Onderzoekers van de KU Leuven (Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen en het HIVA, Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving) hebben een evaluatie gemaakt van het financieringsmechanisme voor de werkingsmiddelen van scholen. Vanaf het schooljaar 2008-2009 is een nieuw financieringsmechanisme voor de werkingsmiddelen van het leerplichtonderwijs in werking getreden. Nieuw aan het financieringsmechanisme dat van kracht werd in het schooljaar 2008-2009, is dat de werkingsmiddelen die een school genereert niet alleen bepaald worden door schoolkenmerken (aantal leerlingen, type, onderwijsniveau, onderwijsvorm en studiegebied), maar ook ten dele door leerlingenkenmerken (opleidingsniveau moeder, thuistaal, studietoelage en woonbuurt), dit met het oog op de realisatie van gelijke onderwijskansen. Deze werkingsmiddelen worden toegekend aan schoolbesturen die ze op hun beurt verdelen over de scholen. Deze studie beschrijft en evalueert de praktijk van de verdeling en de aanwending van de werkingsmiddelen aan en door de scholen en schoolbesturen (gesubsidieerd onderwijs) of de scholengroepen (gefinancierd onderwijs). Hiervoor werd een representatieve steekproef van scholen bevraagd, zowel door middel van een survey als via interviews met diverse stakeholders (directeurs, schoolbestuurders, leerkrachten en ouders). Uit dit onderzoek blijkt dat het principe dat een deel van de werkingsmiddelen wordt verdeeld op basis van socio-economische kenmerken van leerlingen wordt gesteund door een zeer grote meerderheid van de scholen. Scholen en schoolbesturen beschouwen deze SES-middelen als niet-geoormerkt en doen hiermee dan ook een verscheidenheid aan uitgaven. Ook de overheid heeft er in haar regelgeving voor geopteerd om deze middelen niet te oormerken om scholen toe te laten op optimale wijze te kunnen inspelen op (soms zeer specifieke) lokale noden. In die zin kan er dan ook niet gesproken worden over een oneigenlijk gebruik van SES-middelen indien daar andere dan specifieke SES-uitgaven mee gedaan worden. De prioriteit ligt immers bij het betalen van de recurrente uitgaven (bv. energie, leningen voor infrastructuur, onderhoud, ICT, …) om het schoolgebeuren op een adequate wijze te kunnen organiseren. Bovendien hanteren schoolbesturen soms een eigen verdelingsbeleid waardoor de scholen niet altijd de volledige som van SES-middelen doorgestort krijgt die ze op basis van haar leerlingenpopulatie had gegenereerd. Verder identificeren we een aantal factoren die ervoor zorgen dat scholen met hun basisfinanciering (zonder het deel op basis van de leerlingenkenmerken) in ongelijke mate hun recurrente uitgaven kunnen dekken : gebouwen in slechte staat (zorgen voor hoge uitgaven aan energie en allerhande herstellingen), scholen op het platteland (hebben hogere vervoerskosten voor sport- en culturele activiteiten) en scholen die deel uitmaken van een (zeer) klein schoolbestuur (dragen alle risico voor onverwachte uitgaven zelf). Tot slot kunnen scholen met veel SES-leerlingen minder rekenen op allerlei steun van ouders en hebben ze meer te kampen met onbetaalde schoolrekeningen. Dergelijke scholen zullen dus geneigd zijn om (een deel van) de SES-middelen in te zetten om deze ongelijke startpositie te compenseren. Bij de aanwending van de middelen blijkt dat scholen met meer SES-leerlingen vaker aangeven specifieke SES-uitgaven te doen voor SES-didactisch materiaal. Scholen met veel anderstalige leerlingen gaan ook vaker SES-specifiek personeel inzetten. Daarnaast kennen deze scholen ook hogere uitgaven voor het dekken van onbetaalde schoolfacturen. Anderzijds stellen we vast dat er een minderheid van scholen met veel SES-leerlingen aangeven geen specifieke SES-uitgaven te doen. In de toekomst dient meer ingezet te worden op het versterken van het beleidsvoerend vermogen van scholen inzake een gelijke kansenbeleid. Dit kan met nascholings- en intervisietrajecten en kan ook opgenomen worden door de inspectie. Het oormerken van de SES-middelen voor specifieke uitgavencategorieën is niet aangewezen zolang de grote verschillen in de financiële beleidsruimte van scholen die overblijft na de dekking van de recurrente uitgavenposten niet verminderd wordt. Hiervoor dient prioritair ingezet te worden op de infrastructuurnoden van scholen. Indien aan scholen gevraagd wordt om aan te geven welke bijkomende maatregelen prioritair zijn voor de toekomst, blijkt het investeren in infrastructuur veruit het belangrijkste aandachtpunt. Specifiek voor het basisonderwijs is er ook veel vraag naar bijkomende administratieve omkadering. Het volledige rapport en de beleidssamenvatting kan gedownload worden via http://hiva.kuleuven.be Contact : Mike Smet : [email protected] of 016 37 62 20 Steven Groenez : [email protected] of 0496 57 60 20 Goedroen Juchtmans : [email protected] of 0486 63 26 24