Damstede wetenschapsquiz 2012 donderdag 13 december 13.30 uur tot 15.10 uur in de aula o.b. voor N-leerlingen uit 5-havo, 5-vwo en 6-vwo 1. Jij en een vriend houden allebei een open flesje bier vast. Je 'vriend' slaat met de bodem van zijn fles op de opening van jouw fles waardoor het bier uit jouw fles spuit. Hoe komt dit? a. Stof en vlokjes van de zijkant komen in het bier. b. Er ontstaat een lage druk bij de bodem en zijkanten . c. Microbelletjes van de luchtlaag erboven komen in het bier. 2. Als de aarde niet om haar as zou draaien maar wel om de zon, dan: a. zou het op de ene helft van de aarde altijd dag zijn en op de andere altijd nacht. b. zouden er geen seizoenen zijn. c. zou een etmaal één jaar duren. 3. Je wilt graag een zachtgekookt eitje. Moet er iets veranderen aan de kooktijd van het ei als je geen gewoon kraanwater gebruikt, maar zeewater? a. Ja, het ei moet korter koken. b. Ja, het ei moet langer koken. c. Nee, het ei moet even lang koken. 4. Waaruit haalt een boom zijn massa? a. Uit de bodem. b. Uit de lucht. c. Uit het water. 5. Een speelgoedautootje glijdt met twee geblokkeerde achterwielen van een helling. In welke stand zal het onderaan de helling aankomen? a. Met de vrije voorwielen naar beneden. b. Met de geblokkeerde achterwielen naar beneden. c. Dat is niet uit te maken. 6. Een elektriciteitssnoer kan belast worden met 2300 W. Waarom kan het als het over een haspel gerold zit nog maar 880 W hebben? a. De haspel werkt als een magnetische spoel. b. Door de ohmse weerstand van het snoer. c. Door de interferentie die ontstaat bij wisselstroom. 7. Verbranding van suiker vindt in ons lichaam plaats. Als je probeert suiker aan de open lucht te laten verbranden, lukt dat niet. Het lukt wel als je wat kaliumchloraat aan de suiker toevoegt. Waarom brandt suiker wel in aanwezigheid van kaliumchloraat? a. Kaliumchloraat zorgt voor meer zuurstof. b. Kaliumchloraat zorgt voor een temperatuursverhoging. c. Bij deze verbranding werkt kaliumchloraat als kathalysator. 8. Als je aanneemt dat bij de geboorte van een kind de kans op een jongen of een meisje voor elk vijftig procent is, hoe groot is dan de kans dat een echtpaar met vier kinderen twee jongens en twee meisjes heeft? a. 1/2. b. 1/4. c. 3/8. 9. Je zit in een roeiboot in een vijver met een zware steen in de boot. Wat gebeurt er met het waterpeil van de vijver als je die steen overboord zet? a. Het waterpeil stijgt. b. Het waterpeil daalt. c. Het waterpeil blijft gelijk. 10. Een rijke zakenman sterft. Hij heeft twee nabestaanden: een dochter en een neef, de zoon van zijn broer. Er meldt zich een man die zegt een kind van de zakenman te zijn; zijn moeder was diens maitresse. Om zekerheid te krijgen wordt een DNA-test gedaan. Wie moet er, naast de onwettige zoon, tevens worden getest? a. De maitresse. b. De dochter van de zakenman. c. De zoon van de broer van de zakenman. 11. Je houdt een keukentrechter ondersteboven vast en drukt een tafeltennisballetje in de trechter tegen de opening aan. Als je het balletje loslaat zal het vallen. Wat gebeurt er als je het balletje loslaat terwijl je door de trechterbuis van bovenaf hard blaast? a. Het balletje valt sneller. b. Het balletje valt even snel. c. Het balletje blijft in de trechter zweven. 12. Zonder te morsen giet je in een constante stroom van flinke hoogte suiker op een weegschaal. Om uiteindelijk precies één kilo suiker in de weegschaal te krijgen, moet je stoppen met gieten wanneer: a. de weegschaal 1 kilo aanwijst b. de weegschaal minder dan 1 kilo aanwijst. c. de weegschaal meer dan 1 kilo aanwijst. 13. Een boekenworm wil zich langs de kortste weg door een naslagwerk van drie delen heen vreten. De drie delen, elk met een binnenwerk van 8 centimeter en een kartonnen omslag van 1 centimeter aan elke kant, staan in de gebruikelijke volgorde op een boekenplank. De worm begint te knabbelen bij de voorkant van deel I. Hoeveel centimeter papier en karton heeft hij verslonden als hij bij de achterkant van deel III is aangekomen? a. 30 centimeter. b. 20 centimeter. c. 10 centimeter. 14. Je hebt twee glazen met melk. In het ene glas giet je er wat zoutzuur bij en in het andere glas wat natronloog. Wat zul je zien? a. In beide glazen ontstaat een vaste stof. b. In één van de glazen ontstaat een vaste stof en in het andere een gas. c. In beide glazen ontstaat een gas. 15. Deze vraag heeft slechts één correct antwoord. Welk antwoord is dat? a. Antwoord a of b. b. Antwoord b of c. c. Antwoord c.