Analyse van de effecten en gevolgen van klimaatverandering op het watersysteem en functies Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland (Fase 2) Stuurgroep Deltaplan Hoge Zandgronden 30 mei 2012 Definitief rapport 9W8113 INHOUDSOPGAVE Blz. 1 SAMENVATTING 1 2 INLEIDING 4 3 GEBIEDSBESCHRIJVING 7 4 METHODIEK EN UITGANGSPUNTEN 11 5 PRIMAIRE EFFECTEN 12 6 SECUNDAIRE EFFECTEN 6.1 Aanpassingen ten opzichte van 2011 6.2 Definities 6.3 Effecten op het watersysteem samengevat 6.4 Grondwaterstanden 6.5 Vochttekort 6.6 Beschouwing watervraag en -aanbod 6.7 Wateraanvoerbehoefte 6.8 Wateraanvoercapaciteit 6.9 Droogval beken 6.10 Wateroverlast 6.11 Watertemperatuur 14 14 14 15 17 23 27 28 30 34 36 37 7 TERTIARE EFFECTEN 7.1 Landbouw 7.1.1 Huidige situatie en knelpunten 7.1.2 Verwachte veranderingen 7.1.3 Autonome beleid in relatie tot klimaatverandering 7.1.4 Financiële gevolgen van klimaatverandering 7.1.5 Regionale differentiatie 7.2 Waterkwaliteit en aquatische natuur 7.2.1 Huidige situatie en knelpunten 7.2.2 Verwachte veranderingen 7.2.3 Autonome beleid in relatie tot klimaatverandering 7.2.4 Financiële gevolgen van klimaatverandering 7.2.5 Regionale differentiatie en samenvattend overzicht 7.3 Landnatuur 7.3.1 Kenmerken, kwaliteiten en knelpunten 7.3.2 De verwachte verandering 7.3.3 Autonoom beleid in relatie tot klimaatverandering 7.3.4 Financiële gevolgen van klimaatverandering 7.4 Stedelijk gebied 7.4.1 Huidige situatie en knelpunten 7.4.2 Verwachte veranderingen 38 38 38 40 42 43 44 45 45 46 48 48 49 50 50 51 55 56 56 56 57 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 7.4.3 7.4.4 7.5 7.5.1 7.5.1 7.5.2 7.5.3 7.5.4 7.5.5 7.5.6 7.6 7.6.1 7.6.2 7.6.3 7.6.4 7.6.5 7.6.6 7.6.7 7.7 7.7.1 7.7.2 7.7.3 7.7.4 7.7.5 7.7.6 7.7.7 7.7.8 7.8 7.8.1 Autonoom beleid in relatie tot klimaatverandering Financiële gevolgen van de klimaatverandering Lozing van koelwater door de industrie Inleiding De huidige situatie en knelpunten De verwachte verandering Het autonome beleid in relatie tot klimaatverandering De financiële gevolgen van klimaatverandering Regionale differentiatie Kennisleemtes en aanbevelingen Scheepvaart op de Maas Inleiding De huidige situatie en knelpunten De verwachte verandering Het autonome beleid in relatie tot klimaatverandering De financiële gevolgen van klimaatverandering Regionale differentiatie Kennisleemtes en aanbevelingen Drinkwaterwinning Situatie in Noord-Brabant Situatie In Limburg De huidige situatie en knelpunten De verwachte verandering Het autonome beleid in relatie tot klimaatverandering De financiële gevolgen van klimaatverandering Regionale differentiatie Kennisleemtes en aanbevelingen Recreatie Verwachte verandering 59 60 62 62 62 64 64 64 65 65 65 65 65 68 68 69 69 69 70 70 71 71 71 75 75 75 76 76 76 8 EFFECTEN IN EEN 1/10 DROOG JAAR 77 9 CONCLUSIES 80 10 AANBEVELING VOOR NADER ONDERZOEK IN FASE 3 83 11 LITERATUURLIJST 84 BIJLAGE(N) 1. Uitleg van de DHZ iconen 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 1 SAMENVATTING Context van dit rapport Dit rapport geeft een overzicht van knelpunten die ontstaan binnen het watersysteem en de functies op de hoge zandgronden in Zuid-Nederland, als gevolg van klimaatverandering. Regionale aanleiding: Deltaplan Hoge Zandgronden De hoge zandgronden in Noord-Brabant en Limburg liggen in een van de droogste delen van Nederland. Onder invloed van klimaatverandering zal het aantal droogteperioden in de toekomst verder toenemen. Daarnaast zal in perioden met extreme neerslag ook wateroverlast optreden. Eerder is in de regio geconstateerd dat het gewenst is om met actieve betrokkenheid van alle betrokken partijen (provincies, waterschappen, waterbedrijven, gemeentes, RWS, waterbeheerders, terreinbeheerders, landbouwsector) te werken aan een klimaatbestendige watervoorziening en ruimtelijke inrichting van het gebied. Innovatieve lange termijn oplossingen zijn nodig, gericht op zowel watervraag als -aanbod. Deze oplossingen moeten realistisch en betaalbaar zijn en moeten bovendien kunnen rekenen op een breed bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak. Tegen deze achtergrond werken 13 regionale partners samen in het project “Deltaplan Hoge Zandgronden” (DHZ). Het project loopt van 2010 tot en met 2014 en heeft als doel: “Het ontwikkelen van een klimaatbestendige 1 watervoorziening en een daarmee samenhangende ruimtelijke inrichting op de hoge zandgronden in Zuid-Nederland, die een optimale afstemming tussen vraag naar en aanbod van water behelzen, voldoende onderbouwd zijn (door onderzoek, gebiedskennis, praktijkproeven e.d.) en bovendien kunnen rekenen op een breed bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak in het gebied.” Deze analyse is uitgevoerd in opdracht van de stuurgroep Deltaplan Hoge Zandgronden. In 2011 is een eerste versie van de knelpuntenanalyse opgesteld (DHV, 2011). Dit Fase 2 rapport is een verdere detaillering waarin de effecten voor de verschillende sectoren verder zijn uitgewerkt op basis van nieuwe modelberekeningen. In de modelberekeningen is gekeken wat het effect is van het KNMI W+scenario. Dit is het meest ingrijpende KNMI scenario met veel drogere en warmere zomers dan we nu hebben. Ten opzichte van Fase 1 is nader uitgezocht wat de gevolgen zijn voor de verschillende gebruikers van water, inclusief de effecten op natuur en de waterkwaliteit. Het voortschrijdend inzicht ten opzichte van fase 1 zit dus vooral in hoofdstuk 7. Effecten voor de sectoren (hoofdstuk 7) 1. Enerzijds neemt de potentiële opbrengst voor de landbouw toe (langer groeiseizoen, hogere luchttemperatuur). Anderzijds krijgt de landbouw te maken met een verdubbeling van het vochttekort. Het vochttekort voor de landbouw kan slechts gedeeltelijk worden ondervangen door beregening en wateraanvoer. De omvang landbouwschade door klimaatverandering neemt toe met 75 M€ per jaar. De opgave om vraag en aanbod van water in landbouwgebieden aan te passen aan klimaatverandering is groot. 1 Het begrip watervoorziening heeft hier betrekking op zowel vraag als aanbod en verdeling van water. Het omvat dus meer dan alleen de aanvoer van water. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB -1- 30 mei 2012 2. De bestaande opgave voor het tegengaan van verdroging in landnatuur is nu al zeer groot. Klimaatverandering geeft daarbovenop nog een extra opgave, namelijk het compenseren van de verlaging van de GLG met 20 cm door extra waterconservering. Een ander knelpunt is de versnippering van de natuurgebieden. Om klimaatschommelingen op te kunnen vangen is het van belang dat natuurgebieden goed met elkaar verbonden zijn. 3. In stedelijk gebied treden extra problemen op met zowel te veel als te weinig water. Door grotere piekbuien zal er meer water op straat komen. Droge en warme perioden zorgen voor een slechtere waterkwaliteit in de stadsvijvers. Dit heeft een negatieve invloed op de leefbaarheid in stedelijke gebieden. 4. Voor de drinkwaterwinning lijkt de diepe grondwatervoorraad voldoende op peil te blijven. De grondwateraanvulling neemt weliswaar af, maar is nog ruimschoots voldoende om de onttrokken hoeveelheden te compenseren. Wel zullen in Limburg vaker beperkingen optreden voor de drinkwatervoorziening uit ondiepe grondwaterpakketten en uit oppervlaktewater. 5. Er is een toename te verwachten van de vraag naar voorzieningen voor waterrecreatie. Tegelijkertijd treedt een toename op van gezondheidsrisico´s door blauwalgen en bacteriële verontreinigingen. 6. Industrie en energievoorziening zullen vaker te maken krijgen met beperkingen van waterinname en lozingen door te hoge watertemperatuur. Welke gevolgen dit heeft is nog onduidelijk. 7. De scheepvaart zal vaker te maken krijgen met schutbeperkingen. Op korte termijn zijn de financiële gevolgen van klimaatverandering op de scheepvaart klein. Op langere termijn kan er schade optreden, vanwege langere wachttijden van schepen bij de sluizen. Effecten voor het waterbeheer (hoofdstuk 6) De effecten van klimaatverandering (volgens het W+-scenario) op het watersysteem zijn (door middel van modelberekeningen) en kwalitatief (op basis van expert kennis) in beeld gebracht: 1. Het vochttekort neemt bij het W+-klimaatscenario aanzienlijk toe. Over de gehele regio Zuid-Nederland bedraagt dit gemiddeld 184 miljoen m3 per zomerhalfjaar. Gemiddeld neemt het vochttekort toe van 36 naar 75 mm in het zomerhalfjaar. De bodem van Zuid-Limburg (lössgrond) is minder gevoelig voor droogte. Het vochttekort loopt hier op van 4 naar 26 mm. 2. Naast het vochttekort neemt de vraag naar beregening uit grondwater met 50% toe. Deze toename bedraagt gemiddeld over de gehele regio 57 miljoen m3 per zomerhalfjaar. 3. De wateraanvoerbehoefte neemt toe met 22%. 4. De gemiddeld laagste Maasafvoer neemt met 50% af. Daarnaast neemt het aantal jaren waarin een aanvoerbeperking zal worden toegepast aanzienlijk toe van incidenteel tot eens in de 3 jaar. 5. De grondwaterstand daalt in gemiddelde zomers 20 cm verder dan bij het huidige klimaat. In de winter kan de grondwaterstand zich weer deels herstellen, maar de GHG is 5 tot 10 cm lager dan in de huidige situatie. 6. De afvoer van beken neemt af met ongeveer 20% af en de droogval neemt 4 tot 12% toe. 7. Regionale wateren warmen meer op. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland -2- Definitief rapport 8. Door lagere waterstanden en hogere watertemperaturen wordt de waterkwaliteit bedreigd. Vooral de stadswateren krijgen te maken met extra problemen. 9. De kans op wateroverlast door hoge grondwaterstanden en hevige neerslag neemt toe. 10. Deze knelpuntenanalyse is toegespitst op gemiddelde jaren. Hiervoor zijn de meteorologische gegevens van de jaren 2001-2009 gebruikt. Voor een droog jaar dat eens in de 10 jaar voorkomt (2003) zijn de effecten groter. Daarbij wordt wel de maximale beregeningscapaciteit bereikt en neemt de beekafvoer versterkt af. 11. Bestaande waterkwaliteitsproblemen nemen toe, met name in stadswater. Daarnaast zijn er meer problemen te verwachten in het landelijk gebied (voornamelijk in ecologisch waardevolle beken). Beide problemen zullen wijdverspreid over het DHZ gebied optreden. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB -3- 30 mei 2012 2 INLEIDING Toelichting op voorliggende rapport Dit rapport geeft een overzicht van knelpunten die ontstaan binnen het watersysteem en de functies op de hoge zandgronden in Zuid-Nederland, als gevolg van klimaatverandering. Regionale aanleiding: Deltaplan Hoge Zandgronden De hoge zandgronden in Noord-Brabant en Limburg liggen in een van de droogste delen van Nederland. Onder invloed van klimaatverandering zal het aantal droogteperioden in de toekomst verder toenemen. Daarnaast zal in perioden met extreme neerslag ook wateroverlast optreden. Eerder is in de regio geconstateerd dat het gewenst is om met actieve betrokkenheid van alle betrokken partijen (provincies, waterschappen, waterbedrijven, gemeentes, RWS, waterbeheerders, terreinbeheerders, landbouwsector) te werken aan een klimaatbestendige watervoorziening en ruimtelijke inrichting van het gebied. Innovatieve lange termijn oplossingen zijn nodig, gericht op zowel watervraag als -aanbod. Deze oplossingen moeten realistisch en betaalbaar zijn en moeten bovendien kunnen rekenen op een breed bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak. Tegen deze achtergrond werken 13 regionale partners samen in het project “Deltaplan Hoge Zandgronden” (DHZ). Het project loopt van 2010 tot en met 2014 en heeft als doel: “Het ontwikkelen van een klimaatbestendige 2 watervoorziening en een daarmee samenhangende ruimtelijke inrichting op de hoge zandgronden in Zuid-Nederland, die een optimale afstemming tussen vraag naar en aanbod van water behelzen, voldoende onderbouwd zijn (door onderzoek, gebiedskennis, praktijkproeven e.d.) en bovendien kunnen rekenen op een breed bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak in het gebied.” Deze analyse is uitgevoerd in opdracht van de stuurgroep Deltaplan Hoge Zandgronden. In 2011 is een eerste versie van de knelpuntenanalyse opgesteld (DHV, 2011). In de periode 2011- 2012 is gewerkt aan een verdere uitwerking van deze analyse. Kennisleemtes die in het Fase 1 rapport zijn genoemd worden verder uitgelicht in het voorliggende rapport. Doelstelling De tweede fase van de knelpuntenanalyse Deltaplan Hoge Zandgronden heeft als doel: Het geven van een betere kwantificering van de gesignaleerde knelpunten in de eerste fase. Het maken van een betere uitwerking van inhoudelijke onderwerpen die in de eerste fase niet of nauwelijks aan bod zijn gekomen. Voorbeelden zijn waterkwaliteit, landnatuur, stedelijk gebied, industrie en scheepvaart. Het toevoegen van Zuid-Limburg in de analyse. Het definiëren van kennisvragen die in de volgende fasen verder beantwoord moeten worden. 2 Het begrip watervoorziening heeft hier betrekking op zowel vraag als aanbod en verdeling van water. Het omvat dus meer dan alleen de aanvoer van water. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland -4- Definitief rapport Werkwijze Deze knelpuntenanalyse is tot stand gekomen door het bijeenbrengen van zo veel mogelijk actueel beschikbare kennis. Er is gebruik gemaakt van: Recente literatuur. Voorbeelden zijn het STOWA rapport (2011) over waterkwaliteit en de Alterra rapporten (2011) over de klimaateffecten op de natuur in NoordBrabant en Limburg. Landelijke gegevens, bijvoorbeeld de berekeningen met het NHI en Agricom. Gesprekken en bijeenkomsten met specialisten en gebiedskenners. Dit is ingezet voor de onderwerpen waterkwaliteit en stedelijk gebied. Inventarisaties bij de waterschappen en Rijkswaterstaat, bijvoorbeeld over de huidige knelpunten bij het gebruik van industriewater en de scheepvaart. Nieuwe grondwatermodelberekeningen van het regionaal grondwaterinstrumentarium (Brabant model, Ibrahym in Noord-Limburg en IwanH in Zuid-Limburg). Relatie met de adaptatiestrategieën Parallel met het schrijven van het voorliggende rapport is gewerkt aan het uitwerken van maatregelenpakketten ten behoeve van de adaptatiestrategieën. De mogelijke bouwstenen voor maatregelenpakketten worden beschreven in een aparte rapportage (Royal Haskoning 2012/2): “DHZ Strategiedocument Fase 2. Op zoek naar mogelijke maatregelen”. In het strategierapport wordt onderscheid gemaakt in een regionale aanpak en een aparte aanpak voor Zuid-Limburg. Daarnaast wordt ingezoomd op de gebieden waar wateraanvoer mogelijk is, het stedelijk gebied en de natuurgebieden. Het strategierapport is vooral gemaakt op basis van bestaande inzichten in de knelpunten in de eerste fase. Het voorliggende rapport met een meer gedetailleerde beschrijving van de knelpunten is een startpunt voor de derde fase waarin de adaptatiestrategieën verder worden uitgewerkt. Leeswijzer Dit rapport bevat een samenvatting van de belangrijkste boodschappen, een gebiedsbeschrijving (hoofdstuk 3), een korte beschrijving van de gehanteerde methoden en technieken (hoofdstuk 4) en de uitwerking per type effect en thema (hoofdstuk 5, 6 en 7). Per thema is een bestuurlijke boodschap geformuleerd welke vervolgens is toegelicht met de conclusies van de analyse. Hierbij is een onderscheid gemaakt in drie typen klimaateffecten: primaire, secundaire en tertiaire (zie figuur 2.1). Dit rapport is ten opzichte van de rapportage in de eerste fase het meest uitgebreid in hoofdstuk 7 met een gedetailleerde beschrijving van de verschillende effecten op de sectoren. Hoofdstuk 8 gaat in op de effecten van klimaatverandering in een 1/10 droog jaar (2003). De belangrijkste conclusies van deze knelpuntenanalyse worden gepresenteerd in hoofdstuk 9. Hoofdstuk 10 geeft op hoofdlijnen het verdere vervolg van de analyse van effecten en gevolgen van dit project weer. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB -5- 30 mei 2012 Primaire X gebied effecten Adaptatiestrategi Secundaire X functie effecten X omvang Impact X weging Ernst Urgentie Watersysteem Adaptatiestrategi e Toelichting bij het schema: Onder primaire effecten van klimaatverandering verstaan we de klimatologische verandering van klimaatfactoren als temperatuur, neerslag, zeespiegel en wind. De mate waarin deze effecten doorwerken in een gebied is afhankelijk van de geohydrologische eigenschappen van de bodem en de abiotische omstandigheden. We noemen dit secundaire effecten van klimaatverandering. Secundaire effecten hebben ook effect op het watersysteem en vice versa beïnvloedt het watersysteem ook de mate waarin secundaire effecten optreden. Of deze effecten van klimaatverandering uiteindelijk tot kansen of knelpunten (impact) leiden is afhankelijk van de gevoeligheid van de functies in het gebied. De omvang van de impact bepaalt de ernst van de optredende effecten. Verschillende afwegingen bepalen uiteindelijke de urgentie. Op basis van de urgentie kan bepaald worden in hoeverre aanpassing van het watersysteem of verandering van functies noodzakelijk is. Figuur 2.1: Denkschema van effect naar gevolg 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland -6- Definitief rapport 3 GEBIEDSBESCHRIJVING Het Deltaplan Hoge Zandgronden richt zich op de hoge zandgronden in ZuidNederland.3 Deze strekken zich uit van Roosendaal tot Venlo en van ’s-Hertogenbosch tot Maastricht. Het betreft een gebied van ongeveer 6.300 km2. De hoogte van het gebied varieert van ongeveer 1m +NAP tot meer dan 100 meter +NAP in Zuid-Limburg (figuur 3.1). Figuur 3.1: Hoogteligging van Deltaplan Hoge Zandgronden (Bron: AHN) 3 Het DHZ gebied omvat de gehele provincie Noord-Brabant en Limburg, met uitzondering van de poldergebieden in West-Brabant. De poldergebieden in West-Brabant zijn wel meegenomen in de rekenmodellen en worden ook op de kaart gepresenteerd, maar bij de analyses (in getallen) is dit gebied buiten beschouwing gelaten. Het DHZ gebied is herkenbaar op alle kaarten aan de paarse lijn. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB -7- 30 mei 2012 Karakteristiek voor het gebied zijn de beekdalen, afgewisseld met daartussen gelegen hoge gronden (zie figuur 3.2). Door de zandige bodem komt inzijging op grote schaal voor. Figuur 3.2: Kenmerkend hydrologisch systeem voor de hoge gronden (Bron: Deltares/RIVM, 2010 ) Breuklijnen in de ondergrond zorgen voor gebieden met verschillende opbouw van diepe en ondiepe grondwaterpakketten (zie figuur 3.3). Van groot belang voor de regio is de diepe Roerdalslenk in Limburg die in Noord-Brabant de Centrale Slenk wordt genoemd. Uit dit diepe watervoerende pakket van vele honderden meters dik wordt het overgrote deel van het drink- en industriewater gewonnen wordt. Ten oosten van de Peelrandbreuk ligt de Peelhorst met een ondiep grondwaterpakket. De geohydrologie in het oosten van Brabant wordt gekenmerkt door een heterogeen systeem van lagen in de ondergrond. Het geohydrologische systeem in Zuid-Limburg, ten zuiden van de Feldbissbreuk, is zeer specifiek, door een andere samenstelling van bodem (lössgrond) en ondergrond (kalksteen) en grotere hoogteverschillen. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland -8- Definitief rapport Figuur 3.3: Topografie van het DHZ gebied met de ligging van de natuurgebieden, de steden, de belangrijkste geologische breuken en het gebied waar wateraanvoer mogelijk is De hoge zandgronden worden doorsneden door de Maas en een stelsel van Limburgse en Brabantse kanalen. Naast een functie voor de scheepvaart, hebben de kanalen een functie voor de wateraanvoer en –afvoer van en naar de Maas. Met name in droge tijden wordt vanuit de Noordervaart water ingelaten in het gebied van de waterschappen Peel en Maasvallei en Aa en Maas. In het Waterakkoord voor de Midden-Limburgse en Noord-Brabantse kanalen (Watak) hebben de waterbeheerders afgesproken dat er tot 6 m3/s aangevoerd mag worden. Door hydraulische knelpunten wordt in de praktijk maximaal 4 tot 4,5 m3/s aangevoerd. Ook in benedenstroomse gebieden van waterschap de Dommel en Aa en Maas wordt water ingelaten vanuit het hoofdwatersysteem. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB -9- 30 mei 2012 Tabel 3.1: Landgebruik op de zuidelijke hoge zandgronden (bron: Landgebruikskaart Nederland 5) Type landgebruik Oppervlak (100 ha) Oppervlakte (%) Naaldbos 631 10.1% Loofbos 391 6.2% Gras 1592 25.4% Akkerbouw- en tuinbouw 1977 31.5% Natuur (minus bos) 186 3.0% Bebouwing en wegen 1357 21.6% Zand/Kale grond 5 0.1% Open water 133 2.1% TOTAAL 6271 100% Tabel 3.1 geeft een overzicht van de verdeling van het landgebruik. Natuur bestaat op de hoge delen uit (stuif)duinen, bossen, heide en vennen. Op de Peelhorst zijn nog enkele restanten hoogveen te vinden, waaronder de Groote Peel en de Mariapeel/Deurnesepeel. In de lagere delen is beekdalnatuur van belang, evenals leembossen. Door toenemend verhard oppervlak en verbeterde afwateringsmogelijkheden zijn grondwaterstanden in de laatste vijftig jaar flink gedaald. Het gebied kampt al decennia met verdrogingsproblemen, die met behulp van herstelprojecten steeds meer worden tegengegaan. Veel van de natuurgebieden hebben ook een toeristisch-recreatieve functie. In het DHZ gebied is een goed ontwikkelde en kapitaalintensieve land- en tuinbouw aanwezig. Vochttekorten in de landbouw worden deels aangevuld met wateraanvoer en beregening uit grond- en oppervlaktewater. Om water langer in het gebied vast te houden vindt actief stuwbeheer plaats, ook door agrariërs zelf. Incidenteel treedt er wateroverlast op. Knelpunten zijn het grootst daar waar in beekdalen gebouwd is, zoals bij de steden Eindhoven en Helmond. Om goed om te gaan met de interactie tussen afvoerpieken in beeksystemen en in de Maas wordt het peilbeheer en informatievoorziening rond hoogwater steeds verder verfijnd. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 10 - Definitief rapport 4 METHODIEK EN UITGANGSPUNTEN Het KNMI heeft in 2006 klimaatscenario’s uitgebracht die beschrijven in welke mate temperatuur, neerslag, wind en zeespiegel kunnen veranderen. Zeespiegelstijging heeft vooralsnog weinig effect op de hoge zandgronden. We beperken ons in de analyse daarom tot de effecten van neerslag en temperatuur. De KNMI ’06 scenario’s bestaan uit vier mogelijke scenario’s. Bij de gematigde (G) scenario’s wordt uitgegaan van een wereldwijde temperatuurstijging van 1 graad ten opzichte van 1990. Bij de warme (W) scenario’s is dit twee graden. Bij de + scenario’s is bovendien sprake van een wijziging van de luchtstromingspatronen. Inmiddels lijken de gematigde scenario’s minder waarschijnlijk (KNMI 2009). In deze analyse gaan we daarom nader in op de warme scenario’s (W en W+). De scenario’s beschrijven de toekomstige situatie in het jaar 2050. In deze analyse is gekeken naar de klimaateffecten op het huidige landgebruik van het landelijk gebied op de zuidelijke hoge zandgronden. Tevens is uitgegaan van de huidige fysieke mogelijkheden voor de aanvoer van Maaswater en voor de grondwaterberegening van landbouwgebieden. Hierdoor worden de knelpunten van klimaatverandering voor de huidige belangen in de regio bepaald alvorens mogelijke adaptatiestrategieën te ontwikkelen. Bij het ontwikkelen van adaptatiestrategieën wordt overigens wel rekening gehouden met veranderingen in het landgebruik. Deze analyse is gebaseerd op een combinatie van literatuurstudie, expertkennis en modelberekeningen, beide getoetst aan en aangevuld met de kennis van de DHZ partners. Zo is er gebruik gemaakt van eerdere landelijke of regionale klimaatstudies zoals de Knikpuntenstudie, maar is ook gebruik gemaakt van de mede door Alterra en DHV ontwikkelde Klimaateffectatlas (Alterra/DHV/KNMI 2009). Voor een verdiepende analyse van enkele thema’s rond droogteproblematiek zijn vijf regionale grondwatermodellen ingezet. Voor de beschrijving van de huidige situatie is de periode 1994-2004 als representatieve periode genomen en 2003 als een representatief droog jaar dat eens in de 10 jaar voorkomt. De huidige situatie (19942004) is vervolgens vergeleken met het W+-klimaatscenario. Bij deze modelberekening is alleen het W+-scenario doorgerekend, omdat in dat scenario de effecten van de onderzochte droogte het duidelijkst merkbaar zijn. De variatie tussen de huidige situatie en het W+-scenario geven goed de bandbreedte van de mogelijke klimaatontwikkeling weer. Uitgangspunten bij de modelberekeningen zijn: huidig grondgebruik; bestaande infrastructuur voor beregening en wateraanvoer; het groeiseizoen loopt van 1 april tot 1 oktober; geen stremming van Maasaanvoer; gelijkblijvende onttrekkingen voor drinkwater en industrie. Alle gegevens die gepresenteerd zijn in deze studie zijn beoordeeld en waar nodig aangevuld door alle betrokken projectpartners, waaronder naast de betrokken overheden ook maatschappelijke organisaties als de drinkwaterbedrijven, land- en tuinbouworganisaties en natuurorganisaties. Ook heeft er afstemming plaatsgevonden met het Deelprogrammateam Zoetwater, die op landelijke schaal een analyse heeft uitgevoerd naar de zoetwaterproblematiek in Nederland. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 11 - 30 mei 2012 5 PRIMAIRE EFFECTEN Conclusie In alle vier de KNMI scenario’s wordt het jaarrond gemiddeld warmer en ‘s winters natter. Wat betreft de hoeveelheid neerslag kan het ‘s zomers afhankelijk van het klimaatscenario zowel + gemiddeld natter (W) als gemiddeld droger (W ) worden. Onder elk scenario neemt de kans op hevige piekbuien in de zomermaanden toe. In het W+-scenario worden ook veel langere perioden met extreme droogte voorspeld. Primaire effecten zijn de klimatologische effecten van klimaatverandering. In de studie zijn de primaire effecten van neerslag en temperatuur onderzocht. Zoals in het voorgaande hoofdstuk reeds is vermeld gaan we in deze analyse in op de warme scenario’s (W en W+). Uit de gegevens over de temperatuur kunnen we opmaken dat door een stijging van de gemiddelde temperatuur het aantal warme dagen fors gaat toenemen, terwijl het gemiddeld aantal vorstdagen afneemt. Figuur 5.1: Verandering in temperatuur (links) en neerslag (rechts) bij het W en W+ scenario in 2050 in De Bilt Zo verviervoudigt het aantal dagen waarop de temperatuur in de regio boven de 30 graden uitkomt naar 16-26 dagen. De kans op hittegolven en warmtestress neemt hierdoor toe, maar hogere temperaturen zullen ook leiden tot meer vraag naar aan water gerelateerde recreatie, kansen voor nieuwe landbouwgewassen en warmteminnende natuur. Deze effecten zijn het sterkst waarneembaar in het W+scenario. De regiospecifieke neerslaggegevens laten zien dat in beide scenario’s de winters gemiddeld natter worden. In het W-scenario wordt ook de zomer natter, terwijl in het W+-scenario de gemiddelde neerslag in de zomer juist sterk afneemt en langdurige periodes van droogte vaker zullen voorkomen. Voor de afvoer van rivieren is het bovendien van belang te kijken naar periodes van aaneengesloten dagen met veel neerslag. Deze neemt vergelijkbaar met de winterneerslag in beide scenario’s licht toe. Opvallender is dat het aantal natte dagen in de zomer van het W+ scenario aanzienlijk afneemt, dat leidt tot een aanzienlijke droogtestress in het groeiseizoen. Door zwaardere buien neemt het aantal dagen met veel regen toe. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 12 - Definitief rapport Deze toename is het sterkst in de winters uit het W+ scenario, en de kans hierop wordt aanzienlijk groter in het zomerhalfjaar van het W-scenario en kan voor lokale wateroverlast zorgen. Figuur 5.2: Verandering aantal natte dagen (links) en verandering neerslag op natte dagen (rechts) in het W en W+ scenario in De Bilt We veronderstellen dat de primaire effecten voldoende regiospecifiek bekend zijn om de secundaire en tertiaire effecten voor de hoge zandgronden in te kunnen schatten. Over het aantal uren zonneschijn is onder de verschillende klimaatscenario’s nog weinig bekend. Het KNMI werkt aan nieuwe klimaatscenario's die de KNMI'06 scenario's rond 2013 zullen opvolgen. Wanneer die beschikbaar zijn, zullen we die gebruiken voor nadere analyses. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 13 - 30 mei 2012 6 SECUNDAIRE EFFECTEN Veranderingen in temperatuur en neerslag hebben effect op watertekort, droogval, wateroverlast, toename waterbehoefte, veranderde Maasafvoer, verhoging van de watertemperatuur en verslechtering van de waterkwaliteit. Dit worden de secundaire effecten genoemd. De effecten van droogte zijn het meest waarneembaar in het W+scenario, terwijl de effecten van wateroverlast juist het grootst zijn in het W-scenario. Dit hoofdstuk concentreert zich op de droogte effecten in het W+ scenario. De beschreven effecten moeten daarom gelezen worden als de verwachte veranderingen als gevolg van het W+ scenario. 6.1 Aanpassingen ten opzichte van 2011 Begin 2011 zijn voor het eerst hydrologische berekeningen uitgevoerd voor heel NoordBrabant en Noord-Limburg, ten behoeve van de knelpuntanalyse Deltaplan Hoge Zandgronden. Deze hydrologische berekeningen zijn uitgevoerd met vier verschillende grondwatermodellen; de drie regionale modellen voor Noord-Brabant en Noord-Limburg met Ibrahym. Geconstateerd werd dat er verschillen waren in de uitkomsten van de verschillende modellen. De achterliggende modellen zijn verbeterd en onderling op elkaar afgestemd. Verbeterde onderdelen zijn de wijze van berekenen van verdamping, wateraanvoer en beregening. Daarnaast is de modelperiode verlengd (1994-20094). Een andere aanpassing is dat in 2012 ook de modelberekeningen van het IwanH model in Zuid-Limburg aan de analyse zijn toegevoegd. Deze berekeningen zijn op het laatste moment gereed gekomen en waar mogelijk aan deze rapportage toegevoegd. In de berekeningen worden naast de effecten van klimaatverandering op grondwaterstanden en vochttekort ook de invloed van beregening, wateraanvoer en waterconservering indicatief berekend. De achtergronden van de modelopzet, modelverbeteringen, en calibratie resultaten zijn beschreven in een aparte rapportage (Royal Haskoning, 2012c). 6.2 Definities In de modellen is gerekend met het huidige landgebruik en het toekomstige klimaat in 2050 volgens het W+ KNMI scenario. Op kaarten en tabellen zijn de belangrijkste conclusies samengevat. Hierbij zijn de volgende definities gehanteerd: 1. Het vochttekort. Dit is het verschil tussen de werkelijke verdamping (de actuele verdamping) van een plant en hetgeen deze zou verdampen als de vochtcondities optimaal zouden zijn (de potentiële verdamping). Het vochttekort is daarmee een indicator voor de bodemvochtcondities voor een plant. 2. De gemiddeld Laagste Grondwaterstand (GLG). Dit is de 12,5% droogste periode van het jaar, kenmerkend voor een zomersituatie. Het is dus niet de meest extreem droge situatie. De GLG is bepaald uit de modelberekeningen voor de periode 20012009. 3. De gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG). Dit is de 12,5% natste periode van het jaar, kenmerkend voor een wintersituatie. Het is dus niet de meest extreem natte situatie. De GHG is bepaald uit de modelberekeningen voor de periode 2001-2009. 4 De berekende modelperiode loopt van 1994 - 2009 voor de Brabantse modellen en het Ibrahym model. IwanH rekent voor de periode 1994-2004.De GxG is daarom bepaald voor de periode 1996-2004 in Zuid-Limburg. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 14 - Definitief rapport 4. Zomerhalfjaar. Dit is de periode van 1 april tot 1 oktober. 5. Het groeiseizoen start vanaf maart en loopt door in oktober. Het groeiseizoen varieert per gewas/plantensoort en per jaar, omdat de aanvang afhankelijk is van het termperatuurverloop. Bij het W+ scenario zal het groeiseizoen ca. 19 dagen eerder gaan starten dan in de huidige situatie. 6. De Grondwateraanvulling is de hoeveelheid neerslag die aan het grondwater wordt toegevoegd (neerslag minus actuele verdamping). 7. Hoge gronden. Gronden met een gemiddeld laagste grondwaterstand dieper dan 1,80 m beneden maaiveld. 8. Lage gronden. Gronden met een gemiddeld laagste grondwaterstand ondieper dan 1,80 m beneden maaiveld. 9. Beregening. Hoeveelheid water die aan het grondwater wordt onttrokken ten behoeve van de landbouw. Beregening uit oppervlaktewater is niet modelmatig beschouwd in dit rapport. 10. Beregeningsgift. Hoeveelheid beregeningswater beschikbaar voor het gewas. Dit is de beregeningshoeveelheid minus 10% verlies door lekkage en verdamping. 6.3 Effecten op het watersysteem samengevat Conclusie De grondwateraanvulling neemt in het W+ scenario af. Daardoor neemt de afvoer via greppels en hoofdwaterlopen ook af. Vanwege de drogere omstandigheden zal er meer beregend gaan worden. Netto blijft er minder water over dat naar de diepte kan infiltreren. Het effect van klimaatverandering uit zich dus in een verlaging van de grondwaterstanden, een toename van het vochttekort en minder water dat afgevoerd wordt. De behoefte aan aanvoerwater neemt toe. Deze paragraaf beschrijft hoe de primaire gevolgen van klimaatverandering effect hebben op het watersysteem. Figuur 6.1 presenteert de waterbalans voor het ondiepe grondwatersysteem (de bovenste meters van de grond). De hoeveelheden zijn jaargemiddelde waarden, berekend met de grondwatermodellen. Beregening die aan het bovenste grondwater wordt toegevoegd is buiten beschouwing gelaten. Onderstaand worden de wijzigingen in de waterbalanstermen kort toegelicht. In de navolgende paragrafen wordt verder uitgewerkt hoe deze veranderingen in het watersysteem doorwerken op de thema’s. De grondwateraanvulling wordt bepaald door neerslag en verdamping. Als gevolg van de hogere temperatuur in het groeiseizoen, neemt de hoeveelheid vocht toe die een plant en de bodem onder optimale omstandigheden kan verdampen. De werkelijke verdamping over het groeiseizoen blijft gemiddeld ongeveer gelijk, ondanks de afname in neerslag. Dit komt vooral door een toename van de capillaire opstijging vanuit het grondwater. De neerslag neemt gemiddeld over het jaar af. Doordat de neerslag afneemt en de verdamping gelijk blijft, neemt de grondwateraanvulling af. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 15 - 30 mei 2012 300 Grondwateraanvulling Huidige situatie 200 150 100 50 Inzijging -150 Kwel+ / wegzijging - -100 Kwel/ Afvoer -50 Aanvoer 0 Afvoer greppels /drains aanvoer W+ scenario Grondwateraanvulling Afvoer (2) greppels/drains Afvoer (1) hoofdwater Jaargemiddelde waarde (mm) 250 -200 In: Grondwateraanvulling + aanvoer Uit: Afvoer via oppervlaktewater Figuur 6.1: Waterbalans ondiep grondwatersysteem Dit betekent niet dat de grondwateraanvulling ook gedurende het hele jaar afneemt. Er vindt zowel voor de neerslag als de verdamping een verschuiving in de tijd plaats. De neerslaghoeveelheid neemt toe in het winterhalfjaar en af in het zomerhalfjaar. De werkelijke verdamping wordt in 2050 eerder in het seizoen hoger en juist lager in de zomermaanden. Door de gecombineerde wijzigingen neemt de grondwateraanvulling ten opzichte van het huidige klimaat licht toe in de periode januari - juni/juli (met 10 mm) en af in de periode juni/juli t/m december (met 43 mm). Netto neemt de grondwateraanvulling dus af met 33 mm. Doordat de neerslagaanvulling afneemt en de capillaire opstijging vanuit het grondwater toeneemt, daalt de grondwaterstand (zie paragraaf 6.4). De waterlopen worden hierdoor minder gevoed vanuit het grondwater. Of de infiltrerende waterlopen zullen nog meer water naar de ondergrond verliezen. Hierdoor neemt de afvoer door greppels en hoofdwaterlopen af. In wateraanvoergebieden heeft dit tot gevolg dat er meer water aangevoerd moet gaan worden, om de waterlopen op peil te houden (zie paragraaf 6.7). De daling van de grondwaterstand zorgt er bovendien voor dat meer en/of grotere trajecten van waterlopen droog komen te vallen (zie paragraaf 6.9). Doordat de grondwaterstand daalt, neemt ook de wegzijging naar diepere grondwaterlagen af en/of neemt de kwel vanuit de diepere grondwaterlagen toe. Omdat de potentiële verdamping bij het W+ scenario toeneemt, terwijl de werkelijke verdamping gelijk blijft, stijgt het vochttekort (zie paragraaf 6.5). Om het vochttekort tegen te gaan wordt er beregend. De beregening uit het grondwater neemt dan ook toe, zoals blijkt uit de waterbalans. Ook de beregening uit het oppervlaktewater zal toenemen. Doordat er meer beregend wordt neemt het vochttekort af, maar daalt de grondwaterstand wel. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 16 - Definitief rapport 6.4 Grondwaterstanden Conclusie In het W+ scenario worden de zomers aanzienlijk droger; er valt minder neerslag gedurende het groeiseizoen en de verdamping en beregening nemen toe. De grondwaterstand in de zomer (GLG) daalt gemiddeld met ongeveer 20 cm. De GHG daalt gemiddeld met ongeveer 5 cm. De grondwaterstand wordt bepaald door een groot aantal factoren, zoals de neerslag, verdamping, beregening uit grond- en oppervlaktewater, aan- en afvoer van oppervlaktewater, bodemsamenstelling en hoogteverschillen. De belangrijkste klimaatfactoren worden in de volgende paragrafen besproken. Huidige situatie De huidige berekende grondwaterstanden zijn gepresenteerd in de figuren 6.2 (GLG) en 6.3 (GHG). Op figuur 6.2 is te zien dat de grondwaterstand in de zomer diep wegzakt op de hoger gelegen infiltratiegebieden, zoals de Brabantse Wal, De Kempen en de Maasterrassen. Op figuur 6.3 is te zien dat het grondwater in een GHG situatie in de beekdalen tot vlak aan maaiveld kan komen. Verandering in het W+-scenario De veranderingen in GLG en GHG ten gevolge van het W+ klimaatscenario zijn gepresenteerd in de figuren 6.4 en 6.5. Zowel de GLG als de GHG zal bij het W+ scenario gaan dalen ten opzichte van de huidige situatie. De verandering in GLG (ongeveer 20 cm) is groter dan de verandering in GHG (ongeveer 5 à 10 cm). Uit de kaarten blijkt dat de verlaging van de grondwaterstand in de beekdalen kleiner is dan in de hoger gelegen gronden, waar de grondwaterstand in de huidige situatie al dieper beneden maaiveld ligt. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 17 - 30 mei 2012 Figuur 6.2: De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) in de huidige situatie 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 18 - Definitief rapport Figuur 6.3: De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) in de huidige situatie Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 19 - 30 mei 2012 Figuur 6.4: Verandering van de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) als gevolg van het W+-scenario 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 20 - Definitief rapport Figuur 6.5: Verandering van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) als gevolg van het W+-scenario Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 21 - 30 mei 2012 In figuur 6.6 is voor een voorbeeldlocatie het verloop van de grondwaterstand in de tijd voor de jaren 2006 en 2007 gepresenteerd. Andere locaties in het DHZ gebied zullen een zelfde soort verloop laten zien. Uit deze grafiek blijkt dat de grondwaterstand bij het W+ scenario het gehele jaar lager komt te liggen dan in de huidige situatie. Grondwaterstand (m +NAP) 23 22,5 22 21,5 21 20,5 20 Huidig 2006-2007 W+ 2006-2007 Figuur 6.6: Grondwaterstandsverloop in huidige situatie en bij W+ scenario in de jaren 2006-2007 Verandering in berekeningsresultaat ten opzichte van rapportage Fase 1 De verandering in grondwaterstand in het W+scenario is zowel voor de GLG als de GHG groter ten opzichte van de berekeningen in 2011 (DHV, 2011). Het effect op de GHG is gemiddeld ongeveer 20 cm in plaats van 15 cm. De GHG daalt nu over het grootste deel van het gebied met ongeveer 5 cm. In de berekeningen van 2011 daalde de grondwaterstand in de wintersituatie slechts lokaal en traden op andere plekken zelfs grondwaterstandsverhogingen op. Bij de huidige berekeningen worden op vooral de hogere gronden overal verlagingen berekend. In de beekdalen wijzigt de grondwaterstand nauwelijks tot niet. Dit verschil is ontstaan, doordat in de vernieuwde berekeningen de beregening op een andere manier in het grondwatermodel is opgenomen. In Noord-Brabant werd de mate van beregening ten onrechte te veel begrensd in het W+scenario. De berekening van de beregening in Noord-Brabant is aangepast en daarom wordt er nu meer beregening berekend in het W+scenario. waardoor een groter effect berekend wordt op de grondwaterstand. In Limburg werden in 2011 de grondwaterstanden te laag berekend voor de huidige situatie omdat er te veel beregend werd. Beide verbeteringen in modelconcept geven een groter verschil in grondwaterstand tussen de huidige situatie en het W+scenario. In tabel 6.1 zijn de gemiddelde grondwaterstandsveranderingen samengevat voor verschillende type gronden. Wat opvalt, is dat de grondwaterstandsverlagingen zowel in de zomer als in de winter in natuurgebieden gemiddeld groter zijn dan in de landbouwgronden. Bij de onderverdeling in hoge (drogere) en lage (nattere) gronden blijkt de verlaging van de GHG voor de verschillende typen grondgebruik het grootst te zijn op de hoge gronden, terwijl de GLG de grootste verlagingen op de lage gronden heeft. Dit is als volgt te verklaren: de GHG is het resultaat van grondwateraanvulling in het grondwatersysteem. De GLG is het resultaat van ontwatering en capillaire nalevering. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 22 - Definitief rapport Op de lage gronden blijft de grondwaterstand het langst bereikbaar voor de vegetatie en het gewas. Gevolg is dat hier het vochttekort kleiner is en de daling van de GLG groter. De daling van de GLG is het grootst op de natte natuur in de lage gronden. Dit zijn de veengronden (zoals de Peel), die sterk afhankelijk zijn van de aanvoer van regenwater. Tabel 6.1: Verandering in GHG en GLG (in cm) ten gevolge van het W+ klimaat (excl. Zuid-Limburg) Type grondgebruik Verlaging GHG Verlaging GLG (cm) (cm) Akkerbouw op hoge gronden 10 20 Akkerbouw op lage gronden 4 21 Grasland op hoge gronden 9 18 Grasland op lage gronden 5 20 Bos op hoge gronden 8 16 Bos op lage gronden 9 22 Natte natuur op lage gronden 12 33 Overige natuur op lage gronden 11 24 Overige natuur op hoge gronden 12 20 Gemiddeld hoge gronden 9 18 Gemiddeld lage gronden 5 21 Totaal gemiddeld 6 20 De grondwaterstand in Zuid-Limburg daalt meer dan in het overige DHZ gebied. Dit vindt vooral plaats op de plateaus waar de grondwaterstand vele meters kan dalen. Gemiddeld daalt de GLG en GHG in Zuid-Limburg ongeveer 1,3 meter. 6.5 Vochttekort Conclusie Het vochttekort is het verschil tussen de werkelijke verdamping (de actuele verdamping) van een plant en hetgeen deze zou verdampen als de vochtcondities optimaal zouden zijn (de potentiële verdamping). Het vochttekort is daarmee een indicator voor de bodemvochtcondities voor een plant. Als gevolg van de toename van de temperatuur neemt de potentiële verdamping toe in het W+scenario. Hierdoor neemt het vochttekort toe van gemiddeld 36 mm nu naar 75 mm onder het W+scenario in 2050. Dit vochttekort treedt eerder in het jaar op, waardoor het maximale vochttekort langer gaat optreden. Dit gebeurt ondanks een toename van de beregening en een toename van de wateraanvoer. Zowel op de hogere delen als in grote delen van de beekdalen zal het vochttekort gaan toenemen. Op figuur 6.8 is het vochttekort (het verschil tussen potentiële en werkelijke verdamping) voor het W+ scenario 2050 ten opzichte van de huidige situatie weergegeven. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 23 - 30 mei 2012 Uitgangspunten voor de berekening van het vochttekort Onbeperkte beregening vanuit de bestaande grondwater beregeningsputten. Bestaand landgebruik. De mogelijkheid van aanvoer van water voor infiltratie vanuit de hoofdwaterlopen (in gebieden met wateraanvoer is het waterpeil constant gehouden). Gelijkblijvende onttrekkingen voor drinkwater en industrie. Als gevolg van de stijgende temperatuur neemt de hoeveelheid vocht die een plant en de bodem onder optimale omstandigheden kan verdampen (de potentiële verdamping) in het W+-scenario met 53 mm toe. De werkelijke verdamping neemt toe met 11 mm. Het vochttekort neemt daarom toe met 38 mm, van 33 mm nu naar 71 mm onder het W+scenario in 2050 (figuur 6.7). Het grotere vochttekort wordt maar gedeeltelijk opgeheven door meer beregening (van gemiddeld 10 naar 21 mm/d). Daardoor slaat de huidige percolatiesituatie (11 mm/d) om in capillaire opstijging (38 mm/d). In figuur 6.8 is te zien dat er een grote ruimtelijke variatie is in de toename van het vochttekort. Op de hogere gronden loopt de toename van het vochttekort in het W+ scenario op tot boven de 100 mm per jaar. Op de lagere gronden blijft de toename beperkt tot 25 tot 75 mm/jaar. De lössgronden in Zuid-Limburg zijn beter in staat om het vocht vast te houden. Het vochttekort bedraagt in de huidige situatie slechts 4 mm en neemt toe in het W+ scenario tot 26 mm. 600 Huidig 500 W+ scenario mm/d 400 300 200 100 0 Neerslag Actuele verdamping -100 Huidig Neerslag Actuele verdamping Potentiele verdamping Vochttekort Beregeningsgift Percolatie/opstijging 401 398 434 33 10 11 Potentiele verdamping Vochttekort Beregeningsgift Percolatie/opstijging W+ scenario 345 409 487 71 21 -38 Figuur 6.7: Vochtbalans voor huidige situatie en bij W+ scenario 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 24 - Definitief rapport Figuur 6.8: Verandering in het vochttekort bij het W+ scenario (t.o.v. de huidige situatie) Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 25 - 30 mei 2012 Het wordt eerder in het jaar warm en droog. Daardoor wordt er in de zomermaanden meer water verdampt en neemt het vochttekort geleidelijk toe. Hoe dit uitpakt is geïllustreerd voor een voorbeeldgebied (figuur 6.9). Figuur 6.9: Verloop van de werkelijke verdamping (boven), neerslag (midden) en het vochttekort (onder) in het stroomgebied van de Reusel en de Beerze voor het jaar 2007 voor het huidige klimaat en het W+ scenario 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 26 - Definitief rapport 6.6 Beschouwing watervraag en -aanbod Deze paragraaf geeft voor de gehele regio van de zuidelijke hoge zandgronden (m.u.v. Zuid-Limburg) een kwantitatief overzicht van de veranderingen in de totale vraag en aanbod van water voor de verschillende watervragende functies als gevolg van het W+scenario. De effecten hiervan op de functies zijn beschreven in hoofdstuk 7. Tabel 6.2: Gemiddelden van de voornaamste factoren die de watervraag en het aanbod van water bepalen in het zomerhalfjaar (1 april - 1 oktober) en winterhalfjaar (met uitzondering van ZuidLimburg). Een positief getal betekent dat water wordt toegevoegd aan het bovenste grondwater; een negatief getal dat het wordt afgevoerd Huidige W+ situatie scenario W+ Verschil Huidige situatie scenario Verschil Zomerhalfjaar mm mm mm M m3 m3/s M m3 m3/s M m3 Potentiële verdamping 435 488 53 2050 - 2298 - 248 Actuele verdamping 399 413 14 1879 - 1943 - 64 Neerslag 404 347 -57 1902 - 1635 - -268 Vochttekort landbouw 20 49 29 72 - 176 - 104 Vochttekort bos 95 172 77 92 166 74 Vochttekort natuur 50 93 43 7 14 7 Beregening uit grondwater 11 23 12 53 - 110 - 57 peilhandhaving 16 19 4 98 3.1 120 3.8 23 Afvoer via oppervlaktewater -80 -63 17 -504 -16.0 -398 -12.6 106 -22 21 43 -138 -4.4 133 4.2 271 peilhandhaving 12 10 -2 74 2.4 61 1.9 -13 Afvoer via oppervlaktewater -163 -146 17 -1027 -32.6 -920 -29.2 107 -263 -274 -11 -1653 -52.4 -1723 -54.6 -70 Wateraanvoer voor Aanvulling naar het diepe grondwater Winterhalfjaar Wateraanvoer voor Aanvulling naar het diepe grondwater ** Aanvulling naar het diepe grondwater wordt weergegeven als een positieve waarde, maar is water dat niet meer beschikbaar is voor functies in het gebied (afgezien van drinkwater en beregening). De negatieve waarde in de zomer bij W+ betekent dat de som aan kwel in het DHZ-gebied groter is dan de som aan wegzijging. Op jaarbasis neemt de nette grondwateraanvulling met 32 mm af. Dit is een afname van de grondwateraanvulling op jaarbasis van 11%. De toename van de beregening bedraagt bijna 4% van de grondwateraanvulling op jaarbasis. De balans is niet sluitend, omdat berging en horizontale grondwaterstroming niet in de balans zijn opgenomen. De toename van het vochttekort in het zomerhalfjaar bedraagt ongeveer 180 miljoen m3. Hierin zit verdisconteerd een toename van de beregening van 57 miljoen m3, en een extra wateraanvoer van 23 miljoen m3. De toename van de watervraag is dus ongeveer 260 miljoen m3. Dat is 4 tot 5 keer zoveel als in 2010 aan Maaswater is aangevoerd naar het gebied van Peel en Maasvallei en Aa en Maas. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 27 - 30 mei 2012 Daarnaast wordt bovendien minder water afgevoerd door de waterlopen (ongeveer 100 miljoen m3) en stroomt er gedurende een gemiddelde zomer minder water naar de diepte weg (ongeveer 270 miljoen m3). De grondwateraanvulling in de winter neemt weliswaar met 70 miljoen m3 toe, maar de grondwateraanvulling op jaarbasis neemt per saldo met 200 miljoen m3 af. De totale afvoer van de waterlopen wordt ook in een gemiddeld winterhalfjaar lager. 6.7 Wateraanvoerbehoefte Conclusie De totale aanvoerbehoefte van een gebied wordt bepaald door de waterbehoefte voor peilhandhaving, voor oppervlaktewaterberegening, en voor doorspoeling. Alleen de waterbehoefte voor peilhandhaving voor de grotere waterlopen is nu onderzocht. De verandering van de overige factoren onder het W+-scenario zijn niet onderzocht, maar de verwachting is wel dat deze in vergelijkbare mate toenemen. Of aan de totale wateraanvoerbehoefte onder het W+-scenario kan worden voldaan hangt voor een groot deel af van de beschikbaarheid van voldoende Maaswater in de verschillende stroomgebieden. Maar zelfs als maximaal water kan worden aangevoerd naar alle bestaande waterlopen, is dit onvoldoende om het watertekort op te heffen. De wateraanvoerbehoefte van de hoge zandgronden is opgebouwd uit drie componenten: 1. De hoeveelheid water die nodig is om het oppervlaktestelsel in het aanvoergebied op peil te houden. Het water infiltreert vanuit dit stelsel. 2. De hoeveelheid water die uit het oppervlaktewater wordt onttrokken om gronden te beregenen. 3. De hoeveelheid water die nodig is om het oppervlaktewaterstelsel door te spoelen. Met de modelberekeningen is alleen de waterbehoefte voor de peilhandhaving van het hoofdstelsel (de leggerwatergangen) berekend. In werkelijkheid is niet precies bekend tot hoe ver water in het watersysteem kan worden aangevoerd. In de praktijk wordt de aanvoer van water beperkt door praktische problemen en door onvoldoende beschikbaar water in de zomer. Figuur 6.10 (op basis van modelberekeningen) geeft een indruk van de gebieden die nu van water kunnen worden voorzien. Naast de gebieden in de omgeving van de Maas is dit met name het gebied rond de Noordervaart en de Zuid-Willemsvaart. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 28 - Definitief rapport Figuur 6.10: Gebieden waar water relatief eenvoudig naar aangevoerd kan worden (in rood) en gebieden waar water mogelijk ook aangevoerd kan worden (het wateraanvoersysteem van waterschap de Dommel is buiten beschouwing gelaten). De rode gebieden rondom Roermond worden niet door Maaswater gevoed, maar door water uit België of Duitsland Voor het gehele DHZ gebied (dus exclusief polders in West-Brabant, maar zonder ZuidLimburg) bedraagt de huidige, gemiddelde aanvoerbehoefte in het zomerhalfjaar 98 miljoen m3. In Noord-Brabant kan het water in werkelijkheid niet overal in het watersysteem komen. De 98 miljoen m3 is daarom een overschatting ten opzichte van de werkelijke situatie. In het klimaatscenario W+ is circa 22 miljoen m3 meer water nodig. Overigens hoeft niet al dit water uit de Maas komen, maar is ook een deel van het DHZ gebied afhankelijk van aanvoer vanuit België en Duitsland. Daarnaast zal er minder water afgevoerd gaan worden, ten gevolge van de lagere grondwaterstanden. Er is een berekening uitgevoerd om te beoordelen hoeveel water maximaal aangevoerd en geïnfiltreerd zou kunnen worden. Praktische problemen over de beschikbare hoeveelheid water (vanuit de Maas) en de wijze van verdelen zijn genegeerd in de berekening. Het blijkt dat maximaal ongeveer 161 miljoen m3 water extra kan worden geïnfiltreerd in het grondwatersysteem in het zomerhalfjaar. Dit is minder water dan de toename van het vochttekort (181 miljoen m3). Conclusie is dus dat wateraanvoer niet de enige oplossing kan zijn om de klimaatproblemen op te lossen. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 29 - 30 mei 2012 Tabel 6.3: Wateraanvoerbehoefte en waterafvoer in de huidige situatie en bij W+ in zomerhalfjaar Wateraanvoerbehoefte Waterafvoer (infiltratie naar grondwater) (afvoer van grondwater) Huidig klimaat 98 miljoen m3 504 miljoen m3 W+ scenario 120 miljoen m3 398 miljoen m3 Verschil tussen huidig en W+ + 22% - 21% Zoals aangegeven betreffen de berekende hoeveelheden slechts een deel van de totale aanvoerbehoefte. Ten eerste wordt de aanvoer voor peilhandhaving onderschat, omdat alleen het hoofdstelsel in de berekening is betrokken. Daarnaast ontbreken de onttrekking voor beregening en de doorspoeling. Op basis van expert kennis lijkt een toename van alle posten samen van 15-35% reëel. 6.8 Wateraanvoercapaciteit Conclusie In het W+-scenario zullen tijdens langdurige perioden van droogte vaker beperkingen voor de wateraanvoermogelijkheden vanuit de Maas voorkomen. Conform de huidige beleidsafspraken 3 ontstaat er een crisisfase bij een afvoer van de Maas van minder dan 30m /s. In 2050 gaat dit onder het W+-scenario vier keer vaker voorkomen dan nu het geval is. Het aanvoersysteem van de 3 Noordervaart kan maximaal 4,5 m /s water aanvoeren. In de zomer is er behoefte aan meer. Vochttekorten in de landbouw worden deels aangevuld met wateraanvoer van Maaswater en beregening uit grond- en oppervlaktewater. Om water langer in het gebied vast te houden vindt actief stuwbeheer plaats, ook door agrariërs zelf. Wateraanvoer speelt vooral in de zogenaamde Peelregio, delen van de waterschappen Aa en Maas en Peel en Maasvallei (zie figuur 6.11). Van oudsher (toen de Peel nog veengebied was) werkte het gebied als een spons waar water diffuus uit sijpelde en door waterlopen werd afgevoerd. Deze sponswerking is verdwenen. Het gebied is doorsneden door een vrij intensief stelsel van grotendeels gegraven en vergraven watergangen met een groot aantal stuwen. Ook buiten de Peelregio laten de waterschappen Aa en Maas en Dommel en Brabantse Delta op diverse punten kleinere hoeveelheden water in (o.a. Inlaat Beekse Waterloop en Inlaat Biezenloop). Waterschap Brabantse Delta laat daarnaast op diverse punten water in vanuit het buitenpand Wilhelminakanaal (o.a. inlaat Markduiker). Maar deze inlaat ligt buiten de afbakening van het DHZ gebied. De wateraanvoer voor de hoge zandgronden vanuit het hoofdwatersysteem vindt plaats via een stelsel van beken en kanalen. Deze worden voor een groot deel gevoed vanuit de Maas. Er zijn twee redenen waarom niet (altijd) de benodigde hoeveelheid water kan worden aangevoerd. Ten eerste is er een knelpunt in de hydraulische capaciteit. In het Waterakkoord voor de Midden-Limburgse en Noord-Brabantse kanalen (Watak) hebben de waterbeheerders afspraken gemaakt over wateraanvoer via de Noordervaart tot maximaal 6 m3/s. Door hydraulische knelpunten in de Noordervaart en achterliggende peelkanalen kan in huidige situatie maximaal 4 à 4,5 m3/s worden aangevoerd. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 30 - Definitief rapport Figuur 6.11: Gebieden waar nu water wordt ingelaten (bij Peel en Maasvallei zijn alleen de waterlopen met wateraanvoer weergegeven) De tweede reden is dat de afvoer van de Maas soms erg laag is. In het Maasafvoerverdrag zijn tussen Nederland en Vlaanderen afspraken gemaakt over de verdeling van het Maaswater bij afvoeren lager dan 100 m3/s. De uitgangspunten hiervan zijn een gelijke verdeling van water tussen beide landen en een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de Grensmaas. De verdeelsleutel is afhankelijk van de Maasafvoer (zie tabel 6.4), bijvoorbeeld bij een ongedeelde afvoer (afvoer in Monsin, Luik) tussen 60 en 30 m3/s gaat 10 m3/s water naar de Grensmaas en de rest wordt half/half verdeeld tussen Nederland en Vlaanderen. Wanneer de ongedeelde afvoer 30 m3/s onderschrijdt, wordt het water gelijk verdeeld tussen de Grensmaas, Nederland en Vlaanderen. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 31 - 30 mei 2012 Tabel 6.4: Watergebruik en Waterverdeling over de Vlaamse en Nederlandse kanalen en de Gemeenschappelijke Maas op basis van het Maasafvoerverdrag Wanneer de afvoer van de Maas beneden de 60 m3/s komt, wordt het watergebruik door Vlaanderen en Nederland gekort. Er treden dan verschillende besparingsscenario’s in werking, waardoor niet alle gebieden en functies in het gebied van water kunnen worden voorzien. Om te bepalen hoeveel water voor welke belangen waarheen moeten worden geleid, gaat Rijkswaterstaat uit van de Nationale Verdringingsreeks. Deze verdringingsreeks kent een wettelijke grondslag en bestaat uit een aantal opeenvolgende stappen met daaraan gekoppelde maatregelen die het gebruik van water bij dreigend tekort regelen en de schade beperken (zie figuur 6.12). Voor de wateraanvoer heeft een Maasafvoer tussen 60 en 30 m3/s In de huidige praktijk geen gevolgen, omdat de maximale afgesproken aanvoer niet gehaald wordt door hydraulische knelpunten. Voor de wateraanvoer geldt daarom een Maasafvoer van 30 m3/s daarom als belangrijk drempelwaarde. Er is daarom nader gekeken naar het aantal dagen dat de Maasafvoer lager is dan 30 m3/s, in de huidige situatie en bij het W+ scenario. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 32 - Definitief rapport Figuur 6.12: Nationale Verdringingsreeks (bron: Beheersplan Rijkswateren 2010-2015) Als het klimaat zich volgens de droge KNMI’06 scenario’s ontwikkelt, zal de wateraanvoer via de Maas binnen enkele decennia vaker beperkingen ondervinden. Extrapolatie van historische tijdsreeksen laat zien dat in 2050 een afvoer minder dan 30m3/s gemiddeld 4½ tot 9 dagen per jaar optreedt. In 2100 loopt dit op tot maximaal 16 dagen. Nu is dat 2½ dag. De consequenties hiervan voor de verschillende functies in het gebied zijn afhankelijk van de plaats in de verdringingsreeks van de betreffende functies, de toename van de waterbehoefte van een stroomgebied (zie par 6.7), van de verdeling over de verschillende gebieden en de aanwezige infrastructuur voor die verdeling. Figuur 6.13: a) Huidige waterverdeling en b) het aantal dagen met een beperking voor de wateraanvoer (Maasafvoer lager dan 30 m3/s) in 2050 en 2100 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 33 - 30 mei 2012 6.9 Droogval beken Conclusie In het W+-scenario neemt de afvoer van beken in het zomerhalfjaar af met 35%. Hierdoor neemt het aantal peilonderschrijdingen toe en dalen de zomerse stroomsnelheden van de beken. Modelberekeningen laten zien dat het aantal beektrajecten dat droogvalt (=GLG komt onder beekbodem) toeneemt met ongeveer 4 tot 12%. De extra droogval wordt veroorzaakt door verlaging van de grondwaterstand in de zomermaanden. Naast droogval van bovenlopen valt ook een deel van de middenlopen droog. In het gebied van de hoge zandgronden komt een groot aantal beken voor. Een deel van de bovenlopen van deze beken valt van nature droog. Als grotere delen van de beek droogvallen heeft dit met name effect op de aquatische natuur, maar ook op de waterlevering naar landbouw- en natuurgebieden. Tevens komen de mogelijkheden voor recreatie hiermee onder druk te staan. Veel bovenlopen van beken vallen namelijk van nature droog, waardoor er geen sprake van een knelpunt hoeft te zijn. Onder het W+-scenario vallen echter ook middenlopen droog, wat in de huidige situatie niet voorkomt. Definitie van droogval en werkwijze De droogval van beken is in beeld gebracht door te analyseren waar de bodem van een beektraject hoger komt te liggen dan de GLG. In dat geval zal de beek niet meer drainerend werken. In deze analyse zijn effluentlozingen van RWZI’s en aanvoer van water voor beregening uit oppervlaktewater of doorstroming niet meegenomen, terwijl ze wel zorgen voor een afname van de mate van droogval of een toename van de afvoeren van de beken. Wateraanvoer voor peilhandhaving in de beken is wel meegenomen in de analyse. Droogval treedt plaatselijk op bij vooral de bovenlopen. Om het effect in beeld te brengen is een uitsnede gemaakt van een gebied waar veel bovenlopen voorkomen (figuur 6.14). Het betreft de stroomgebieden van de Beerze en de Reusel. De droogval van beken vindt in de huidige situatie in de stroomgebieden van de Beerze en Reusel verspreid over het gehele stroomgebied plaats, maar wel voornamelijk in de zijwaterlopen. Bij het W+ scenario neemt de omvang van droogval toe. Voor het gehele DHZ gebied (exclusief Zuid-Limburg) valt ongeveer 4 tot 12% van de waterlopen meer droog. Ook als een beek niet geheel droogvalt kunnen er al effecten optreden, waaronder ecologische. In dat geval gaat het om een afname van de stroomsnelheden of een te laag waterpeil (een peilonderschrijding). Beiden worden veroorzaakt door een afname van het afvoerdebiet van een watersysteem. In het W+scenario neemt de afvoer van beken in het groeiseizoen gemiddeld af met 35%. Hierdoor neemt dus het aantal peilonderschrijdingen toe en dalen de stroomsnelheden in de zomer van de beken. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 34 - Definitief rapport Huidige situatie W+ scenario Legenda Figuur 6.14: Droogval van waterlopen in de huidige situatie en bij W+ scenario in de stroomgebieden van de Beerze (blauw omlijnd) en Reusel (paars omlijnd) Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 35 - 30 mei 2012 6.10 Wateroverlast Conclusie Gebieden die in het huidige klimaat bij extreme neerslag al wateroverlast hebben doordat watergangen overlopen op de omliggende gronden krijgen hier als gevolg van klimaatverandering nog meer mee te maken. Daarnaast gaat dit in grotere en ook andere gebieden voorkomen. Naast de overstroming vanuit watergangen komt wateroverlast ook door hoge grondwaterstanden en door het niet snel genoeg infiltreren en afvoeren van hevige neerslag op grotere schaal en frequenter voor. Op de hoge zandgronden is er wateroverlast door hoge grondwaterstanden of overstroming van land vanuit het oppervlaktewater (bijvoorbeeld beken). In het kader van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) wordt de toetsing op de kans op inundatie vanuit oppervlaktewater in 2013 uitgevoerd. Het maatregelenpakket wordt robuust uitgevoerd met het oog op de klimaatverandering. Verder kan wateroverlast ontstaan door hevige neerslag die onvoldoende snel via de bodem kan afstromen of afgevoerd kan worden (onvoldoende ont- en afwateringscapaciteit). Dit type wateroverlast komt nu nog maar in zeer beperkte mate voor en zal in omvang gaan toenemen. Dit type wateroverlast is niet in het NBW beleidsmatig verankerd. Door klimaatverandering neemt de hevigheid van buien toe, maar ook de duur van aaneengesloten periode met neerslag. Tevens worden de winters gemiddeld natter. Het risico op de verschillende vormen van wateroverlast neemt hierdoor toe. Het optreden van wateroverlast heeft vooral effect op grondgebonden landbouwgewassen (natschade), stedelijk gebied en in mindere mate natuurgebieden. Wateroverlast veroorzaakt door inundatie van oppervlaktewater heeft vanwege de vaak matige waterkwaliteit wel een effect op natuurgebieden. In beide W-scenario’s neemt ‘s zomers de kans op extreme kortdurende buien toe waardoor lokale wateroverlast vaker dan nu optreedt. Omdat het W-scenario over het gehele jaar gezien natter is, is de kans op wateroverlast groter dan in het W +-scenario. Rond 2050 zal onder extreme omstandigheden de wateroverlast vooral in beekdalen en rondom steden toenemen. Gebieden die in het huidige klimaat bij extreme omstandigheden al wateroverlast hebben krijgen te maken met meer wateroverlast en de oppervlakte van gebieden met wateroverlast wordt groter. Op dit moment wordt er al gewerkt aan het terugdringen van wateroverlast door het aanleggen van waterbergingsgebieden. Bij de dimensionering van deze gebieden wordt al rekening gehouden met grotere afvoerpieken in de toekomst ten gevolge van klimaatverandering. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 36 - Definitief rapport 6.11 Watertemperatuur Conclusie De watertemperatuur is medebepalend voor de waterkwaliteit en de industriële gebruiksmogelijkheden van het water. Uitgaande van het W+-scenario stijgt de temperatuur van het Maaswater in de zomer met 2 graden. De kans is groot dat de regionale wateren en kanalen een grotere temperatuurstijging gaan krijgen dan het Maaswater door het kleinere watervolume en beperktere stroomsnelheid. De stijging van de luchttemperatuur brengt ook stijging van de watertemperatuur met zich mee. Dit is geen één op één relatie (één graad temperatuurstijging betekent niet één graad watertemperatuurstijging). Voor de kanalen betekent een verhoogde watertemperatuur dat drinkwaterwinningen, koelwaterinname en –lozingen hierdoor mogelijk beperkt worden. Een verhoogde watertemperatuur heeft ook ecologische effecten, zoals een toename van blauwalgenbloei. Voor de regionale wateren zijn er geen gegevens beschikbaar over de verwachte stijging van de watertemperatuur. De verwachting is dat deze in eenzelfde mate of zelfs meer kan gaan toenemen dan de stijging van de watertemperatuur van de Maas. Dit heeft te maken met de kleinere omvang van de regionale wateren en de beperktere stroomsnelheid waardoor ze sneller opwarmen. Voor de Maas bij Eijsden is de watertemperatuur berekend voor de verschillende klimaatscenario’s. Jaargemiddeld is voor het W en W+-scenario een stijging in watertemperatuur gevonden van respectievelijk +1.5°C en +2.1°C voor 2050. Van belang is ook de kritische norm van 23°C (voor inname van koelwater door energiecentrales en industrie langs de Maas). Door klimaatverandering zal deze grens vaker en langduriger overschreden worden. Dit heeft effect op de inname van koelwater en proceswater. Zie hiervoor tertiaire effecten (Hoofdstuk 7). Naast effecten op de industrie heeft een verhoogde watertemperatuur ook effecten op natuur en recreatie, bijvoorbeeld door een toegenomen eutrofiering en blauwalgenproblematiek. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 37 - 30 mei 2012 7 TERTIARE EFFECTEN In dit hoofdstuk wordt voorschillende functies en gebruikers van het water uiteengezet wat de effecten zijn. Dit worden de tertiaire effecten genoemd. Iedere paragraaf wordt ingeleid met de hoofdboodschap. Voor de meest uitgebreide beschrijvingen wordt de hoofdboodschap geïllustreerd met een DHZ-icoon. Hoe dit icoon gelezen moet worden, is toegelicht in bijlage 1. 7.1 Landbouw Hoofdboodschap De potentiële opbrengst voor de landbouw neemt toe (langer groeiseizoen, hogere luchttemperatuur). De landbouw krijgt te maken met een verdubbeling van het vochttekort. Het vochttekort voor de landbouw kan slechts gedeeltelijk worden ondervangen door beregening en wateraanvoer. De extra landbouwschade ten gevolge van klimaatverandering neemt toe met 75 M€ per jaar. De opgave om vraag en aanbod van water in landbouwgebieden aan te passen aan klimaatverandering is groot. Het is niet mogelijk om de toename in het vochttekort op te heffen door maximaal te beregenen. De informatie in deze paragraaf is voornamelijk gebaseerd op landelijke informatie. Er zijn berekeningen uitgevoerd met het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium (NHI) en Agricom. Tevens is landelijk in beeld gebracht wat de huidige en verwachte beregeningshoeveelheid zal zijn. Zuid-Limburg is nog niet in het NHI opgenomen. Voor de berekening van vochttekort en de beregeningshoeveelheden is gebruik gemaakt van het regionale modelinstrumentarium. 7.1.1 Huidige situatie en knelpunten Figuur 7.1 geeft een overzicht van het landbouwareaal in DHZ-gebied (in totaal ongeveer 360.000 ha). Grasland (ten behoeve van veeteelt) en maïs zijn de meest voorkomende teelten. Daarnaast komt de teelt van aardappelen, (suiker)bieten en granen op een aanzienlijk oppervlak voor. Glastuinbouw speelt in het DHZ-gebied maar een beperkte rol. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 38 - Definitief rapport Figuur 7.1: Landgebruik in DHZ gebied (herkomst data: LGN5) Water is voor de landbouw essentieel, zowel gewassen als vee hebben water nodig om te kunnen overleven en te groeien. De landbouw gebruikt water om te beregenen (vochtvoorziening van een gewas te verbeteren en bestrijdingnachtvorst), te bemesten, veedrenking, voorkomen van schades aan de watergangen, infiltratie via sloten en drains om vochtvoorziening van gewassen te verbeteren en bodemdaling tegen te gaan en het bestrijden van bepaalden ziekten, zoals schurft (LEI, 2011). Gewassen hebben een verschillend patroon in watervraag gedurende het seizoen. Maïs en gras hebben veel water nodig. Gras verdampt over het hele groeiseizoen, terwijl maïs pas vanaf eind mei een hoge watervraag heeft. Granen hebben een relatief hoge watervraag aan het begin van het groeiseizoen (april – juni), maar het groeiseizoen is relatief vroeg afgelopen. Suikerbieten en aardappelen hebben een grote watervraag aan het eind van het groeiseizoen, terwijl de watervraag in het begin (mei/juni) relatief laag is (Alterra 2011). De beregening wordt het meest toegepast voor de meest kapitaalintensieve teelten. Agrariërs maken zelf hierin keuzes en wegen de kosten van beregening af tegen de verwachte meeropbrengsten. De volgende volgorde in beregening komt in de praktijk voor: bollen, aardappels, boomgaard, overige gewassen (inclusief graan), bieten, maïs en als laatste gras (Alterra/DHV, 2008) Het optreden van droogte in de zomer is een normaal verschijnsel. Daarom wordt er door de landbouw beregend. Dit zorgt er voor dat het vochttekort gedeeltelijk wordt opgeheven. Water kan zowel uit grondwater als oppervlaktewater worden onttrokken. Beregening uit oppervlaktewater is alleen mogelijk als oppervlaktewater in de buurt voorradig is. Beregening uit grondwater is aan regels gebonden. In Zuid-Limburg zit het grondwater zo diep dat het niet of nauwelijks loont om hier een beregeningsput te slaan. Ten behoeve van het NHI is geïnventariseerd waar de potentiële gebieden liggen voor oppervlaktewater en grondwater beregening (figuur 7.2). Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 39 - 30 mei 2012 Dit zijn dus niet de locaties waar ook daadwerkelijk wordt beregend. In het topberegeningsjaar 2006 werd zowel in Noord-Brabant als in Limburg bijna 27% van de landbouwgrond daadwerkelijk beregend (CBS 2011). De hoeveelheid beregend oppervlak is in Noord-Brabant en Limburg in de periode 2002-2009 meer dan verdubbeld (tabel 7.1). Tabel 7.1:Oppervlak dat beregend wordt in de jaren 2002 tot en met 2009 (Bron: CBS, Landbouwtelling) 2002 Noord-Brabant 2004 2006 2007 2008 2009 21,340 32,980 69,280 44,430 38,410 47,530 8,860 12,850 27,380 18,740 17,700 23,040 Limburg Figuur 7.2: Potentiële beregeningslocaties vanuit grondwater (rood) en oppervlaktewater (blauw). Bron Alterra/DHV, 2008 7.1.2 Verwachte veranderingen Verminderde neerslag en toename van de potentiële verdamping (zie paragraaf 6.4) leiden tot een toename van de verdampingsreductie van landbouwgewassen en daarmee tot droogteschade (zie ook paragraaf 6.5). Gemiddeld loopt het vochttekort op de landbouwgronden op in een gemiddelde zomer van 20 mm in de huidige situatie naar 49 mm in een gemiddelde zomer met het W+ scenario. Uit andere studies blijkt dat de landbouw ook voordelen heeft bij de klimaatverandering, het groeiseizoen wordt langer. Ook zit er meer CO2 in de lucht wat meer fotosynthese mogelijk maakt. Dit geeft een toename van opbrengst. Echter een langer groeiseizoen compenseert niet het nadelige effect van de drogere perioden. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 40 - Definitief rapport Beregening Vochttekorten worden deels beperkt door beregening. Beregening komt voor het grootste gedeelte uit grondwater (zie figuur 7.2). De diepte waarop het grondwater wordt gewonnen varieert binnen het DHZ gebied. De effecten van beregening op de GLG variëren daarmee ook. Bijvoorbeeld in West-Brabant wordt het beregeningswater onder een kleilaag onttrokken. De effecten op de grondwaterstand zijn daarom daar beperkt. Vochttekorten Door te beregenen wordt het vochttekort kleiner. Maar aan de andere kant zal de GLG dalen omdat er grondwater wordt onttrokken aan de grondwatervoorraad. Met de gecombineerde regionale grondwatermodellen is berekend hoe de beregeningshoeveelheid in de toekomst zal veranderen (tabel 7.2). Hiervoor zijn vier situaties doorgerekend: het huidige klimaat, met de huidige beregeningslocaties; het W+ scenario in 2050, met de huidige beregeningslocaties; W+ scenario in 2050, zonder dat er beregend wordt; het W+ scenario met de aanname dat er in alle landbouwpercelen naar maximale behoefte wordt beregend. De berekeningen laten zien dat: 1. Het niet mogelijk is om de toename in het vochttekort op te heffen door maximaal te beregenen5 (figuur 7.3). 2. De beregeningshoeveelheid in een gemiddeld jaar zal toenemen van 53 miljoen m3/jaar tot 110 miljoen m3/jaar (tabel 7.2). Hiermee wordt het vochttekort ongeveer met 1/3 beperkt (figuur 7.3). 100 akkerbouw op hoge gronden akkerbouw op lage gronden 90 grasland op hoge gronden Vochttekort (mm/jaar) 80 grasland op lage gronden 70 60 50 40 30 20 10 0 huidig W+ W+ niet beregenen W+ maximaal beregenen Figuur 7.3: Door klimaatveranderingen neemt het vochttekort toe. Bij handhaving van de huidige beregeningslocaties neemt het vochttekort flink toe. Zelfs door het beregend oppervlak maximaal uit te breiden is het niet mogelijk om het extra vochttekort op te heffen 5 Maximaal beregenen wil zeggen dat er op alle landbouwgronden naar behoefte wordt beregend. Dat wil zeggen een beregeningsgift van 20 mm verdeeld over 10 dagen. Maar dit kan nog steeds te weinig zijn, omdat na enkele dagen al weer een vochttekort kan optreden. De beregening kan nog verder gemaximaliseerd worden door meer dan 20 mm te beregenen of elke dag te beregenen. Theoretisch is het zo mogelijk om elk vochttekort op te heffen. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 41 - 30 mei 2012 Tabel 7.2: Berekende beregeningshoeveelheden (in miljoen m3/jaar) voor drie situaties Huidig klimaat Gemiddeld jaar Droog jaar 7.1.3 W+ (2050) W+ (maximaal beregenen) 53 110 181 120 188 308 Autonome beleid in relatie tot klimaatverandering Het LEI en Alterra hebben in 2011 een conceptrapport uitgebracht over “Landbouw in een veranderende delta en toekomstscenario’s voor zoetwatergebruik”. Dit rapport geeft een goed beeld van de (verwachte) autonome ontwikkelingen. De studie is opgedeeld in verwachtingen voor middenlange (2025) en lange termijn (2050). De hieronder volgende paragraaf bevat de belangrijkste (algemene) conclusies uit deze studie van LEI en Alterra. Socio-economische scenario’s: Global Economy en Regional Communities Naast klimaatverandering zal in de toekomst ook de samenleving veranderen. Naast klimaatscenario’s wordt er in het Deltaprogramma daarom ook gewerkt met socio- economische omstandigheden. De bandbreedte wordt bepaald door het scenario met hoge groei (Global Economy; GE) en lage groei (Regional Communities; RC). In beide scenario´s neemt het ruimtegebruik van de grondgebonden landbouw af. De grootste afname vindt plaats in GE en de kleinste in RC. De ruimte die wordt gecreëerd voor natuur is in beide scenario’s ongeveer gelijk. Al met al vertegenwoordigen de twee scenario’s Global Economy en Regional Communities hiermee de bandbreedte voor de zoetwatervoorziening (Deltares 2011). Middellange termijn Landelijk is de verwachting dat het areaal voor akkerbouw en veehouderij af zal nemen. In (delen) van de tuinbouw worden al binnen 10 jaar effecten verwacht van verdroging. Voor andere specifieke teelten is niet de verwachting dat de kwetsbaarheid toeneemt tot 2025 omdat de klimaatverandering over deze periode verwaarloosbaar geacht wordt. Wel is de verwachting dat in de periode tot 2025 de regionale bouwplannen zullen veranderen waardoor de kwetsbaarheid van de gehele sector groter wordt, omdat er meer kwetsbare gewassen worden verbouwd. Ook is er sprake is van een verdergaande schaalvergroting en intensivering in de landbouw. Lange termijn Onder gecombineerde klimaat en sociaaleconomische scenario’s voor 2050 wordt de landbouw in Nederland kwetsbaarder voor droogte en verzilting. Bij een scenario gebaseerd op global economy zal de landbouw zich waarschijnlijk meer richten op hoogwaardige producten dan onder regional communities. Het is de verwachting dat de landbouw zich ontwikkelt door verder te intensiveren en dat de schaalvergroting doorzet tot 2050. Dit wordt voor een belangrijk deel beïnvloed door demografische ontwikkeling, toename in de vraag naar natuurlijke hulpbronnen, de verdergaande globalisering en technologische ontwikkeling. Tot slot is het de verwachting dat een minder stabiel klimaat kan leiden tot nieuwe financiële risico’s (prijsrisico’s; productrisico’s zoals gewasschade, investeringsrisico’s). 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 42 - Definitief rapport 7.1.4 Financiële gevolgen van klimaatverandering Langdurige perioden met droogte, maar ook natte perioden leiden tot schade aan gewassen. Aardappelen zijn bijvoorbeeld erg gevoelig voor hittegolven (potentiële schade 25-75% bij een hittegolf in periode juni - september). Langdurig droog weer tussen mei en september leidt tot schades aan suikerbieten (opbrengstderving tussen 10-35%). Wintertarwe is gevoelig voor langdurig droog weer in de periode juni augustus (schade 10 - 50%) (LEI/Alterra, 2011). In deze paragraaf worden financiële gevolgen voor klimaatverandering in beeld gebracht voor de landbouw. Gewasschade Potentiële gewasopbrengsten zijn theoretisch te bepalen. In de praktijk zullen de fysieke gewasopbrengsten daarvan afwijken door omgevingsfactoren (neerslag; zonuren; temperatuur etc.). Vermindering van verdamping door gewassen betekent minder fotosynthese en dus minder productie. Deze vermindering van verdamping kan ontstaan door droogte, te natte wortelzone of te zout water. De financiële opbrengstderving (gewasschade) wordt bepaald als verschil tussen potentiële en actuele productie maal de prijs van het product (natschade en droogteschade). Naast vermindering van de opbrengsten zijn er ook kosten voor beregening (arbeid; installatie), kosten omdat bewerkingen niet op tijd kunnen worden uitgevoerd (te droog/te nat), toename van ziektes (bij natschade), zoutschade. Deze kosten zijn niet meegenomen in de bepaling van gewasschade zoals hier gepresenteerd. AGRICOM berekeningen Landelijk zijn berekeningen uitgevoerd om de gewasschade te bepalen met een combinatie van het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium (NHI) en het AGRIcultural Cost Model (AGRICOM). Er is een groot aantal scenario’s doorgerekend met verschillende jaren qua droogte (1967, 1976 en 1989) en economische scenario’s. Uit de beschikbare scenario’s is voor het DHZ rapport gekozen voor een presentatie van een gemiddeld jaar (1967) en het RC socio-economisch scenario. Dit is het meest te vergelijken met de resultaten van de regionale berekeningen. De landbouwopbrengst is in de huidige situatie ook niet optimaal ten gevolge van droogte en natschade. In deze paragraaf wordt vergeleken wat de schade is in het W+scenario ten opzichte van de huidige schade. De schade wordt berekend voor het groeiseizoen. In een gemiddeld jaar neemt de gewasderving toe van circa € 39 miljoen tot € 114 miljoen In het W+ scenario (toename van ca. € 75 miljoen). De gemiddelde opbrengstderving voor gras neemt toe van 87 tot 273 €/ha; voor maïs is de toename van 47 €/ha tot 203 €/ha. De resultaten worden samengevat in tabel 7.3. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 43 - 30 mei 2012 Tabel 7.3: Derving gewaswaarde huidige situatie en W+-RC; (data: Deltares 2012) Huidig Derving Derving Areaal (totaal; (€/ha) Areaal (totaal; (ha) afgerond op Gem. (min - (ha) afgerond op in miljoen €) max) Gewas Gras Maïs Aardappelen % verschil W+; RC Derving in miljoen €) derving Derving (€/ha) totaal Gem. (min - huidig/W+ max) 273 264.838 23.3 87 (20 - 200) 258.225 67.2 (150 - 512) 288% 203 88.656 4.1 47 (5 - 159) 82.975 16.7 (51 - 483) 16.931 4.0 279 (0 - 847) 16.288 7.1 (1 - 1.053) 410% 490 (Suiker)biete 146 179% 535 n 13.769 1.7 (31 - 452) 12.975 6.2 (220 - 1.067) 368% Granen 13.438 0,7 45 (5 - 102) 12.669 2.4 162 (66 - 281) 326% Overig 36.700 2.8 80 (20 - 222) 34.563 9.9 305 (137 - 622) 355% Fruit Bollen Totaal 1.401 1.894 2.131 2.5 (26 - 9.770) 1.294 0 6 (0 - 44) 446.869 39.2 1.831 4.3 (318 - 9.430) 168% 1.244 0 25 (0 - 120) 345% 430.119 113.9 291% Vergelijking met Oost-Nederland In de knelpuntenanalyse voor Oost Nederland is ook gekeken naar droogteschade voor de landbouw als gevolg van de klimaatverandering. Uit de verkenningen blijkt dat de gemiddelde droogte-schade met een factor 2 à 2,5 toeneemt. In zeer droge jaren is de toename een factor 1,5 à 1,7. De basis wordt gevormd door dezelfde landelijke berekeningen met het NHI en Agricom. De toename van de droogteschade in oost-Nederland wordt totaal becijferd op een bedrag van € 74 miljoen/jaar (gemiddeld) tot € 90 miljoen/jaar (in zeer droog jaar). Deze toename van droogteschade is in Oost-Nederland van dezelfde orde-grootte als de totale schade zoals bepaald voor DHZ-gebied voor een normaal jaar (€ 75 miljoen). 7.1.5 Regionale differentiatie De meeste nadelige effecten voor de landbouw ten gevolge van drogere zomers zijn te verwachten op de hoger gelegen gronden. Hier heb je nu al te maken met lage grondwaterstanden, zijn de vochttekorten het grootst en wordt ook het meeste beregend (figuur 7.4). Aan de andere kant zal de natschade in het groeiseizoen in de beekdalen afnemen. In Zuid-Limburg vindt weinig beregening plaats, omdat het grondwater van nature hier diep zit. De behoefte aan beregening is ook minder groot, omdat de lössgrond goed in staat is om vocht vast te houden. Maar aan de andere kant is Zuid-Limburg kwetsbaar voor veranderingen, omdat het ingewikkeld en duur is om hier grondwater op te pompen. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 44 - Definitief rapport Locaties beregeningsputten Verandering vochttekort bij W+ (rood uit grondwater; blauw uit oppervlaktewater Figuur 7.4: Het vochttekort neemt in het W+ scenario vooral toe op de hoger gelegen gronden (links). Dit zijn ook de locaties waar het meeste beregend wordt (rechts) 7.2 Waterkwaliteit en aquatische natuur Hoofdboodschap waterkwaliteit Klimaatverandering versterkt de bestaande waterkwaliteitsproblemen. Waterkwaliteitsproblemen in stadswater worden als grootste toekomstig knelpunt gezien. Daarnaast zijn er meer problemen te verwachten in het landelijk gebied (voornamelijk in ecologisch waardevolle beken). Beide problemen zullen wijdverspreid over het DHZ gebied optreden. Er komen geen nieuwe type problemen bij. De klimaateffecten kunnen er wel toe leiden dat kantelpunten in het ecosysteem eerder bereikt worden. Een kleine verandering in waterkwaliteit kan daardoor toch een groot effect op de ecologie hebben. Over de gevolgen van klimaatverandering op de waterkwaliteit is nog onvoldoende bekend om een goede uitspraak te kunnen doen over de benodigde maatregelen en de bijbehorende kosten. Maar de huidige slechte situatie maakt het noodzakelijk en urgent om nu al verdergaand de waterkwaliteit te verbeteren. De informatie in deze paragraaf is verzameld uit literatuur (zoals STOWA 2011), interviews met de waterbeheerders en een expertsessie. 7.2.1 Huidige situatie en knelpunten Tijdens warme en droge zomers treden nu ook al de nodige problemen op: Bovenlopen van beken vallen voor langere tijd droog; middenlopen kunnen ook droogvallen. Wanneer dit te lang gebeurt, heeft dit negatieve gevolgen voor vismigratie en aquatische natuur. Volgens het KRW stroomgebiedbeheerplan Maas voldoen stikstof en fosfaat vaak nog niet aan de KRW doelen voor oppervlaktewaterlichamen; Er wordt noodgedwongen gebiedsvreemd water ingelaten. 50% van het water in het beheersgebied van Waterschap Aa en Maas en Waterschap Peel en Maasvallei bestaat uit gebiedsvreemd water. In tijden van droogte neemt de behoefte aan inlaatwater toe. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 45 - 30 mei 2012 7.2.2 Het zuurstofgehalte lijkt op basis van metingen af te nemen in de laatste droge jaren, maar hier is nog geen harde conclusie over te trekken. Er is sprake van blauwalgexplosies in zwemwater en stadwater. Ook dit lijkt de laatste jaren meer voor te komen dan in voorgaande jaren, maar het betreft nog geen vastgestelde trend. Meer exoten doen hun intrede, zoals de grote waternavel. Strenge winters en maatregelen om verspreiding en groei tegen te gaan helpen bij het terugdringen van deze exoot. Door piekafvoeren is de belasting van het oppervlaktewater met voedingstoffen hoog door afspoeling en overstorten, waardoor de waterkwaliteit (kortstondig) zeer slecht is en fauna en flora (langdurig) negatief worden beïnvloed. Verwachte veranderingen Klimaatverandering versterkt de bestaande (antropogene) stress op het watersysteem (STOWA 2011). De huidige bekende kwaliteitsproblemen worden bijna allemaal groter, maar er komen geen nieuwe type problemen bij. De huidige knelpunten zijn groter dan de verwachte gevolgen van klimaatverandering. Op de kortere termijn vallen de effecten waarschijnlijk mee. De klimaateffecten kunnen er wel toe leiden dat kantelpunten in het ecosysteem eerder bereikt worden. Een kleine verandering in waterkwaliteit kan daarom toch een groot effect op de ecologie hebben. Over het optreden van het tijdstip van kantelpunten is nog onvoldoende bekend. Systemen met kantelpunten vertonen ook de zogenaamde hysteresis: het is moeilijk om weer in de oorspronkelijke toestand terug te komen. Teruggaan naar de toestand van vlak voor het kantelen is onvoldoende. Waterkwaliteit neemt af door hogere temperaturen Waterkwaliteitsproblemen in stadswater worden door de gebiedskenners als grootste toekomstig knelpunt gezien. Waterpartijen op de hoge zandgronden zijn vaak aangelegd voor waterberging op plekken waar normaal gesproken sprake is van infiltratie. De waterpartijen worden daarom geïsoleerd en afgedicht. Zonder uitwisseling met schoon grond- of oppervlaktewater komen er snel problemen met eutrofiëring en gerelateerde problemen (zuurstof, blauwalg) en ziekteverwekkers. Dit knelpunt is over het gehele DHZ gebied te verwachten, in de niet stromende stadswateren. Een toename van afgekoppeld gebied betekent tevens vaak een grotere belasting van het oppervlaktewater in stedelijk gebied. In paragraaf 7.4 wordt nader ingegaan op de problematiek van waterkwaliteitsproblemen in stedelijk gebied. De waterkwaliteit zal ook in het landelijk gebied beïnvloed worden. De verwachting is echter dat dit minder grote nieuwe knelpunten oplevert dan in stedelijk gebied. De opgave om de waterkwaliteit in het landelijk gebied te verbeteren is en blijft groot voor de komende jaren. In het stedelijk gebied worden in de toekomst hogere eisen aan de waterkwaliteit gesteld, omdat er meer behoefte is aan recreatiewater in de stad. Een andere reden van de grotere problemen in stedelijk gebied is dat het water minder stroomt dan in het landelijk gebied. Hogere piekafvoeren De effecten van meer en intensievere neerslag zijn divers. Grote piekafvoeren brengen schade toe aan aquatische natuur (organismen spoelen weg; drift). Afhankelijk van het watersysteem (geïsoleerd of verbonden, met of zonder natuurlijke schuilplaatsen) kan een systeem weer snel herbevolkt worden. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 46 - Definitief rapport Meer neerslagpieken met heviger neerslag leiden tot een verhoogde oppervlakkige afstroming en run off, onder andere van nutriënten. De stofbelasting neemt toe voor stoffen die hechten aan zwevend stof (fosfaat, PAK, zware metalen, ammoniumpieken en zuurstofdips). Onderzoek in het stroomgebied van de Raam heeft laten zien dat in droge perioden sprake is van ophoping van verontreinigingen aan zwevend stof in drooggevallen haarvaten. Bij piekbuien komt al dit zwevend stof terecht in het watersysteem, wat zorgt voor een piekbelasting met de verontreinigingen. Deze kortdurende verslechtering van de waterkwaliteit kan grote en langdurige negatieve effecten veroorzaken op de flora en fauna. Droogval van bovenlopen van beken Vooral bovenlopen van beken, maar ook sterk grondwater-gestuurd oppervlaktewater (bijv. op wijstgronden) krijgt meer te maken met droogval. Dit zijn systemen die worden gevoed door relatief ondiepe grondwaterstromen. Droogval van bovenlopen van beken zal meer plaats gaan vinden (4 tot 12%). Beken in Noord-Brabant en in het noordwesten van Limburg hebben geen echte bron, zoals beken in Zuid-Limburg (Heuvelland) en Oost-Limburg (Maasterrassen) dat wel hebben. Daarvoor zijn de hoogteverschillen te klein en de hellingen niet steil genoeg. Beken die worden gevoed door een grondwaterbron vanuit diepere grondwatersystemen hebben naar verwachting minder last van droogval. Wel kan het basisdebiet lager worden. Tabel 7.4: Overzicht verwachte knelpunten bij klimaatverandering (- is negatief, + is positief effect) Knelpunten Stromende beken Kanalen Sloten Langzaam Snel Droogval - Stagnant water - Piekafvoeren Overstorten - Vennen & Meren water poelen - Kreken Ondiep Diep +/- - - - - Nutriënten Bestrijdings- Stads - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - middelen Watertemperatuur Soortverschui- - - vingen & exoten Aanvoer gebieds- - vreemd water Zuurstof Saliniteit (Blauw)algen Waterplanten +/- - - - In deze paragraaf zijn de belangrijkste te verwachten knelpunten genoemd. Een meer uitgebreide beschrijving is opgenomen in een aparte notitie (Royal Haskoning, 2012). Een samenvatting van alle te verwachten effecten behandeld in deze notitie is opgenomen in tabel 7.4. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 47 - 30 mei 2012 7.2.3 Autonome beleid in relatie tot klimaatverandering Er is al veel beleid in werking om bestaande waterkwaliteitsproblemen terug te dringen. Dit autonome beleid helpt daardoor ook mee met het tegengaan van de klimaateffecten. Belangrijkste conclusie is dat het huidige beleid ten aanzien van het terugdringen van meststoffen onvoldoende is om de waterkwaliteitsnormen te halen. Beleid voor verbetering van de kwaliteit van stedelijk water bestaat nog nauwelijks (zie verder paragraaf 7.4). In het stroomgebiedbeheerplan KRW Maas (V&W, 2009) is een apart hoofdstuk gewijd aan klimaatverandering. De conclusie is dat voor vrijwel geen enkele KRW-maatregel de effectiviteit afneemt. Wel wordt het doelgat (=verschil tussen gewenste situatie en bereikte situatie) groter bij een warmer wordend klimaat. 7.2.4 Financiële gevolgen van klimaatverandering Zoals beschreven in dit hoofdstuk zorgt klimaatverandering niet voor veel nieuwe problemen, maar voor een versterking van bestaande waterkwaliteitsproblemen. Hierdoor zijn de financiële gevolgen lastig te kwantificeren. Er zijn extra kosten te verwachten voor beheer van watergangen, omdat vaker gemaaid zal moeten worden. Indien de achteruitgang in waterkwaliteit gecompenseerd moet worden, zijn de gevolgen aanzienlijk groter. Uit een voorzichtige schatting (Kosten et al, 2010) blijkt dat het effect van 1 graad Celsius temperatuurverhoging op de waterkwaliteit is te compenseren door de nutriëntgehalten in het oppervlaktewater met een derde verlagen. In het W+ klimaatscenario zal het gemiddeld ongeveer 3 graden Celsius warmer worden (van gemiddeld 16,8 naar 19,6 graad Celsius in De Bilt). Voor de aanpak van puntbronnen (zoals riooloverstorten, RWZI’s en afkoppelen van verhard terrein) is in het stroomgebiedbeheerplan van De Maas (V&W, 2009) een bedrag opgenomen van 282 M€ tot en met het jaar 2027. In dit bedrag zijn nog niet de kosten opgenomen voor de investeringen die de landbouwsector zelf doet. Voor de aanpak van diffuse bronnen is 40M € gereserveerd. Om de effecten van een graad temperatuur stijging te compenseren zijn daarom al snel vele tientallen miljoenen €’s nodig. De investeringen in stedelijk gebied zijn uitgewerkt in paragraaf 7.4. Bij een warmer klimaat zal de waterkwaliteit achteruit gaan terwijl er een grotere behoefte ontstaat aan aantrekkelijk en schoon water in de stad. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 48 - Definitief rapport 7.2.5 Regionale differentiatie en samenvattend overzicht Tabel 7.5: Samenvattend overzicht klimaateffecten voor watertypen (samengesteld op basis van expertkennis gebiedskenners) Watertypen Aanwezigheid in DHZ- Inschatting klimaat- gebied Effect Langzaam stromende Zeer veel; alle Groot beken - bovenlopen waterschappen Langzaam stromende Zeer veel; alle beken - benedenlopen waterschappen Snelstromende beken Weinig, voornamelijk bij Beperkt - groot Toelichting Met RWZI’s/overstorten: grote effecten door piekbelasting. Groot Roer en Overmaas Kanalen Beperkt Beperkt - groot Sloten Veel Groot Stadswater Veel Zeer groot In scheepvaartkanalen lage waterkwaliteit Verschil tussen stilstaand en stromend water Vennen Beperkt Beperkt - groot Diepe meren & plassen Weinig Klein Ondiepe meren (zoet & Beperkt; Groot brak) brak meer bij Brabantse Klimaateffect afhankelijk van uitgevoerde herstelmaatregelen (zand/grind winlocaties) Vooral groot indien recreatiewater Delta Kreken Weinig (alleen bij Brabantse Delta) Tabel 7.5 geeft een samenvatting van de belangrijkste klimaatknelpunten. Langzaam stromende beken komen in het gehele projectgebied voor. De benedenlopen van dit watertype zijn naar verwachting beperkt gevoelig voor klimaatverandering. Uitzondering hierop zijn de beken waar bij piekbuien sprake is van belasting vanuit stedelijk gebied (RWZI; overstort). Dit speelt vooral in de beheergebieden van Aa en Maas en De Dommel. Roer en Overmaas is ook een sterk verstedelijkt gebied, maar de RWZI’s staan aan het einde van het regionale watersysteem (bij de Maas) en belasten daarom niet het regionale water. Bij Peel en Maasvallei en Brabantse Delta zijn de kwaliteitsproblemen in stedelijk gebied het minst groot. Knelpunten voor de beken zijn vooral te vinden in de bovenlopen (bij droogval en piekafvoeren). Deze komen bij alle vijf de waterschappen voor. Dit zijn vaak ecologisch waardevolle waterlopen door aanwezigheid van bepaald type substraat en (koel) kwelwater. Sloten komen veel voor in de waterschappen Brabantse Delta en Aa en Maas. Dit zijn sloten op de kleigebieden. Effecten op sloten zijn naar verwachting groot, met name wat betreft groei van vegetatie en bijkomende beheermaatregelen. Sloten zijn meestal niet als KRW-waterlichaam aangewezen. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 49 - 30 mei 2012 7.3 Landnatuur Hoofdboodschap landnatuur Het wordt droger, vooral in de zomer. Herstel van verdroogde gebieden heeft nog maar beperkt plaats gehad. De bestaande opgave wordt in een toekomstig droger klimaat groter. Het extra effect is in termen van grondwaterstandsdaling is beperkt (20 cm van de GLG en 10 cm van GHG/GVG) ten opzichte van de bestaande opgave. Maar de herstelopgave zal relatief groot zijn omdat de beschikbare hoeveelheid water in de omgeving ook kleiner wordt. Een ander knelpunt is de versnippering van de natuurgebieden. Bij toenemende klimaateffecten is het extra van belang dat soorten in de toekomst voldoende mogelijkheden hebben om te migreren via voldoende brede verbindingszones, bij voorkeur in de beekdalen. Het huidige beleid – herijking EHS en bezuinigingen op natuur – werken averechts op deze noodzakelijke maatregelen. Het oplossen van de knelpunten is een ingewikkelde opgave. Zowel ten aanzien van verdroging als van versnippering moeten, ook zonder klimaatopgave, nog veel maatregelen uitgevoerd worden om de huidig vastgestelde natuurdoelen te halen. 7.3.1 Kenmerken, kwaliteiten en knelpunten In deze analyse wordt het dekzandlandschap van Noord-Brabant en het westen van Limburg als vertrekpunt gehanteerd en waar nodig uitgeweid naar het löss- en heuvellandschap van Oost- en Zuid-Limburg. In de natuurgebieden treden nu ook al veel problemen op vanwege de ingrepen in de waterhuishouding in de jaren ’50 tot ’80 van de vorige eeuw. De herstelmaatregelen die in de laatste decennia zijn getroffen hebben nog niet tot voldoende herstel geleid. De natuur is daarom gevoelig geworden voor droge perioden. Dichtheid en omvang van natuurgebieden In Zuid-Nederland varieert de omvang van de natuurgebieden van klein (enkele hectares) tot groot (enige duizenden hectares). De natuurgebieden zijn niet gelijkmatig verdeeld. Natuur is vooral te vinden op plaatsen waar vestiging door de mens of landbouw moeilijk te verwezenlijken was (bijvoorbeeld verstuivingsgevoelige gronden, getijdegebied) of ontginning niet voltooid is (heide, veen, moeras). In het oosten en zuiden van Limburg gaat het vooral om steilere hellingen van terrassen en plateau’s. Het overgrote deel van het landoppervlak kent agrarisch gebruik en hier zijn de natuurwaarden enorm afgenomen tot aan de grens van de oevers van kreken, beken en rivieren. Allerlei natuurtypen of soorten zijn hierdoor beperkt tot grote of kleine ‘eilandsituaties’. Kwaliteit van natuurgebieden De natuurgebieden herbergen een deel van de biodiversiteit. Een aanzienlijk aandeel van de natuur betreft bos. Vooral halfnatuurlijk, niet al te voedselrijk grasland of moeras is schaars. Veel planten- en diersoorten die specifiek zijn voor het cultuurlandschap zijn daardoor in natuurgebieden vaak beperkt vertegenwoordigd, en hebben in het huidige agrarisch gebied nauwelijks kansen. Bijkomend probleem is de verdroging, vermesting en verzuring van de natuurgebieden. In het zuiden en oosten van Limburg speelt verzuring een minder grote rol vanwege de löss- en kalkbodems. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 50 - Definitief rapport Netwerk met ecologische verbindingen Veel natuurgebieden liggen als eilanden in het agrarische en stedelijke gebied. Vooral in Noord-Brabant is flink ingezet op de realisering van ecologische verbindingen (evz’s). Met name de waterschappen hebben evz’s aangelegd, langs waterlopen. In Limburg zijn de dalen aangewezen als Provinciale Ontwikkelingszones Groene waarden (POG) en is een planologisch regime van toepassing. Het areaal aan natuur in dalen van beken, kreken en rivieren is vaak nog beperkt, of gronden zijn verworven maar nog niet ingericht. De ecologische verbindingsfunctie van beekdalen is dus nog niet optimaal. Overstromingen – die horen bij een natuurlijk functionerende beek- komen nog maar weinig en over een beperkt oppervlak voor, zodat de verspreiding van diasporen (zaden, sporen, plantendelen) ten gevolge van overstroming eveneens beperkt is. Droge perioden Droge perioden in de zomer leiden tot uitdroging van natuur. Dit is erg ongunstig voor natte natuurtypen (natte heide, hoogveen, vennen en natte schraalgraslanden), met name als ze zeldzaam zijn (vaak kenmerkend van schrale milieus) of gebonden aan organische bodems zoals veen. Bij uitstek is dit een probleem voor de beekdalen van Noord-Brabant en het westen van Limburg. Droge perioden kunnen gunstig zijn voor droge milieus zoals stuifzanden. Weersextremen Het optreden van extreme weersomstandigheden heeft invloed op de populatiedynamiek. Populaties kunnen meer gaan fluctueren in grootte als gevolg van extreme weersomstandigheden. Kleine populaties zijn dan extra kwetsbaar. Het warme voorjaar van 2003 en van 2011 leidde tot een slecht vlinderjaar. Mogelijk hadden de rupsen te weinig voedsel tot hun beschikking. Zo kan een weersextreem een ecologisch effect hebben in heel Zuid-Nederland. Natuuropgave versus klimaatadaptatie De huidige opgave om natuurdoelen te realiseren is groter dan de opgave door klimaatverandering. De realisatie van de EHS is nog gaande. Er zijn al veel gronden verworven, maar voor een deel moet deze uitbreiding door ruiling nog op de juiste plaats gepositioneerd worden. Daarnaast is er nog een grote inrichtings- en beheersopgave. Vooral het ontwikkelen van natuurtypen van nat, voedselarm milieu is vanwege fosfaatverzadiging, veraarding van veen of wegvallen van kwel nog een grote opgave. Wanneer dit lukt is echter tegelijkertijd de klimaatbestendigheid van de natuur fors toegenomen. 7.3.2 De verwachte verandering Klimaatverandering grijpt in op het functioneren van soorten en levensgemeenschappen. Dit kan direct maar ook indirect door verandering in standplaatscondities en abiotische processen (figuur 7.5). Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 51 - 30 mei 2012 Figuur 7.5: Klimaatverandering heeft directe en indirecte effecten op soorten, standplaatsen en ecosystemen. Veel effecten kennen interacties met bestaande stressfactoren. Uiteindelijk veranderen ecosystemen door combinaties van effecten (bron figuur: Alterra. 2011) Verandering in abiotische kwaliteit Alterra (2011) heeft voor Noord-Brabant onderzocht in hoeverre vochthuishouding (GVG, GLG), voedselrijkdom (NO3) en zuurgraad (pH) veranderen onder invloed van klimaatverandering. De GVG komt op de meeste plekken iets hoger te liggen, terwijl de GLG overal iets dieper (10-20 cm) komt te liggen in natuurgebieden. De DHZ modelberekeningen laten een zelfde verandering in GLG zien, maar voorspellen ook een daling in GHG (zie tabel 6.1, eerder in dit rapport). Figuur 7.6: In Limburg is natte heide vooral in het westen aanwezig. De figuur toont de natuurtypen van natte heide en de indicatieve kansrijkdom bij klimaatverandering (links) en het effect van W+ scenario (rechts) (bron figuur: Alterra 20011/2) 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 52 - Definitief rapport Figuur 7.7: De natuurtypen van vochtige bossen in Limburg en de indicatieve kansrijkdom bij klimaatverandering (links) en het effect van W+scenario (rechts). Vooral in het zuiden van Limburg zijn effecten voor deze groep van bostypen te verwachten (bron figuur: Alterra 20011/2) In het westen van Limburg is een vergelijkbaar beeld te schetsen. Alterra (2011/2) signaleert bijvoorbeeld voor natte heide dat de condities afnemen als gevolg van de toenemende verdamping en de lagere grondwaterstanden (figuur 7.6). In Zuid-Limburg zijn specifieke trends te verwachten, namelijk een afname van het areaal aan vochtig bos (figuur 7.7). De hogere grondwaterstanden in het voorjaar leiden tot lagere mineralisatie; de hogere temperaturen in de zomer bevorderen de mineralisatie. Modelresultaten laten zien dat het berekende nitraatgehalte op veel locaties licht afneemt en op veel andere plaatsen toeneemt. Vooral in de noordelijke helft van Noord-Brabant en in de beekdalen is een toename te verwachten. De zuurgraad verandert eveneens in lichte mate naar een zuurder (verhoogde mineralisatie) of juist naar een minder zuur milieu. Gevolgen voor beheertypen Vooral natte en voedselarme beheertypen gaan achteruit, terwijl de droge typen en bossen gelijk blijven of vooruit gaan. Verwerking van de gegevens naar een kaartbeeld laat voor Noord-Brabant zien dat vooral in de beekdalen en de Peel zich knelpunten voordoen. Vochtige en voedselarme typen (niet zijnde bos) blijken het meest te lijden te hebben van de lagere grondwaterstanden in de zomer en versnelde mineralisatie door hogere temperaturen. Figuur 7.8 vergelijkt de huidige en de extra klimaatopgave ten aanzien van de GLG. De conclusie is dat voor typen waarvoor de huidige opgave al groot is, deze nog groter wordt door klimaatverandering. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 53 - 30 mei 2012 Figuur 7.8: Vooral voor de GLG is de uitgangssituatie voor veel natte beheertypen ongunstig. Door klimaatverandering komt er voor vrijwel alle natte typen opnieuw een opgave bij. Deze bedraagt in Noord-Brabant circa 10-20 cm (bron figuur Alterra, 2011) 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 54 - Definitief rapport Gevolgen voor soorten Hogere temperaturen in het voorjaar leiden tot een langer groeiseizoen voor bepaalde soorten. Eerdere groei of ontvouwen van bladeren leidt eventueel tot een respons van herbivoren (bijv. rupsen). Hiervan kunnen weer predatoren afhankelijk zijn. Doordat soorten verschillend reageren, kunnen relaties tussen soorten (vraat, bestuiving) wegvallen. Bekend voorbeeld is de mismatch tussen bonte vliegenvanger en de prooibeschikbaarheid voor de jongen sinds de laatste jaren. De omvang of grens van het areaal van soorten zullen gaan veranderen. Klimaatverandering kan leiden tot het verschuiven van areaalgrenzen van soorten. Geertsema et al. (2011) hebben een modelmatige ruimtelijke analyse voor drie soorten in Noord-Brabant uitgevoerd. Voor heidesoorten zoals de heidevlinder blijkt de aanwezigheid van grote en kleine heidegebieden op de grote dekzandruggen in MiddenBrabant een sterk netwerk te zijn. Maar veel kleine gebieden in Noord-Brabant liggen geïsoleerd en hier kan verschuiving van klimaatzones een probleem vormen voor soorten van heide. Dit geldt ook voor de soorten van hoogveengebieden in het grensgebied van Noord-Brabant en Limburg (Alterra 2011/2). De soorten van halfnatuurlijke graslanden zoals het Pimpernelblauwtje hebben in Noord-Brabant profijt van de noord-zuid oriëntatie van veel beekdalen, mits de condities in de beekdalen voldoen. In werkelijkheid is dat op veel plaatsen (nog) niet het geval vanwege grondgebruik, fosfaatverzadigde gronden of de drainering van beekdalen. De verwachte achteruitgang van de abiotische kwaliteit door klimaatverandering kan de situatie nog verslechteren. 7.3.3 Autonoom beleid in relatie tot klimaatverandering Ruimtelijke ordening In de structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de Provincie Noord-Brabant is de Ecologische Hoofdstructuur als groenblauwe kern opgenomen in de beleidscategorie Groenblauwe structuur. Het ruimtelijk beleid voor deze kern is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van ecologische en landschappelijke waarden. Rondom de kern ligt de Groenblauwe mantel. Dit is gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Deze is van belang voor het opvangen van omgevings- en klimaatinvloeden op het kerngebied. In Limburg is er naast de provinciale Ecologische Hoofdstructuur de beleidscategorie Ontwikkelingszone groene waarden (POG). Momenteel vindt een actualisatie plaats. Verdrogingsbestrijding In de provinciale waterplannen is de ambitie geformuleerd om de hydrologische randvoorwaarden te realiseren voor de gestelde ecologische doelen. Bestrijding van de verdroging wordt met prioriteit aangepakt in de TOP gebieden, dat wil zeggen de natte natuurparels en de Natura 2000 gebieden met habitats van vochtige tot natte standplaatsen. Voor deze gebieden wordt het Gewenste Grondwater en Oppervlaktewater Regime (GGOR) vastgesteld. De locaties waar grote opgaven liggen voor het verbeteren van de GLG en GVG volgens de klimaatstudie (Alterra 2011) vallen grotendeels samen met de natte natuurparels in Noord-Brabant en de verdrogingsgevoelige natuurgebieden in Limburg. De voorgestelde verdrogingsbestrijding in de GGOR plannen is op hoofdlijnen overgenomen in de N2000 beheerplannen. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 55 - 30 mei 2012 EHS-herijking en bezuinigingen Sinds oktober 2010 - aantreden van het kabinet Rutte - stokt de realisatie van de EHS. De aankoop van gronden ligt stil, de Robuuste Verbindingen zijn geschrapt en er wordt bezuinigd in de investeringen in inrichting en beheer van natuurgebieden. Er komen structureel minder rijksmiddelen om de EHS te realiseren. Eind 2012 moet duidelijk zijn welke EHS nog primair wordt gerealiseerd; dit zijn hoogstwaarschijnlijk alleen de belangrijkste internationale natuuropgaven: Natura 2000 en (deels) KRW. Voor de 'overige EHS' is nog niet duidelijk óf deze gerealiseerd zal worden en waar de benodigde middelen vandaan moeten komen. Dit betekent mogelijk een forse vermindering van de oorspronkelijk beoogde nog te realiseren EHS (nog ca. 1/3 blijft overeind). Dit terwijl Alterra (2011) heeft becijfert dat minimaal de oorspronkelijke EHS noodzakelijk is voor klimaatbestendigheid van de natuur met onderliggend watersysteem. 7.3.4 Financiële gevolgen van klimaatverandering Verlies aan biodiversiteit aan planten en dierensoorten ten gevolge van klimaatverandering is moeilijk in €’s te vertalen. Daarom wordt dit in deze paragraaf achterwege gelaten. In het strategiedocument voor DHZ wordt nader ingegaan op de benodigde kosten om verlies aan biodiversiteit tegen te gaan. 7.4 Stedelijk gebied Hoofdboodschap stedelijk gebied In stedelijk gebied treden extra problemen op met zowel te veel als te weinig water. Door grotere piekbuien zal er meer water op straat komen. Droge en warme perioden zorgen voor een slechtere waterkwaliteit in de stadsvijvers. Dit heeft een negatieve invloed op de leefbaarheid in stedelijke gebieden. De knelpunten kunnen opgelost worden door bij toekomstige werkzaamheden in stedelijk gebied rekening te houden met de extra klimaatopgave. In plaats van een schepje bovenop de huidige inspanning te doen, kan ook gekeken worden naar alternatieven. Dit hoofdstuk is voornamelijk gebaseerd op 18 gesprekken die bij gemeenten en stedelijk waterbeheerders bij waterschappen zijn gevoerd. 7.4.1 Huidige situatie en knelpunten Hemelwater In alle stedelijke gebieden op de hoge zandgronden neemt de “water op straat problematiek” de laatste jaren toe. Wel lijkt het erop dat bepaalde stedelijke kernen hiervoor meer gevoelig zijn dan andere (afhankelijk van bodem, morfologie etc.). Grondwater Te hoge grondwaterstanden komen voor in sommige woongebieden, vooral op de overgangszones (rivierterrassen in Limburg en “de naad van Brabant”) en de lager gelegen delen (zoals beekdalen). Daarnaast zorgt ook het stoppen van een aantal grondwaterwinningen lokaal voor te hoge grondwaterstanden. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 56 - Definitief rapport Lage grondwaterstanden zijn alleen een knelpunt voor openbaar groen. Vochtstress is zichtbaar in “oprollende bladeren” en de aanwezigheid van meer ziektes. Rond bebouwing zijn geen knelpunten (met houten paalfunderingen). Oppervlaktewater De meest typerende knelpunten in het oppervlaktewater zijn het frequent voorkomen van blauwalgen, botulisme en andere waterkwaliteitsknelpunten, zoals zuurstoftekort en stank. Dit wordt veroorzaakt door langdurige perioden van droogte, waardoor het oppervlaktewaterpeil uitzakt, hoge temperaturen en het ontbreken van voldoende water om de stedelijke watersystemen te kunnen doorspoelen. Lokaal vallen (delen van) het stedelijke watersysteem droog of zakken peilen ver uit door het teruglopen van de aanvoer. Dit laatste heeft niet alleen negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit, maar ook voor de (stabiliteit van de) oevers en daarmee de veiligheid en beleving van de omgevingskwaliteit. Voor verreweg de meeste stedelijke watersystemen op de hoge zandgronden geldt dat het waterschap niet in staat is vanuit het regionale watersysteem water in te laten. In droge perioden neemt bovendien het aandeel effluentwater uit de RWZI’s in de regionale watersystemen sterk toe, waardoor ook de kwaliteit van deze watersystemen afneemt. Op een aantal plaatsen in het stedelijke gebied komt tijdens natte perioden inundatie vanuit het regionale watersysteem voor. Beleving Hittestress vormt voor de meeste stedelijke gebieden op de hoge zandgronden nog geen groot probleem. Vooruitlopend op klimaatveranderingen doen een aantal gemeenten onderzoek naar de ontwikkeling van hittestress en de mogelijke adaptatie strategieën. De huidige knelpunten rond oppervlaktewater kwaliteit (blauwalgen etc.) en water op straat problematiek zorgen regelmatig voor een negatieve beleving bij bewoners. 7.4.2 Verwachte veranderingen Hemelwater Intensieve buien zullen in de zomer vaker voorkomen. Een gevolg hiervan is dat er daardoor mogelijk meer water op straat kan blijven staan, omdat de riooloverstorten gestremd raken. Aan de andere kant kan dit effect meevallen, omdat de oppervlaktewaterstand in een toekomstige droge zomer ook verder zal wegzakken. Hoe deze twee klimaateffecten ten opzichte van elkaar uitpakken is niet bekend. Hier wordt verder onderzoek naar gedaan, onder andere in Eindhoven. Grondwater De verwachting is dat de problematiek door te hoge grondwaterstanden enkel lokaal zal toenemen. De verdroging zal waarschijnlijk wel overal toenemen en daarmee tot meer vochtstress leiden in de stedelijke groengebieden. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 57 - 30 mei 2012 Waterkwaliteit De waterkwaliteit in de stedelijke watersystemen gaat verder achteruit ten gevolge van langdurige droge perioden en temperatuurstijgingen. Een aantal stedelijke watersystemen hangen nog steeds “aan het infuus”. In droge perioden is er minder wateraanvoer vanuit beken. Onder lage Maasafvoeren stopt ook de inlaat vanuit de Maas op de kanalen. Daardoor treden problemen met de waterkwaliteit in de stad op. Dit knelpunt zal groter worden in de toekomst. De hoeveelheid overstorten zullen waarschijnlijk toenemen, want de klimaatontwikkeling zorgt voor meer piekbuien in de zomer. Daarnaast zal de afvoer van de (regionale) beken door langdurige droge perioden in de zomer juist lager zijn. Dit zorgt weer voor een hogere watertemperatuur in de beken, waardoor het negatieve effect van de overstorten toeneemt. De verwachting is dat de huidige problematiek al zodanig groot is dat de KRW doelen in 2027 in veel beken niet worden gehaald. De klimaatontwikkeling zal dit dus extra negatief beïnvloeden. Overstorten vinden echter niet alleen op de regionale beken plaats, maar in een aantal gevallen ook op de stedelijke watersystemen. Ook hier zal het negatieve effect van deze overstorten toenemen. Gemeenten zullen de “sanering strategie” van de overstorten daarom mogelijk opnieuw tegen het licht houden. Vanuit de KRW is deze strategie vooral gericht op het voorkomen van overstorten op KRW waterlichamen. In de toekomst kan de negatieve beleving van overstorten op de stadswateren ervoor zorgen dat hier de gemeentelijke prioriteit komt te liggen. Op de hoge zandgronden gaat dit om een beperkt aantal overstorten. De kwaliteit van het inlaatwater is in veel gevallen rijk aan nutriënten, waardoor het inlaatwater zelf kwaliteitsknelpunten in het stedelijke gebied introduceert. Ook neemt de kans toe dat via dit inlaatwater exoten geïntroduceerd worden in het stedelijke watersysteem. Uit meerdere studies blijkt bovendien dat de aanvoer van hemelwater op een stilstaande stedelijke waterpartij onder bepaalde omstandigheden tot waterkwaliteitsproblemen kan leiden. Dit hemelwater blijkt (uit studies van o.a. RIONED) door verkeerde aansluiting en belasting vanuit openbare (buiten)ruimte soms te hoge concentraties nutriënten en organische verbindingen te bevatten voor een klein stedelijk watersysteem zonder verdere doorspoeling. Wateroverlast De verwachting is dat de inundaties zullen afnemen ten gevolge van de aanleg van (regionale) waterbergingsgebieden (buiten de stedelijke gebieden). Bij de waterbergingsgebieden is namelijk rekening gehouden met klimaatveranderingen. In gebieden waar geen nieuwe waterberging wordt aangelegd moet rekening worden gehouden met een groter risico op inundaties ten gevolge van grotere afvoerpieken en een hogere frequentie van overstorten. Beleving Er zal hittestress kunnen optreden. Daarnaast zal de recreatiedruk op de stedelijke openbare ruimte toenemen vanwege langere droge perioden met hogere temperaturen (mensen gaan naar buiten). 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 58 - Definitief rapport Deze recreatie speelt zich grotendeels af in de groen-blauwe zones van de stad. Deze toenemende recreatiedruk valt samen met het moment dat het stedelijke watersysteem het “zwaar te verduren heeft”. Volksgezondheid Via warmer water en toename van de recreatiedruk zullen mensen meer blootgesteld worden aan ziekteverwekkende (micro-)organismen en insecten, zoals muggen. 7.4.3 Autonoom beleid in relatie tot klimaatverandering Gemeenten en waterschappen stellen momenteel beleid op: gemeenten maken een verbreed GRP (gemeentelijk rioleringsplan) en in een aantal gevallen ook een waterplan of waterstructuurvisie. De waterschappen verwerken dit in de waterbeheerplannen. In Noord-Brabant loopt momenteel ook het traject “Impuls stedelijk water”. In dit traject bekijken de Brabantse waterschappen gezamenlijk hoe zij hun rol in het stedelijke waterbeheer kunnen en willen invullen. Neerslag Bijna alle organisaties hebben inzicht in hoe ze om willen gaan met de toename van de neerslag intensiteit en daarmee met het voorkomen van “water op straat”. Er zijn al of worden plannen gemaakt voor een “groen-blauwe dooradering” van de stad, “vergroenen/ontharden”, het zichtbaar maken/houden van het hemelwater (aan het oppervlak houden) en het verplicht bergen van hemelwater. Bij deze plannen gaat het in 99% van de gevallen om meeliften met ruimtelijke ontwikkelingen of vervanging van de riolering (“werk met werk maken”). De herstructurering van bebouwde gebieden door het afvlakken of zelfs afnemen van de bevolking biedt mogelijk kansen om meer ruimte voor water en groene gebieden te creëren. Een deel van de mogelijke afvlakking of afname van de bevolkingsgroei wordt mogelijk teniet gedaan door een afname van het aantal mensen per woning. Aangezien de klimaatontwikkeling “ook niet van vandaag op morgen plaatsvindt”, lijkt deze strategie voldoende om de verwachte knelpunten op te lossen. Aandachtspunt hierbij is wel dat het budget voor de meerkosten bij veel organisaties onder druk staat (zie paragraaf 5.4). Als het verbeteren van de hemelwaterstructuur niet meegenomen wordt met de autonome ontwikkeling (vervanging riolen), zal, indien de klimaatscenario’s uitkomen, sprake zijn van kapitaalvernietiging. De ruimtelijke ordening gaat namelijk gemiddeld eens in de 30 tot 40 jaar “op de schop” en het riool wordt eens in de 60 tot 80 jaar vervangen. Een aantal organisaties geeft subsidie voor afkoppelen (en bergen van water op eigen terrein) en/of het realiseren van groene daken. Grondwater Het huidige beleid rond grondwater is niet gericht op de klimaatverandering, maar veel meer op het oplossen van de huidige knelpunten door te hoge grondwaterstanden. Geen van de organisaties heeft beleid opgesteld voor verdroging van groengebieden in de stad. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 59 - 30 mei 2012 Oppervlaktewater Het kwantitatieve beleid voor oppervlaktewater is tot in detail uitgewerkt in het Nationaal Bestuursakkoord Water. Hierbij zijn ook de klimaatscenario’s meegenomen. Organisaties pakken de planvorming en uitvoering van de noodzakelijke maatregelen voortvarend op. Zoals het er nu uitziet, worden de bestaande en verwachte knelpunten hiermee opgelost. Het kwalitatieve beleid voor oppervlaktewater is alleen uitgewerkt voor de KRW waterlichamen. Voor de overige stedelijke wateren is in veel gevallen geen beleid uitgewerkt waarin helder omschreven staat waaraan het water moet voldoen (bijvoorbeeld beeldkwaliteit) en welke maatregelen hiervoor nodig zijn. De effecten van de klimaatontwikkeling op de waterkwaliteit van zowel de KRW waterlichamen als de overige stedelijke wateren is niet helder en niet eenduidig. Ook het effect van de mogelijke maatregelen zijn onvoldoende in beeld (zie ook paragraaf 7.2). Daar komt bij dat de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen waterschap en gemeente voor de oppervlaktewaterkwaliteit en de te nemen maatregelen niet helder zijn. Hierdoor zijn er veel leemten in kennis en dreigt een keuze voor niet doelmatige maatregelen. Het is duidelijk dat het huidige beleid rond de waterkwaliteit in het stedelijke gebied onvoldoende is uitgewerkt om de huidige en verwachte knelpunten het hoofd te bieden. Beleving Nog weinig organisaties hebben hun waterbeleid inhoudelijk gekoppeld aan beleving en recreatie. De huidige meningen over de gewenste uitwerking van dit beleid verschilt behoorlijk van gemeente tot gemeente (of tussen het ene en het andere waterschap). De ene gemeente wil juist insteken op de belevingswaarde van de openbare ruimte voor haar bewoners in de directe woonomgeving (en toeristen), terwijl de andere gemeente juist wil inzetten op “het voorkomen van risico’s”. Het eerste type gemeente zet bijvoorbeeld in op het aanleggen (omvormen) van speelwater in het stedelijke gebied om zo te anticiperen op de toename van de temperatuur en de lange droge perioden (toenemende recreatiedruk). Het tweede type gemeente wil de recreatiemogelijkheden van het oppervlaktewater juist niet stimuleren. De keuze die een gemeente hierin maakt, heeft een direct gevolg op de financiële opgave. Geen van de organisaties heeft hittestress gekoppeld aan het huidige beleid op stedelijk waterbeheer. Volksgezondheid De volksgezondheid was de reden voor de aanleg van de riolering. Beleidsmatig heeft geen van de organisaties een strategie uitgewerkt hoe om te gaan met mogelijke toename van blootstelling aan ziekteverwekkende (micro-)organismen door de klimaatontwikkeling. 7.4.4 Financiële gevolgen van de klimaatverandering Zoals uit de voorgaande paragrafen blijkt, verwachten de (stedelijke) waterbeheerders extra knelpunten voor het stedelijke gebied als gevolg van de klimaatontwikkeling. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 60 - Definitief rapport Voor de inwoners van deze stedelijke gebieden vormen deze verwachte extra knelpunten op dit moment vaak nog geen “pijnpunten”. De gemeentelijke politiek wacht daarom vaak nog af en wil eerst meer zekerheid over de KNMI scenario’s. Om een inschatting te maken van de financiële gevolgen van de klimaatverandering voor het stedelijke gebied, is uitgegaan van “doelmatige investeringen”. Dit betekent dat mogelijk noodzakelijke maatregelen uitgevoerd worden op het moment dat herinrichting in het stedelijke gebied plaatsvindt. Gemiddeld gaat de ruimtelijke ordening in een wijk eens in de 30 jaar “op de schop”. De riolering wordt gemiddeld eens in de 60 tot 80 jaar vervangen. Het niet anticiperen van de gemeentelijke politiek op de verwachte extra knelpunten voor het stedelijke waterbeheer door de klimaatontwikkeling kan ertoe leiden dat de uiteindelijk noodzakelijke investeringen “niet doelmatig” zijn. Wanneer niet wordt meegelift op de autonome ontwikkelingen, kunnen de kosten daardoor hoger uitvallen (kapitaalvernietiging). Op basis van de Benchmark Riolering in Beeld (2010) en expert judgement is berekend dat jaarlijks 9 miljoen € meer geïnvesteerd moet worden om het watersysteem en de waterketen op de hoge zandgronden “klimaatproof” te maken. Voor een periode van 25 jaar betekent dit een investering van ongeveer 225 M€. Hiervan gaat ongeveer: 15% naar het verder verbeteren van de (Afval)waterketen; 25% naar het verder verbeteren van oppervlakkige hemelwaterstructuren (in de openbare ruimte); 35% naar het verder verbeteren van de oppervlaktewaterkwaliteit in stedelijke watersystemen (Regionale beken welke door het stedelijke gebied stromen, zijn niet meegenomen in deze financiële onderbouwing); 15% naar het verder voorkomen van grondwateroverlast door te hoge en/of te lage (verdroging) grondwaterstanden; 5% naar het verder realiseren van recreatieve mogelijkheden en beleving van het stedelijke watersysteem; 5% naar de bestrijding van hittestress in de stad. Naast een toename van de investeringen ter verbetering van het stedelijke watersysteem op de hoge zandgronden, nemen ook de kosten van het beheer en onderhoud toe. Een inschatting op basis van expert judgement is dat deze kosten (exploitatie) met gemiddeld 20% toenemen. Bovendien zal er een verschuiving plaatsvinden van aandacht van de waterketen naar de openbare ruimte (hemelwaterstructuren, stedelijk oppervlaktewater, etc.). Beheer en onderhoud van stedelijk water vergt meer aandacht om de systemen robuuster en zo minder gevoelig voor klimaatveranderingen te maken. Meer beheerskosten zijn te verwachten voor: regelmatig baggeren; handhaving van regels (voederen, honden uitlaten). Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 61 - 30 mei 2012 7.5 Lozing van koelwater door de industrie ? 7.5.1 Hoofdboodschap industrie Bij stijgende watertemperaturen worden restricties opgelegd ten aanzien van het lozen van (koel)water. Er is nog onvoldoende zicht in hoeverre en waar er knelpunten kunnen gaan optreden. Inleiding Knelpunten voor de industrie kunnen optreden bij temperatuurstijging van het oppervlaktewater en minder rivierafvoer. Industriële onttrekkingen uit het diepe grondwater zijn buiten beschouwing gelaten. Onderstaande beschrijving van de huidige situatie en effecten van klimaatverandering op industrie zijn vooral gebaseerd op een inventarisatie van vergunningen bij waterschappen en Rijkswaterstaat in de provincies Limburg en Noord-Brabant. Uit deze inventarisatie is nog geen volledig beeld gekomen. Daarnaast is voor deze paragraaf gebruik gemaakt van de volgende stukken: Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat, 2004. CIW beoordelingssystematiek; KWR, 2011. Knelpuntenanalyse drinkwater en industriewater (fase 2). 7.5.1 De huidige situatie en knelpunten Zowel in de rijkswateren als regionale oppervlaktewateren zijn er in de lozingsvergunning voor koelwater voorwaarden gesteld ten aanzien van temperatuur (tabel 7.6). Het aantal verschilt per regio. In de bestaande vergunningen wordt de beperking in temperatuur op vier mogelijke verschillende wijzen omschreven: maximum temperatuur van het te lozen water; maximum temperatuur van het te lozen water in relatie tot de temperatuur van het ontvangende water; maximum temperatuur van het te lozen water met een maximaal temperatuurverschil tussen het ontvangende oppervlaktewater en het te lozen water; warmtevracht. Per vergunning verschilt het welke van de bovenstaande eisen wordt gesteld. In zeer warme perioden loopt de temperatuur van het oppervlaktewater fors op (zie figuur 7.9). Dit leidt (zoals in de jaren ‘90 en 2003) tot belemmeringen in de lozing van koelwater van elektriciteitscentrales. Er is op dit moment nog geen inzicht in hoeverre andere bedrijven in de huidige situatie ook al problemen ondervinden door te hoge temperaturen van het oppervlaktewater. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 62 - Definitief rapport Tabel 7.6: Overzicht van aantal lozingsvergunningen met temperatuur beperking en beschrijving van beperking per waterbeheerder Waterbeheerder Aantal Ontvangend Beschrijving vergunningen oppervlaktewater beperking Opmerkingen Maas en kanalen* Maximum temperatuur Bij twee vergunningen en/of warmtevracht (electriciteitscentrales) met beperkingen in temperatuur Rijkswaterstaat 30-tal Directie Limburg wordt daarnaast ook een eis gesteld aan de temperatuur van het oppervlaktewater Rijkswaterstaat Diverse (er Kanalen Bij vergunningverlening Directie Noord- worden 5 wordt de nieuwe landelijke brabant bedrijven als koelwaterrichtlijn (meer voorbeeld kijken naar het effect van genoemd) de koelwaterpluim in het oppervlaktewater) gevolgd Waterschap Roer Geen informatie en Overmaas ontvangen Waterschap Peel Geen N.v.t. N.v.t. en Maasvallei Waterschap Aa en Geen informatie Maas ontvangen Waterschap De 1 Rielse Loop Maximum temperatuur, Dommel temperatuurverschil en warmtevracht Waterschap 12 Brabantse Delta Mark, Dintel, Nieuwe Diverse combinaties van Roosendaalse Vliet, maximum temperatuur, Laakse Vaart, temperatuur vracht en Lokkervaart temperatuur van het ontvangend water * Verwacht op basis van gebiedskennis. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 63 - 30 mei 2012 Figuur 7.9: Verloop van watertemperatuur op de Rijn en Maas in de zomer van 2003 (bron: Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat, 2004) 7.5.2 De verwachte verandering De volgende ontwikkelingen worden verwacht: hogere temperatuur oppervlaktewater; afname van de afvoer in zomerperioden. Afname van afvoer werkt door op de oppervlaktewatertemperatuur. Beide ontwikkelingen kunnen leiden tot beperking van de productie vanwege een te geringe koelcapaciteit en/of omdat het koelwater niet binnen de gestelde vergunningvoorwaarden (met betrekking tot temperatuur/warmtevracht) geloosd kan worden. 7.5.3 Het autonome beleid in relatie tot klimaatverandering Het wettelijk kader rond lozing van koelwater is vastgesteld in het activiteitenbesluit en de koelwaterrichtlijnen. Daarnaast bevatten ook de Bkmw en KRW normen ten aanzien van maximale temperatuur van het oppervlaktewater. Bij nieuwe vergunningen wordt de CIW beoordelingssystematiek warmtelozing gevolgd, waarbij een maximale warmtevracht wordt bepaald. In het huidige beleid en de actuele wet- en regelgeving wordt geen rekening gehouden met klimaatverandering. 7.5.4 De financiële gevolgen van klimaatverandering Er is op dit moment onvoldoende informatie bekend over de industriële onttrekkingen en lozingen, met beperkingen ten aanzien van temperatuur in de vergunning, om de financiële gevolgen van klimaatverandering uit te rekenen. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 64 - Definitief rapport 7.5.5 Regionale differentiatie Er is nog onvoldoende inzicht in eventuele regionale verschillen van de effecten van het W+ scenario op industriële onttrekkingen en lozingen. 7.5.6 Kennisleemtes en aanbevelingen Er is nog onvoldoende inzicht in hoeverre en waar er knelpunten kunnen gaan optreden. Op basis van meer kwantitatieve informatie kan een betere uitspraak worden gedaan. Daarbij is het nuttig om meer gevoel te krijgen bij het aantal huidige stremmingen in lozing, de hoeveelheden water en de gevolgen voor het betreffende bedrijf. Vervolgens kan dit geëxtrapoleerd worden naar het W+ scenario. 7.6 Scheepvaart op de Maas Hoofdboodschap scheepvaart Op korte termijn zijn de (financiële) gevolgen van klimaatverandering op de scheepvaart klein. Omdat de Maas uit verschillende stuwpanden bestaat kan er altijd voldoende water gegarandeerd worden. Bij lage afvoeren wordt het Maaswater verdeeld tussen Nederland en Vlaanderen en wordt er water bespaard door zuinig of niet te schutten. Maar de wachttijden voor de schepen in de sluizen nemen toe in de toekomst toe. 7.6.1 Inleiding Voor de beschrijving van de effecten van lagere Maaswaterstanden en – afvoeren op de scheepvaartsector is gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Deltares (2011). Deltaprogramma Rivieren morfologie en scheepvaart; Bepalen opgave 2100. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Adviesdienst Verkeer en Vervoer (2003). Scheepvaartaspecten Laagwaterbeleid Julianakanaal en Lateraalkanaal. RWS Limburg (2011). Internationale aspecten van laagwaterproblematiek in de Maas. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat Limburg (2009).Beheerplan Natura 2000 Grensmaas 2009-2015; Ontwerp-beheerplan. NEA (2011). Kostenbarometer goederenvervoer, binnenvaart. 7.6.2 De huidige situatie en knelpunten In het traject Luik - Maastricht takken zowel in Vlaanderen als in Nederland enkele kanalen af van de Maas, waaronder het Julianakanaal (zie figuur 6.13 eerder in dit rapport). Tussen Maastricht en Maasbracht vindt de Scheepvaart plaats over het Julianakanaal. De Maas zelf is in dit traject deels niet bevaarbaar. Met behulp van stuwen is de Maas bevaarbaar ten zuiden van Borgharen en ten noorden van Maaseik (figuur 7.10). Tussen Linne en Roermond gaat slechts lokale scheepvaart en bijna alle recreatievaart over de Maas. De doorgaande scheepvaart kan het stuwpand LinneRoermond overslaan door gebruik te maken van het Lateraalkanaal Linne-Buggenum. Benedenstrooms van Roermond gaat alle scheepvaart over de Maas (daar liggen geen kanalen meer). Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 65 - 30 mei 2012 Figuur 7.10: Trajecten in de Maas met het verschil in ongestuwde en gestuwde trajecten (bron: Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2009) Bij lage afvoeren (ongedeelde afvoer < 100 m3/s, in Monsin/Luik) wordt het Maaswater verdeeld tussen Nederland en Vlaanderen volgens het in 1995 ondertekende Maasafvoerverdrag. Bij afvoeren lager dan 60 m3/s wordt het watergebruik door Vlaanderen en Nederland gekort (zie tabel 6.4/paragraaf 6.8). Er treden dan verschillende besparingsscenario’s in werking, waardoor niet alle gebieden en functies in het gebied van water kunnen worden voorzien. Bij lage afvoeren speelt nog een tweede probleem. Dit zijn grote afvoerfluctuaties veroorzaakt door het gebrek aan afstemming tussen het peilbeheer en het beheer van de waterkrachtcentrales in Wallonië. Deze fluctuaties hebben funeste effecten op de natuur op de Grensmaas en vergroten de hoeveelheid terug te pompen water op de sluizen in Nederland. In het Duitse stroomgebied van de Roer liggen enkele stuwmeren. Hierdoor daalt de afvoer van de Roer in Roermond nagenoeg nooit onder 10 m3/s. In droge perioden maakt het aandeel Roerwater hierdoor een aanzienlijk deel uit van de Maasafvoer. Hierdoor zijn er benedenstrooms van Roermond nagenoeg nooit problemen met watertekorten. Bij lage afvoeren wordt het verbruik van het Maaswater beperkt voor functies met lagere prioriteit voor waterlevering (paragraaf 6.8). Scheepvaart samen met veel andere functies valt in de verdringingsreeks onder de laagste, 4de categorie. In het Nederlandse Maasstroomgebied behoren de meeste functies, die veel water vragen, tot de 4de categorie; het is dus niet zo, dat de scheepvaart als eerste gekort wordt. Al deze belangen worden wel eerder gekort dan de functies met een hogere prioriteit. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 66 - Definitief rapport Het waterverbruik ten behoeve van de scheepvaart bestaat uit schutverliezen. Deze worden bij lage afvoeren beperkt middels: zuinig schutten (wachten op schepen in radio of zichtbereik van de sluis ), beperkt schutten (schutten met volle kolken met een wachttijd van maximaal 2 uren) en terugpompen. Hiermee wordt een deel van het schutverlies gecompenseerd. Bij zuinig schutten en beperkt schutten kunnen de wachttijden voor de scheepvaart oplopen, wat kosten met zich meebrengt. In het onderzoek van Ministerie van Verkeer en Waterstaat uit 2003 zijn kosten voor wachttijden opgenomen. Deze bedroegen (prijspeil 1997) € 31-140/uur voor vrachtschepen afhankelijk van laadvermogen en €11/uur voor motor- en zeilboten. Uit de kostenbarometer goederenvervoer (NEA, 2011) blijkt dat voor de binnenvaart de kosten tegenwoordig (prijspeil 2009) een factor 1,2 à 1,4 zijn toegenomen. Hoewel de scheepvaart volgens de verdringingsreeks in de categorie valt die het eerst wordt gekort (zie paragraaf 6.8), zijn de wachttijden in de afgelopen decennia aanvaardbaar gebleken. Door het bufferen van water in de panden en nauw operationeel contact tussen de watercoördinatoren wordt het water efficiënt verdeeld. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 67 - 30 mei 2012 7.6.3 De verwachte verandering De verwachte veranderingen worden toegelicht in tabel 7.7. Tabel 7.7: Verwachte ontwikkelingen ten aanzien van de scheepvaart op de Maas Ontwikkelingen Gevolgen Als gevolg van voorspelde klimaatverandering neemt De schutwatertekorten zullen ernstiger worden (zowel de afvoer in de Maas af in de zomer en najaar. De hoeveelheid schuttekort en periode waarin deze afvoeren zullen afnemen en de periode met lage optreedt). Hierdoor kunnen bij sluizen wachttijden afvoeren zal langer worden. ontstaan of toenemen en in het uiterste geval kan het scheepvaartverkeer worden gestremd. Wanneer schutwaterverliezen voldoende worden beperkt zal de peilhandhaving en daarmee bevaarbaarheid van de kanalen en Maas niet snel een probleem worden. In het uiterste geval wordt gestopt met schutten. De kanalen en Maas blijven dan qua peil bevaarbaar, maar doordat stuwen niet gepasseerd kunnen worden, wordt het scheepvaartverkeer dan toch gestremd. Ontwikkelen Waterkrachtcentrales (WKC’s) in Deze WKC’s zullen ingezet worden bij afvoeren groter Albertkanaal en Julianakanaal (nog in dan 130 m3/s. Deze hebben daarom geen gevolgen voor onderzoeksfase). In dat geval wordt de watervraag van de lage maasafvoeren en daarmee ook niet voor de de kanalen groter. scheepvaart. Afhankelijk van de economische ontwikkelingen kan Bij toename van het scheepvaartverkeer, zal er vaker het scheepvaartverkeer toenemen. geschut moeten worden. Hierdoor neemt de watervraag voor schuttingen toe. Bij lage afvoeren zal hierdoor sneller een schutwatertekort ontstaan, waardoor in een langere periode zuiniger en beperkt geschut moet worden, wat kan leiden tot (oplopen van) wachttijden en in het uiterste geval stremmingen. Na uitvoering van alle projecten van de Maaswerken Aangezien de bodemligging gelijk blijft en daarmee de zal de grootschalige bodemligging in de Maas waterdiepte, heeft dit geen gevolgen voor de grotendeels stabiel zijn. Hierbij wordt wel uitgegaan scheepvaart. van enige mate van beheer van lokale ondieptes en erosiegevallen, en het behoud van de erosiebestendige toplaag en stuwbeheer. 7.6.4 Het autonome beleid in relatie tot klimaatverandering Het watersysteem van de Maas en kanalen (inclusief sluizen) wordt momenteel op orde gebracht in het kader van de Grensmaas en Zandmaas/Maasroute. Het doel van de projecten Grensmaas en Zandmaas is hoogwaterbescherming naar aanleiding van de overstromingen in de jaren 1993 en 1995. De door RWS uitgevoerde projecten beogen het bereiken van een veiligheidsniveau van 1/250 jaar. Daarnaast worden maatregelen uitgevoerd in het kader van het project Zandmaas2 en de KRW-maatregelen. Deze geven ook een bijdrage aan hoogwaterbescherming. Het project Maasroute heeft als doel de opwaardering van de scheepvaart. Zowel bij de Grensmaas als bij de Zandmaas/Maasroute wordt geen rekening gehouden met klimaatverandering. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 68 - Definitief rapport 7.6.5 De financiële gevolgen van klimaatverandering Op korte termijn zijn de financiële gevolgen van klimaatverandering op de scheepvaart klein. Het watersysteem is/wordt namelijk momenteel op orde gebracht in het kader van de Zandmaas/Maasroute. Met de beschikbare informatie is geen uitspraak te doen over de gevolgen op de lange termijn. Al is de verwachting dat de kosten c.q. schade toe zal nemen, omdat in de toekomst langere periodes met lagere afvoeren zullen optreden (dat tonen klimaatscenario’s). De kosten kunnen bestaan uit wachttijden en mogelijke vervolgschade in het verdere proces van goederenvervoer en -verwerking, maar ook uit extra kosten doordat voor een alternatieve vervoerswijze wordt gekozen. 7.6.6 Regionale differentiatie Regionale differentiatie speelt bij dit thema nauwelijks. Vanwege bijdrage zijrivieren is knelpunt in de Maas benedenstrooms van Roermond kleiner, dan vanaf Maastricht tot aan Roermond (zie ook paragraaf 7.6.2). 7.6.7 Kennisleemtes en aanbevelingen Er is geen informatie beschikbaar over de gevolgen van de klimaatverandering op beperkingen in mogelijkheden om normaal te blijven schutten en daarmee ook niet op de financiële gevolgen de scheepvaart. De financiële gevolgen voor de scheepvaart zijn bovendien ook afhankelijk van de ontwikkelingen in de scheepvaartsector (type vrachtschepen, omvang scheepvaartbewegingen, etc.). Om beter inzicht te krijgen zou een nadere studie in de lijn van de rapportage “Scheepvaartaspecten Laagwaterbeleid Julianakanaal en Lateraalkanaal” (V&W, 2003) uitgevoerd kunnen worden. Daarnaast wordt aanbevolen de mogelijkheden voor het vervoer van en naar Duitsland over de Maas bij langdurige laagwatersituaties nader uit te werken. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 69 - 30 mei 2012 7.7 Drinkwaterwinning Hoofdboodschap drinkwaterwinning Limburg Voor drinkwater in Limburg worden er drie knelpunten voorzien: uitputting watervoerende lagen (kalksteengebied), verdroging in natuurgebieden (Noorden Midden-Limburg) en een vaker optredende slechte Maaskwaliteit. Bij waterbeheersingsmaatregelen als beekherstel en waterbuffering moet rekening gehouden worden met mogelijke negatieve kwaliteitsinvloeden op de waterwinning. Noord Brabant Voor de drinkwaterlevering in Noord Brabant worden in het W+plus scenario geen knelpunten voorzien voor de drinkwatervoorraad. De grondwateraanvulling neemt weliswaar af, maar is nog ruimschoots voldoende om de onttrokken hoeveelheden te compenseren. De drinkwatervoorraad wordt in Noord-Brabant hoofdzakelijk betrokken uit het diepe grondwater. In Limburg komt 2/3 uit grondwater en 1/3 uit oppervlaktewater. Hierdoor is de situatie in Limburg gevoeliger voor klimaatverandering. De analyse van de gevolgen van klimaatverandering voor de drinkwaterwinning in Limburg is om deze reden een stuk uitvoeriger dan die voor Noord-Brabant. Door een stijging van de temperatuur kan de vraag naar drinkwater toenemen. Mensen zullen meer water verbruiken voor consumptie, douchen, verkoeling en beregening van de tuin. Dit kan in 2050 in het W+ scenario oplopen tot zo’n 6% in een warme zomermaand. Er zijn echter ook prognoses die aangeven dat de watervraag kan afnemen. Voor beide provincies geldt dat de vergunde hoeveelheden van de bronnen voor drinkwater voor de toekomst volgens de huidige inzichten toereikend zijn. Het is echter vooral in Limburg de vraag of in de toekomst de vergunde bronnen (grond- en oppervlaktewater) ook nog de benodigde hoeveelheid water kunnen leveren. 7.7.1 Situatie in Noord-Brabant Als gevolg van hogere temperaturen in de zomermaanden neemt de vraag naar water toe. Brabant Water produceert jaarlijks ca. 175 miljoen m3 drinkwater, en gebruikt daarvoor uitsluitend grondwater als grondstof. Dit grondwater wordt gewonnen op dieptes van 10 tot 300 meter. Circa 80% wordt op grote diepte onttrokken. Op nog grotere dieptes is het grondwater vanwege hogere chlorideconcentraties ongeschikt voor de drinkwaterbereiding. Door klimaatverandering wordt de diepe grondwatervoorraad niet bedreigd. Wanneer het water op een diepte van bijvoorbeeld 100 meter wordt gewonnen, maakt het niet uit of daar 100 meter, dan wel 99,8 meter zoet water boven staat. In hoofdstuk 6 is geconstateerd dat er sprake zal zijn toenemende watertekorten, maar van belang is te constateren dat deze tekorten zich beperken tot de zomermaanden. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 70 - Definitief rapport Gedurende deze periode zijn de grondwatervoorraden meer dan voldoende om de zomermaanden door te komen. In de winter worden de ingeteerde hoeveelheden weer hersteld. Deze jaarlijkse grondwateraanvulling neemt weliswaar af, maar is nog ruimschoots voldoende om de onttrokken hoeveelheden te compenseren. Door klimaatverandering neemt het risico op extra verdroging in natuurgebieden ook toe. Het effect van de winningen van Brabant Water is niet gekwantificeerd (zoals in de volgende paragraaf wel is gedaan voor de situatie in Limburg). Op grond van de berekeningsresultaten en bovenstaande beschouwing luidt de conclusie dat de drinkwatervoorziening in Noord-Brabant bij klimaatveranderingen niet in gevaar komt. 7.7.2 Situatie In Limburg De gevolgen voor de drinkwaterwinning is door Waterleiding Maatschappij Limburg (WML) uitgewerkt. Dit is gedaan met berekeningen van het Ibrahym grondwatermodel. Er is geanalyseerd wat de maximale verlagingen in GLG zullen zijn in het W+ klimaat scenario binnen de huidige vergunningruimte. 7.7.3 De huidige situatie en knelpunten Kalksteen: Wanneer er sprake is van een aantal hydrologisch droge jaren, moet de winning in de kalksteenpakketten gematigd worden, omdat anders uitputting van de watervoerende laag dreigt. Winningen Noord- en Midden Limburg: ook bij droogte kan uit deze winningen voldoende worden gewonnen. De effecten zijn in vergunningaanvragen onderbouwd en toegestaan. (DHV, 2008). De situatie van deze winningen is vergelijkbaar met die in Noord-Brabant. Maas: lagere afvoeren zullen vaker voorkomen. Het Maaswater is in die periodes van slechtere kwaliteit. Piekafvoeren zullen ook vaker voorkomen, die verhoogde troebelheid veroorzaken. Innamestops zullen door beide oorzaken vaker voorkomen (Icastat, 2012), 7.7.4 De verwachte verandering Om het effect in beeld te brengen van de winningen zijn berekeningen uitgevoerd met Ibrahym. Hiervoor zijn de volgende twee situaties met elkaar vergeleken: De situatie ongeveer in 2000 met het huidige klimaat en de toenmalige werkelijke onttrekkingen. Sommige kwetsbare winningen waren toen nog bedrijf en zijn nu gesloten. De situatie in 2050 met het W+scenario en de huidige onttrekkingen met het vergunde debiet. Het verschil geeft een beeld welke veranderingen in 2050 zijn te verwachten. De grondwateronttrekkingen zullen de komende jaren wijzigen. Kwetsbare winningen worden bijvoorbeeld gesloten. Daarnaast is er nog ruimte binnen de huidige vergunningen om op andere locaties meer water te gaan winnen. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 71 - 30 mei 2012 Om het effect in beeld te brengen van enerzijds het stopzetten van winningen en anderzijds het vergroten van bestaande winningen zijn berekeningen uitgevoerd met Ibrahym voor het W+ scenario. Uit de berekeningen blijkt dat er in sommige delen van het gebied vernatting optreedt maar dat er ook gebieden zijn waar extra verlaging zal optreden. De extra verlaging in natuurgebieden is gering en vindt plaats in zeer beperkte delen van deze gebieden (figuur 7.12 en tabel 7.8). Tabel 7.8: Verandering in GLG (in cm) in enkele natuurgebieden op basis van vergunde onttrekkingen bij scenario W+ in 2050 ten opzichte van de situatie in 2000 W+ met vergunde onttrekking W+ Maximale % gebied > 5 cm Maximale % gebied > 5 cm verlaging GLG verlaging verlaging GLG verlaging (cm) (cm) Maasduinen (midden) 33 100% 23 100% Broekhuizerbroek 28 89% 23 86% Ravenvennen 25 86% 23 73% Kaldenbroek 32 100% 25 100% Koelbroek 18 78% 14 61% Holtmuhle 28 40% 16 56% Haeselaarbroek 20 93% 16 87% Brandenberg 36 100% 23 100% Knelpunt winningen Noord- en Midden Limburg: grondwaterwinning kan mogelijk onder druk komen te staan als er door klimaatverandering meer verdroging optreedt. Knelpunt Maas: mogelijke inzet van extra oppervlaktewaterwinning om grondwater te ontlasten maakt de drinkwaterwinning gevoeliger voor de verwachte kwaliteitsveranderingen in de Maas. De verwachte toename van het aantal en de duur van de innamestops zijn weergegeven in figuur 7.11. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 72 - Definitief rapport Figuur 7.11: Verwachte toename aantal en duur innamestops (inname Maaswater t.b.v. drinkwaterbereiding). Bron: Icastat, 2012 Uit berekeningen ten behoeve van dit rapport blijkt de grondwateraanvulling in het W+scenario af te nemen met ongeveer 17% in Zuid-Limburg. Knelpunt kalksteen: minder grondwateraanvulling in Zuid-Limburg veroorzaakt uitputting watervoerende lagen bij volle belasting door winning. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 73 - 30 mei 2012 Figuur 7.12: Verandering in GLG in 2050 in Noord- en Midden Limburg op basis van vergunde onttrekkingen bij scenario W+ ten opzichte van de situatie in 2000 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 74 - Definitief rapport 7.7.5 Het autonome beleid in relatie tot klimaatverandering Beleid winningen Noord- en Midden Limburg: sinds de jaren ’90 vindt een verschuiving plaats naar diepe grondwaterwinning. Later werd ingezet op oppervlaktewaterwinning, ten koste van ondiepe winningen (sluiting o.a. grondwaterwinningen Herten, Tegelen, Reuver), om effecten van winningen op de ondiepe grondwaterstand te beperken. In samenwerking met de Provincie Limburg werd een vergunningplafond bepaald voor de diepe Roerdalslenk om de hoeveelheid die in dat gebied duurzaam gewonnen kan worden te bepalen, waarbij de cumulatieve effecten van de winning beperkt blijven. Beleid Maas: realisatie van een back-up voor de oppervlaktewaterwinning om periodes van slechte waterkwaliteit te kunnen overbruggen. Beleid kalksteen: overcapaciteit in de winningen, die zal ontstaan in Zuid-Limburg bij de verwachte krimp van de watervraag, aanhouden om de winningen bij droogte te kunnen ontzien. Een aantal ontwikkelingen zorgen voor een extra opgave die niet gedekt is door bovenstaand beleid/maatregelen: De afschaffing grondwaterbelasting vanaf 2012, in combinatie met de kwaliteitsontwikkelingen van het Maaswater, leidt tot een voorkeur voor de inzet van grondwaterwinning. Waterbeheersingsmaatregelen door waterschappen zoals waterbuffering en beekherstel zijn positief voor de grondwateraanvulling en natuurherstel, maar kunnen negatieve effecten hebben op de kwaliteit van grondwaterwinningen. De werkzaamheden voor de Grensmaas (gebiedsontwikkeling Roosteren) grijpen sterk in op het waterwingebied en puttenveld van de winning Roosteren, waardoor daar ter plaatse aanpassingen nodig zijn. 7.7.6 De financiële gevolgen van klimaatverandering Door noodzakelijke aanpassingen aan puttenvelden als gevolg van de werkzaamheden Grensmaas waterwingebieden verwacht WML extra investeringskosten van ca. 2,5 M€. Het aanhouden van overcapaciteit om overbelasting van de watervoerende kalksteen te voorkomen leidt tot instandhouding van jaarlijkse exploitatielasten van 1-2 pompstations Ook heeft WML een back up winning en vergunning gerealiseerd om langdurige innamestops van Maaswater te overbruggen. Door extra bemonstering en onderzoek bij besmetting via beken na beekherstel in waterwingebieden stijgen de exploitatielasten van enkele pompstations. 7.7.7 Regionale differentiatie Beperking beleidsmatige ruimte om winning voor WML optimaal in te zetten zal in theorie kunnen optreden vanwege effecten van maximale grondwaterwinning (binnen vergunningruimte) in Noord- en Midden Limburg (figuur 7.12). Slechte Maaskwaliteit heeft invloed op de winning van Heel en in mindere mate in Roosteren. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 75 - 30 mei 2012 7.7.8 Kennisleemtes en aanbevelingen 7.8 Uitputting van de watervoerende kalksteen kan een knelpunt vormen voor de winningen in Zuid-Limburg. De berekeningen zijn gedaan met een modelversie waarin later aangebrachte verbeteringen nog niet zijn meegenomen, o.a. rondom Heel. Doordat het bekkenpeil in het model niet vast staat levert het model een vertekend beeld op van de grondwaterstandsverlagingen. Aanbeveling: opnieuw rekenen met een latere, verbeterde versie van Ibrahym. GGOR berekeningen houden weliswaar rekening met onttrekkingen ten behoeve van de drinkwaterwinningen, maar zijn uitgevoerd met de configuratie van winningen zoals die was in de periode 1994-2004. GGOR maatregelen zijn daarop afgestemd. Aanbeveling: maatregelen baseren op GGOR berekeningen met actuele winningconfiguratie. Recreatie Hoofdboodschap De weersomstandigheden voor diverse vormen van (buiten-)recreatie worden gunstiger doordat er meer warme zomerse dagen komen. Dit betekent ook een toename van de vraag naar voorzieningen die aan waterrecreatie gerelateerd zijn. Tegelijkertijd neemt door toenemende watertemperaturen en watertekorten het aanbod van voldoende en schoon water af. Op plekken waar mensen in aanraking komen met oppervlaktewater nemen gezondheidsrisico’s toe door zowel problemen met blauwalgen als door bacteriële verontreinigingen. 7.8.1 Verwachte verandering Door klimaatverandering wordt het weer in Nederland aantrekkelijker voor recreatie en toerisme. Het gemiddeld aantal zomerse dagen (>25 °C) verdubbelt ten opzichte van de huidige situatie naar ongeveer 1,5 maand in W-scenario 2050 en twee maanden in W+-scenario 2050. Het wordt aangenamer voor veel buitenactiviteiten, zoals zwemmen, zonnen, wandelen en fietsen. De vraag naar overnachtingen, consumpties en activiteiten zal toenemen. Klimaatverandering biedt dus potentieel goede mogelijkheden voor de recreatieve sector. Klimaatverandering heeft invloed op de geschiktheid van gebieden voor recreatie. Gezondheidsrisico’s nemen wellicht door klimaatverandering toe. Warmer water verhoogt de kans op de bloei van blauwalgen. Nu worden jaarlijks al verschillende zwemwaterlocaties tijdelijk gesloten door blauwalgen. Knelpunten in de praktijk voor recreatiewater worden vooral verwacht op de plekken waar wel wordt gerecreëerd maar die niet als zwemwateren zijn aangewezen. Deze plekken worden minder intensief gecontroleerd en gewaarschuwd. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 76 - Definitief rapport 8 EFFECTEN IN EEN 1/10 DROOG JAAR Boodschap In het W+-scenario zorgen droge klimatologische omstandigheden die eens in de 10 jaar voorkomen in vergelijking met gemiddelde jaren voor Een toename van het vochttekort en daarom meer beregening. Een verdere daling van grondwaterstanden in de zomer en daarom meer behoefte aan aanvoer van water. In de voorgaande paragrafen zijn de effecten van het W+-scenario beschreven op basis van het gemiddelde over meerdere jaren. Een van de effecten van klimaatverandering is echter ook dat de extreme klimatologische omstandigheden extremer worden. Deze paragraaf gaat daar op in. Hierbij wordt een klimatologische situatie beschreven die zowel nu als in het W+-scenario eens in de 10 jaar kan voorkomen. Voor de huidige situatie is daarvoor het jaar 2003 gebruikt. Dit was een zeer warm en over het algemeen droog jaar. In Tabel 8.1 en 8.2 zijn de veranderingen onder W+ voor een gemiddeld jaar en voor een droog jaar naast elkaar gezet (in respectievelijk mm en miljoen m3). Uit tabel 8.1 en 8.2 blijkt dat de analyse in de voorgaande hoofdstukken in hoofdlijnen ook opgaat voor droge jaren. De effecten worden in een droge zomer echter nog groter. De veranderingen binnen het W+ scenario zijn als volgt voor een droge zomer: De actuele verdamping blijft gelijk (ongeveer 405 mm). Hoewel de potentiële verdamping wel stijgt is er onvoldoende vocht beschikbaar om daadwerkelijk meer te verdampen. Het vochttekort neemt toe van 75 mm naar 129 mm. Ten gevolge van het vochttekort neemt de beregening toe van 110 miljoen m3/jaar naar 180 miljoen m3/jaar. De wateraanvoerbehoefte om de watergangen op peil te houden stijgt verder van 118 miljoen m3/jaar tot 143 miljoen m3/jaar. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 77 - 30 mei 2012 Tabel 8.1: Vergelijking tussen de belangrijkste waterbalansposten (in mm) in een gemiddeld jaar en een droog jaar dat eens in de tien jaar voor komt Gemiddelde zomer Zomer eens in de 10 jaar (2003) Huidige W+ Huidige W+ situatie scenario Verandering situatie scenario Verandering (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) (mm) Potentiële verdamping 435 488 53 473 532 58 Actuele verdamping 399 413 14 405 403 -1 Neerslag 404 347 -57 347 292 -54 Vochttekort 36 75 39 69 129 60 Beregening uit grondwater 11 23 12 25 40 14 Wateraanvoer voor peilhandhaving 16 19 4 19 23 4 Afvoer via oppervlaktewater -80 -63 17 -67 -56 12 22 -21 -43 -19 -43 -25 Aanvulling naar het diepe grondwater Tabel 8.2: Vergelijking tussen de belangrijkste waterbalansposten (in miljoen m3) in een gemiddeld jaar en een droog jaar dat eens in de tien jaar voor komt Gemiddelde zomer Huidige W+ situatie scenario 3 3 Zomer eens in de 10 jaar (2003) verandering 3 Huidige W+ situatie scenario 3 3 verandering (M m ) (M m ) (M m ) (M m ) (M m ) (M m3) Potentiële verdamping 2050 2298 248 2229 2503 275 Actuele verdamping 1879 1943 64 1905 1898 -7 Neerslag 1902 1635 -268 1632 1376 -256 Vochttekort 171 355 184 324 605 282 Beregening uit grondwater 53 110 57 120 188 68 98 120 23 118 143 25 -504 -398 106 -425 -351 74 138 -133 -271 -117 -273 -156 Wateraanvoer voor peilhandhaving Afvoer via oppervlaktewater Aanvulling naar het diepe grondwater De droge zomers zorgen ook voor het verder wegzakken van de grondwaterstand in de winter. Dit is geïllustreerd voor een voorbeeldlocatie (figuur 8.1). 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 78 - Definitief rapport Grondwaterstand (m +NAP) Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 1-03-02; 22,8826 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 21-03-02; 22,8453 6-03-02; 22,8424 Huidig 2002-2003; 26-03-02; 22,8067 Huidig 2002-2003; 11-03-02; 22,8027 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 16-03-02; 22,7723 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 24-02-02; 22,7086 31-03-02; 22,6968 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 14-02-03; 22,6713 W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 5-01-03; 22,6482 30-01-03; 22,6427 9-02-03; 22,6324 W+ 2002-2003; 6W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; 10-01-03; 22,5748 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 14-02-03; Huidig 2002-2003; 22,5648 5-04-02; 22,5602 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 15-01-03; 22,526 Huidig 2002-2003; 03-02; 22,5191 Huidig 2002-2003; 21-03-02; 22,5099 25-01-03; 22,5079 20-01-03; 22,5074 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 19-02-03; 22,4961 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 03-02; 22,4707 Huidig 2002-2003; Huidig 26-03-02; 2002-2003; 22,4562 Huidig 2002-2003; 31-12-02; 22,4485 W+ 2002-2003; 55-05-02; 22,44 24-02-03; 22,4279 W+ 2002-2003; 11-03-02; 22,4204 14-02-02; 22,4177 10-04-02; Huidig 22,416 2002-2003; 16-03-03; 22,4117 16-03-02; 22,411 6-03-03; 22,4062 W+ 2002-2003; 510-05-02; 22,392 11-03-03; 22,3888 1-03-03; 22,3837 19-02-02; 22,3826 Huidig 2002-2003; 30-04-02; 22,3805 31-03-02; 22,3789 Huidig 2002-2003; 20-04-02; Huidig 22,3627 2002-2003; W+ 2002-2003; 21-03-03; 22,3582 W+ 2002-2003; 15-05-02; 22,3455 9-02-02; 22,3452 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 15-04-02; 22,3346 Huidig 2002-2003; 30-01-02; 22,3186 W+ 2002-2003; W+ 2002-2003; 25-04-02; 22,3033 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 4-02-02; 22,2977 Huidig 2002-2003; 26-03-03; 22,2903 04-02; 22,2886 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 24-02-02; 22,2689 20-05-02; 22,2574 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 05-02; 22,235 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 31-03-03; 22,2225 W+ 2002-2003; 9W+ 2002-2003; 45-04-03; 22,2141 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 25-05-02; 22,2042 10-04-02; 22,203 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 10-05-02; 22,199 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 26-12-02; 22,1853 W+ 2002-2003; 30-04-02; 22,1852 W+W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; W+ 2002-2003; 10-04-03; 22,174 W+ 2002-2003; W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 20-04-02; 22,1579 15-05-02; 22,157 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 6W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 30-05-02; 22,1435 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 15-04-02; 22,1417 Huidig 2002-2003; Huidig Huidig 2002-2003; 2002-2003; Huidig 2002-2003; 25-01-02; 22,1367 2002-2003; 1Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 9Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 15-04-03; 22,1121 25-04-02; 22,1116 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 5Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; Huidig 25-05-03; 22,0816 W+ 2002-2003; 20-05-02; 22,0804 W+ 2002-2003; 21-12-02; 22,0761 W+ 2002-2003; 44-06-02; 22,0683 16-12-02; 22,068 02-03; 22,0617 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 02-03; 22,0579 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 6-12-02; 22,0502 W+ 2002-2003; 5-2002-2003; 26-11-02; 22,0457 Huidig 2002-2003; 20-04-03; 22,044 14-02-03; 22,0434 20-01-02; 22,0383 11-11-02; 22,036 11-12-02; 22,0344 1-12-02; 22,0341 W+ 2002-2003; 4Huidig 2002-2003; 16-11-02; 22,0322 14-02-02; 22,0266 30-01-03; 22,0257 9-06-03; 22,0242 30-05-03; 22,0213 21-11-02; 22,02 19-02-03; 22,0194 W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; 25-05-02; 22,0174 16-03-03; 22,0134 19-02-02; 22,0132 5-01-02; 22,0091 Huidig 2002-2003; 9-06-02; 22,0027 Huidig 2002-2003; 25-04-03; 21,9982 Huidig 2002-2003; 10-01-02; 21,9949 03-03; 21,9928 24-02-03; 21,9905 Huidig 2002-2003; 11-03-03; 21,9877 15-01-02; 21,9875 30-04-03; 21,9855 14-06-02; 21,9838 21-03-03; 21,9836 20-05-03; 21,9821 4-06-03; 14-06-03; 21,9818 21,9818 Huidig 2002-2003; 5-05-03; 21,9787 W+ 2002-2003; 03-03; 21,9695 W+ 2002-2003; 94-07-02; 21,9629 02-02; 21,9613 10-05-03; 21,9606 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 30-05-02; 21,9534 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 19-06-02; 21,9442 26-03-03; 21,9426 15-05-03; 21,9405 24-06-02; 21,9395 Huidig 2002-2003; 25-01-03; 21,9354 W+ 2002-2003; 14-07-02; 21,9317 01-03; 21,9318 9-07-02; 21,9288 W+ 2002-2003; 10-01-03; 21,9235 19-06-03; 21,9235 Huidig 2002-2003; 30-01-02; 21,922406-02; 20-01-03; 21,9213 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 15-01-03; 21,917 02-02; 21,9134 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 28-08-02; 21,9019 29-06-02; 21,9001 19-07-02; 21,8987 31-03-03; 21,8976 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; 04-03; W+ 2002-2003; 21,8885 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 24-07-02; 21,8861 Huidig 2002-2003; 21,8751 2-09-02; 21,8737 W+ 2002-2003; W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 10-04-03; 21,8607 24-06-03; 21,859 Huidig 2002-2003; Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 529-07-02; 21,8461 7-09-02; 21,842 6-11-02; 21,8371 W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; 3-08-02; 21,83 W+ 2002-2003; 12-09-02; 21,8208 W+ 2002-2003; 15-04-03; 21,8169 06-02; 21,808 W+ 2002-2003; 4W+ 2002-2003; 8-08-02; 21,8002 W+ 2002-2003; 31-12-02; 21,7996 W+ 2002-2003; 4W+ 2002-2003; 17-09-02; 21,7911 29-06-03; 21,7901 13-08-02; 21,7809 21,7749 Huidig 2002-2003; 20-04-03; 21,7668 4-07-03; 21,7653 W+ 2002-2003; 91-11-02; 21,7646 W+ 2002-2003; 922-09-02; 21,761 W+ 2002-2003; 5- 14-06-02; 27-10-02; 21,7592 27-09-02; 21,7527 W+ 2002-2003; 23-08-02; 21,7495 25-01-02; 21,7469 18-08-02; 21,7383 2-10-02; 21,7309 25-04-03; 21,7302 9-07-03; 21,7298 19-06-02; 21,7291 W+ 2002-2003; 7-10-02; 21,7255 W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; 30-04-03; 21,7153 W+ 2002-2003; 25-05-03; 21,7142 12-10-02; 21,7081 24-06-02; 21,7057 17-10-02; 21,6981 22-10-02; 21,6966 Huidig 2002-2003; 05-03; 21,6904 W+ 2002-2003; 30-05-03; 21,6759 14-07-03; 21,6748 10-05-03; 21,6657 W+ 2002-2003; 29-06-02; 21,6616 W+ 2002-2003; 06-03; 21,6461 20-01-02; 21,644 Huidig 2002-2003; 15-05-03; 21,6414 07-02; 21,6409 20-05-03; 21,6401 W+ 2002-2003; W+ 2002-2003; W+ 2002-2003; 19-07-03; 21,6146 Huidig 2002-2003; 07-02; 21,6065 W+ 2002-2003; 06-03; 21,6029 01-02; 21,6009 W+ 2002-2003; 310-01-02; 21,5917 15-01-02; 21,587 W+ 2002-2003; 6Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 2002-2003; 14-07-02; 21,5689 26-12-02; 21,5665 24-07-03; 21,566 W+ 2002-2003; 8-W+ W+ 2002-2003; 114-06-03; 21,5561 W+ 2002-2003; 4W+ W+ 2002-2003; 2002-2003; Huidig 2002-2003; 29-07-03; 21,5354 W+ 2002-2003; 19-07-02; 21,5264 W+ 2002-2003; 9Huidig 2002-2003; 19-06-03; 21,5067 W+ 2002-2003; 24-07-02; 21,5009 W+ 2002-2003; 3-08-03; 21,4983 W+ 2002-2003; 2W+ 2002-2003; 31-12-03; 21,4843 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 7- 21,4203 29-07-02; 21,4625 21-12-02; 21,4603 24-06-03; 21,4599 8-08-03; 21,4548 W+ 2002-2003; W+ 2002-2003; 16-12-02; 21,447 08-02; 21,438 W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; 12-02; W+ 2002-2003; 26-12-03; 21,42 29-06-03; 21,4181 13-08-03; 21,4154 11-12-02; 21,4118 W+ 2002-2003; 08-02; 21,4064 26-11-02; 21,4059 12-02; 21,3999 W+ 2002-2003; 07-03; 21,3941 W+ 2002-2003; 11-11-02; 16-11-02; 21,3852 21,3852 18-08-03; 21,3816 21-11-02; 21,3777 W+ 2002-2003; 213-08-02; 21,3732 Huidig 2002-2003; W+ 2002-2003; 3W+ 2002-2003; 707-03; 21,3626 W+ 2002-2003; 16-12-03; 21,3581 21-12-03; 21,3564 23-08-03; 21,3496 W+ 2002-2003; 28-08-02; 21,3462 W+ 2002-2003; 618-08-02; 21,3402 W+ 2002-2003; 8W+ 2002-2003; Huidig 2002-2003; 09-02; 21,3307 23-08-02; 21,3267 14-07-03; 21,3265 W+ 2002-2003; 28-08-03; 21,3184 W+ 2002-2003; 09-02; 21,3106 W+ 2002-2003; 12-09-03; 21,303 12-09-02; 21,2929 19-07-03; 21,2923 W+2002-2003; 2002-2003; 7-09-03; 21,2845 W+ 17-09-02; 21,2715 12-09-03; 21,2691 24-07-03; 21,2618 W+ 2002-2003; 17-09-03; 21,25 22-09-02; 21,2489 12-10-03; 21,248 29-07-03; 21,238 17-10-03; 21,2353 27-09-02; 21,2349 1-12-03; 21,2295 22-09-03; 21,2266 W+ 2002-2003; 22-10-03; 21,2216 6-12-03; 21,2204 10-02; 21,2176 26-11-03; 21,2155 W+ 2002-2003; 211-12-03; 21,2107 27-10-03; 21,2093 08-03; 21,209 27-09-03; 21,2055 10-02; 21,205 21-11-03; 21,2018 31-12-03; 21,2002 1-11-03; 21,1988 6-11-03; 21,1981 712-10-02; 21,1904 2-10-03; 21,1898 11-11-03; 21,1876 11-02; 21,187 7-10-03; 21,1799 08-03; 21,1793 W+ 2002-2003; 17-10-02; 21,1778 16-11-03; 21,1765 22-10-02; 21,1663 27-10-02; 21,1587 13-08-03; 21,1508 11-02; 21,1505 W+2002-2003; 2002-2003; 26-12-03; 21,132 18-08-03; 21,1236 W+ 2002-2003; W+ 223-08-03; 21,0972 7128-08-03; 21,0714 16-12-03; W+ 2002-2003; 21,0679 621-12-03; 21,0652 W+ 2002-2003; 21,0546 09-03; 21,0365 12-09-03; 21,0203 17-09-03; 21,0021 12-10-03; 20,9813 22-09-03; 20,9808 17-10-03; 20,9665 27-09-03; 20,9595 22-10-03; 20,9513 10-03; 20,943 27-10-03; 20,9363 10-03; 20,9303 11-03; 20,9222 20,9191 26-11-03; 20,9117 11-03; 20,91 12-03; 20,9093 11-12-03; 20,9064 21-11-03; 20,9004 11-11-03; 20,8849 20,8974 16-11-03; Huidig 2002-2003 W+ 2002-2003 Figuur 8.1: Grondwaterstandsverloop in huidige situatie en bij W+ scenario in de jaren 2002-2003 voor een voorbeedlocatie Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 79 - 30 mei 2012 9 CONCLUSIES De belangrijkste effecten en gevolgen van klimaatverandering voor de zuidelijke hoge zandgronden zijn (bij het W+-klimaatscenario): 1. Het vochttekort neemt bij het W+-klimaatscenario aanzienlijk toe. Over de gehele regio Zuid-Nederland bedraagt dit gemiddeld 184 miljoen m3 per zomerhalfjaar. Gemiddeld neemt het vochttekort toe van 36 naar 75 mm in het zomerhalfjaar. De bodem van Zuid-Limburg (lössgrond) is minder gevoelig voor droogte. Het vochttekort loopt hier op van 4 naar 26 mm. 2. Naast het vochttekort neemt de vraag naar beregening uit grondwater met 50% toe. Deze toename bedraagt gemiddeld over de gehele regio 57 miljoen m3 per zomerhalfjaar. 3. De wateraanvoerbehoefte neemt toe met 22%. 4. De gemiddeld laagste Maasafvoer neemt met 50% af. Daarnaast neemt het aantal jaren waarin een aanvoerbeperking zal worden toegepast aanzienlijk toe van incidenteel tot eens in de 3 jaar. 5. De grondwaterstand daalt in gemiddelde zomers 20 cm verder dan bij het huidige klimaat. 6. De afvoer van beken neemt af met ongeveer 20% en de droogval neemt toe met 4 tot 12%. 7. Regionale wateren warmen meer op. 8. Door lagere waterstanden en hogere watertemperaturen wordt de waterkwaliteit bedreigd. Vooral de stadswateren krijgen te maken met extra problemen. 9. De kans op wateroverlast door hoge grondwaterstanden en hevige neerslag neemt toe. 10. Deze knelpuntenanalyse is toegespitst op gemiddelde jaren. Hiervoor zijn de meteorologische gegevens van de jaren 2001-2009 gebruikt. Voor een droog jaar dat eens in de 10 jaar voorkomt (2003) zijn de effecten groter. Daarbij wordt wel de maximale beregeningscapaciteit bereikt en neemt de beekafvoer versterkt af. Dit leidt tot de volgende knelpunten voor de gebruiksfuncties in het gebied: 1. De potentiële opbrengst voor de landbouw neemt toe (langer groeiseizoen, hogere luchttemperatuur). Maar de landbouw krijgt te maken met een verdubbeling van het vochttekort. Het vochttekort voor de landbouw kan slechts gedeeltelijk worden ondervangen door beregening en wateraanvoer. De omvang landbouwschade door klimaatverandering neemt toe met 75 M€ per jaar. De opgave om vraag en aanbod van water in landbouwgebieden aan te passen aan klimaatverandering is groot. 2. De bestaande opgave voor het tegengaan van verdroging in landnatuur is nu al zeer groot. Klimaatverandering geeft daarbovenop nog een extra opgave, namelijk het compenseren van de verlaging van de GLG met 20 cm door extra waterconservering. Een ander knelpunt is de versnippering van de natuurgebieden. Om klimaatschommelingen op te kunnen vangen is het van belang dat natuurgebieden goed met elkaar verbonden zijn. 3. In stedelijk gebied treden extra problemen op met zowel te veel als te weinig water. Door grotere piekbuien zal er meer water op straat komen. Droge en warme perioden zorgen voor een slechtere waterkwaliteit in de stadsvijvers. Dit heeft een negatieve invloed op de leefbaarheid in stedelijke gebieden. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 80 - Definitief rapport 4. Voor de drinkwaterwinning lijkt de diepe grondwatervoorraad voldoende op peil te blijven. De grondwateraanvulling neemt weliswaar af, maar is nog ruimschoots voldoende om de onttrokken hoeveelheden te compenseren. Wel zullen in Limburg vaker beperkingen optreden voor de drinkwatervoorziening uit ondiepe grondwaterpakketten en uit oppervlaktewater. 5. Er is een toename te verwachten van de vraag naar voorzieningen voor waterrecreatie. Tegelijkertijd treedt een toename op van gezondheidsrisico´s door blauwalgen en bacteriële verontreinigingen. 6. Industrie en energievoorziening zullen vaker te maken krijgen met beperkingen van waterinname en lozingen door te hoge watertemperatuur. Welke gevolgen dit heeft is nog onduidelijk. 7. De scheepvaart zal vaker te maken krijgen met schutbeperkingen. Op korte termijn zijn de financiële gevolgen van klimaatverandering op de scheepvaart klein. Op langere termijn kan er schade optreden, vanwege langere wachttijden van schepen bij de sluizen. De ernst van de klimaatknelpunten worden samengevat in DHZ iconen (zie uitleg in bijlage 1). De ernst van het knelpunt wordt bepaald op basis van de frequentie, het effect en de omvang van het knelpunt (zie hoofdstuk 2). Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 81 - 30 mei 2012 Thema Frequentie Effect Omvang Gevoeligheid Landbouw Gemiddeld jaar Groot 70% landbouwareaal Groot Incidenteel Beperkt Lokaal, maximaal 10% Gemiddeld Ernst vochttekort Landbouw inundatie Landbouw areaal Incidenteel Beperkt wateroverlast Waterkwaliteit Lokaal, maximaal 10% Gemiddeld areaal Gemiddeld jaar Aanzienlijk Gebiedsdekkend, Groot meer dan 60% van de waterlopen Stedelijk water Gemiddeld jaar Groot Meerdere locaties in Groot alle gemeenten Natte natuur Gemiddeld jaar Aanzienlijk 100% Natte Groot landnatuur, 30% EHS Industrie Extreem jaar Beperkt Minimaal 50 bedrijven Gemiddeld Scheepvaart Extreem jaar Beperkt Gehele Maastraject Gemiddeld Drinkwater Extreem jaar Groot 1/3 drinkwaterwinning Groot Limburg Drinkwater ? Limburg Gemiddeld jaar Groot Geen winningen Groot Noord-Brabant 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 82 - Definitief rapport 10 AANBEVELING VOOR NADER ONDERZOEK IN FASE 3 Deze rapportage geeft een verder uitgewerkt beeld van de effecten en gevolgen van klimaatverandering voor de zuidelijke hoge zandgronden. Het accent ligt hierbij op de waterkwantiteit, meer specifiek op de veranderingen in het watersysteem en de waterbalans. Ten opzichte van de knelpuntenanalyse in de eerste fase (DHV, 2011) zijn een aantal belangrijke verbeteringen doorgevoerd. Aanbevelingen ten aanzien van de modellen De modellen van Limburg en Noord-Brabant zijn beter op elkaar afgestemd. Daarnaast is voor het eerst het gebied van Zuid-Limburg aan het modelinstrumentarium toegevoegd. Met dit nieuwe modelinstrumentarium zijn vele berekeningen uitgevoerd en uitkomsten gegenereerd. In het voorliggende rapport zijn alleen de hoofdconclusies uit de resultaten overgenomen. We raden aan om in Fase 3: 1. Op basis van de beschikbare informatie meer gedetailleerd conclusies te trekken over de klimaateffecten per regio, stroomgebied of landgebruiksfunctie. 2. De modelaanpak van het model voor Zuid-Limburg op een zelfde manier te harmoniseren als eerder is gebeurd tussen de Brabantse modellen en het model voor Noord-Limburg. Aanbeveling ten aanzien van onderdeel waterkwaliteit Het onderdeel waterkwaliteit is ten opzichte van Fase 1 nieuw aan de rapportage toegevoegd. Op basis van expertkennis is duidelijk dat temperatuur een grote invloed op de waterkwaliteit kan hebben, zowel in landelijk als in stedelijk gebied. Een kwantificering van dit effect is nog niet mogelijk op basis van de huidig beschikbare kennis. We raden aan om in landelijk verband meer diepgaand naar dit onderwerp te kijken. Aanbevelingen ten opzichte van de knelpunten ten aanzien van functies De knelpunten ten aanzien van functies is verder uitgewerkt ten opzichte van de eerste fase. Toch blijven er nog een aantal belangrijke kennisvragen over: 1. De droogteschade voor de landbouw is nog moeilijk te bepalen. Landelijke en regionale modellen geven verschillende uitkomsten. De bestaande modellen zijn waarschijnlijk ook nog niet ‘klimaatproof’. Aangeraden wordt om in landelijk verband een goede methode uit te werken, waarbij gebruik kan worden gemaakt van de eigen regionale gedetailleerde informatie over veranderingen in vochttekort en grondwaterstand. 2. Het onderwerp stedelijk water is in deze rapportage voor het eerst uitgewerkt. De knelpunten kunnen voor dit onderdeel meer gedetailleerd in beeld gebracht worden. Zowel door de mogelijke knelpunten beter te onderzoeken als door meer specifiek verschillen per type gemeente in beeld te brengen. 3. Het knelpunt voor de industrie is nog onvoldoende in beeld gebracht. Dit kan verbeterd worden door meer specifiek te kijken naar de frequentie en gevolgen van innamestops van oppervlaktewater in droge jaren. 4. Er bestaat nog verschillen in berekeningsmethode van het vochttekort in NoordBrabant en Limburg. Er worden verschillende modellen gebruikt (FLUZO en SWAP). Aanbevolen wordt om uit te zoeken welk model de beste resultaten berekend, met name voor de hoge zandgronden met diepe grondwaterstanden. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 83 - 30 mei 2012 11 LITERATUURLIJST Deltares, Royal Haskoning (2010). Knikpunten in het waterbeheer van het Maasstroomgebied als gevolg van klimaatverandering. In opdracht van Provincie NoordBrabant, Rijkswaterstaat Dienst Noord-Brabant, Waterschap Aa en Maas, Waterschap De Dommel. Deltares-rapport 1201873. Royal Haskoning rapport 9T5575. Alterra (2011). Natuur en Klimaat in Noord-Brabant. Concretisering Effecten en Adaptatiemaatregelen. Willemien Geertsema, Hans Baveco, Janet Mol, Wieger Wamelink, Jan Willem van Veen, Claire Vos. Alterra/DHV rapport in opdracht van de provincie Noord-Brabant. Concept 28 november 2011. Alterra (2011/2). Agricom 1.06 gebruikershandleiding. Alterra (20011/2). Analyse Ecologische Hoofdstructuur Limburg en klimaatverandering. Concept Alterra rapport in opdracht van de Provincie Limburg. (Alterra/DHV 2008). Nationaal Hydrologisch Instrumentarium - NHI. Modelrapportage Deelrapport. Deelrapport Beregening. December 2008. In opdracht van Deltares. (Alterra/DHV/KNMI 2009). Klimaateffectatlas 1.0 - Algemeen, Alterra, DHV, KNMI. Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). Kwart landbouwgrond kan beregend worden. www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/landbouw/publicaties/artikelen/archief/2011/2011beregening-2010.htm. Deltares (2011). Deltaprogramma Rivieren morfologie en scheepvaart; Bepalen opgave 2100. Deltares (2011/2). Deltascenario's. Verkenning van mogelijke fysieke en sociaaleconomische ontwikkelingen in de 21ste eeuw op basis van KNMI’06 en WLOscenario’s, voor gebruik in het Deltaprogramma 2011 – 2012. Deltares (2012). Uitvoer NHI modelruns Deelprogramma Zoetwater. DHV (2008). Beleid Drinkwatervoorraden. DHV (2011). Analyse van de effecten en gevolgen van klimaatverandering op het watersysteem en functies. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland (Fase 1). In opdracht van Deltaprogramma Hoge Zandgronden. Rapportnummer D2371. Icastat 2012. Effects of droughts and floods on the drinking water function of the river Meuse, KWR, 2006; Risicoraming innamestops waterproductiebedrijf Heel. KNMI (2009). Klimaatverandering in Nederland; Aanvullingen op de KNMI’06 scenario’s, De Bilt, KNMI. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 84 - Definitief rapport Kosten Sarian, Vera L. M. Huszar, Eloy Becares, Luciana S. Costa, Ellen Van Donk, Lars-Anders Hansson, Erik Jeppesenk, Carla Kruk, Gissell Lacerot, Nestor Mazzeo, Luc De Meester, Brian Moss, Miquel Lurling, Tiina Noges, Susana Romokk en Marten Scheffer (2010). Warmer climates boost cyanobacterial dominance in shallow lakes. Global Change Biology (2012) 18, 118-126. KWR (2011). Knelpuntenanalyse drinkwater en industriewater (fase 2). LEI, Alterra (2011) Landbouw in een veranderende delta: toekomstscenario’s voor zoetwatergebruik. Conceptrapportage. NEA (2011). Kostenbarometer goederenvervoer, binnenvaart. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (2011). De invloed van klimaatverandering op de grondwaterkwaliteit. RIVM rapport 607403001/2011. Royal Haskoning (2007): Klimaatverandering en kwaliteit van oppervlaktewater. In opdracht van Rijkswaterstaat RIZA. Projectnummer 9S3434. Royal Haskoning (2012). DHZ Knelpuntenanalyse - Waterkwaliteit. Royal Haskoning notitie. 23 januari 2012. Royal Haskoning (2012/b). DHZ Strategiedocument Fase 2. Op zoek naar maatregelen. Royal Haskoning concept rapport. 14 maart 2012. Royal Haskoning (2012/c). Kwaliteitsrapportage grondwatermodellen Noord-Brabant en Limburg. Royal Haskoning rapportage 9X1077 in samenwerking met Waterschap Peel en Maasvallei (in voorbereiding). RWS Limburg (2011). Internationale aspecten van laagwaterproblematiek in de Maas. STOWA (2011). Een frisse blik op warmer water. Over de invloed van klimaatverandering op de aquatische ecologie en hoe je de negatieve effecten kunt tegengaan. STOWA-rapport 2011-20. V&W (2003). Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Advies-dienst Verkeer en Vervoer (2003). Scheepvaartaspecten Laagwaterbeleid Juliana-kanaal en Lateraalkanaal. V&W (2004). Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat, 2004. CIW beoordelingssystematiek. V&W (2009). Stroomgebiedbeheerplan Maas 2009-2015. Ministerie van V&W, VROM en LNV. 27 december 2009. V&W (2009/2). Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat Limburg (2009).Beheerplan Natura 2000 Grensmaas 2009-2015; Ontwerp-beheerplan. Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB - 85 - 30 mei 2012 Wilbers G-J, Zwolsman G, Klaver G, Hendriks AJ (2009). Effects of a drought period on physico-chemical surface water quality in a regional catchment area. J. Environ. Monit. 11: p1298–1302. 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland - 86 - Definitief rapport Bijlage 1 Uitleg van de DHZ iconen Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 DHZ-Iconen Het doel van DHZ is om de gevolgen van klimaatverandering in beeld te brengen en strategieën te ontwikkelen om op deze gevolgen in te spelen. Als hulpmiddel om de gevolgen van klimaatverandering en het effect van strategieën te duiden maken we gebruik van DHZiconen als hulpmiddel. Een DHZ-icoon geeft voor een bepaald thema een indicatie van hoe vraag en aanbod zich tot elkaar verhouden. In figuur 1 is het DHZ-icoon weergegeven. De termen vraag en aanbod moet hierbij ruim worden gezien. Onder vraag kan ook worden verstaan: de omstandigheden waarbij een thema goed functioneert. In dat geval geeft het aanbod aan in welke mate aan deze omstandigheden wordt voldaan. Het verschil tussen vraag en aanbod geeft een indruk van de veerkracht van het waterbeheer voor het betreffende thema. Bij een grote veerkracht spreken we van een robuust systeem en bij een klein verschil tussen vraag en aanbod of wanneer het aanbod kleiner is dan de vraag spreken we van een kwetsbaar systeem. In het DHZ-icoon wordt het effect van klimaatverandering op zowel vraag als aanbod indicatief weergegeven. Zowel bij de huidige situatie als bij de toekomstige situatie worden vraag en aanbod of omstandigheden in gemiddelde jaren beschouwd. Op basis van de veerkracht kan echter wel een inschatting worden gemaakt van de kans op knelpunten bij extreme omstandigheden. Bij een robuust systeem zullen de knelpunten bij extreme omstandigheden relatief beperkt zijn. Bij kwetsbare systemen zullen de vaker, grotere knelpunten ontstaan bij extreme omstandigheden. robuust kwetsbaar aanbod gemiddeld veerkracht vraag incidenteel beperkt knelpunt incidenteel groot knelpunt Figuur 1: DHZ-iconen, uitleg Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport Bijlage 1 -1- 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 De achtergrondkleur geeft een indicatie van de mate waarin een thema als knelpunt wordt beschouwd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de huidige en toekomstige situatie. In figuur 2 is weergegeven met welke kleuren en termen de knelpunten worden aangeduid. geen knelpunt beperkt knelpunt knelpunt groot knelpunt Figuur 2: DHZ-iconen, betekenis achtergrondkleuren 9W8113/R00006/900642/BW//DenB 30 mei 2012 Bijlage 1 -2- Regionale knelpuntenanalyse Zuid-Nederland Definitief rapport