativiteit, lijden, twist en oorlog
immobilisme  mobilisme
abstracte zijn  concrete werkelijkheid
2.2 Plato (428-347 v.Chr.)
2.2.1 Basisprincipe






6
Combinatie/dilemma Parmenidus en Heraclitus
Het ware zijn (de Ideeën) is eeuwig en onveranderlijk
Zintuiglijk waarneembare werkelijkheid is onderhevig aan verandering
Leerling van Socrates
Leer niet systematisch gepresenteerd
Wel eerste aanzet tot filosofisch systeem
o Ethisch uitgangspunt
o Epistemologische methode
o Ontologisch fundament
2.2.2 Betekenis van Socrates = Van ethiek naar epistemologie




Socrates zocht naar ware betekenis van morele begrippen, definitie
Plato neemt ethische dimensie over en plaatst die binnen een systematische
interpretatie van de werkelijkheid
Vertrekpunt: vraag naar morele opvoeding?
o Waarom schakelen we geen specialisten in voor morele opvoeding?
o Met morele overtuigingen gaat geen kennis gepaard: MENINGEN
 Vb. Een goed mens zijn zonder te weten wat het is
o Probleem: Kwetsbaar voor bepaalde gebeurtenissen
o Alles is beïnvloedbaar omdat het niet gefundeerd is
Oplossing: moraliteit funderen op ware kennis
2.2.3 Meningen en ware kennis = Van epistemologie naar ontologie
Wat is ware kennis?
 Kennis bestaat in het vatten van het algemene en het abstr acte
o Abstracte is niet te zien maar we kunnen het inzien
o TOCH! Werkelijkheidswaarde van de inzichtelijke realiteit veel groter
dan concrete verschijningsvormen
 Vb. In realiteit geen volmaakte cirkel, in wiskunde wel
 Idee: Ware werkelijkheid is begrijpelijk en niet te vinden dan in zintuiglijke
 Kennis is algemeen en universeel
o Stabiliteit en objectiviteit
o Tegen het relativisme van de sofisten
 Relativisme: waarneming geeft niet aan iedereen dezelfde informatie
o Informatie aan verandering onderhevig
o Waarneming is niet stabiel
o Ware kennis is onbereikbaar
 Plato: instabiliteit van waarneming door instabiliteit van dingen zelf
o Waarnemingsobjecten zijn concreet/particulier
o Waarnemingsobjecten zijn nooit zuiver: vermengd met hun tegendeel
 Vb. Iets moois is altijd ook lelijk
o Waarnemingsobjecten zijn onstabiel die voor kennis nodig is
o Waarneming kan leiden tot ware meningen maar blijven meningen
 Nooit verklaren waarom ze waar is
o Kennis richt zich op wat abstract, universeel, stabiel en enkelvoudig is
o Mening richt zich op concrete, singuliere, veranderlijke en veelvuldige
o Ware kennis heeft ander object
7
2.2.4 Een wereld van ideeën




Object van kennis ligt niet in concrete realiteit
Ideeën zijn objecten van ware kennis gekend met het verstand
Ideeën zijn de ijkpunten en bieden een houvast om alles te begrijpen
Ideeën bestaan afzonderlijk, los van de concrete werkelijkheid

Het aparte bestaan van de ideeën is noodzakelijk
o Ware werkelijkheid overstijgt het subject omdat ze onafhankelijk is
 Los van het individuele denken of fantasie
o Ware werkelijkheid overstijgt het gekende object omdat ideeën kennis
bieden
 Universaliteit, stabiliteit, objectiviteit en eenheid
o A is transcendent op B omdat het tot een hoger zijnsniveau behoort
 Het zijnsniveau van A verklaart het zijnsniveau van B
Ideeën representeren het zijn (kennis) tegenover het worden (meningen)
o Onoverbrugbare kloof

2.2.5 Participatie en de idee van het Goede






8
Kennis en mening hebben eigen werkterrein en eigen object
o TOCH! Verwarrend samenvallen, voortdurende verandering
o Onmiskenbare stabiliteit
 Vb. Koe verandert maar houdt niet plots op een koe te zijn
o Dingen zijn afschaduwing van de ideeën
Ideeën en empirische objecten zijn gescheiden
Participatie = relatie tussen zintuiglijke wereld en ideeën
o Epistemologisch - ontologisch
Model van de nabootsing
o Zintuiglijke dingen zijn afbeeldingen van ideeën
o Werkelijkheidswaarde van afschaduwingen zijn kleiner
o Afbeelding van zintuiglijk ding is minder werkelijk dan het ding zelf
Ideeën vervullen rol als ordeningsprincipes
o Begrijpen van orde = kennis van de ideeën
o Concreet ding heeft deel aan overkoepelend idee
o Waarneembare wereld niet louter flux
Naast participatie: connecties tussen ideeën onderling
o Verwevenheid = koinonia (gemeenschap)


Idee van het Goede
o Goede is boven alle andere ideeën en boven het zijn verheven
o Transcendentie op de kennis die voorlopig blijft
o De idee als ideaal: volmaakte vormen
Zijnsgoedheid
o Al wat is heeft deel aan het Goede
o Wat door de schepper is voortgebracht moet ook goed zijn
o Het kwaad als parasitair tegenover het goede
Vergelijking
 De zon
o maakt zichtbaar
o doet worden (ontstaan)
o zelf niet ontstaan / niet zichtbaar
 Het Goede
o maakt kenbaar
o doet zijn (bestaan)
o zelf hoger dan zijn / niet kenbaar
2.2.6 Echte kennis is a priori
Hoe kennen we ideeën
 Kennis is niet het resultaat van abstractieproces maar van een autonome
operatie van het denken = a priori
o Oppervlakte cirkel is altijd πr² zelfs als er geen cirkels bestaan
 A priori: kennis komt tot stand onafhankelijk van de waarneming
 Kenproces = wederherinnering
o Voor geboorte: ziel in ideeënwereld met perfecte kennis
o Incarnatie: kennis is verdwenen
 Dialectiek = dialoog die dwingt verklaring af te leggen van bereikt resultaat
o Analyse van begrippen om structuur van werkelijkheid te vinden
o Tegengestelde mogelijkheden tegen elkaar afwegen
o Zorgt voor een gefundeerd inzicht in de waarheid
o  Aristoteles: logisch analyseren van observaties
o  Kant: dialectiek = discussie tussen tegengestelde opvattingen
 Doel = leren sterven voor de ziel terug te vullen met perfecte kennis
 Filosofie = datgene wat ons op de ware werkelijkheid richt
 Gevaar: achter elke waarneming is er een verleiding die de ziel van haar
bestemming weghoudt
o Tegen de verlokkingen verzetten
 Ziel is onsterfelijk
Samenvatting
 Het ware zijn (de Ideeën) is eeuwig en onveranderlijk
 Zintuiglijk waarneembare werkelijkheid is onderhevig aan verandering
9
2.3 Aristoteles (384-322 v.Chr.)


Combinatie Parmenidus (statisch) en Heraclitus (dynamisch)
o Statische principes: vorm en materie
o Dynamische principes: act en potentie
Allesomvattend systeem van weten
o Empirische methode: niet experimenteel, niet mathematisch
o Ontwikkelen van een biologie
o Teleologisch verklaringsmodel: functie, doel en vorm
2.3.1 Ervaring, werkelijkheid en kennis





10
Ontologie = beschrijving van de algemene kenmerken van dingen die bestaan
o Van elk ding kunnen we vragen wat het is
Classificeren via categorieën: van het denken vs. van het zijn
o We beschrijven de dingen a.d.h.v. tien soorten vragen.
o Het antwoord op de vragen beschrijven predicaten.
Wat?
SUBSTANTIE
Hoe?
KWALITEIT
Hoeveel/Hoe groot?
KWANTITEIT
Waar?
PLAATS
Ten opzichte van?
RELATIE
Wanneer?
TIJD
Welke actie ondernemend?
ACTIVITEIT
Welke actie ondergaand?
ONDERGAAN
In welke houding?
HOUDING
Waarin gehuld?
AANHEBBEN
o Tien aspecten waaronder we een ding kunnen beschouwen
Eigenschappen die niet op zichzelf kunnen bestaan
o Substantie = datgene wat, in de dingen die aan veranderen, identiek
blijft: permanente ‘drager’ van alle accidentele verandering
o Kwantiteit en kwaliteit is enige die op zichzelf bestaat
o Substanties waarmee de andere categorieën zich verbinden als
accidenten (negen eigenschappen)
Cfr. Plato: stabiel, onveranderlijk, enkelvoudig en op zichzelf bestaand
o Wereld bezit mate van vastheid
Substanties = tastbare, zintuiglijke dingen
o Concreet aanwijsbaar  nooit een algemeenheid
o Om artefacten en om levende wezens
2.3.2 Materie en vorm
Wat maakt substantie tot wat ze is? = statisch perspectief
 Ding ontstaat doordat er een bepaalde vorm wordt opgelegd die bepaalbaar is
 Vorm = wezen van de dingen (Cfr. Plato: idee) = substantie - materie
o Universele, enkelvoudige begrip
o Wezen staat niet op zichzelf maar is aanwezig in de zintuiglijke wereld
o Resultaat van een veralgemening
o Doelgericht: ding afstemmen op de functie
 Kennis = abstractieproces (dematerialiseren en deindividualiseren) van vorm
o Cfr. Plato: naar de wereld van het idee overgaan
o Kenobject is niet de individuele substanties want dat is individueel
o Kenobject is niet de materie want die is onbepaald
o Kennis = kennis van de vorm: dat zorgt dat de individuele substantie
tot een bepaalde klassen behoort
o Kennis uitgedrukt in definitie
 Wezensvorm bepaald door functie  vorm is doelgericht
o Doel = volmaakte vorm = perfectie van substantie
o Artefacten: doel is anders als het ding zelf = extrinsiek
 Mes heeft scherpe rand om voor het snijden
 Doel van mes is een goed mes te zijn
o Natuurlijke wezens: doel is niet ondergeschikt aan hoger doel
 Volmaaktheid bij wezens = ziel
 Leidt tot dynamisch perspectief
Teleologie
 Natuurwetenschap: alle verandering in de natuur is doelgericht
o Vb. Specht heeft snavel met klopboor om voedsel uit boom te halen
 Darwin: natuurlijke proces
o Vb. Specht heeft snavel door blinde processen
2.3.3 Act en potentie
Hoe kan substantie veranderen? = dynamisch perspectief
 Elke constellatie van stof en vorm is een actuele toestand die kan overgaan in
een andere toestand door de act naar en potentie die doelgericht is
 Beweging = actualisering van wat potentieel aanwezig is
o Statische toestand van hier en nu draagt andere toestand als
mogelijkheid
 Afhankelijkheid van stof/vorm en act/potentie = correlatie
o Potentie daalt als meer vorm wordt geactualiseerd
o Vb. Blok marmer heeft bij het begin grote potentie en krijgt meer vorm
naargelang kunstwerk vordert en minder toepassingsmogelijkheden
 Entelechie = Actualisering van potentie is het geleidelijk realiseren van de
vorm, die als doel gegeven was, in de materie
o Potentie wordt opgebruikt naarmate het doel wordt gerealiseerd
11
2.3.4 Het goddelijke = hoogste zijnde




God is zuivere vorm, zuivere act, zuivere denkact en geen materie
God is het zichzelf denkende denken
God als eerste onbewogen beweger
o Die alles in beweging zet zonder zelf in bewegen te zijn gezet
Geen scheppende god = eeuwige, nooit bereikte streefdoel
o Anders zou er een potentie zijn: geen vermogen tot scheppen
2.3.5 Samenvatting


Statische principes: vorm en materie
Dynamische principes: act en potentie
Hoofdstuk 2: Geloof en Weten.
De Middeleeuwen (5de -15de eeuw)
1. Inleiding

Tweede eeuw: Romeinse Rijk ondervind crisis
o Geldeconomie maakt plaats voor economie op grondbezit
o Feodaal systeem: leenman en leenheer met rechten en plichten
o Desintegratie van het Romeinse Rijk
o Kerk als factor van continuïteit/stabiliteit
o Kerk als dominante factor in het geestesleven
2. De vroege middeleeuwen. Augustinus
2.1 Biografie




12
Bisschop van Hippo, Kerkvader
Traditie
o Christendom
o Platonisme
Denken voltrekt zich binnen religieus kader
Invloed
2.2 Kenmerken








Uiteindelijke verlossing door vrij geschonken goddelijke genade
o Cfr. Plato: gedachten van God
God heeft de dingen gewild zoals ze zijn
o Eerst denken en plannen en daarna vorm geven
o Modellen (exemplaria) van de geschapen dingen in Goddelijke geest
Gedachten verwezenlijkt, realisatie van de modellen = schepping
o Vrijheid mogelijk door wil en kennis
o Wil = vermogen dat ons handelen leidt
o Keuze maken die best bij het goddelijke heilsplan aansluit
Tegen nieuwsgierigheid maar wel goed georiënteerde redelijke kennis
o Kennis van modellen door verlichting verstand
o Vb. We zien het tijdelijke in het tijdloze omdat verstand verlicht wordt
Geloof in een persoonlijke God = christelijke filosofie: nieuwe perspectieven
o Centraal thema: interpretatie van de wereld in een onomkeerbaar
proces gericht op een einddoel en begonnen bij de schepping
 Geschiedenis als lineair proces
o Antropocentrisme = mens als centraal punt in schepping
Filosofie als geloofsovertuiging die op zoek is naar rationele verantwoording
o Denken als complement van het geloof
Homogene beschouwing die streeft naar orde, evenwicht en synthese
o Harmonie tussen openbaring in Schrift en openbaring geschapen in
natuur
 Natuur openbaart Gods macht en goedheid
o Tweede sacralisering (1ste = mythe) door geloof in God
Gebrek aan materiële kennis van geschriften
o Onderwijs en kennis is bijzonder zwak
o Zoektocht naar informatie
o Auctoritates = gezaghebbende auteurs die verder staan dan de
middeleeuwers
 Rationele waarheid neergeschreven voor het nageslacht
 Gezagsargument wel weten maar geen inzicht verschaft
 Geen puur reproduceren van auctoritas maar interpretatie
 Vb. Bacon en Descartes
3. De volle middeleeuwen. De herontdekking van
Aristoteles






13
Vroege middeleeuwen: Platonisme
o Weinig directe bronnen voor antieke denken
o Auctoritates
de
13 eeuw: middeleeuwse cultuur bereikt hoogste bloei
o Nieuw wetenschappelijk denken
Arabieren bezaten grote delen van Grieks cultuurgebied
o Uitbreiding van islam: contacten met westerse wereld
o Vertalingen van het Arabisch naar het Latijn
Intense studie van Aristoteles
Conflict met christelijke leer?
o Filosofen trachten te combineren
Vraag naar autonomie van menselijke rede
o Vanaf 14de eeuw: scheiding van geloof en rede
3.1 Nadelen Aristoteles



Onsterfelijkheid van de ziel onmogelijk
Probleem van de blijvende identiteit van de vormen
Scheppende transcendente God onmogelijk
4. Thomas van Aquino
4.1 Biografie





Italiaan
Dominicaan
Traditie:
o Platoons Christendom
o Aristotelisme
Denken voltrekt zich binnen religieus kader
Invloed
4.2 Grieks denken en christelijk geloof



14
Nieuwe thema’s: scheppingsgedachte, onsterfelijkheid van de ziel, aandacht
voor heilsgeschiedenis
o Wereldvisie met scheppingskracht van God
 Elke schepsel streeft naar de schepper
o Filosofie als wetenschappelijke discipline, als dragen van rationele
kennis
o Gebreken: nooit met logica en natuurwetenschap bezighouden
Middeleeuwse (aristotelische) natuurfilosofie
o Doel = theoretische bezigheid gericht op kennis over de wereld
o Nadruk op hoedanigheid/kwaliteit van dingen
o Niet mathematisch en niet experimenteel
o Oorzaken waardoor dingen bewegen: doel, vorm, materie en maker
o Lichtheid of zwaarte van lichamen verklaard door natuurlijke plaats
 Elk ding kent een inherent streven naar boven of beneden
 Geen aantrekkingskracht of gravitatie
Combinatie van Aristoteles en christendom in 1 leer
o A: geen onsterfelijkheid van de ziel
o A: moeilijk om te argumenteren waarom de vormen identiek zijn
 Waarom is koe nog steeds hetzelfde as 10jaar geleden
o A: immanente godsopvatting: geen scheppende God
4.3 Geloof en rede verzoenen


Christelijke geloofsleer is geen wetenschap (Vb. Verrijzenis is niet rationeel te
bewijzen) en kan rede niet weerleggen
o Overstijgen menselijke begripsvermogen
o Geloofswaarheden als domein van de openbaring
o Natuurlijke kennis berust op redelijke verwerking van waarnemingen
Geloof doet beroep op de natuurlijke rede
o Door redelijke vermogens zijn we in staat de noodzaak aan te tonen
van elementen waarop het geloof verder bouwt (voorbodes van geloof)
o Vb. Bestaan van God bewijzen met redenering die elke mens aanvaard
4.4 Kennis van de werkelijkheid



Geen kennis zonder waarneming maar wel natuurlijk licht
o Mogelijk om zonder goddelijke ingreep doordringen tot kennis
o Menselijke geest beschikt over natuurlijk licht om zich te verlichten
 Nog voor de informatie zijn er denkprincipes die basis vormen
 Eerste intelligibele dingen om elk begrip te verstaan
Voorwerp van kennis = vorm geabstraheerd uit eenheid van stof en vorm
o Elk ding is een substantie, constellatie van stof en vorm
o Actuele toestand die potentie in zich draagt om in een andere actuele
toestand over te gaan
Identiteit van de vormen bestaan op drie manieren
o In Gods geest (exemplaria)
o In de dingen (als vorm gecombineerd met materie)
o In het verstand (als geabstraheerde universele vorm
4.5 Essentie en existentie






Essentie = wezen (Cfr. Aristoteles: vorm), universeel begrip
Existentie = reële bestaan van de dingen (zijnsact)
De essentie gaat aan de existentie vooraf
o God denkt de essentie en voegt achteraf het actuele bestaan toe
o Toevoegen van existentie = scheppingsdaad
Vorm kan puur op zichzelf bestaan (≠ Aristoteles)
o Forma subsistens: zijnsact gekoppeld aan vorm zonder stof =
substantie met enkel vorm en zijnsact (Vb. Engelen)
Geschapen wezens zijn afhankelijk met als top God
o Gods essentie is enkelvoudig en volmaakt
o Iedereen participeert aan het oneindige, volmaakte zijn van God
Onsterfelijkheid van de ziel (Cfr. Plato)
o Ziel overstijgt het lichaam door het denken  onafhankelijke ziel
4.5.1 Waarom kan de ziel, die vorm is, los van de constellatie stof/vorm
bestaan?




15
Ziel heeft functie als vorm van het lichaam maar bestaat ook op zich
Ziel is vorm die zelf een substantie is  eigen essentie en existentie
Ziel kan nooit puur biologisch gegeven zijn (Cfr. Aristoteles)
o Biologisch = combinatie stof en vorm die afhankelijk zijn
Oplossing! Elke ziel wordt afzonderlijk als substantie door God geschapen en
zal zo blijven voortbestaan
4.6 Geloof en filosofie in de middeleeuwen



Slingerbeweging
Aanvankelijk: filosofie onder de hoede van het geloof
o 1E FASE: 6E-12E eeuw: Augustinus: Platoons
o 2E FASE: Thomas Van Aquino: Aristotelisch
Vanaf 13e E: denken zoekt opnieuw autonomie
5. Het nominalisme van Willem van Ockham
5.1 Oudheid en Middeleeuwen


Parallel manier waarop wij dingen zien en manier waarop dingen bestaan
o Werkelijkheidswaarde aan universalia toegekend
o Universele begrip
 Hetzij een op zichzelf bestaande essentie (Plato)
 Hetzij een algemene essentie in de dingen zelf (Aristoteles)
 Hetzij een essentie zie zich als exemplar in Gods denken als in
dingen zelf bevindt (Augustinus en Thomas)
o Buiten het menselijke verstand: algemene, universele en abstracte
werkelijkheid
o Concrete, individuele dingen: concrete, zintuiglijke voorstellingen van
individuen en eigennamen
o Abstracte, algemene dingen: abstracte, algemene voorstellingen van
soorten en soortnamen
Denken is parallel aan werkelijkheid en taal parallel aan het denken
o Aan ding in werkelijkheid in het denken beantwoordt een substantie
en in de taal een substantief
o Activiteit in werkelijkheid beantwoordt een actiebegrip in het denken
en een werkwoord in de taal
5.2 Nominalisme: Willem van Ockham








16
Eind 13de eeuw: kloof tussen filosofie en theologie
o Rede wordt autonoom
Nominalisme doorbreekt het parallelle tussen denken en werkelijkheid
Uitgangspunt: God is ondoorgrondelijk
Bescheiden opstellen en verdergaan op informatie die zintuigen leveren
o Nooit algemeenheden enkel particuliere dingen
o Vb. We zien Jan, Piet en niet “de mens”
o In taal en denken wel universele termen en begrippen
Algemeenheid is geen bestaanswijze: enkelvoudigheid wel
o Via een concrete term verwijzen we naar concreet ding
o Via een abstract universeel woord naar veelheid van concrete dingen
Probleem: ene ding vertoont meer gelijkenis met het ene dan met het andere
o Particuliere dingen die soms op elkaar gelijken
o Enkel een gelijkenis die wijzelf in ons denken construeren
Ontologische spaarzaamheid = scheermes van Ockham
o Aan elke talige uitdrukken moet geen realiteit beantwoorden
o Meer dingen in de werkelijkheid dan noodzakelijk mag niet
o Gevolg: desacralisering en rationaliteit
Geloof veiligstellen door het te zuiveren van de wetenschap
o Onbereikbare almacht van God  kleinheid van de mens
Hoofdstuk 3: Het subject in het centrum. De
Moderne Tijd


Nieuwe wetenschappen
Opmars van het subject
o Probleem: relatie tss. subject en wereld

Rationalisme

Kant
=> Hegel
Empirisme
1. Inleiding
Voorbeeld moord
 Plato: geen plaats voor moord (natuurlijke orde)
 Aristoteles: moord gaat tegen de natuur in (natuurlijke orde)
 Augustinus: God vindt moord slecht (God)
 Moderniteit: moord = fout omdat sterveling RECHT heeft op leven
1.1 Een nieuwe tijd breekt aan
1.1.1 De geboorte van een nieuwe tijd



16de eeuw: transformatie in cultuur van het westen
o O.a. Michelangelo: De schepping
o O.a. Robinson Crusoe
Ook in het denken kondigt nieuwe tijd zich aan:
o Afstandname van middeleeuwse denktrant
o Opkomst van moderne wetenschappen
o Ontdekking van het subject = bewust denkend en handelend ik
Doelstellingen filosofie en wetenschap zijn niet hetzelfde
1.1.2 Renaissance en humanisme (15de - 16de eeuw)




17
16de eeuw: aansluiting bij de oudheid = naar authentieke bronnen van de
cultuur terugkeren (Erasmus, Morus, Lipsius & Vives)
o Godsdienstige vernieuwing
Reformatie: kritiek op kerkelijke structuren (Luther & Calvijn)
o Relatie tussen God en gelovige centraal
Geloof van het individu (subject) introduceert zich
17de eeuw: filosofische uitwerking van rol van subject (Descartes & Spinoza)
o Systemen bouwen met plaats voor God, kosmos en mens
o Nieuwe synthese op basis van de menselijke rede
o God wordt niet verworpen ≠ atheïsme
o Mens ingeschakeld in ruimer geheel
1.1.3 Verlichting (18de eeuw)




18de eeuw: verdere klemtoon op de mens als subject
o Brede cultureel-maatschappelijke stroming in West-Europa
 Frankrijk: politieke en maatschappelijke dimensie (1789)
 Duitsland: cultureel en filosofisch perspectief
Kritische karakter
o Geen auctoritates
o Alles wat de rationele toets niet doorstaat wordt betwijfeld
Emancipatorische tendens, zowel op theoretisch als op praktisch gebied
o Autonomie van het individu: mens moet zelf denken
o Niet langer gebonden aan verplichtingen en conventies
o Eigen talenten en vermogen: ontplooiing, geluk
Vooruitgangsgedachte
o Optimisme en vrijheid van denken
1.1.4 Romantiek


Midden 18de eeuw: nadruk op rede en universele aanspraken
Tegenbeweging = romantiek (Hamann, Herder)
o Aandacht voor het gevoel
o Klemtoon op eigen geschiedenis en cultuur
1.2 Een nieuw type van weten


Verschillen en nieuwigheden met de oudheid
Differentiatie van het weten en bijzondere rol van het subject
1.2.1 Het succes van de wetenschap






18
Premoderne weten is één: kennis vormt eenheid
o Hiërarchische ordening tussen lagere en hogere vormen
o Grote overkoepelende synthese met christelijke achtergrond
de
16 eeuw: nieuwe methodologie  nieuw weten
o Als aparte en zelfstandige vorm van weten naast de filosofie
o Uitsplitsing filosofie en wetenschap
Astronomie
o Ptolemaeus (2e eeuw): geocentrisme = aarde als middelpunt
o Copernicus (1473-1543): heliocentrisme = zon als middelpunt
 Scheidingslijn onder/bovenmaanse niet langer essentieel
Natuurwetenschap
o Moderne natuurwetenschap
 Kwantitatief (mathematisch)
 Experimentele observatie
o Mens in staat in grotere domeinen te manipuleren en te beheersen
o Gecontroleerde en geoptimaliseerde zintuiglijke waarneming
o Kennis - betrouwbare, ware kennis - op gelijke voet met op
natuurwetenschappelijke wijze verkregen kennis
o Geen respect voor niet wetenschappelijke vormen van kennis
Wetenschappelijke rationaliteit werpt zich op tot universeel model van
rationaliteit
o Moderne wet. komen voort uit filosofie (Vb. Newton)
o Moderne wet. dwingen filosofie te herdefiniëren (Vb. Descartes)
Zintuiglijke wereld laat zich door wetenschappelijk kennen ontsluiten
o Weten kan elk werkelijkheidsdomein blootleggen
1.2.2 De dragende rol van het subject







Subject = het zelfstandig waarnemende, denkende, bewuste en handelende
individu, onderscheiden van het object
o Alle kennis krijgt een plaats in het subject
Subject is oorsprong en fundament van de kennis
o Subject is actief in het kenproces
Copernicaanse revolutie (Kant) = mogelijkheidsvoorwaarden van objectiviteit
aan kant van subject zoeken
o Kennis als resultaat van de activiteit van het subject waardoor
objecten van kennis ontstaan
Kloof tussen subject en geobjectiveerde natuur
Ineenschuiven van kennen maken
o Kennen: subject is actief en object is passief
o Subject geeft de objecten (manipuleerbaar, maakbaar) vorm en
structuur
o Subject zijn is opgave  Verlichting als oplossing
Verlichting = aandurven om zelf te denken (= ontvoogding)
o = uittreden van de mens uit onmondigheid die hij aan zichzelf te
danken heeft
o Zelf denken en zelf oorsprong, fundament en drager worden
o Afstand nemen van wat gezegd wordt en traditionele inzichten
Idee dat vooruitgang in wetenschap en techniek vrijheid tot stand brengt
De filosofische systemen van de moderniteit zijn bij uitstek subjectsfilosofieën
2. Het rationalisme: René Descartes
2.1 Op zoek naar een nieuw en zeker uitgangspunt








19
Inspiratie putten uit zekerheid en helderheid van de wiskunde
Oude filosofie: geen definitieve waarheid bereikt
Mathesis universalis = op basis van inzichten worden stellingen opgebouwd
en de weg van de vorige stelling naar de volgende is doorzichtig
o Zekerheid volgt op zekerheid
Absoluut onbetwijfelbaar en evident uitgangspunt
o Alle gegevens met dezelfde zekerheid afleiden
Uitgangspunt: methodische twijfel
o Ontdekken van zekerheden die tegen elke twijfel bestand zijn
o Opinie waarover tweestrijd bestaat = verdacht
Vroegere inzichten komen niet in aanmerking
Zintuigen ook niet bestand: niets van zintuigen biedt absolute zekerheid
o Argument van de illusie
 Vb. stok die halfweg in het water zit lijkt gebroken
o Argument van de droom
 Vb. Dingen waarnemen terwijl ik in feite droom
Mathematische kennis en denken zelf ook niet
o Wiskundige zekerheid afhankelijk van geest
o Voorstellingen van geest komen niet altijd overeen met werkelijkheid
o Le malin genie: kwade geest die ons misleidt
2.2 Eerste zekerheid: het cogito




Het feit dat ik twijfel valt niet te betwijfelen  cogito ergo sum
o Twijfel veronderstelt drager: subiectum
Ik bestaat geheel en al op zichzelf = denkende substantie
o Eigen voorstellingen
o Geen relatie tot iets buiten zichzelf
Eerste zekerheid = zekerheid van het bestaan van de denkactiviteit
o Wanneer we denken, weten we dat we denken
Vertrekpunt filosofie moet overtuigingskracht hebben
o Echt begin fundeert zichzelf
2.3 Van het cogito naar de wereld
2.3.1 Hoe die nieuwe zekerheden vinden?




Bestaan van cogito is evident omdat het klare en welonderscheiden idee is
o Klaar = inzichtelijk en intrinsiek helder uit zichzelf
o Welonderscheiden = scherp afgelijnd van andere ideeën
Alles wat klaar en welonderscheiden is, is zeker
Klaar en welonderscheiden = eigen aan het denken, in zichzelf
o Idee van volmaakt wezen = vooraf gegeven uitrusting
Andere zijn duister en verward = verwerving via zintuigen
2.3.2 Buiten het cogito een wereld vormen



In cogito nog andere inhouden = zintuiglijke voorstellingen
o Leveren kennis van de buitenwereld
Zintuiglijke voorstellingen dragen idee van lichamelijkheid
o Horen bij duister en verward
o Veroorzaakt door buitenwereld en niet door bewustzijn
Kloof tussen ik en wereld  oplossing via bestaan van God
o Hoort bij klare en welonderscheiden ideeën = volmaaktheid
o Dualisme: res cogitans vs. res extensa = probleem van de brug
2.3.3 Oorzaak van de idee van oneindige volmaaktheid






20
Bijkomende criteria voor het te zoeken idee
Idee bestaan door iets buiten het bewustzijn veroorzaakt
o Aangeboren, garandeert van buitenaf juistheid van kennis
L’idée de l’infini is gelijk aan oneindigheid
o Die oneindige of Absolute volmaaktheid is God
Levert van buiten uit garantie voor juistheid
o Oneindigheid => volmaaktheid => goedheid
o Denken is uitgerust om werkelijkheid te kennen
Tweede zekerheid = tweede substantie: God
o A posteriori en a priori Godsbewijs
o God is onmogelijk een bedrieger
o Geen twijfel meer aan mathematische kennis
Mathematische ideeën berusten op essentie niet op existentie
o Som van hoeken in driehoek = 180° MAAR betekent niet dat
driehoeken noodzakelijk bestaan
o Ingeboren klare en welonderscheiden idee van volmaaktheid
o Bestaan is volmaakter dan niet-bestaan
o Van logische orde naar ontologische orde
2.3.4 A posteriori bewijs
= ex effectibus: vanuit aanwezigheid van idee van oneindigheid
 Idee van oneindigheid bestaat in mij
 Oorzaak is minstens even groot als gevolg
 Oorzaak van idee van oneindigheid minstens even groot als idee van
oneindigheid
 Ik ben zelf een eindig wezen
 Ik kan geen oorzaak zijn van idee van oneindigheid
 Idee van oneindigheid veroorzaakt door volmaakte oneindigheid zelf = God
2.3.5 A priori bewijs
= uit



analyse van Godsidee
Oneindigheid impliceert volmaaktheid
Iets wat niet bestaat kan niet volmaakt zijn
Oneindigheid moet dus zelf bestaan = God
2.3.6 Onderscheid tussen voorstelling door God of door ding in
werkelijkheid




21
God: onware idee  Ding in werkelijkheid: ware idee
o Waar = oorzaak die van dezelfde aard is als inhoud
o Vb. Voorstelling witte deur  idee enkel waar als ze veroorzaakt is
door een witte deur in werkelijkheid
Derde zekerheid = bestaan van een afzonderlijke, stoffelijke wereld
o Idee van uitgebreidheid
 Claire et distincte
 Voorstellingen (représentations) in bewustzijn
 Veronderstellen oorzaak
 Niet het cogito
 Niet God
 Dus: derde substantie
=> buitenwereld bestaat
 Wat de wereld is: wereld van de wetenschappen
o Pijlers van de brug
 Dat de wereld bestaat
 Dankzij voorstellingen
 Dankzij causaliteit
 Dat de wereld bestaat zoals ik hem mij voorstel
 Dankzij God
God als garantie voor de werkelijkheidswaarde van kennis van buitenwereld
o Enkel voor de klare en welonderscheiden ideeën
o Kwantitatieve en zintuiglijke voorstellingen
God garandeert de waarheid van de fysica
2.4 Slotbeschouwing



Rationalisme
Mediaat realisme
o Realisme: objectieve wereld buiten het denken
o Mediaat: via bemiddeling
Positie van het realisme dat een wereld bevestigt onafhankelijk van het
subject
2.4.1 Aantal moeilijkheden bij eerste zekerheid






Door prefilosofische elementen beïnvloed: wetenschap, tijdsgeest
Substantie = datgene wat op zichzelf staat en niets anders nodig heeft
o Maakt deel uit van ons natuurlijk verstaan
o Substantie als typische categorie voor wijze waarop dingen zijn
o Descartes: cogito = denkend ding  Hij weet al veel meer als het
subject een substantie karakteriseert
o Subject beschouwen als substantie impliceert dat het ik autonoom en
identiek is voor zichzelf  dit is niet bewezen
o Cogito = substantie???
Descartes: ik is ook substantie die essentieel denkend is = intellectualisme
o Denken is de essentie van de substantie
o Dat volgt niet uit eerste zekerheid
o Hij interpreteert in een welbepaalde richting
Lichaam behoort niet tot substantie en is van andere orde  dualisme
o Lichaam = uitgebreidheid
o Mens bestaat uit denkende en lichamelijke
o Onmogelijk om eenheid in mens te begrijpen
Belangrijke vooronderstellingen
o Cogito is substantie die in essentie denken is
o Dualisme van lichaam en geest
o Descartes merkt eigen vooronderstellingen niet op
Descartes sluit binnen eerste zekerheid elke mogelijkheid uit tot een relatie
met een object = gesloten bewustzijn
o Elke verwijzing naar buiten kan slechts als een tweede van binnen
denkmoment tot stand komt
o Probleem van de brug: brug tussen ik en wereld
o Brug zal in het ijle zweven  denken als open bewustzijn is oplossing
2.4.2 Belang Descartes




22
Radicale breuk in de geschiedenis met de westerse filosofie
Geboorte van de moderne wijsbegeerte
o Subject als centrum
Filosofie = fundament voor het wetenschappelijk weten
o Zoektocht naar fundamenten en grenzen van het weten
o Mathesis universalis: wetenschap sluit aan bij ervaring
Empiristen: steunen op ervaring zelf
4. Het empirisme: John Locke en David Hume

Empirisme  rationalisme
o Gelijkenis: zoeken naar fundament voor onze kennis = vraag naar
oorsprong, draagwijdte en zekerheid van de menselijke kennis
o Rationalisme: a priori inhoud van het denken
o Empiristen: a posteriori = denken uit zichzelf en los van de ervaring
4.1 John Locke






Geest bij geboorte is onbeschreven blad = geen vooraf gegeven inhoud
Beschreven in de ervaring met simple ideas en gecombineerd tot complex
ideas
Ideeën komen geest binnen via uitwendige sensation en inwendige reflection
o Reflection = innerlijke zelfwaarneming van mentale handelingen zoals
willen en geloven
o Sensation = primaire en secundaire kwaliteiten
 Primair = grootte, vorm, aantal, plaats (meet- en telbaar)
 Secundair = kleur, smaak en geur (niet meet- en telbaar
Onderscheid tussen elementaire ideeën en complexe ideeën
o Elementair = rechtstreeks in ervaring gegeven (enkelvoudige
afbeelding)
o Complex = combineren van elementaire
o Ding = bundle of qualities
o Vb. enkelvoudige ervaring van appel is onbestaand maar we geven een
complexe ervaring van ‘iets dat groen, rond en zoet is om een complexe
voorstelling te vormen
o Cfr. Nominalisme
 Vloeistof = complex idee vloeistof = vele enkelvoudige ideeën =
uit vele kleine dingen zoals geel, nat
Substantie = a something we know not what, a supposed but unknown
support of those qualities we find existing
o We nemen vaak geen ding of iets waar maar alleen eigenschappen
o Appel: altijd dezelfde kwaliteiten van groen, rond en ziet
o Er is dus een blijvende kern dat zelf niet aan waarneming verschijnt
Kennis is de waarneming van de overeenstemming van onze ideas
o Waarheid slaat dus op uitspraken waarin de juiste verbindingen
tussen ideeën tot stand komen
o Levert nooit absolute zekerheid maar toch grote zekerheid
o Verband tussen mijn ideeën en waarnaar ze verwijzen
o Vb. De kat is zacht: overeenstemming tussen mijn enkelvoudige idee
‘zachtheid’ en mijn complexe idee ‘kat’
4.1.1 Het liberalisme van John Locke
 Tegen politiek absolutisme
 Verdediging van natuurrechten
 Voor beperkte regering
 Voor religieuze tolerantie
 Voor aansprakelijkheid van uitvoerende macht
 Voor ‘rule of law’ (‘rechtsstaat’).
 Eigendomsrechten en verdediging van de markt
 Een omvattende en (religieus) gefundeerde normatieve politieke filosofie van het
liberalisme
23
4.1.2 Natuurrechten als fundering



Individuen hebben rechten
o Die kunnen worden ingeroepen tegen elkaar en tegen de staat.
o Op grond van hun menselijke natuur (niet als lid van specifieke orde).
Natuurrechten zijn gegrond in de natuurwet
o Geheel van principes en morele noodzakelijkheden die uitmaken wat
rechtvaardig en goed gedrag is.
Bij Locke ingebed in christendom.
4.1.3 Two Treatises of government



Contractualisme
o Normatieve argumenten over politiek op basis van het doel van
politieke autoriteit, bepaald door een ideale voorstelling van politieke
autoriteit als een uitvinding om bepaalde toestanden te verbeteren die
er zonder autoriteit zouden zijn.
Tegen politiek absolutisme
o Ongemakken van de natuurtoestand worden niet opgelost door allen
behalve één aan de ‘rule of law’ te onderwerpen.
Liberaal contractualisme
4.1.4 Van natuurtoestand tot staat


#90: “the end of civil society, being to avoid and remedy those inconveniences
of the state of nature, which necessarily follow from every man’s being judge
in his own case, by setting up a known authority, to which every one of that
society may appeal upon any injury received, or controversie that may arise,
and which every one of the society ought to obey”
Inconveniences: onvoorspelbare agressie, onzekere sociale atmosfeer,
partijdigheid, slavernij.
4.1.5 Recht op privé eigendom



Privé-eigendom kan onafhankelijk van positieve wetten worden verworven.
Essentie: wie een object transformeert door er ARBEID aan toe te voegen,
verwerft een eigendomsrecht op het object.
o Hoe? Arbeid omvat productieve handelingen die iets van jezelf in het
object brengen. Het object “has by this labour something annexed to it
that excludes the common right of other men”.
Twee proviso’s zijn verbonden aan de verwerving van die rechten:
o There must be “enough, and as good left in common for others.”
o It can be “as much as anyone can make use of to any advantage of life
before it spoils” = we mogen pas nemen wat we kunnen gebruiken.
4.1.6 Recht op revolutie



24
De legislatieve macht moet de natuurwet belichamen.
De uitvoerende macht moet zich aan de wetten houden en handelen ‘voor het
algemene goed’.
Indien dat niet gebeurt kan de machthebber legitiem worden afgezet.
4.2 David Hume

Geest = onbeschreven blad, beschreven met perceptions (percepties)
o Enkelvoudig (simple)
 Impressions (indrukken): zijn het meest levendig
 Ideas (ideeën/denkbeelden) op basis van impressions
o Samengesteld (complex)
 Associatie van ideas
o Criterium: herleidbaarheid v. idea tot impression
o Drie problematische ideas:
 Geestelijke substantie (mind)
 Lichamelijke substantie (wereld)
 Causaliteit
o Scepticisme = verhouding denken en zijn is geen zekerheid mogelijk
 Alle kennis berust op indrukken die basis vormen voor voorstellingen
 Substantie
o Achterliggende substantie biedt geen impression (Cfr. Locke)
o Wel innerlijke drang om onze indrukken met substanties te verbinden
 Opvatting over wereld en het ik
o Kunnen niet tot een lichamelijke of geestelijke substantie besluiten
o Onmogelijk via innerlijke gewaarwordingen, impressies en gedachten
o Enige werkelijkheid = wisselen en opeenvolgen van fenomenen in een
bewustzijn dat zelf geen zelfstandige substantie is
 We zijn niet in staat om een onomstootbaar fundament voor onze kennis te leveren
4.2.1 Causaliteitsprobleem



Tot welke indruk is causaliteit te herleiden?
o Geen kwaliteit van objecten
o Wel enkele relaties:
 Nabijheid in tijd en plaats
 Voorrang in tijd
 Bestendige samenhang (constant conjunction)
o Probleem:
 Geen indruk van noodzakelijke samenhang
 Slechts bestendige samenhang in verleden
Hoe causaliteit dan begrijpen?
o Bestendige samenhang veroorzaakt gewoonte (custom)
o Gewoonte geeft aanleiding tot overtuiging (belief)
o Noodzakelijke samenhang?
 Geen zintuiglijke indruk
 Wel reflexieve indruk: neiging tot gevolgtrekking
Vb. Bal botst tegen andere en zal verder rollen
o We zien echter opeenvolging van twee beweging = na elkaar
o Causaliteit is nog geen werkelijke fundering!
4.3 Rationalisme  Empirisme
Rationalisme
Subject = chose pensante
Idées innées
Bouwstenen: idées claires et distinctes
A priori deductie
Mathesis universalis
25
Empirisme
Subject = verzamelpunt van indrukken
No innate ideas
Bouwstenen: perceptions
A posteriori inductie
Scepticisme (Hume)
5. Het kritische idealisme: Immanuel Kant


Periode van de Verlichting en het geloof in de rede
Rede zal zowel voorwerp (object) als uitvoerder (subject) ervan zijn
5.1 Kants probleem



Premoderne opvatting
o Kennis moet zich richten naar objecten
o Pogingen om hierover iets a priori te weten te komen door begrippen en
zo onze kennis te vermeerderen
Copernicaanse revolutie
o Objecten richten zich naar het subject dat ze vormt!
o Objecten moeten zich naar onze kennis richten
o Kritisch onderzoek naar kenvermogens
Is metafysica mogelijk?
5.1.1 Oordelen
Hoe is wetenschap mogelijk?
 Wetenschap is een geheel van oordelen
 Analytische oordelen (a priori)
o Predikaat ligt in subject vervat waarvoor geen ervaring nodig is
o Oordeel geldt algemeen en noodzakelijk: a priori
 Geen ervaring nodig om uitspraak te doen
o Vb. Vrijgezellen (S) zijn ongehuwd (P) = twee keer hetzelfde
 Synthetische oordelen (a posteriori)
o Predikaat toegevoegd aan subject en oordelen steunen op ervaring
o Oordelen zijn niet algemeen en noodzakelijk: a posteriori
o Vb. Vrijgezellen (S) zijn ongelukkig (P) = vloeit er niet meteen uit
 Synthetische oordelen die a priori zijn
o Nieuwe kennis aangebracht maar toevoeging a priori gebeurt
o Vertrekpunt in ervaring maar gaan verder
o Wiskunde: 5 + 7 = 12
o Fysica: water kookt op 100°
o Metafysica= alles heeft een oorzaak
Hoe zijn synthetische a priori oordelen mogelijk?
 Transcendentaal onderzoek: wijze waarop we voorwerpen kennen
o Onderzoek van de kennis dat zich niet met voorwerpen bezighoudt
o Onderzoek van de kennis dat zich met de wijze van kennen van deze
voorwerpen in het algemeen bezighoudt, voor zover deze a priori
kenbaar zijn.
o Onderzoek wat betreft de a priori ‘mogelijkheidsvoorwaarden’ van de
kennis van objecten
 Synthese tussen het empirisme en rationalisme
o Kennis = iets dat kent en iets dat gekend wordt
o Kennis ontvangt inhouden die gegeven zijn = geen eigen weg
o Menselijke geest is geen leeg blad noch een gesloten ik met ideeën
o Verwerkingsmechanisme dat aan inhouden van waarneming vormgeeft
 Onderzoek naar zintuiglijke kennis, werking van het verstand en rede
26
5.2 De analyse van het kenproces: de zintuiglijkheid




Transcendentale esthetica
o Als ik iets waarneem, is in die waarneming iets gegeven
o Gewaarwordingen (empfindungen) = materie van de zintuiglijkheid
o Vb. Naar voorwerp kijken: gewaarwordingen van kleur, licht, schaduw
o Resultaat: Anschauungen
Ruimte en tijd bieden noodzakelijke structurering van elke waarneming
o Zonder ruimte en tijd: voorstelling verdwijnen, geen waarneming
o Ruimte en tijd = vorm van waarnemen, geen eigenschap van de dingen
 Ruimte = vorm van aanschouwing van uiterlijke dingen
 Tijd = vorm van innerlijke aanschouwing
o Hoe eenheid brengen in Anschauungen?
 Locke: objectieve drager
 Kant: subjectieve vorming van substanties
Ruimte en tijd behoren niet tot de wereld van objecten
o Ruimte ligt aan grondslag van iedere ervaring
 Noodzakelijke voorwaarde: geen ruimte = geen voorwerpen
o Ruimte is een noodzakelijke aanschouwing a priori
 Mogelijk alle voorwerpen uit ruimte wegdenken, ruimte zelf niet
Ruimte en tijd als verklaring voor de wiskunde
o Fundeert de mogelijkheid van een a priori geconstrueerd systeem dat
toepasbaar zal zijn op elk voorwerp
 Elk voorwerp verschijnt noodzakelijk in ruimte en tijd
o Structuur van menselijke waarneming is voor elke mens gelijk 
stellingen van wiskunde zijn algemeengeldig
 Objectiviteit van wiskunde krijgt haar grondslag in transcendentale subjectiviteit
 Structuur van de werkelijkheid komt uit onze subjectiviteit
5.3 De analyse van het kenproces: het verstand



27
Transcendentale analytiek
o Verstand is niet leeg maar beschikt over begrippen die het op de
waarnemingen toepast
o Materie: Anschauungen
o Vb. Tafel in ruimte en tijd heeft karakter van voorwerp = ik zie tafel als
substantie maar tafel is geen substantie want denken zelf legt verband
Categorieën = principes waarmee wij bepaalde gestalten, vormen ordenen
o Kennis drukt zich uit in oordelen
o Oordelen = door het verstand tot stand gebrachte verbindingen van
begrippen: Predikaat (P) wordt verbonden met een subject (S)
Resultaat: kenobjecten + oordelen
o Verklaart mogelijkheid van fysica
o Das Ding an sich ist ein Unbekanntes
5.3.1 Oordelen
Kwantiteit
Kwaliteit
Relatie
Modaliteit


Algemeen (alle S zijn P)
Bijzondere (Sommige S zijn P)
Singulier (één S is P)
Bevestigend (S is P)
Ontkennend (S is-niet P)
Oneindig (S is niet-P)
Categorisch (S = P)
Hypothetisch (Als S dan P)
Disjunctief (S of P)
Problematisch (Het is mogelijk dat S P is)
Assertorisch (Het is inderdaad dat S P is)
Apodictisch (Het is noodzakelijk dat S P is)
Tafel van oordelen  tafel van categorieën
o Tafel van die begrippen die algemene principes zijn voor het denken
van voorwerpen
o Oordelen hebben verbinding van voorstellingen of begrippen die een
verbinding van veelheid is en als we die verbinding zuiver denken
behouden we een zuiver begrip (soort van synthese) = categorie
o Categorie betrekt veelheid van ervaring oordelend op elkaar en brengt
eenheid tot stand
o Categorieën = a priori basisstructuren waarmee verstand werkt
Verstand brengt door oordelen eenheid tot stand
5.3.2 Categorieën
Kwantiteit
Kwaliteit
Relatie
Modaliteit
28
Eenheid
Veelheid
Alheid
Realiteit
Negatie
Begrenzing
Substantie en accident
Oorzaak en gevolg
Gemeenschap (wisselwerking)
Mogelijkheid - onmogelijkheid
Bestaan - niet bestaan
Noodzakelijkheid - toevalligheid
5.3.3 Causaliteit





Betekenis van kennis volgens categorieën verduidelijken via causaliteit
o Descartes: causaliteit = klare en welonderscheiden idee
o Hume: causaliteit = constructieve zonder objectieve geldigheid
Kant: structuur van ons verstand structureert opeenvolging van waarneming
als oorzaak en gevolg
o Vorm van voorwaardelijk oordeel is in het algemeen a priori gegeven
o In de waarneming een regel van verhouding aantreffen die zegt dat op
een bepaalde verschijning steeds een andere volgt
o Causaliteit komt voort uit het verstand
o Vb. Als lichaam lang genoeg door zon is beschenen, wordt het warm
Wetenschappelijke kennis komt met algemene en noodzakelijke geldigheid tot
stand door het structureren van de ervaring volgens de categorieën
o Vb. De zon is door haar licht de oorzaak van de warmte
o Voor de zuivere verstandsbegrippen redt dit hun a priori-oorsprong
o Voor de algemene natuuurwetten redt dit hun geldigheid als wetten
van het verstand
o Ervaring wordt van verstand afgeleid ( Hume)
Alle synthetische a priori-grondbeginselen zijn niets meer dan principes van
mogelijke ervaring
o Nooit betrokken worden op dingen op zichzelf
o Alleen op verschijningen als voorwerpen van de ervaring
o Zuivere wiskunde en zuivere natuurwetenschap kunnen alleen
voorstellen wat ervaring mogelijk maakt
o Zuivere verstandsbegrippen hebben geen betekenis, als ze zich van de
voorwerpen van de ervaring verwijderen en betrokken zouden worden
op de dingen zelf.
Ordening van de natuur is het product van ons verstand dat zelf volgens de
eigen categorieën verbanden legt tussen de verschijnselen
o Natuurwetten ligt niet in natuur
o Menselijk verstand legt natuurwetten op aan de natuur
5.3.4 Dubbele oorsprong van kennis



29
Kennis heeft dubbele oorsprong: zintuiglijkheid en verstand
o Bij het a posteriori (receptiviteit) van zintuiglijkheid voegt zich het a
priori (spontaneïteit) van het verstand
o Voortdurend op elkaar aangewezen en in hun eenheid ontstaat kennis
o Aanschouwingen zonder begrippen zijn blind, begrippen zonder
aanschouwingen zijn leeg
 Zintuiglijkheid zonder begrip blijft chaos
 Verstand moet zintuiglijke inhoud hebben
Transcendentale apperceptie (subject)
o = zelfbewustzijn dat een denkact begeleidt
 Kenproces is geen opvolging van ken-acten maar er is een
instantie die eenheid brengt
o Eenheid van onze ervaring moet als a priori element van het subject
begrepen worden: ‘ich denke’
o ‘Ik’ is een subject dat als a priori mogelijkheidsvoorwaarde van kennis
nooit voorwerp van ervaring is
Hoe kenobjecten en oordelen tot eenheid brengen?
5.3.5 Wat kunnen we hieruit besluiten?





Mens ervaart wereld niet als chaotische veelheid van zinloze indrukken maar
als een geordende werkelijkheid
Causaal gedetermineerde wereld
Mens heeft vermogen om wat aan hem verschijnt tot eenheid te brengen
o Complexiteit reduceren voor inzicht in fenomenale werkelijkheid
Verstand ordent de veelheid van aanschouwingen in begrippen en verbindt
die met elkaar in oordelen
Rede verbindt veelheid van begrippen en oordelen tot een hogere samenhang
o Rede beschikt over ruimte, tijd en categorieën
o Rede beschikt ook over structuren die tot een ultieme synthese leiden
5.4 De analyse van het kenproces: de rede




Transcendentale dialectiek/ideeën
o Hogere ordeningsprincipes: ik, wereld en God
o Ze zijn hoogste syntheses en bieden eindtermen voor ons denken
Probleem: geen zintuiglijke ervaringen corresponderen met hogere ideeën
o Is er kennis mogelijk als echte kennis (ook metafysische) het
samengaan van zintuiglijkheid en denken veronderstelt?
o NEE! Op niveau van ideeën is er wel denken maar passende inhoud
ontbreekt om kennis mogelijk te maken
o Ideeën, ik, wereld en God kunnen we denken maar niet kennen 
geen bevestigende of ontkennende uitspraken mogelijk
Fout van de ontologie: gevaar van transcendentale schijn
o Als we denken dat aan ideeën realiteit beantwoordt = schijn/illusie
Kennis is constructie
o Ontstaat door wetmatige verwerking van zintuiglijke gegevens via de a
priori vormen van de zintuiglijkheid en het verstand
o We kennen alleen maar dingen zoals ze zich aan ons voordoen en niet
zoals ze op zichzelf zijn
o We kunnen nooit voorwaarden van de kennis buiten beschouwing
laten
 Wereld zien door een bril die we niet afzetten
5.4.1 Is de metafysica mogelijk?


30
Neen! Ze voldoet niet aan criteria voor echte kennis
o Echte kennis berust op zintuiglijkheid
o Metafysica wenst grens van kennis te overschrijden
Grens van kennis ligt waar het domein van mogelijke ervaring ophoudt
o Zodat de theoretische rede de transcendentale ideeën niet kan
bewijzen noch ontkennen
o Vragen blijven overeind en antwoord zieken in praktische rede
5.4.2 Samenvatting


Kants filosofisch project:
o Transcendentaal onderzoek
o Kritisch
o Idealistisch
Verzoening tss. empirisme en rationalisme
5.4.3 Kants morele theorie (Kritik der praktischen Vernunft)




31
Praktische rede: rede richt ons handelen
Deontologie: een handeling is moreel juist als ze overeenstemt met een op
zichtzelf geldende morele regel, ongeacht de gevolgen van de handeling.
Categorische imperatief:
o Handel alleen volgens die maxime waarvan je tegelijkertijd kan willen
dat ze een algemene wet wordt.
o Handel zo dat je de mensheid, zowel in je eigen persoon als in de
persoon van de anderen, tegelijkertijd nooit enkel als middel en altijd
ook als doel behandelt.
3 postulaten van de praktische rede
o Vrijheid
o Onsterfelijkheid van de ziel
o Bestaan van God.
Hoofdstuk 4: Het subject uit het centrum?
De Hedendaagse Tijd
1. Inleiding


Hedendaagse filosofie gekenmerkt door reflexiviteit, kritiek,
wetenschappelijke evoluties
Belangrijkste thema’s en kenmerken
o Het particuliere
o De opkomst van de menswetenschappen
o De talige wending
o Eindigheid.
1.1 De vraag naar de individuele existentie


Hegel: weergaloos systeem met fundamentele keuzes
o Rijk van de Geest met denkende subject
o Alles ondergeschikt aan het geheel
o Geen oog voor het singuliere bestaan van concrete mens
Kierkegaard: aandacht voor concrete individuele bestaan = existentie
o Kritiek op Hegel: Hegel heeft aandacht voor het eeuwige universele
o Klemtoon naar het tijdelijke en singuliere
1.2 De menswetenschappen en waartoe zij leiden
1.2.1 Differentiatie van het weten

Eind 18de eeuw: menswetenschappen
o Economie, sociologie, psychologie
 Succes van moderne natuurwetenschappen
o Opmars van het subject: analyse van het subject.
 Mens als oorsprong en fundament van zichzelf tot de wereld
o Mens als drager van interactie
o Mens als object van wetenschappelijk onderzoek
 Menswetenschappen maken zich los van filosofie
o Verzelfstandigen tot aparte discipline
o Filosofie moet zichzelf opnieuw definiëren
 Vraagstelling preciseren en afgrenzen van menswetenschappen
o Methodologische heterogeniteit
 Elke discipline verschilt fundamenteel van elkaar
 Economie: The wealth of nations: Adam Smith
o Invisible hand: gerichtheid op het eigenbelang van ieder is in het
algemeen belang
 Voortschrijdende differentiatie van het weten en grotere heterogeniteit
32
1.2.2 Positivisme




= stroming die stelt dat wetenschap de enige geldige bron van kennis is en
dat de waarneembare feiten de enige mogelijke objecten van kennis zijn
Positivisme als uiting van nieuwe mentaliteit
Ook sociale wetenschappen moeten ‘positief’ zijn (Theoretisch en praktisch)
o Verband tussen nieuwe maatschappij (‘industriële samenleving’) en
emancipatiegedachte (‘administratief beheer van de dingen’)
Positivisme groeit uit tot een normatief programma
o Enkel weten verworven door methode van positieve wetenschap is
geldig
o Methode berust op causale verbanden tussen waarneembare feiten
o Daarvan maakt men algemene wetmatigheden
o Verwetenschappelijking van het weten
Auguste Comte
 Sociale wetenschap
o Uitbouw van nieuwe samenleving zonder schijnweten
o Administratief beheer van de dingen
o Nieuwe vormen van weten en behoefte aan management
o Via wetenschappelijke reflectie tot zelfsturing van nieuwe
maatschappijtype komen en zo maatschappelijke consensus brengen
o Emancipatiegedachte
o Bevrijden van religieuze, filosofische en politieke mystagogen
 Loi des trois états
o Theologische of fictieve stadium: mens verklaart natuurlijke
werkelijkheid via gepersonifieerde natuurlijke krachten
o Metafysische of abstracte stadium: mens verklaart dingen via
abstracte begrippen (abstracte essenties: natuur, goede, vorm)
 Ook fascinatie van hooggestemde idealen
o Wetenschappelijke of positieve stadium: denken richt zich op
zintuiglijke waarneembare verschijnselen
 Daaruit kunnen alle wetmatigheden gekend zijn
 blind vertrouwen in ontwikkeling van wetenschap, techniek en industrie
 Ongebreideld vooruitgangsgeloof


33
Eind 19de eeuw: evolutie geradicaliseerd naar sciëntisme
o Elk menselijk probleem kan wetenschap oplossen
Kritiek
o Grenzen aan de vooruitgang? Leidt wet.-technische rationaliteit
noodzakelijk tot ‘best mogelijke wereld’?
o Voorbijgestreefd wetenschapsmodel?
o Verabsolutisering van de wetenschappelijke instelling (Husserl).
1.2.3 De rol van het subject ondergraven

Start: subject als eigen kracht om werkelijkheid te achterhalen
o Subject als autonoom en klaar denkend individu
 Toepassing van positieve methode op mens leidt tot ‘menswetenschappen’
 Wetenschap brengt decentrering van het subject
o Filosofie moet zich opnieuw herprofileren
o Mens is geen ‘autonoom subject’
o Er is geen ‘view from nowhere’
 Michel Foucault: les mots et les choses
o Subject maakt als transcendentale instantie kennis mogelijk
o  Menswetenschap vindt mens object van empirisch onderzoek
o Mens = transcendent.-empirisch dubbelwezen
 Mens als subject: transcendentale drager van weten
 Mens als object: empirisch voorwerp van weten
 Menswetenschappelijke kennis van empirische subject ondergraaft
transcendentale karakter van subject
 Subject dat zelf oorsprong en fundament is ondergraaft positie van subject
1.2.4 De meesters van het wantrouwen




34
Kritiek: subject ook door iets anders wordt gedragen
Karl Marx
o Mens als concrete, maatschappelijk gesitueerde mens
o Klassenmaatschappij: tegengestelde belangen  andere denkbeelden
o Denken als ideologisch denken = gebonden aan maatschappelijke
klasse
o Subject gestuurd door iets waarop het weinig vat heeft en waarvan het
niet los kan komen
Friedrich Nietzsche
o Discrepantie tussen volheid en rijkdom van het leven
o Begrippen als mummificatie van realiteit: manifestaties van onze wil
tot macht
 Wil om macht te verwerven ten opzichte van anderen
o Wil tot weten en wil tot het goede  wil tot macht
o Subject van buitenaf gestuurd door wil tot macht waarvan het niet los
kan komen
Sigmund Freud
o Psysisch apparaat bestaat uit bewuste en onbewuste
o Onbewust is het Es met de driften
o Vooral onbewust is Uber-Ich met normen en waarden
o Bewuste is Ich met interactie met buitenwereld
o Ich bemiddelt tussen Es, Uber-Ich en buitenwereld
o Orde bepaalt en gaat aan het subject vooraf
1.3 De linguistic turn



Richard Rorty: filosofie als het denken als spiegel van de werkelijkheid
o Subject en wereld niet meer primair in het denken maar in de taal
o Niet denken, maar taal is spiegel van werkelijkheid
 Vb. Wittgenstein I, Russell
o Toegang tot werkelijkheid onvermijdelijk bemiddeld door taal
 Vb. Wittgenstein II, Derrida (Condillac, Herder)
Dubbele betekenis
o Studie van taal als positum zal steunpunt vormen voor positief
wetenschappelijke uitbouw van menswetenschappen
o Inzicht in de constitutieve rol van de taal voor onze verhouding tot de
realiteit geeft aanleiding tot decentrering van het subject
 Taal is nooit taal van een subject
 Taal als taal van een particuliere taalgemeenschap
o Vb. Wat is geluk voor ons? Formuleren eigenlijk heersende waarden en
normen binnen taal- en cultuurgemeenschap
Verschil meesters van wantrouwen: geen verwijzing naar externe realiteit die
menselijk denken van buitenaf stuurt
o Dimensie binnen het subject: taal
1.4 Filosofieën van de eindigheid en de differentie




Radicale eindigheid van mens en wereld
o Als uitgangspunt en horizon van filosofie
Filosofie stelt vraag naar verhouding tussen denken en zijn
o Verwerping van het traditionele tweewereldenmodel
 Eindige schijnwerkelijkheid - oneindige ware werkelijkheid
o Afwijzing van geseculariseerde versie van dualistisch wereldbeeld
o Kritiek dat mens eindigheid zal overwinnen
Centraal: subject heeft een oorsprong buiten zichzelf
o Orde gaan aan het subject vooraf die het subject grondt en overstijgt
o Differentiatie: verschil in deken
Vb. Husserl, Heidegger, Derrida
2. Fenomenologie en deconstructie
2.1 Edmund Husserl en de fenomenologie




35
Nog altijd: verhouden tussen denken en zijn in het subject
Uitgangspunt verplaatsen van de waarheidstheorie naar een diepere,
oorspronkelijker dimensie van het subject
Edmund Husserl: Lebenswelt als dimensie
o Oorspronkelijke ontmoeting met de wereld, bemiddeld door de
lichamelijkheid, de taal en de anderen
Subject als betrokken-zijn-op-de-wereld = intentionaliteit
o Wereld is dan datgene waarop het subject betrokken is
o Het gaat niet om de wat van de dingen, maar om de dat
o De wereld zoals hij aan ons verschijnt ( wereld zoals die is)
2.1.1 De crisis van de Europese wetenschappen




Transcendentaal standpunt: onderzoek naar mogelijkheidsvoorwaarden die
aan basis liggen van contact tussen mens en wereld
De wetenschap en de objectiviteit
o Wetenschap gaat op zoek naar het objectief-ware
o Wetenschap overstijgt particuliere gezinspunt en verwerft universele
geldigheid
o Wetenschappelijke idealisering: rede centraal
 Wetenschap als uitvloeisel van de rationaliteit
o Objectiviteit laat ons toe zeer efficiënt te communiceren
o Particuliere ervaringsgegevens uitdrukken in universeel verifieerbare
grootheden
 Vb. Niet deze hamer is zwaar maar deze hamer weegt 1500g
o Objectivering om de dingen die we ervaren toegankelijk te maken voor
anderen
Crisis van de wetenschappen
o Objectivisme: we vergeten dat wetenschap slechts methode biedt om
de wereld te objectiveren
o We denken dat wetenschap ons wereld toont zoals ze werkelijk is
 Eigenlijk is wetenschap slechts een constructie
o Ontstaat kloof tussen objectieve werkelijkheid en ons dagelijks leven
 We nemen geluiden waar en geen frequenties
o Wat we in de leefwereld waarnemen krijgt door objectivisme een
subjectief label
 Wat wij als muziek ervaren (subjectief) is in werkelijkheid een
cluster van trillingen met frequenties (objectief)
Wereld als een constructie
o Substructie: constructie heeft leefwereld gesubstitueerd
 Wetenschap neemt plaats van leefwereld als de werkelijkheid in
o Normen en waarden worden afgedaan als subjectief/niet-rationeel
o Scepticisme en cynisme tegenover de domeinen die niet
wetenschappelijke rationaliteit beschikken
2.1.2 De leefwereld



36
Leefwereld als enige werkelijkheid
o Leefwereld biedt aanleiding en materiaal dat in wetenschap wordt
onderzocht
 Vb. Spreken pas over trillingen als we effectief geluid horen
o Wetenschap ontleent haar overtuigingskracht aan de leefwereld
Wetenschap levert ideële constructie die niet kan worden waargenomen
o We nemen geen trillingen waar, maar geluiden
o Wetenschap: waarneming beschrijven van prikkels die netvliezen
bereiken en zo naar hersenen worden gestuurd
o Husserl: niet mijn ogen of netvliezen die zien, maar ik ben het die zie
 Ik combineer en selecteer gegevens in contact met omgeving
 Vb. Vliegtuig in verte: prikkels op netvlies is klein vliegtuig,
verte neem ik zelf waar en voeg ik toe aan waarneming
o Leefwereld die ik onmiddellijk waarneem, is niet de wereld van de
positieve wetenschappen
Leefwereld bestuderen om werkelijkheid te achterhalen
o Probleem: wetenschappelijke methode vinden die geen beroep doet op
de positieve wetenshcap
2.1.3 Filosofie als strenge Wissenschaft





Transcendentaal onderzoek
o Kant: mogelijkheidvoorwaarden van objectieve kennis
o Husserl: mogelijkheidsvoorwaarden van leefwereld
Stap 1: evidenties tussen haakjes plaatsen (einkammeren): eerste épochè
o Wetenschap tussen haakjes
o Wereld als onbevangen, natuurlijke blik
o Aandacht op manier waarop we dingen ervaren, niet op dingen zelf
Stap 2: Andere evidenties tussen haakjes plaatsen: tweede épochè
o Alle mogelijke geesteshoudingen tussen haakjes
o Ontrekken aan alles wat contact met dingen geeft
 Interesses, overtuigingen, belangen
o Concentreren op zuivere ervaring van de dingen
o Strenge wetenschap: volkomen ontdaan van alle vooronderstellingen
Wereld gereduceerd tot de basis
o Wereld herleiden tot het zich vertonen van de dingen
o Fenomenen nemen voor wat ze zijn
o Dingen die zich aan het bewustzijn tonen en niet dingen an sich
Resultaat: naakte feit dat subject de dingen fenomeen laat zijn
o Openheid van het subject = intentionaliteit
o Geen fenomenen zonder dat er bewustzijn is waaraan die fenomenen
zich tonen
2.1.4 Een eerste zekerheid




37
Stap 3: op zoek naar de eerste zekerheid: wegsnijden van het overtollige
o Op zoek naar absoluut en evident uitgangspunt
o Apodictische zekerheid: volstrekt noodzakelijke waarheid
o Omgekeerde is absurd of ondenkbaar
o Alles wat niet apodictisch evident is, tussen haakjes
Stap 4: eerste zekerheid = intentionele gerichtheid van bewustzijn op wereld
o Bewustzijn is altijd bewustzijn van iets
o Gerichtheid op de buitenwereld is het wezen van het bewustzijn
o Intentionaliteit houdt in
 Bewustzijn is open: niet gericht op zichzelf maar op wat niet het
bewustzijn is
 Ik begrijpt zichzelf als subject enkel als het zichzelf ervaart als
niet-het-ander-van-het-bewustzijn
o Wereld niet kennen via voorstellingen (kleur of geluid) maar we zien
gekleurde dingen en horen geluid
o Onmiddellijke betrokkenheid op wereld en dan ideële wereld van
voorstellingen geconstrueerd door het bewustzijn!!!
Intentionaliteit betekent niet dat ego en wereld bestaan
o Ego en werkelijkheid is niet apodictisch zeker
o Objecten enkel zeker voorzover zij verschijnen aan het bewustzijn
o Zekerheid: verschijnen van fenomenen en verschijnen aan subject
Vertrekpunt filosofie erg beperkt
o Terugkeer naar zaken zelf is enkel terugkeer naar het verschijnen van
fenomenen en het beschrijven van de wijze waarop ze dat doen
o Bestaan van wereld en ego kan niet bevestigd worden
Verhouding tussen denken en zijn
 Vroeger: op zichzelf bestaande objectieve realiteit, los en onafhankelijk van
het bewustzijn
o Hoe treedt subject met buitenwereld in contact
 Husserl: er is toch altijd al een relatie tussen mens en wereld
o Probleem van de brug wordt opgelost
o Probleem omdat mentaliteit doordrongen was van objectivisme
Husserl: een idealist?
 Idealist: ware werkelijkheid teruggevonden in het bestaan op de wijze van een
subject
 Husserl: nog teveel evidenties, tussen haakjes plaatsen
 Idealist: inhoud toekennen aan het subject
 Husserl: spreekt ober de structuur die een subject tot subject maakt
o Eerste zekerheid: relatie tussen fenomeen en bewustzijn
o Aard van subject en object wordt tussen haakjes geplaatst
 Husserl: wederzijdse relatie van het bewustzijn en fenomenen, los van de
bevestiging van het onafhankelijk bestaan
o Geen evidentie voor een ego als onafhankelijk subject
o Alleen evidentie: ego als subjectieve mogelijkheidsvoorwaarde tot het
verschijnen van fenomenen
 Husserl: ego als trancendentaal ego: mogelijkheidsvoorwaarde voor het
verschijnen van fenomenen
o Subjectiviteit van het ego: ikheid van het ik
2.1.5 De leefwereld als re-constructie




38
Wij construeren ideële wereld van wetenschap
Leefwereld zelf is een constructie, een reconstructie
o Ervaring van de leefwereld verschijnt noodzakelijk als
subjectgebonden: subjectivisme zonder objectivisme?
 Ik ervaar deze wandeling als vermoeiend
o Subjectgebondenheid: ervaring is afhankelijk van de manier waarop ik
naar de dingen kijk
 Veel werelden: mezelf als visser, als politicus
o Bewustzijn is altijd een bepaalde gerichtheid op iets
 Inhoud van het bewustzijn verschilt naargelang van de context
o Waarnemen is niet puur registreren, er speelt een kader mee dat wij
zelf aan het waargenomene opleggen= de instelling
 De bril waardoor wij dingen zien
o Vb. Water: voor dorstige = drinkwater, voor zwemmer = werkomgeving,
voor brandweerman = blusmiddel, voor wetenschapper = H20
Reductie betekent de instellingen tussen haakjes plaatsen
o We laten ze zijn wat ze zijn: even ontwijken
o Subjectgebondenheid: wereld is werkelijkheid voor zover die zich aan
het menselijk bewustzijn voordeot
o Menselijk bewustzijn = transcendentale subject is noodzakelijk
o Onderzoeken slechts de structuur die het tot subject maakt
o Kritiek: er moet wereld bestaan onafhankelijk van de mens
Wereld van paleontoloog is reconstructie van het vroegere
o Zonder paleontoloog: geen betekenis van de wereld
o Elke betekenis van wereld = betekenis die wij eraan toekennen
o Wijzelf verzamelen ervaringen en brengen ze bij elkaar om dingen te
construeren
2.1.6 Een voorbeeld: de waarneming




Hoe komt constructie tot stand
Stap 1: directe ervaring
o Verbeelding: dingen verschijnen als beelden
o Waarneming: geen beeld van de boom, maar boom zelf waarnemen
 Vb. Ik zie geen roodheid of rondheid maar een rode appel
o Alles wat we waarnemingen is slechts een aspect
 Ik zie nooit tafel in 1 keer maar telkens aspect: bovenkant, blad
o Ding is synthese van Abschattungen: eenheid die we construeren door
verschillende aspecten bij elkaar te leggen
o Waarneming bevat een horizon van de waarneming: aspecten die niet
onmiddellijk gegeven zijn maar als achtergrond aanwezig zijn
 Horizon meegegeven in waarneming, geen constructies
Drie horizonten om een waarneming te hebben van een object
o Innerlijke horizon: geheel van alle mogelijke gezichtspunten
 Gegeven samen met het feitelijk gegeven aspect
 Vb. Hetgeen niet gezien kan worden van de tafel
o Uitwendige horizon: alle mogelijke objecten buiten het gegeven object
waarnaar het verwijst: onuitputtelijk en nooit onmiddellijk gegeven
 Vb. Stoelen rond de tafel, de vaas op de tafel
 Horizon van de horizonten: wereld = impliciete eenheid die
mogelijkheidsvoorwaarde vormt van de waarneming
o Tijdhorizon: totaliteit van heden, verleden en toekomst
 Retention: ervaringen opslaan, vasthouden van wat voorbij is
 Automatisch verwachtingen koesteren
 Vb. Het binnengekomen zijn in de kamer
Alle drie noodzakelijk om tot waarneming te komen
o Nooit alles tegelijk gegeven in de waarneming
 Vb. Doos zien: slechts vakken zien naast elkaar geordend
o Via vroegere ervaringen vullen we de gegevens aan
 Vb. We denken vanzelf aan achterkant, bodem van doos
o Zoniet: synthese overdoen
 Vb. Vreemde aanspreken die je dacht herkend te hebben
Conclusies
 Waarneming is synthetiserende, intentionele activiteit van het subject
o Einstellung van subject die combinatie bepaalt van aspect en horizon
 Waarnemen is waarnemen van een geheel (stoel) dat primeert op de delen en
niet ontvangen van afzonderlijke gegevens (stoelpoot)
o Delen verschijnen als onderdelen van het geheel
 Reductie van werkelijkheid tot fenomenen verhindert niet dat beelden uit
verbeelding, dromen, hallucinaties kunnen worden onderscheiden
o Analyse toont voor elk van ze wat essentieel is
o Geen uitwendige horizon: geen relaties, geen causale verbanden
o Geen tijdhorizon: valt als het ware uit de lucht
o Nooit twijfel tussen mijn waarneming en mijn droom
 Door onmiddellijke waarneming en horizon construeer ik dingen voor mijzelf
o Mogelijkheid tot communiceren
o Mijn ervaringen met ervaringen van anderen samen leggen om
gemeenschappelijk ding/leefwereld te construeren
 Er bestaan geen dingen op zichzelf: wel objectieve doos om te communiceren
o Objectieve doos is ideeël: nooit precies gegeven
o Ervaring is object door te combineren met ervaringen geconstrueer
39
2.3 Merleau-Ponty en de lichamelijkheid




La phénoménologie de la perception
o Lichamelijkheid is perspectief van waaruit wij op de wereld betrokken
zijn
o Waarneming is dus een verwijzing naar onze lichamelijkheid
o Lichamelijk-aan-de-wereld-zijn
We hebben een lichamelijke greep op het voorwerp
o Groot-klein, hard-zacht, hoog-laag verwijst naar menselijke lichaam
o 5 vingers om de wereld op een bepaalde manier te grijpen
o Voeten om de wereld op een bepaalde manier te begaan
o Oren en ogen om de wereld te beluisteren en te bekijken
Lichaam ontsluit de wereld en de wereld is wat hij is
o Geen dualisme van lichaam en geest
o Subject = lichamelijk, geïncarneerd subject
o Lichaam is het standpunt van waaruit ik de wereld ervaar
 Lichaam als perspectief op de wereld
 Lichaam bepaalt hoe de wereld aan mij verschijnt
o Lichaam is eerste symbolisering: ik ben op een oorspronkelijke en
onmiddellijke manier aanwezig
 Mijn verdriet verschilt niet van mijn huilen
 Mijn huilen is mijn verdriet
 Mijn lichaam is een lichaam subject
o Lichaam als corps-object: organisme dat onderhevig is aan processen
Kennis is in oorsprong geïncarneerde kennis
o Elk kennen verwijst naar lichamelijkheid als onze oorspronkelijke
toegang tot de wereld
2.4 Jacques Derrida en de deconstructie


40
Combinatie van structuralisme (Saussure) en Hegel-Husserl-Heidegger
Derrida’s denken als een manier van lezen
o Steunend op hiërarchische opposities: basale onderscheidingen
waarvan termen als hoger of lager worden gewaardeerd
o Hiërarchische oppositie tussen gesproken woord en het schrift
2.4.1 Plato’s toverdrank






Schrift = teken van een teken, afbeelding van een afbeelding
o Schrift ondergewaardeerd als medium voor het waarheidspreken
La Pharmacie de Platon
o Mythe over de uitvinding van het schrift
 Theuth wil het Egyptische volk het schrift aanleren dat een
toverdrank biedt voor geheugen en verstand
 De koning weigert omdat het schrift zal leiden tot schijnweten,
veelweters en waanwijzen
o Mnème = actieve zich herinneren, gepaard met echte kennis
o Hypomnèsis = passief herinnerd worden aan het schrift
o Epistémé breikt door dialogische onderricht van de leraar
o Bedreigende rol van het schrift
Socrates: helderheid, volmaaktheid en werkelijke waarde alleen in het
gesproken woord
o Gesproken woord = betoog dat geschreven wordt in de ziel van de
leerling
o Krachtig genoeg om zichzelf te verdedigen
Plato wijst het schrift radicaal af
o Schrift is uitwendige geheugensteun
o Schrift is niet geschikt voor ernstige zaken
o Schrift is een schilderij: afbeelding van een afbeelding
o Schrift kan niet op zichzelf staan al wekt het die indruk wel
o Schrift bedreigt waarheid, moraal en politieke gemeenschap
Plato denkt het gesproken woord naar het model van het schrift
Plato’s tekst gebouwd op basale hiërarchische oppositie tussen gesproken
woord en het schrift
2.4.2 Deconstructie van hiërarchische opposities




41
Derrida: speuren naar blinde vlekken of innerlijke tegenspraken
Deconstructie als leespraktijk die de principiële onbeslisbaarheid van
opposities wil aantonen
o Plaats voor deconstructie = marge van de tekst
o Ongeschrevene (ongedachte, verdrongen) legt essentiële elementen
bloot
o Deconstructie als strategie om systemen te destabiliseren
Deconstructie is nooit verworven, altijd opnieuw hernomen
o Voortdurende werkzaamheid
o Openheid op het andere
Deconstructie stoot nooit op laatste elementen
o Geen vaststaande, herhaalbare methode: demontage van eenmalige
o Geen hermeneutiek: betekenis is geen eigenschap van teksten maar
een zaak van het lezen
o Geen structuralisme: geen gesloten, starre structuren blootleggen
maar broosheid en instabiliteit van de onderliggende structuren
2.4.3 Kritiek op de westerse metafysica









42
Derrida als kritiek op de westerse metafysica
o Metafysica steunt het gesproken woord boven het schrift
Westen kent een fonetisch schrift
o Elke letter van het alfabet geeft een klank weer
o Schrift als afleiding van het gesproken woord
o Intrinsieke verhouding tussen woord en schrift
o Derrida: tal van talen weer geen verband tussen klank en schrift
 Chinees, wiskunde
o Gevolg: fonocentrisme
Fonocentrisme = waardering gesproken woord
o Schrift als grafische weergave van de verwoording van de gedachte
o Schrift is teken van een teken, afbeelding van een afbeelding
o Schrift beeld woord af dat weergave is van de gedachte
o Gesproken woord = directe representatie van de gedachte
Logocentrisme = onmiddellijke aanwezigheid (gesproken woord) bij het
denken zonder tussenkomst van taal
o Tegenstelling tussen ware werkelijkheid en verschijningswijze
o Ware werkelijkheid heeft verschijningswijze niet nodig
o Denken dat alle mediatie schuwt want wat medieert, contamineert
o Denken in zuiverheid vraagt onmiddellijkheid
Dubbele beweging in het Westen
o Onmiddellijke aanwezigheid(waarheid): moment van
oorspronkelijkheid, volheid, zuiverheid, eenvoud en zekerheid
o Afwezigheid van aanwezigheid (onwaarheid): moment van bemiddeling,
contaminatie, meervoudigheid, schijn en twijfel
Metafysische traditie met het heden als model
o ‘Nu’ wordt gelinkt met ideaal van de aanwezigheid
o Nu-moment om tegenwoordige tijd uit te drukken (praesens, présent)
o Werkelijke is heden  verleden en toekomst is afwezigheid (niet-zijn)
Derrida over het ‘nu’, verleden en toekomst
o Als ik nu zeg, is het nu al voorbij  moment is er dus nooit
o Geen zuiver en enkelvoudig punt dat als nu aanwijsbaar is
o Voordat het aanwezig is geweest, is het terug afwezig
o Verleden = wat nooit aanwezig is geweest: altijd al weg
 Verleden is voortdurend vergeten
o Toekomst = à venir, ontsnapt aan zuigkracht van nu
 Toekomst als een eeuwig uitstel, eeuwige differentie
Ondeconstrueerbare: à venir
o Altijd iets wat ontsnapt: nooit aanwezig en toch aan de horizon speelt
o Bezet een lege plaats in het aanwezige, blijft altijd toekomst
o Vb. Recht = systeem dat wordt gedeconstrueerd
o Vb. Gerechtigheid = nooit restloos aanwezig, altijd à venir =
ondeconstrueerbaar
Vergelijking Derrida en late Heidegger
o Tegen de westerse metafysica en metafysica van aanwezigheid
o Deconstructie van de westerse metafysica
o Verwijzing naar een differentie
o  Derrida: Niet om ontologie maar differentie die het proces van
betekenen beheerst = différance
2.4.4 De schriftuur en la différance

Schriftuur: basale schrijven dat aan elk spreken en schrijven voorafgaat
Ferdinand de Saussure
 Teken = eenheid van vorm die betekent en inhoud die betekend wordt
o Betekenaar (signifiant)  Betekenis (signifié)
o De eenheid is onlosmakelijk (Cfr. Recto- en verso-zijde van papier)
o Taal als zelfstandig systeem van tekens waarbij de signifiant en de
signifié de elementen vormt binnen het systeem
o Taaltekens hebben relationele identiteit: ze zijn wat ze zijn door het
verschil met andere elementen binnen het systeem
o Taaltekens verlenen betekenis aan interne relaties van verschil binnen
het taalsysteem
 Derrida over het teken
o Elk teken draagt sporen van andere tekens in zich
o Teken is onvermijdelijk een teken van een teken
o Taal/elk betekenen is een (oer)schrijven: schrijven als model van taal
o Alle kenmerken van het schrift gelden voor het gesproken woord
 Herhaalbaarheid, betekenisverlies
La différance
 Gedifferentieerd-zijn van de taal zelf
o Dynamische structuur van differentialiteit die aan de basis ligt van
elke betekenisproductie
o Verschillen van betekenaars zodat verwijzingsrelaties gegenereerd
worden
 Uitstel zodat er altijd vooruitgelopen wordt op betekenis
o Uitstel/vertraging in de betekenisproductie
o Verplicht de betekenis te anticiperen naar de toekomst en/of de
betekenis corrigeren naar het verleden
o Vb. Lezen verhaal = anticiperen op betekenis of ontknoping en
onverwachte wending: betekenis aanpassen
 Beide aspecten gaan samen
o Eindeloosheid van differentiële verwijzingsrelaties is verantwoordelijk
voor uitstel/vertraging
o Proces van betekening is dynamisch: nooit afgesloten
o Elke definitieve betekening wordt uitgesteld
 La différance als trancendentale mogelijkheidsvoowaarde van elke
betekenisproductie
o La différance als oorzaak van onvermijdelijke betekenisinstabiliteit
La tracé: het spoor
 Elk element wordt gemarkeerd door wat het zelf niet is: het draagt het spoor
o Elk element van de taal ontleent zijn identiteit aan het verschil met
andere elementen
o Alle elementen zijn bundels van dergelijke sporen
o Sporen zijn sporen van afwezigheid van andere elementen
o Sporen bestaan op hun beurt uit sporen: spoor is een spoor van een
ander spoor
 Geen enkel element is ergens aan- of afwezig: er zijn slechts sporen
o Aanwezigheid van het andere ligt in hetzelfde
o Aanwezigheid van het andere die constitutief is voor hetzelfde
o Aanwezigheid die gedacht wordt als een afwezigheid
43
Spoor en idee van différance
 Spoor belichaamt de idee van différance
o Tastbaar hoe in elk element van het systeem de verwijzing naar andere
elementen vervat ligt
o Hoe definitieve betekenisgeving uitgesloten is
 Spoor draagt de idee van het supplement in zich
o Toont hoe het andere (uitgeslotene) als het spoor onvermijdelijk deel
uitmaakt van hetzelfde (ingeslotene)
Derrida’s gevolgen
 Tekens bestaan nooit op zichzelf maar zijn tekens van tekens
o Elk teken verwijst naar een ander dat weer verwijst naar een ander
o Teken bestaat in het netwerk van verwijzingen en differenties
o Teken is beladen met andere betekenissen: sediment van vroegere
betekenissen
 Vb. Niemand kan zich ooit nog Fuhrer noemen = leider
o Betekenis van een woord ligt niet vast
 Niets meer is absoluut grijpbaar
o Netwerk van verwijzingen is eindeloos
o Nooit een onmiddellijke toegang tot de dingen achter de woorden
o Woorden en tekens stellen de dingen niet aanwezig maar houden
afwezigheid in stand
o Taal als vermogen om te denken en zich te uiten
o Taal sluit toegang tot de dingen af: dingen ontglippen aan ons
 Voorbeeld: soja
o Soja als bepaalde voedingsstof
o Soja als herinnering aan een bepaalde maaltijd
o Soja als aandenken aan de Chinese keuken
o Betekenis wordt individueel bepaalt
 Er is geen vast punt waarnaar een teken verwijst
o Geen rechtstreekse toegang tot de werkelijkheid achter de woorden
o Tegen de aanwezigheidsfilosofie: aanspraak doen op waarheid
o Metafysica als pure constructies van de taal: tekens die door
sedimentatie en herbezetting een betekenis hebben gekregen
 Betekenis die ze weer kunnen verliezen
 Metafysica: woorden die onveranderlijk zijn
 Husserl en Heidegger: intentionaliteitsgedachte
 Er is niets buiten de tekst
o Alles wat de mens denkt is textueel
o Spel van betekenissen die in een netwerk in verbinding staan
o Er is nooit een vaste waarheid: kan veranderen of verschuiven
o Vb. Internet: netwerk dat uitdijt met gegevens die naar elkaar
verwijzen, geheel van teksten waarbij men blijft doorklikken
 Het model van de schriftuur
o Het einde van het boek en het begin van het schrift
o Boek wil altijd tekst inperken: duidelijk begin- en eindpunt
 Boek vertoont hiaten: altijd iets wat aan het boek ontsnapt
o Tekst als open geheel van betekennissen
o Nieuwe perspectieven bij elke lezing van de tekst
o Schrift om iets over de werkelijkheid te zeggen
o Eindeloosheid van de tekst: tekstualiteit
 Vb. Glas: vergelijking Hegel en Gennet met uitdijen van tekst
o Opstelling in de marge: geen eerste en laatste woord
44
3. De vraag naar de mens
3.2 Het moderne subjectbegrip en het burgerlijke
persoonlijkheidsideaal







Subject als oorsprong en fundament van de werkelijkheid
o Instantie gaat van buiten en boven subject naar binnenin het subject
o Toegepast op alle domeinen: economie, religie, politiek, recht…
o Vroeger: subject als concretisering van abstract wezen
o Nu: subject als innerlijk rijk, complex en actief centrum
Gelijkenis met Oudheid: geloof in menselijke essentie (de ziel)
Verschil met Oudheid: Ziel niet meer statisch: vraagt om ontwikkeling
o Eigen verantwoordelijkheid (verlichtingsideaal: durf te denken)
o Subject als gegeven en opgave een te realiseren rol
Moderniteit: mens als een op zich staand individu
o Robinson Cusoe: uit zichzelf nieuwe samenleving creëren
o Klassiek: dualistische visies met nadruk op geest of radicaal
materialistische mensvisies met geest als bijverschijnsel
Opkomst van de burgerij
o Neemt economische en politieke macht in handen
o Streven naar opheffing van standen en sociale ongelijkheden
o Samenleving als overeenkomst tussen 'van nature' gelijke individuen
Probleem: hoe maatschappelijke orde mogelijk is via samenspel van atomaire,
autonoom handelende en gelijke individuen
o Concept van menselijke individualiteit ontwikkelen
 Compatibel met de autonomie en vrijheid van individu
 Sluitende maatschappelijke orde bewerkstelligen
o Individuele vrijheid en sociale cohesie verbinden
Adam Smith: onzichtbare hand regelt maatschappij
3.2.1 Het Bildungsideaal






45
Harmonie tussen individu en samenleving via een organisch groeiproces
Het gaat om een ontwikkelingsproces, groeiproces
o Vb. Bildungsroman: protagonist ondergaat ontwikkeling
Ontplooiing van een innerlijke substantiële kern
Hegel & Marx: samenleving als wereldhistorische ontwikkeling dat
individuele vrijheid en harmonie binnen gemeenschap garandeert
o = burgerlijk ideaal
o Hegel: realisatie van grotere redelijkheid
o Marx: realisatie van klassenloze maatschappij
Grondslag voor liberalisme, socialisme en nationalisme
o Uit de weg ruimen van barrières
o Centrifugale kracht houdt centripetale kracht in evenwicht
o Vergroten van vrijheid van individu zorgt voor harmonie in
gemeenschap  burgerlijke individu
Basisstructuur: proces met een doel
o Ontplooiing van binnenuit van eigen natuurlijke talenten
o Drijvende kracht = wil tot zelfrealisatie: confrontatie en interactie met
de buitenwereld
o Ideaal van harmonie tussen innerlijk en uiterlijk
o Evenwicht tussen persoonlijkheid en positie in de samenleving
3.2.2 Tweeledig ideaal





Ideaal van burgerij als sociale klasse
o Autonome persoonlijkheid via complete opvoeding of bildung
o Ontplooiing van individu en sociale harmonie
o Doorbreken van bestaande maatschappelijke tussenschotten en
barrières: vooruitgangsidee
o Kritiek op aristocratische samenleving en boodschap van verzoening
Ideaal van burger als persoon
o Vorming van harmonische en autonome persoonlijkheid
 Iemand die in harmonie is, vrij is, redelijk kan denken en
zelfstandig kan oordelen
 Vorming (bildung) als eerste facet van harmonisch individu dat
zelfwerkzaamheid, inspanning en activiteit veronderstelt
 Ze bestaat in het verwerven van kennis, inzicht en ervaring
 Bildung als complete opvoeding: intellectueel, moreel en sociaal
o Autonome persoonlijk realiseert een vergelijkbare harmonie als hij zijn
roeping in samenklank brengt met zijn beroep
 Doen waarvoor hij het meest geschikt is
 Ideaal enkel bereiken via het beroep
 Beroep is niet vrijblijvend maar onderstelt overgave, toewijding
en ernst
 Zelfrealisatie van 'burger' via beroep zorgt automatisch ook voor
maatschappelijke harmonie (Beruf als brugfunctie)
Probleem: individu als zetel van maatsch. samenhang, maar: is de 'burger'
werkelijk een rots waarop te bouwen valt? Bestaat een menselijke 'essentie'?
Belang van het beroep
o Mens realiseert zich als mens
o Persoonlijkheid krijgt sociale, economische en ethische dimensie
o Deugden: orde, punctualiteit, vlijt en spaarzaamheid
Vorming van existentiële invulling
o Uitbouw van zichzelf en wereld + realisatie van sociale cohesie
o Naast singuliere, subjectieve eenheid ook ruimere maatschappelijke en
culturele samenhang
o Radicale bevraging en/of verwerping van moderne voorstelling van
mens
3.3 Kritiek op de burgerlijke mensvisie


46
Spanning tussen eigen gebildete innerlijkheid en maatschappelijke en
culturele buitenwereld
o Discrepantie tussen welopgeleide subject en objectieve buitenwereld
Denkers hebben ideaal van integere, authentieke persoonlijkheid
o Doordrongen van tragische bewustzijn
o Onoverwinnelijke disharmonie in subjectieve zin te overtreffen
o Eigen persoonlijkheid uitbouwen tot verheven en heroïsche,
authentieke persoonlijkheid
o Sublieme, heroïsche, onwereldse vorm van harmonie
3.3.4 Jean-Paul Sartre





Uitwerking onmogelijkheid van harmonieuze verhouding tussen moderne
individu en de wereld
L’être et le néant: fenomenologische ontologie
o Zijnsleer: wat zich in het menselijke betrokken-zijn-op-de-wereld als
ervaring aandient
o Verschil tussen mens en binnenwereldse zijnden oplossen
Existentialisme: mens als pour-soi
o Zelfbewustzijn: mens valt niet met zichzelf samen.
 Mens is een niets. Vb. bidden
 Mens is betrokken op andere en voor wie iets kan zijn
o Mens onderscheidt zich van datgene waarop hij betrokken is
 Object kan object zijn als ik weet dat ik dat object niet ben
o Menselijk bewustzijn veronderstelt zelfbewustzijn = negatief
 Vernieten
 Vrijheid = mogelijkheid openhouden om iets anders te zijn
 Vrijheid = vermogen om neen-te-zeggen en principiële
onbepaaldheid aan te houden
o Pour-soi primair verbonden aan vrijheid
Mens onderscheidt zich van andere dingen = en-soi
o Dingen = niet in staat om op eigen kracht iets anders te worden
o Ding als en-soi en valt met zichzelf samen = het zijn
Conflict met basale antropologische conditie
o Conflict met materiële buitenwereld
o Conflict binnen het pour-soi zelf en met anderen
Ontdubbeling tussen subject en object
Subject
Object
Kijker/camera
Rol/acteur/poseur
Voor-zich (pour-soi)
In-zich (en-soi)
Vernieten (néant, niets)
Zijn/être
Kloof impliceert: iedere roeping (Ruf) = zelfverloochening (mauvaise foi)


47
Samenleving en individu kunnen niet meer tot harmonie komen, want zou
een verloochening impliceren van de onbepaaldheid van het subject
Vb. van iemand die hardnekkig met zichzelf probeert samen te vallen door
anderen te manipuleren
Drie dimensies van conflicten
 Relatie van de mens tot zichzelf
o Mens zijn = vrij zijn = onbepaald zijn  mens moet op zoek gaan naar
invulling, bepaaldheid: zichzelf overstijgen
o Vrijheid niet verliezen: verschil openhouden tussen wie hij is en wat hij
mogelijk kan zijn
o Permanente dynamiek van zelfoverstijging
o Harmonie is onmogelijk
 Relatie met de buitenwereld
o Contrast tussen het vrije pour-soi en brute en-soi
o Tegenstelling tussen vrij subject dat aan eenzame lot wordt
overgelaten en absurde wereld
o Mens heeft verantwoordelijkheid: ontwerp concreet gestalte geven
 Enkel hijzelf kan kiezen en gevolgen dragen
o Veroorzaakt angst, walging, absurditeit en vervreemding
 Relatie met de anderen
o Ontmoeting van een pour-soi met een en-soi
 Ik ontmoet de ander als een bepaalde ander
 Hij is een ander die op een manier aan mij verschijnt
o Zien van ander = zien van bepaaldheid
o Blik op ander is ander zijn vrijheid beroven en reduceert tot een en-soi
o Vrijheid herstellen door zijn blik tot een en-soi te herleiden
 Zijn soevereine blik tot een en-soi objectiveren
 Zijn eigen vrijheid bewijzen
o Ontmoeting = ik ander tot object maak OF ander mij tot object maakt
o Harmonie, zorg, liefde en genegenheid zijn onmogelijk
Besluit
 Mens is vrij om bestaan gestalte te geven maar niet vrijheid om vrij te zijn
o Mens moet zijn vrijheid omnemen
 Mens is gedoemd om keuzes te maken omdat er geen richtsnoer is
 Dat zorgt voor grote verantwoordelijkheid
 Cfr. Robinson Crusoe: eenzaam individu dat op zichzelf is teruggetrokken
o Is er nog sprake van gemeenschapsvorming en harmonie bij Sartre?!
3.5 Gefragmenteerde subjectiviteit en postmoderne individu
3.5.1 Levensstijl en leefwereld




48
Traditionele stilering van leefwereld valt weg
o Individualisering: stijl en leefwereld ontkoppeld
o Vormen en stijlen zitten niet organisch aan bepaalde ruimte/tijd vast
o Stijl als product die men naar believen aanschaft en kan omruilen
o Marginale en minder vertrouwde stijlproducten (jongeren, etnieën)
Soms teruggrijpen naar stijltekenen van vroeger
o Aanbrengen van markeringen op eigen lichaam
o Vb. Piercing, tatoeages, bodypainting
Dubbele interesse
o Cosmetisch: opsmukken van gedetraditionaliseerde leefwereld
o Sociaal: tot stand brengen van sociale identiteit
 Poseur: stijl kiezen en een leefpatroon aanmeten
o Stijl en levenspatroon komen overeen met zijn normen en waarden
Individualisering als basiskenmerk
o Leefwereld uitgesplitst in veelheid van op zichzelf staande individuen
3.5.2 Existentiële gevolgen
Onderscheid burgerlijke en postburgerlijke cultuur
Burgerlijke cultuur
Postburgerlijke cultuur
Ascetisch: arbeid, productiviteit
Hedonistisch: consumptie
Doel: zelfoverwinning en
Doel: zelfontplooiing, zelfverwerkelijking
zelfdisciplinering
= zichzelf ontplooien en alle kansen
benutten voor een boeiend leven
Sociale gezagsverhoudingen belangrijk
Autoriteit verwatert
Eenduidig maatschappelijk canon van
Feitelijk waardepluralisme
gedeelde waarden






49
Uitholling Bildung
o Versmald tot verwerven van maatschappelijke competentie: opleiding
o Opleiding niet gericht op accumulatie van kennis, attitudes maar
pragmatisch: verwerven van specialisme (competentie)
o Specialisme als basis van latere participatie aan
consumptiemogelijkheden
o Volledige zelfontplooiing van het individu
Uitholling Beruf
o Versmald tot uitoefenen van een inwisselbare functie: job
o Beroep niet meer als factor van harmonie met geenschap
o Beroep is geen ernstige aangelegenheid, geen prominent ethische maar
een pragmatische invulling: inwisselbare functie
o Beroep als vrijblijvende, zakelijke aangelegenheid
Verandering op existentieel vlak
o Verdwijning van het burgerlijke/normatieve persoonlijkheidsideaal
o Verdwijning van de harmonie tussen individu en samenleving
o Individu koppelt zich los van zijn milieu van herkomst
o Individu als autonome auteur van zijn eigen biografie
o Zelf gedefineerde ontplooiing van zijn eigen leven en omgeving
Verandering op theoretisch vlak
o Gespleten subject: constitutie bepaald door onreduceerbare alteriteit
o Afscheid van burgerlijk individu zoals bij Robinson Crusoe
Onoplosbare paradox
o Individu als een innerlijk, gedifferentieerd, gespleten subject door
andere instanties bepaalt
o Vanuit de samenleving ziet men individu als een Robinsonideaal
o Onverzoenbaar conflict tussen het theoretische en existentiële en het
dagelijkse geïndividualiseerde leven
Twee snelheden en twee groepen
o Mensen die met spanningen van individualisering niet kunnen
omgaan: geen baas in eigen huis
 Desoriëntatie, onverantwoordelijkheid, hooliganisme, uitsluiting
o Mensen die met spanningen van individualisering wel kunnen omgaan
 Zelfontplooiing: Robinsonbestaan
Deel II: Wetenschappelijk weten en
werkelijkheid
Inleiding



Decentrering van het subject
o Archimedisch punt wordt niet in het subject gesitueerd
o Subject als subject heeft niet meer alle sleutels tot kennis in handen
o Relativisme en scepticisme
o Subject onmogelijk beschrijven als zelfbewuste, klaar denkende cogito
Zoeken naar iets dat niet het subject is maar werkzaam in het subject
Twee groepen
o Archimedisch punt in een ruimere samenhang
 Uitschakeling van het subject in het kenproces
o Elk archimedisch punt binnen kennis wordt opgegeven
Hoofdstuk 1: Wetenschapstheorieën met een
Archimedisch punt


Theorie die trouw blijft aan het klassieke kennis- en waarheidsideaal
Archimedisch punt van waaruit ware en zekere kennis mogelijk is
1. Ludwig Wittgenstein I en het logisch atomisme


50
Filosofische problemen ontstaan als we de grenzen van de taal niet
respecteren en het ‘onzegbare’ proberen te zeggen
o Verhinderen dat er over het onkenbare (God, wereld en ziel)
schijnkennis zou ontstaan
o Cfr. Kant: grenzen van het theoretische kennen
Wittgenstein steunt op de theorieën van Russell
o Herformulering van traditionele correspondentietheorie van waarheid
o Waarheid pas mogelijk als subjectieve voorstellingen van werkelijkheid
overeenstemmen met de werkelijkheid buiten het subject
o Waarheid hangt niet langer af van overeenstemming tussen denken en
werkelijkheid
o Waarheid hangt af van overeenstemming tussen werkelijkheid en
structuur van de logische uitspraken waarin die werkelijkheid
uitdrukking krijgt
o Structuur van de taal neemt de rol van het subject over
o Voorwaarde voor waarheid: overeenkomst taal en werkelijkheid
1.1 Betrand Russell



Vraag: hoe taal en werkelijkheid op elkaar aansluiten?
Gewone omgangstaal is terug te voeren op logische taal
o Taal die beantwoordt aan de wetten van de logica
o Structuur van logica spiegelt structuur van de werkelijkheid
o Overeenkomst tussen structuur van logische taal, structuur van het
denken (logica) en structuur van de werkelijkheid
Uitspraken uit gewone omgangstaal omzetten in logische proposities
o Proposities zijn analyseerbaar in atomaire/enkelvoudige proposities
o Die atomaire proposities corresponderen met atomaire feiten
1.2 Ludwig Wittgenstein



De elementaire (atomaire) proposities corresponderen met standen van zaken
o Standen van zaken = elementaire samenhangen van dingen
o Dingen worden benoemd door namen
o Betekenis van naam is het ding in de werkelijkheid dat hij benoemt
o Namen slaan brug met de werkelijkheid
o Namen gecombineerd tot proposities die verwijzen naar standen van
zaken
Wereld bestaat uit enkelvoudige dingen (namen) en hun standen van zaken
(proposities)
o Vb. Vaas, tafel met het feit dat de vaas op de tafel staat
Afbeeldingstheorie
o De propositie heeft betekenis omdat ze een mogelijke stand van zaken
in de werkelijkheid afbeeldt: dezelfde logische vorm
o Propositie bestaat uit een relatie namen
 Cfr. Bij stand van zaken zijn dingen door relatie verbonden
o Structuur waarin elementen van de propositie staan = mogelijke
verhouding tussen dingen waarnaar de namen in propositie verwijzen
o Vb. Landkaart is afbeelding van landschap: evenveel elementen komen
voor die in dezelfde verhoudingen tot elkaar staan
1.3 Tractatus





51
Betekenistheorie over het zegbare en het onzegbare
o Afbeeldingstheorie: verband tussen betekenisvol zijn van propositie en
het afbeelden van een mogelijke stand van zaken
Enkel empirische uitspraken zijn zinvol
o Elk ander taalgebruik is onzin: het zegt niets over de werkelijkheid
Uitzondering: tautologie en contradictie
o Tautologieën zijn altijd waar, contradicties altijd onwaar
o Ze zijn niet zinvol want zeggen niets over standen van zaken in de
werkelijkheid
o Ze zijn ook geen onzin want laten de structuur van werkelijkheid zien
o Ze zijn zinloos/zinledig: geen betekenis want bevatten geen feitelijke
kennis maar tonen structuur van de werkelijkheid
Onzin = geen betrekking op empirisch waarneembare standen van zaken
o Geen mogelijke afbeeldingsrelatie tot de werkelijkheid
o Vb. Religie, kunst, ethiek, filosofie
Toch: Deze domeinen zijn het belangrijkste: redenen
1.4 Ethiek, kunst en religie





Ze gaan over het onuitsprekelijke
o Spreken waarvoor niet kan gesproken worden en daarover moet men
zwijgen
o Onuitsprekelijke = spreken over zin van de wereld
Zin van de wereld ligt buiten de wereld
o De wereld is alles zoals het is en gebeurt alles zoals het gebeurt
o Alle gebeuren en zo-zijn is toevallig: alleen daarover kan men spreken
o Uitspraken over de zin van de wereld handelen niet meer toevallig zusen-zo zijn van de wereld: een ‘moeten’ of ‘behoren’ = onzin
o Gaat over dingen wat de wereld overstijgt
Waarden zijn niet van de wereld: het mystieke
o Waarover men niet meer kan spreken maar wat zich toont
o Cfr. Filosofie: spreken van filosofie als nuttige onzin
o Filosofie stelt zich ten doel en geeft de grenzen van de taal en kan
onzin van zinvol taalgebruik onderscheiden
Echte onzin is waar het onderscheid tussen feiten en waarden niet wordt
gemaakt
Er kunnen geen ethische volzinnen bestaan: kunnen niets hogers uitdrukken
o Ethica kan niet uitgesproken worden = transcendentaal
1.5 Besluit


52
Oppositie tussen feiten en waarden
o Beide domeinen van totaal andere orde
o Spreken over de zin van de wereld  spreken over de wereld
o Verschillende wijze waarop wereld gegeven is (als dat wat het geval is)
en wijze waarop de zin van de wereld gegeven is (toont)
Morele normen en waarden: ‘gij zult’ = behoren tot onuitsprekelijke
o Geen zinvolle communicatie is mogelijk
o Wat hoort laat zich niet meer zeggen
o Het toont zich als een gegevenheid waarvoor ontvankelijkheid nodig is
Hoofdstuk 2: Wetenschapstheorieën zonder
archimedisch punt



Kennis en waarheid gerelateerd aan standpunt vanwaaruit gesproken wordt
Standpunt is particulier en contingent
Oorsprong: naoorlogse gedachtegoed
1. Ludwig Wittgenstein II




Philosophische Untersuchungen
o Archimedisch punt opgeven
o Afstand van correspondentietheorie
Theorie van de taalspelen
o Werkelijkheid is afhankelijk van het taalspel
o Kennis en waarheid hangt af van manier waarop ze gebruikt worden
o Taalspel = veranderlijke, steeds wisselende referentiepunt
Verwerping basisopties Tractatus
o Enige functie van taal is beschrijven van de werkelijkhei
o Betekenis heeft te maken met het afbeelden van realiteit
Nieuwe ideeën
o Taal als instrument om in ≠ contexten diverse dingen te doen
o Meaning is use: Concrete gebruik van de taal in de verschillende
contexten bepaalt de betekenis
1.1 Taalspel







53
Taalspel = specifiek gebruik van taal binnen een welbepaalde context
Talloze soorten: nieuwe typen en nieuwe taalspelen kunnen ontstaan
Spreken van een taal maakt deel uit van activiteit/levensvorm
o Vb. Bevelen en op bevel handelen, toneelspelen, liedjes zingen
Drie kenmerken
o Taal is een activiteit
o Taal verloopt steeds regelgebonden (Cfr. Spel met spelregels)
o Taal is heterogeen en kan niet teruggevoerd worden tot een enkele
gelijkblijvende essentie die gemeenschappelijk is aan alle taalspelen
Taalspelen zijn onderling aan elkaar verwant door familiegelijkenissen
o Ze hebben niet één ding gemeenschappelijk
o Gelijkenissen/verwantschappen aantreffen: overlappingen
o Taalspel is verweven met andere menselijke activiteiten
Taal betekent interacties tussen mensen in een gemeenschap
o Levensvorm = leden van gemeenschap delen talige en niet-talige
praktijken
o Levensvorm is voorondersteld in de taal die ze gebruiken
o Levensvorm en taalspelen bepalen de werkelijkheid
 Andere realiteit bij andere levensvorm
 Vb. Aula verschilt bij historici, studenten, architecten
o Geen taalspelonafhankelijke
Heterogeniteit en realiteitsstructurerende rol van taalspelen
o Elk vast punt wordt opgegeven
o Kennis/waarheid/werkelijkheid hangt af van het taalspel
o Betekenis bepaalt door hoe we termen in ≠ contexten gebruiken
Bijkomende teksten
1. Plato: De allegorie van de grot
1.1 De allegorie van de grot








54
Grote grot met een lange toegang die naar het daglicht leidt
o In de grot zelf bevindt zich geen daglicht
Gevangen kijken naar de achterwand van de grot
o Gevangenen zijn aan benen en hals gekluisterd zodat ze niet kunnen
bewegen
o Gevangenen kunnen alleen de wand voor zich waarnemen
Achter hen bevindt zich een vuur
Tussen het vuur en de gevangenen loopt een weg waarlangs een muur is
opgetrokken
o Mensen lopen langs de muur met allerhande voorwerpen
o Stenen en houten figuren van mensen en dieren
Gevangenen zien alleen de schaduw
o Door het vuur op de wand geprojecteerd
o Weerkaatst ook stemmen van mensen die dingen dragen
o Enige dat de gevangenen waarnemen zijn schaduwen en echo’s.
o Ze zullen denken dat deze de realiteit vormen
o Gesprekken over de waarneming van deze realiteit gaan.
Als gevangene zich losrukt van de boeien zou hij pijn hebben bij het licht
o Verkrampt door levenslange ketening en door vuur verblindt
o Hij raakt in de war en wil omkeren naar de wand met schaduwen
 Naar de realiteit die hij begrijpt
Pas na lange tijd wordt hij gewend aan de bovenwereld
o Zien van schaduwen, weerspiegelingen van mensen en dingen in het
water en tot slot de dingen zelf
o Zon waarnemen en aanschouwen: redeneren
o Conclusie: zon als oorzaak van alles (jaargetijden, jaren)
Bij terugkering in de grot, zou de duisternis hem weer verblinden.
o Zijn ervaringen zouden onbegrijpelijk zijn voor de andere gevangenen,
omdat hun taal alleen naar schaduwen en echo’s verwijst.
o Zijn behendigheid om de weerkaatste schaduwen te zien en te
omschrijven zal geleden hebben onder zijn ervaringen.
o Andere gevangenen zullen hem als gevaar zien en dreigen te doden.
1.2 Verklaring









55
De tocht uit de grot (waarneembare werkelijkheid) naar buiten (werkelijkheid
van de Ideeën), symboliseert het opvoedingsproces dat de filosoof-regeerder
moet volgen, wil hij aan het hoofd kunnen staan van Plato's ideale staat.
Vergelijkingen
o Zichtbaar-waarneembare wereld = verblijf in grot
o Licht van het vuur en de echo’s van de stemmen van de = tijdelijke
varianten van de entiteiten, de blauwdrukken (kracht van de zon)
o Pijn om zich te bevrijden van ketenen = lang nadenken over Goede.
o Uit de grot naar het felle zonlicht = opstijging van de ziel naar de
wereld der abstracties, de echt kenbare wereld die we aanschouwen
o De zon die de aarde helder verlicht = geest waarmee we de ware
inzichten kunnen ‘aanschouwen’.
o Weer teruggaan in de grot = verlichte moet wennen aan halfduister.
Idee van het Goede als oorzaak van alles
o Ze baart het licht en de zon in de zichtbare wereld
o Ze bezorgt waarheid en verstand in de kenbare wereld
o Ziel snakt ernaar daarboven te vertoeven
o Overgang van goddelijk schouwspel naar menselijke ellende = dwaas
Twee soorten vertroebeling met twee verschillende oorzaken
o Aan de overgang van het licht naar de duisternis
o Aan de overgang van de duisternis naar het licht
o Cfr. Ziel: verblind door gebrek aan aanpassing/te schel licht
Opvoeding = kunst van het omwenden die de middelen zoekt om het orgaan
zo gemakkelijk en doeltreffend te doen omkeren
o Sofist: In de ziel een kermis brengen die er oorspronkelijk niet in was
o Plato: vermogen en het werktuig om te leren bestaat reeds in de ziel
 Vb. Oog van duisternis kan niet draaien naar licht zonder hele
lichaam te doen meedragen
o Plato: Goede als schitterendste deel van het zijnde
Deugdelijke eigenschappen later verwerven door gewenning/oefening
o Oorspronkelijk niet in lichaam aanwezig
o Denkvermogen wel: verliest nooit zijn kracht
o Ziel is gedwongen in dienst van het kwaad te staan
o In jeugd moet men bevrijd worden: hogere werkelijkheid zien
Wie is geschikt om de staat te besturen?
o Opgevoeden niet: waarheid is onbekende, missen het doel in hun leven
o Studenten niet: zullen nooit actief zijn tenzij onder dwang
o Politiek niet als voorwerp van strijd, inwendige verdeeldheid
o Geen politiek voor een begeerte naar macht
Meest geschikte naturen ertoe dwingen om zich aan de studie te zetten van
het vak = het Goede zien en de weg omhoog beklimmen
o Na jaren intellectuele en morele opvoeding
o Toestaan om terug af te dalen: vrij hun gang laten gaan
o Afdalen in het gemeenschappelijke verblijf en wennen aan duisternis:
veel beter zien en afbeeldingen herkennen vanuit het originele
o Reëel staatsbestel: minder gezagsdragers en partijtwisten
o Mensen die rijk en gelukkig zijn: goede en bezonnen levenswijze
Kritiek op opgroeiende filosofen
o Wijsgeren werken zich op en nemen niet deel aan zware werk
o Wijsgeren zijn voor eigen welzijn
o Dwingen om het lot van andere aan te trekken
2. René Descartes: Meditaties
2.1 Meditatie I: Over dingen die in twijfel worden getrokken











56
Veel zaken waar Descartes ooit in geloofde, bleken niet waar te zijn en
o Alles in zijn geheel vernietigen en nieuw begin maken
o Ooit iets zekers en blijvend oprichten
o Geest van alle zorgen bevrijden en verzekert van vrije tijd
Voldoende alles te werpen waarin de minste reden tot twijfel zit
o De principes waarop kennis steunt aanpakken
Zintuigen kunnen bedriegen en moet men nooit vertrouwen
o Kennis die daaruit voortkomt is onbetrouwbaar
o Maar aan heel veel andere dingen kan niet worden getwijfeld
 Vb. Feit dat ik hier ben, bij het vuur zit
o Mogelijk dat kennis over zaken die heel dicht bij ons staan wel
betrouwbaar is
Maar wat met dromen: soortgelijke droomtoestand
o Bijzonderheden zijn niet echt: ogen opendoen, hoofd bewegen
o In de slaap zien we geschilderde plaatjes die alleen gefantaseerd
konden worden omdat ze lijken op echte dingen
o De algemene dingen zelf kunnen geen verzinsels zijn
Indrukken die we binnenkrijgen moeten opgebouwd zijn uit eenvoudigere en
algemene elementen
o Vb. Kleuren in schilderij
o Vb. Lichamelijke natuur in het algemeen en haar uitgebreid-zijn (vorm
en kwantiteit, tijd en plaats)
Wetenschappen gebaseerd op samengestelde dingen zijn twijfelachtig
o Vb. natuurkunde, sterrenkunde, medische wetenschap
Wetenschappen gericht op eenvoudige en algemene zaken zijn betrouwbaar
o Vb. Algebra en meetkunde: twee plus drie is vijf
God kan ons bedriegen
o Toch: volmaakt goede God zou dit niet doen
o Als hij ons niet bedriegt, blijkt sommige kennis nog onbetrouwbaar
Aanname dat God een verzinsel is
o Toetstand waarin ik ben door noodlot of door toeval via gebeurtenissen
o Als veroorzaker minder machtig is ben ik onvolmaakter: dwalen
o Niet akkoord gaan van vroegere waarheden/vooroordelen
Bestaan van een volmaakte God, is een vooroordeel
o Niet gebruiken bij het verkrijgen van onbetwijfelbare kennis.
o Rede verlaat zich teveel op zulke vooroordelen
o Rede moet 180 graden gedraaid worden om de weegschaal van
vooroordelen in evenwicht te krijgen.
o Doen alsof meningen onwaar zijn en gefantaseerd tot geen gewoonte
het oordeel belet de dingen op een juiste manier waar te nemen
Veronderstelling dat kwade geest bron der waarheid is
o Uiterst machtige geest die mij met alle macht bedriegt
o Alles wat buiten mij is, zijn droomspelletjes
o Geest die alles voorliegt over categorieën en het bestaan van lichaam
 Ikzelf heb geen handen, geen ogen, geen vlees.
o Vastzitten in een meditatie om niet akkoord te gaan met wat onwaar is
o Bedrieger mag mij niets ingeven
3. David Hume
3.1 A Treatise of Human Nature


Causaliteitsleer voor experimentele karakter van de menswetenschap
o Beschrijving over de hartstochten
o Door onze gedachten werkt iets op onze hartstochten
o Hartstochten verbinden onze gedachten
Doel: menselijke natuur systematisch ontleden
o Verschijnselen terugbrengen tot gemeenschappelijk principe
o In dat principe een ander principe terugvinden
o Uitkomst = enkelvoudige principes waarop overige berusten
3.1.1 Deel I
Perceptie: indrukken en denkbeelden
 Perceptie = alles wat in de geest aanwezig is : twee soorten
o Indrukken = rechtstreekse emoties door beelden van externe objecten
 Levende en sterke percepties
o Denkbeelden = nadenken over hartstocht of object dat niet aanwezig is
 Al onze denkbeelden zijn afkomstig van onze indrukken
o We kunnen nooit aan iets denken wat we niet zelf gevoeld of gezien
hebben
o Denkbeelden zijn niet aangeboren, indrukken wel
o Onze hartstocht komt onmiddellijk voort uit de menselijke natuur
o Alleen bijzondere eigenschappen en percepties
o Denkbeeld van ieder object bestaat uit bijzondere smaak, kleur, figuur
o Alleen een denkbeeld dat stamt van een indruk
 Indrukken hebben voorrang boven denkbeelden
o Ieder denkbeeld moet een indruk hebben
o Indrukken zijn helder en vanzelfsprekend dat er geen dispuut kan zijn
o Vraag: van welke indruk is het denkbeeld afkomstig
o Is er geen indruk mogelijk is de term geheel onbeduidend
Causaliteit
 Feitelijke verbanden gebaseerd op causale verbanden: voorwaarde
o Nabijheid in tijd en plaats
o Voorrang in tijd: beweging gaat oorzaak vooraf aan gevolg beweging
o Bestendige samenhang: ieder object als oorzaak produceert object als
gevolg
o Vb. Spelen van een biljartbal die andere bal raakt en in beweging zet
 Oorzaak-gevolg relatie alleen mogelijk bij ervaring
o Geest kan zich voorstelling maken dat ene gebeurtenis op andere volgt
o Ervaring nodig: moet de botsing van 2 ballen vaak gezien hebben
 Inzicht aan waarneming vooraf
o Conclusies trekken overeenkomstig met ervaring uit verleden
o Causaliteit is niet vervat in de dingen zelf
o Gelijke oorzaken produceren gelijke gevolgen onder dezelfde
omstandigheden
57
Gewoonte
 Probleem tussen verleden en toekomst
o Nooit sluitend bewijs dat toekomst gelijk moet zijn aan verleden
o Overeenkomst tussen verleden en toekomst is feitelijk verband
o Feitelijk verband heeft alleen ervaring als bewijs
o Ervaring voor het verleden is nooit een bewijs
 Oplossing: gewoontevorming = toekomst lijkt op verleden
o Wanneer ik een biljartbal zie bewegen naar een andere, maakt de geest
uit gewoonte overgang naar gebruikelijke gevolg en anticipeert hij mijn
waarneming door de voorstelling dat de 2de bal in beweging is
o We zien slechts zintuiglijke eigenschappen
Overtuiging
 Naast een voorstelling ook een overtuiging
o Overtuiging = onmogelijk tegendeel te bewijzen
o Overtuiging is een manier om het object voor te stellen
o Iets dat zich onderscheidt van het gevoel en niet afhankelijk van de wil
o Naast de voorstelling van de beweging van de bal ook een gevoel dat
die verstelling anders is dan een droom van de verbeelding
o Overtuiging = sterkere, levendige, vastere, intensere voorstelling
 Meer en krachtig effect op de geest dan voorstelling
 Overtuiging voegt geen nieuw denkbeeld toe
o Niemand kan zo’n denkbeeld produceren
 Voorstelling van object is ten aanzien van alle aspecten
 Overtuiging voegt geen nieuwe eigenschappen toe
 Object uittekenen zonder erin te geloven
o Geest heeft gave om alle denkbeelden samen te voegen die geen
contradictie met zich meedragen
 Mens zou van alles overtuigd zijn wat hij zich voorstelt
 Overtuiging bestaat uit een bijzonder gevoel
o Ervaring met het verleden is niet altijd van dezelfde orde
o Soms volgt het ene gevolg uit een oorzaak, soms een andere
o Iets wat het meeste voorkomt beschouwen we als bestaande
o Zonder de ervaring nooit een gevolg voorspellen
 A prori nadenken = nooit in staat een gevolg af te leiden
o Macht der gewoonte bepaalt zorgt voor overtuiging van het
gebruikelijke gevolg
o Oorzaak heeft iets van macht/kracht/energie
 Geen denkbeeld van macht of energie: woorden zijn irrelevant
 Alles in ons denken is gebaseerd op ervaring veroorzaakt door gewoonte
o We kunnen niets met zekerheid zeggen
o Radicaal scepticisme
o Onvolmaaktheid en nauwe grenzen van het menselijk inzicht
o Instemmen met geestesgaven en onze rede gebruiken
 Twee opvattingen
o Ziel = systeem/reeks van op zichzelf staande percepties zonder een
volmaakte enkelvoudige identiteit
 Geest is geen substantie: bepalen en niet ertoe behoren
 Geen denkbeeld van de substantie van de geest
o Er bestaat een exacte standaard van gelijkheid maar die is nutteloos
 Gebaseerd op aanname van eindige deelbaarheid
 Geen conclusie over contradictie van principe
 Algemene verschijningsvorm als standaard = niet exact
58
Samenvatting
 Feiten kunnen alleen bewezen worden via oorzaak en gevolg
o Oorzaak alleen kennen via ervaring
o Niet zeker dat de toekomst gelijk is aan het verleden
o Volkomen door gewoonte bepaalt bij de voorstelling van het gevolg
o Overtuiging komt voort uit macht der gewoonte
o Overtuiging is denkbeeld dat op bijzondere manier wordt gewordt
o Denkbeelden wat het gevoel betreft verschillen van andere
3.1.2 Deel II
Hartstochten
 Trots en nederigheid
o Geestelijke-, lichamelijke eigenschappen en uitwendige voordelen
veroorzaken trots of eigendunk
o Wat hebben ze gemeenschappelijk
 Vrije wil
o Handelingen van uitwendige lichamen zijn noodzakelijk bepaald
o Geen mogelijkheid tot connectie tussen objecten
o Nooit doordringen tot essentie en structuur van lichamen
o Alleen constante verbinding dat noodzakelijkheid voortkomt
o Constante samenhang en gevolgtrekking van de geest
 Verbeelding
o Verbeelding heeft groot gezag over onze denkbeelden
o Geen denkbeelden die van elkaar verschillen
 Associatie van denkbeelden
o Drie principes van associatie: gelijkenis, nabijheid en oorzakelijkheid
o Alleen door onze gedachten werkt iets op onze hartstochten
o Hartstochten zijn de enige die onze gedachten verbinden
59
4. Immanuel Kant
4.1 Prolegomena: voorwoord









60
Doel: wetenschap zelf eerst te ontdekken
Vraag: is metafysica eigenlijk wel mogelijk
o Wetenschap kan niet voortbestaan zonder de gestelde voorwaarden
o Iedereen blijft op dezelfde plek in het rond draaien
o Veronderstelt twijfel aan de werkelijkheid
Vraag Hume: of oorzaak door de rede a priori wordt gedacht
o Een onafhankelijke innerlijke waarheid heeft
o Oorsprong opsporen van het begrip
Hume: verbinding van oorzaak en gevolg
o Rede moet zich verantwoorden waarvan ze een oorzaak-gevolg denkt
o Verbinding vereist noodzakelijkheid en dat is niet te begrijpen
o Rede is een bastaard van verbeeldingskracht die zekere voorstelling
heeft gebracht en daaruit vloeiend subjectieve noodzakelijkheid
o Rede heeft geen vermogen om zulke verbindingen te denken
Hume werd niet begrepen: tegenstanders
o Beroepen zich op het gewone menselijke verstand
o Weloverwogen en redelijk denken
o Pas bruikbaar als inzicht en wetenschap geen uitkomst bieden
o Gezond verstand bruikbaar voor oordelen die onmiddellijk toepasbaar
zijn in de ervaring
o Speculatief verstand als op grond van begrippen geoordeeld moet
worden (Vb. Metafysica)
Vraag breder: niet alleen deel aanpakken maar het geheel beschouwen
o Deductie van begrippen met hun oorsprong in het zuivere verstand
 Niet van de ervaring afgeleid
o Geen beroep op metafysica want mogelijkheid daarvan wordt
onderzocht
o Gehele omvang van zuivere rede volledig en met grenzen bepalen
 Prolegomena verhouden zich als vooroefeningen
o Mensen zullen uitwerking van het probleem verkeerd beoordelen
omdat ze het niet begrijpen en er geen moeite aan willen besteden
Geheel nieuwe koers varen met nieuwe wetenschap
o Een idee dat onbekend was
o Wetenschap die op zichzelf staat en enig in haar soort
o Niet benaderen met kennis die al verworven is = onbetrouwbaar
o Uitgaan van gedachten van de schrijver
Plan ontwerpen met uitvoering bevelen aan anderen
o Plannen maken = overmoedige geestelijke bezigheid door te eisen wat
men zelf niet kan volbrengen
o Bij zuivere rede: geen deel aanraken zonder alle overige te beroeren
o Buiten de rede is er niets wat ons oordeel kan corrigeren
o Geldigheid/gebruik van elk deel hangt af van relatie tot overige delen
o Helemaal en tot in de kleinste elementen voltooid
Plan volgens de analytische methode opgesteld
o Werk moet uitgevoerd worden via synthetische leermethode
o Dan laat wetenschap de geledingen en natuurlijke samenhang zien
o Wie kritiek op plan heeft: moet zich met iets anders bezighouden
o Wie oordeelt over metafysica moet tegen alle voorwaarden een
standpunt bepalen en een oplossing aannemen
5. Immanuel Kant
5.1 Prolegomena








61
Kant neemt het probleem van causaliteit over van Hume
o Vraag stellen naar de hele metafysische kennis, niet enkel causaliteit.
o Vorm van voorwaardelijk oordeel a priori gegeven door logica
o Een kenniselement als oorzaak een ander als gevolg
Hypothetische oordeel
o Als een lichaam lang genoeg door de zon is beschenen, wordt het warm
o Geen noodzakelijkheid  geen begrip oorzaak
o Enkel een subjectieve verbinding van waarneming
Moet een ervaringsuitspraak zijn: noodzakelijk en algemeengeldig
o De zon is door haar licht de oorzaak van de warmte
o Als wet beschouwd = geld voor verschijningen voor een mogelijk
ervaring die algemeen en noodzakelijk geldige regels vereist
o Oorzaak dat noodzakelijk en tot de vorm van ervaring behoort
Een ding in het algemeen als oorzaak bestaat niet
o Oorzaak duidt geen absolute voorwaarde aan maar alleen op ervaring
o Ervaring kan alleen objectief-geldige kennis zijn van verschijningen en
van opeenvolging in tijd
Zuivere verstandsbegrippen hebben geen betekenis als ze an sich zijn
o Oorzaak gevolg ligt niet in de dingen an sich
o Grondbeginselen dienen ons verstand alleen voor gebruik in de
ervaring
o Buiten dat gebruik: verbindingen zonder objectieve realiteit
 Geen mogelijkheid a priori kennen
 Geen betrekking op voorwerpen bevestigen
Zuivere verstandsbegrippen met a priori oorsprong
o Algemene natuurwetten als wetten van het verstand
o Gebruik blijft alleen beperkt tot het verstand
o Ze worden niet afgeleid uit de ervaring maar de ervaring wordt van hen
afgeleid
Alle synthetische oordelen a priori zijn principes van mogelijke ervaring
o Kunnen niet betrokken worden op dingen op zichzelf
o Alleen betrokken op voorwerpen van de ervaring
o Wiskunde en natuurwetenschap alleen betrekking op louter
verschijningen en voorstellen wat ervaring mogelijk maakt
Causaliteit is dus wél mogelijk, als bekeken wordt op de dingen in de
werkelijkheid, causaliteit is dus een oordeel.
Download