Invloed van gedrag op attituden

advertisement
Soorten effecten:
Hoofdeffect: Direct effect van het een op het ander. Er is geen variabele die er tussen
staat of invloed heeft op het verband. De kwaliteit van het argument en de
deskundigheid van de bron hebben onafhankelijk van elkaar invloed op de attitude.
Mediatie: Een tussenliggende variabele bevorderd de relatie tussen twee andere
variabelen.
Deskundige bronnen bevorderen de kwaliteit van het argument, wat de attitude
bevorderd.
Gedeeltelijke mediatie: Een tussenliggende variabele bevorderd de relatie tussen twee
andere variabelen, maar tussen de twee andere variabelen bestaat ook een hoofdeffect.
Deskundige bronnen bevorderen de kwaliteit van het argument, wat de attitude
bevorderd. Maar deskundigheid van de bron heeft ook al van zichzelf invloed op de
attitude.
1
Moderatie/interactie: Er is een relatie tussen twee variabelen, maar alleen onder
bepaalde omstandigheden. De kwaliteit van het argument doet er alleen toe als de bron
niet deskundig is.
2
Invloed van blootstelling op beliefs
Hiërarchy of effects modellen
Er is geen directe link tussen advertentieboodschap en reactie van een consument, maar
er zijn tussenstappen. Dit word gebaseerd op het idee dat er een vorm van leren
plaatsvindt. Stappen:
1. Cognitieve fase: bewuste aandacht naar de doeladvertentie en denken over de
inhoud.
2. Affectieve fase: emotionele reacties en het vormen van houdingen of voorkeuren
naar het geadverteerde merk.
3. Conatieve fase: gedrag dat kan komen door de blootstelling aan de advertentie,
zoals kopen van het merk.
Oudste hiërarchy of effects model: AIDA
Attention  Interest  Desire  Action
Klassiek hiërarchisch model: uitganspunt van deze cursus.
Korte en lange termijn geheugen (Atkinson en Shriffin)
- Sensorische of zintuiglijke geheugen:
Hier wordt informatie heel kort gecodeerd bewaard. Slechts een fractie van een
seconde (beelden) tot enkele seconden (geluid).
- Korte termijn-/werkgeheugen:
Vanuit het sensorische geheugen wordt informatie doorgestuurd het
werkgeheugen. Deze heeft een beperkte capaciteit.
3
- Lange termijngeheugen:
Vanuit het korte termijngeheugen wordt een deel van de informatie
doorgestuurd naar het lange termijngeheugen, en opgeslagen. Dit is de
permanente opslag, de harde schijf. Deze opslagruimte is dus ook het grootst.
Depth of processing (Craick en Lockheart)
De manier waarom mensen informatie verwerken in van invloed op hoe goed de
informatie laten terug te halen is. Dit heeft te maken met de hoeveelheid associaties die
je legt tussen de nieuwe informatie en oude informatie die al eerder opgeslagen is.
LC4MP: Limited Capacity Model of Motivated Mediated Message Processing (Lang)
Het geheugen bestaat uit meerdere processen:
- Sensory store: hier komt informatie als eerste binnen. Informatie blijft kort
hangen. Vergelijkbaar met het sensorisch geheugen.
o Tussen het sensorisch en het korte termijn geheugen vindt coderen plaats.
Dit is het doorgeven van geselecteerde informatie.
- Korte termijn geheugen: een selectie van de informatie uit de sensory store komt
hier terecht. Tussen het korte en het lange termijn geheugen vinden retrieval en
opslag plaats:
o Het opslaan van informatie uit het werkgeheugen in het lange termijn
geheugen.
o Het terughalen van informatie in het lange termijn geheugen naar het
werkgeheugen.
o Hoe meer verbindingen er gelegd worden (depth of processing model),
hoe beter de informatie opgeslagen wordt in het lange termijn geheugen
en hoe makkelijker het weer terug te halen is.
- Lange termijn geheugen. Hier komt een deel van de informatie uit het
werkgeheugen terecht.
LC4MP: toevoeging (Fennis en Stroebe)
- Pre-attentieve analyse: vindt plaats zonder aandacht en bewustzijn, en zonder dat
er cognitieve bronnen uit het lange termijn geheugen zijn toegewezen.
Bijv. een koekenpan. Als je een koekenpan ziet, herken je die gewoon. Je hoeft
hier verder niet bij na te denken en de koekenpan wordt dus impliciet, zonder
aandacht, verwerkt. Maar: Stel je wil een ei gaan bakken. Dan komt de koekenpan
wel in je korte termijn geheugen (werkgeheugen) terecht, omdat je er op dat
moment bewust mee bezig bent.
Pre-attentieve analyse bevat:
4
o Feature analysis: kenmerken (vorm, kleur, bekendheid) worden ingeschat.
o Semantic analysis: er wordt vastgesteld wat het object is en wat het doet:
er wordt betekenis aan gegeven.
- Focal attention: bewust aandacht geven aan een stimuli, waardoor andere
omgevingsfactoren uitgesloten worden. Bewuste concentratie. Dit kan in grote
lijnen als hetzelfde beschouwd worden als wat Annie Lang onder coderen (of
categoriseren) verstaat. Anderzijds bevat het ook categoriseren, bijvoorbeeld: als
je een fles Coca Cola ziet, schaar je dit onder frisdrank. Je deelt het in en gebruikt
hierbij je bestaande kennis.
Focaal betekent bewust. De pre-attentieve fase is dus nonfocaal.
- Comprehension: Begrip van wat je waarneemt. Je verbindt de mentale
representatie (de boodschap/het beeld) aan eerdere kennis.
Bijvoorbeeld: een grappige reclame. Het korte termijngeheugen kan de humor
zien en erom lachen, maar je hebt het lange termijngeheugen nodig om de humor
te begrijpen.
- Elaboration: Nadenken over de boodschap, dit gaat verder dan enkel begrip. Als
je nadenkt gebruik je voorkennis. Zowel bij comprehension als bij elaboration
wordt de informatie uit het korte termijngeheugen verbonden met de informatie
uit het lange termijngeheugen: vandaar dat het ook veel gaat over het opslaan en
terugvinden van informatie.
Pre-attentieve analyse
Onbewuste voorkeuren kunnen invloed hebben op de pre-attentieve analyse:
- Matching activation. Door de positie van bepaalde informatie heeft invloed op
hoe makkelijk het verwerkt wordt door de hersenen, doordat beide
hersenhelften specialisaties hebben.
Bijv.: Info in het linker visuele veld wordt voornamelijk verwerkt in de rechter
hersenhelft. En die helft is vooral goed in het verwerken van visuele informatie.
- Hedonic fluency: Bepaalde stimuli worden makkelijker verwerkt en daardoor als
positiever ervaren, doordat je het al eerder gezien hebt.
Bijv. Je hebt een merk al eerder gezien, ziet het nu opnieuw. Dan zou het coderen
van het merk makkelijker en vloeiender verlopen, en het zou je een prettiger
gevoel geven. Als je het pre-attentief (=onbewust) hebt waargenomen geldt dit
ook. Men gaat het positieve gevoel toeschrijven aan het merk. Dit is een
atributiefout, omdat het positieve gevoel komt door de herhaling, niet door het
merk.
5
o Perceptual fluency: gemak waarmee fysieke eigenschappen van stimuli
worden verwerkt.
o Conceptual fluency: gemak waarmee betekenis aan stimuli wordt gegeven.
Primen en framen vinden plaats in de pre-attentieve fase.
- Subliminaal primen: vind onbewust plaats.
- Framen: schema’s aan elkaar koppelen gebeurt ook onbewust.
Focale aandacht
Een reclame krijgt meer focale aandacht door:
- Salience: de mate waarin een stimulus opmerkzaam anders is dan zijn omgeving.
Een advertentie moet opvallen in de almaar groeiende advertising clutter.
- Levendig: emotioneel interessant, concreet en beeld uitlokkend en nabij in een
sensorische, temporele en ruimtelijke manier
- Nieuwigheid: iets onverwachts leidt tot verassing van de consument.
Comprehension
Bepaalde zaken hebben invloed op het begrip, vooral in betrekking tot adverteren:
- Truth effect: mensen accepteren informatie zonder kritiek, ook als ze bepaalde
delen niet begrijpen.
- Als mensen gestoord worden tijdens het proberen te begrijpen van een
boodschap, onthouden ze foute feiten eerder als juist, maar niet andersom. Als
het verwerken dus meer moeite kost nemen mensen het eerder voor juist aan,
dan voor niet juist, omdat dit laatste meer moeite kost. Dit komt door de
advertising clutter: het kost te veel moeite om alles goed te verwerken, dus
nemen we de makkelijkste route. De advertising clutter is ook te betrekken op
resources required/available.
- Herhaling vergroot bekendheid (familiarity) en dat vergroot geloofwaardigheid.
Zelfs als je mensen vaker vertelt dat iets fout is, onthouden ze het vervolgens als
waar: sleeper-effect.
- In advertenties worden vaak aannames gedaan die voorbij gaan aan de gegeven
informatie. Dit zorgt vaak voor het verkeerd begrijpen.
o Pragmatische inferenties: simpele assumpties over statements die letterlijk
waar zijn, maar figuurlijk fout.
Bijv.: ‘Brand X may be the best beer in the world’. ‘May’ wordt niet
verwerkt en dus nemen mensen het aan voor waar.
o Weglaten van vergelijkingsinformatie.
Bijv.: ‘Tandartsen raden merk X tandpasta aan’. Je denkt dan
automatisch aan alle tandartsen, maar het kunnen er ook twee zijn en
dan klopt de slogan nog. ‘
Bijv. ‘X werkt langer’ neem je waar als ‘langer dan merk Y’, maar het kan
ook zijn langer dan 1 minuut.
o Juxtaposition: faciliteert bepaalde inferenties.
Bijv. ‘Be cool, buy X’. Dat suggereert een causale relatie, maar dat is een
inferentie en geen feit.
o Affirmation of the consequent: misleidend omdat het oorzaak en gevolg
omdraait.
Bijv. ‘If you can see it, you can make it’.
6
De vorige voorbeelden vallen ergens tussen de stages van begrip en elaboratief
redenering.
Elaboration
Elaboratie is afhankelijk van de betrokkenheid. In deze fase wordt de stimulus
gekoppeld aan bestaande informatie. Deze informatie wordt overwogen en betrokken,
net zoals de informatie die de stimulus geeft.
Limited capacity
Ons mentale hulpbronnen zijn niet onuitputtelijk. Als je voor het ene proces veel
capaciteit gebruikt, heb je minder capaciteit over voor het andere. Bijv. Als je veel
capaciteit kwijt bent aan het coderen, heb je minder ruimte over voor het opslaan en
terugvinden van informatie.
De hoeveelheid capaciteit heeft te maken met arousal. Te veel of te weinig arousal leidt
tot beperkte capaciteit. Arousal heet ook wel de orienting response: overlevingsmiddel
waarbij de hartslag wordt verlaagd, waardoor je lichaam tot rust komt en de geest zijn
werk kan doen. Bepaalde content zorgt voor arousal, zoals saillante informatie: nieuw en
afwijkend. Plotselinge veranderingen kunnen op gevaar duiden.
Resources allocated: De hoeveelheid capaciteit die toegewezen wordt aan een proces.
Resources required: De hoeveelheid capaciteit die nodig is voor een proces.
Resource allocation kan automatisch of gecontroleerd gaan:
- Gecontroleerd: de ontvanger heeft invloed op de toewijzing. Gebeurt bij:
o Codering: de aandacht wordt ergens op gericht
o Opslag: de aandacht wordt gericht op wat onthouden moet worden.
- Automatisch: getrokken door de kenmerken van de stimuli. Komt ook wel door
de orienting response. Dit toont overeenkomsten met focale aandacht.
Automatische allocatie gebeurt bij:
o Codering en opslag van informatie met:
 Overlevingswaarde: seks, gezichtsuitdrukkingen.
 Concrete/nabije/levendige informatie:
7

Saillante/nieuwe informatie: onverwacht. Bijv. een sirene. Deze
informatie krijgt maar kort bronnen toegewezen, is niet belangrijk
om te verwerken.
Resources required ligt aan een aantal zaken:
- Hoeveelheid nieuwe informatie per tijdseenheid:
o Wisseling van scène (cut): er is een sprake van een wisseling van context.
o Wisseling van camera (edit): kan sprake zijn van wel/geen
objectwisseling. Dit zorgt wel voor een orienting response, waardoor
extra resources worden vrijgemaakt.
- Moeilijkheid van de informatie
o Tekst/beeld afstemming
o Benodigde voorkennis of vaardigheden
o Opbouw van het verhaal. Crimi’s zijn moeilijk te begrijpen, het begint als
het ware aan het einde: het lijk. Dit is ook het geval bij
nieuwsverslaggeving: eerst wat er gebeurt is, daarna pas details.
- Controle van de ontvanger over het tempo van de informatieverwerking
Inhoud en vormgeving hebben dus invloed op de resources required en allocated.
- Flashy inhoud: Door de extra kenmerken wordt elke keer een orienting response
gegenereerd voor het verwerken van de boodschap en blijkbaar is het niet zo dat
de montage de kijker overbelast.
- Emotionele inhoud: Verwerken kost capaciteit. Maar de aandacht die extra
gegenereerd wordt is genoeg om de emotionaliteit van de inhoud te verwerken.
- Flashy en emotionele inhoud: De herinnering en de herkenning blijft in sommige
studies gelijk en in sommige neemt het af, in vergelijking met de vorige twee.
Daar waar emotionele inhoud staat, zou je ook humor neer kunnen zetten.
Rustige vormgeving
Flashy vormgeving
Rustige inhoud
-
+
Emotionele inhoud
+
+/ -
Het kan dus zo zijn dat het aantal resources required groter is dan het aantal resources
allocated. Soms zorgen meer edits voor betere verwerking, soms voor mindere. Wat het
ook is, het kan verklaard worden door het LC4MP.
Toepassing van het LC4MP: advertising clutter
Hoe meer clutter, hoe minder herkenning van de individuele advertenties. Het is beter
als een merk dan gecombineerd wordt met merken uit een andere productcategorie,
anders ga je ze door elkaar halen.
Door het kijkdoel komen er meer cognitieve bronnen vrij aan het verwerken van de
informatie, waardoor meer verschillende commercials uit elkaar kunnen worden
gehouden.
8
Meetinstrumenten van onderdelen van het LC4MP:
Concept

Meting
Orienting response

Hartslag meting, deze wordt kort verlaagd.
Arousal

Huidgeleiding: fysiologisch
Pictogrammen/vragen: subjectieve maten
Codering

Herkenningstoets
Terugvinden

Vrije herinnering
Opslag

Geholpen herinnering
Resources available

Prestatie op tweede taak
Expliciet en impliciet geheugen
Er wordt een onderscheid gemaakt in twee soorten geheugen
- Expliciet geheugen: bewuste herinneringen. Wordt ook wel het declaratief
geheugen genoemd.
o Gevormd door bewuste leerprocessen
o Omdat we ons bewust zijn van de informatie kan het ons gedrag
beïnvloeden.
o Opgeslagen in het lange termijn geheugen en hieruit terug te halen.
- Impliciet geheugen: onbewuste herinneringen. Wordt ook wel het nondeclaratief
geheugen genoemd.
o Gevormd door onbewuste leerprocessen.
o Beïnvloed onbewust ons gedrag
o Opgeslagen in het lange termijn geheugen, maar is hier niet uit terug te
halen.
Het resultaat van de pre-attentieve analyse (zie LC4MP) kan in het impliciet geheugen
worden opgenomen, zonder dat je het je kan herinneren.
9
Procedureel geheugen: onderdeel van het impliciete geheugen. Bevat automatische
motorische vaardigheden, zoals lezen, schrijven en fietsen. Je hebt dit niet geleerd door
bewuste cognitieve inspanning, maar door het vaak te doen.
Ook conditionering heeft invloed op impliciete herinneringen.
Meten van verschillende soorten geheugen:
Werkgeheugen
- Vrije herinnering
- Geholpen herinnering
Expliciet geheugen
- Herkenning
- Geholpen herinnering
Impliciet geheugen
- Woordstam aanvullen: CAP_ _ _ _(% correct)
- Woordfragment identificatie: C_P_C_T_ _ _ (% correct)
- Woordbeslissing: is dit een woord? BROEF (snelheid beslissing)
Door de reactie wordt een onbewuste herinnering gemeten.
Model of working memory (Baddeley en Hitch)
Zij vervangen het model van het werkgeheugen als een unitair systeem door een multicomponent werkgeheugen model. In dit systeem bestaat een besturend systeem, de
central executive, die twee subsystemen begeleidt en coördineert. De central executive
heeft geen opslag capaciteit van zichzelf. Subsystemen:
- Phonological loop: onthouden van met geluidsinformatie. Gesproken materiaal, maar
ook materiaal dat voorgelezen wordt in je hoofd.
o Phonological store: werkt als een intern oor en houdt informatie in spraak vorm
1-2 seconden vast. Geschreven woorden moeten hierbij omgezet worden tot
spraak.
o Articulatory control proces: werkt als een interne stem die informatie steeds
opnieuw herhaald. Dit is het mechanisme waardoor we een telefoonnummer
onthouden.
10
- Visuo-spatial sketchpad: onthouden van visuele en ruimtelijke informatie. Het helpt
ons onthouden waar we zijn in relatie tot andere objecten om ons heen zijn, om zo
goed in de ruimte te kunnen bewegen.
Ze kunnen tegelijk opereren.
11
Invloed van beliefs en exposure op attituden
Theory of dual attitudes
Men heeft automatische impliciete attitudes, die ze al lang hebben. Deze kunnen
beïnvloed worden door andere expliciete attitudes te kweken.
Bijv. Mensen hebben negatieve attitudes tegenover fietsen als vervoermiddel. Maar door
middel van campagnes kan je nieuwe, expliciete attitudes kweken, zoals fietsen als
medicijn. Deze positieve expliciete attitude kan een rol gaan spelen in gedrag en zo
langzaam de impliciete attitude veranderen.
Andersom zegt Fishbein: attitudes zijn het resultaat van een cognitief proces waarin
afwegingen worden gemaakt op basis van ideeën over de werkelijkheid. Objecten
bezitten bepaalde kenmerken en er worden waarden aan deze kenmerken toegekend. Op
basis hiervan zou je in principe kunnen voorspellen wat iemands attitude is ten opzichte
van een product.
De theorie over cognitive heuristics spreekt de expectancy value theory tegen. Deze stelt
dat het niet gaat om bewust cognitieve afwegingen, maar om zo eenvoudig mogelijk een
afweging te maken: cognitieve heuristieken. Dit is vooral ten sprake als cognitieve
belasting hoog is.
Voorbeelden van attitudes op basis van cognitieve heuristieken:
- Op basis van merknaam, prijs en land van herkomst
- Eigen gevoel heuristiek/affect als informatie hypothese: je koopt een product
eerder als je er een goed gevoel over hebt. Je gebruikt hoe je je voelt als input over
kenmerken van het product. Dit is een vorm van misatributie. Het is ook een
moderatie effect, het effect is er, maar wordt sterker door het gevoel.
Het geheugen als associatief netwerk
In het geheugen bestaan allerlei schema’s: kennis over stimuli die op een bepaalde
manier geordend is. Deze hebben we om de wereld makkelijker te begrijpen, alle
indrukken die je krijgt snel te kunnen indelen. Functies van schema’s:
- Sturen de waarnemingen: leiden verwachtingen over wat we zien, wat we
daardoor ook vaak zo zien, of het nou echt zo is of niet.
- Vergemakkelijken de informatieverwerking.
- Vergemakkelijken beoordelingen.
Voorbeelden van schema’s:
- Mentale kaart: je weet onbewust hoe een plek in elkaar zit.
Bijv.: je weet in de supermarkt waar alles ligt.
- Script: idee van hoe een bepaalde situatie over het algemeen verloopt/hoort te
verlopen. Bijv. je weet hoe je je gedraagt in een restaurant of in een kerkdienst.
- Stereotypen: vereenvoudigde opvattingen
12
In een associatief netwerk van schema’s worden verschillende aspecten van een
associatie aan elkaar verbonden, zowel positieve als negatieve. Bijv. Jamaica, aan de ene
kant zijn er positieve associaties als zon, ontspannen en reggae, maar aan de andere
kant zijn er aspecten zoals armoe, drugs en luiheid.
Door middel van priming kunnen bepaalde associatienetwerken geactiveerd worden.
Priming en framing
Priming: iemand beïnvloeden door blootstelling aan een bepaalde stimulus.
Er zijn verschillende vormen van priming.
- Subliminale priming: onbewuste blootstelling aan een stimulus. Hierdoor is men
zich ook niet bewust van de invloed er van.
- Supraliminale priming: eenmalige, bewuste blootstelling aan een stimulus, die
een schema over een onderwerp activeert. Deze schema’s gaan invloed
uitoefenen op ideeën en gedrag. Men is zich niet bewust van deze invloed.
- Chronische priming: over lange termijn voorkomende en bewust blootstelling aan
dezelfde stimulus, die bewust of onbewust iemand kan beïnvloeden. Dit komt
door hedonic fluency.
Bijv. Doordat de media aandacht besteed aan een onderwerp, wordt dit
onderwerp makkelijker beschikbaar in iemands geheugen.
Beschikbaarheidsheuristiek: situatie wordt als waarschijnlijker ingeschat als je er
makkelijker voorbeelden van kan ophalen uit je geheugen.
Dit in combinatie met chronische priming is een verklaring voor agenda setting effecten:
Chronische blootstelling aan een onderwerp primet de activering van een schema over
een onderwerp in het lange termijn geheugen. Hierdoor wordt dit schema meer
beschikbaar, waardoor het belangrijk en waarschijnlijk lijkt.
Dit kan gekoppeld worden aan het mere exposure effect: als je vaker aan iets wordt
blootgesteld, wordt het gemakkelijker te verwerken, waardoor het als positiever wordt
ervaren. Ook wel: fluency effect.
De examplification theory kan gekoppeld worden aan de beschikbaarheidsheuristiek.
Om het abstracte (base rate information) wat concreter te maken, worden er
voorbeelden gegeven (examplars). Deze concrete voorbeelden blijven beter hangen dan
de abstracte informatie, het zijn zogeheten vividness exemplars. Via de
beschikbaarheidsheuristiek worden de concrete voorbeelden gemakkelijker
teruggehaald, dus als waarschijnlijker ingeschat.
Bijv. Artikel over PTSD, waarin een voorbeeld van een vrouw met deze ziekte wordt
gegeven. Hierdoor denkt Hendriks-Vettehen dat het een typische vrouwenziekte is: door
het exemplar van de vrouw, die hij zich gemakkelijk voor de geest kan halen, schat hij
het als waarschijnlijker in dat vrouwen de ziekte hebben.
Voorwaarden aan priming:
- Toepasbaarheid: de priming moet op dit moment toepasbaar zijn.
Bijv.: je kan nu geprimed worden met chocola, maar als je het niet hebt kan je het
ook niet gaan eten.
- Het hoeft niet onbewust te zijn. Je kan met opzet rekening houden met een factor.
Bijv.: tijdens de aanloop van verkiezingen gaat het steeds over een onderwerp.
13
Hier hou je dan rekening mee in je keuze op wie je gaat stemmen, maar dit doe je
wel bewust.
- Spreading activation naar tegengestelde concepten kan een helder effect
voorkomen.
Framing: Een boodschap op een bepaalde toon brengen, in een bepaald licht zetten, om
zo iemands mening er over te beïnvloeden. Via metaforen, woorden en visuele beelden
worden schema’s beïnvloed/aangesproken. Het is de bedoeling om via deze
beïnvloeding de manier van betekenisgeven te sturen.
- Gebruik van het associatieve netwerk model (zie geheugen)
- ‘Georganiseerd idee’, waarbij bepaalde aspecten van een realiteit worden
geselecteerd en toegankelijker worden gemaakt.
- Verband met de beschikbaarheidsheuristiek: vergroot de toegankelijkheid van
bepaalde associaties, wat het waarschijnlijker maakt dat deze associaties gevolgd
worden.
Conditionering
Conditionering  over onbekende en neutrale stimuli, niet veranderen oude attitude
Aanleren van gedrag/reacties door middel van een bepaalde stimulus. Dit wijkt af van
het klassiek hierarchisch model, omdat er sprake is van directe invloed van buitenaf.
- Klassieke conditionering: een neutrale stimulus die niet in staat is om een
bepaalde respons uit te lokken (CS) verkrijgt deze mogelijkheid geleidelijk door
herhaalde koppeling aan een stimulus (US) die deze respons wel uit kan lokken
(US). Voorbeeld: Honden van Pavlov.
- Evaluatieve conditionering: Soort van hetzelfde als klassieke conditionering. De US is
een construct dat een positief/negatief gevoel oproept (bijv. een mooie vrouw). De
CS is een stimulus die er aan gekoppeld wordt (bijv. een auto). De respons is dan een
positief/negatief gevoel. het signaal leren zoals bij klassieke conditionering wordt
voorgesteld is hier niet van toepassing. Het gaat om hier positieve en negatieve
associaties. Het verschil met klassieke conditionering is dat het hier niet gaat om
reflexen, maar om gevoelens.
Onderliggen proces: Misattributie: de evaluatie getriggerd door de US wordt bij
vergissing gekoppeld aan de CS. Het gevolg hiervan is dat de CS de waarde krijgt die
oorspronkelijk geassocieerd werd met de US. Voor dit proces is het niet nodig op de
hoogte te zijn van de relatie tussen CS en US.
- Operante conditionering: door middel van straffen en belonen. Operante
conditionering is gebaseerd op het feit dat mensen zich zo gedragen om het positieve
te maximaliseren en negatieve gevolgen van het gedrag te minimaliseren.
Bijv. Je vindt een vak waar je hoge cijfers voor krijgt leuker dan een vak waar je
minder hoge cijfers voor krijgt.
o Observational learning: leren van kijken naar gedrag dat wel en niet beloond
wordt. Hierdoor vind klassieke conditionering plaats. Kijken naar consequent
gedrag, doen wat je zegt, beïnvloed het gedrag van kinderen meer dan
inconsequent gedrag.
o Vicarious classical conditioning: combinatie van klassieke conditionering en
observational learning. Er wordt geobserveerd dat bij een ander persoon een
neutrale stimulus een sterke emotionele reactie krijgt.
Bijv. Iemand krijgt (zogenaamd) elektrische schokken gepaard met een toon,
waarbij hij steeds een pijnlijke gezichtsuitdrukking trekt. Na een tijdje krijgt
14
degene die dit observeert ook een pijnlijke gezichtsuitdrukking bij het horen
van de toon.
Dual mediation hypothese: een mediaboodschappen en advertenties kunnen op twee
manieren een attitude beïnvloeden:
- Via conditionering
- Via beliefs
Dus zowel via bewuste als onbewust processen
De sterkte van een attitude heeft invloed op de stabiliteit, de mate waarin het ons gedrag
beïnvloedt en de manier waarop informatie verwerkt wordt.
Dual Process models
Information processing model (McGuire)
Er moeten vijf stadia doorlopen worden bij het verwerken van een boodschap: attention,
comprehension, acceptance, retention en behavior. Kenmerken van de boodschap, bron
en ontvanger kunnen invloed hebben op de verschillende stappen.
Dit model toont waarom persuasieve boodschappen zo weinig invloed hebben, er zijn
veel plekken waar het mis kan gaan. Kritiek:
- Het model stelt dat informatie bewust verwerkt wordt.
- Is het nodig om alle stappen te doorlopen om tot gedragsverandering te komen?
Cognitive response model (Ohio State Group)
In dit model wordt gesteld dat de ontvanger van de boodschap hier over
nadenkt/argumenten bedenkt, i.p.v. passief informatie te ontvangen. Ook wordt eerder
opgeslagen informatie hierbij betrokken. Hier komen positieve of negatieve gedachtes
uit, die op hun beurt bepalen of de attitude wel of niet veranderd wordt. Dus niet de
argumenten zelf, maar de gedachten naar aanleiding hiervan beslissen over de
attitudeverandering.
Maar in hoeverre denken mensen na over de boodschap? Dual Processing modellen
geven antwoord op deze vraag:
Dual processing modellen: Het ligt aan de ontvanger op welke manier een boodschap
verwerkt wordt en hierdoor wat voor een invloed de boodschap op de attitude van de
15
ontvanger heeft. Soms worden short-cuts gebruikt in het verwerken van informatie en
soms worden de argumenten juist weer goed overwogen. Twee bekende voorbeelden:
- Elaboration Likelihood Model (ELM)
- Heuristic Systematic Model (HSM)
Elaboration likelihood model
De manier waarop een boodschap verwerkt wordt hangt af van de mate van elaboratie
van de ontvanger. Bij veel elaboratie gebruikt men de centrale verwerking van
informatie, waarbij er gekeken wordt naar de inhoudelijke argumenten. Bij weinig
elaboratie kiest de respondent voor de perifere verwerking. Dit kan op meer manieren:
- Er wordt via conditioneringsprocessen allerlei positieve kenmerken genoemd die
tot een positieve houding moeten leiden (zonder cognitieve cognities). Dit is een
onbewust effect op attitude verandering.
o Mere exposure/Fluency
o Conditionering
o Observational learning
- Via de ideeën van mensen kan ook beïnvloeding plaatsvinden. Mensen denken
hierbij een beetje na, maar niet veel. Dat nadenken gebeurt via eenvoudige
vuistregels. Dit zijn cognitieve heuristieken.
o Perifere cues
Determinanten van de mate van elaboratie:
1. Gelegenheid: in hoeverre is de ontvanger in staat om over de boodschap na te
denken? Dit hangt af van verschillende kenmerken:
a. Voorkennis: hoe minder voorkennis hoe minder de afweging.
b. Afleiding: hoe meer afleiding hoe minder elaboratie.
c. Herhaling: enerzijds geeft het meer toegang tot nadenken, aan de andere
kant kan het gaan vervelen, wat een negatieve invloed heeft.
2. Motivatie. Hangt af van:
a. Relevantie
b. Leergierigheid
c. Behoefte aan duidelijkheid. Mensen met een need for closure hebben
behoefte aan zekerheid, ze willen niet twijfelen. Zij zullen sneller een
16
keuze maken, gebaseerd op bochtredeneringen en niet via de centrale
route.
d. Angst. Dit wordt uitgelegd door verschillende modellen.
Drive-reduction model
Door mensen bloot te stellen aan fear appeals boezem je angst in. Door het geven van
een oplossing zou men het gevaarlijke gedrag gaan aanpakken. Dit model voorspeld dat
een hogere mate van angst zorgt voor meer overreding, maar alleen als de aanbevolen
actie effectief is bij het bestrijden van de angst. Uit onderzoek blijkt dit niet zo te zijn.
Parallel Processing model
Als men aan een fear appeal wordt blootgesteld, kan het zo zijn dat hij de dreiging wil
verminderen door de oplossing te accepteren, maar ook dat hij de angst reduceert. Het
is echter niet duidelijk wanneer welke optie gekozen wordt. Het Extended Parallel
Processing model geeft hier antwoord op.
Extended Parallel Processing model
De mate van geloof in de werkzaamheid van de oplossing bepaald of men de angst gaat
reduceren of de dreiging gaat reduceren. Als de oplossing werkzaam lijkt zullen ze de
dreiging verminderen. Als de oplossing niet werkzaam lijkt, men er niet in gelooft, zullen
ze eerder de angst proberen weg te redeneren. Ook dit model bleek niet helemaal
overtuigend. Welke patronen komen er nu voort uit alle gegevens die we verzamelen?
17
Stage model
De blootstelling aan de fear appeal kan leiden tot een type verwerkingsproces, bijv. het
ELM. Of het nu centraal of perifeer of iets er tussen in verwerkt wordt, hangt af van het
geloof van de ernst van de dreiging en het geloof van de waarschijnlijkheid dat de
dreiging jou zal treffen (kwetsbaarheid).
Bijvoorbeeld: Ebola, heel gevaarlijk maar heel ver weg. Hoe groot is nou de
waarschijnlijkheid dat het jou gaat treffen?
Ernst
Laag
Laag
Hoog
Kwetsbaarheid
Laag
Hoog
Laag
Hoog
Hoog
Aard van het verwerkingsproces
Geen/hooguit perifere verwerking
Ook enige centrale verwerking
Centrale verwerking
Bijv. Ergens vogelgriep. Het is een ernstige dreiging voor
een boer, áls het je treft. De dreiging is nu laag, maar dat
kan veranderen. Men zal aandacht besteden aan de
oplossing, welke maatregels moet ik nemen om te
voorkomen dat het mij ook zou treffen?
Defensieve centrale verwerking:
- Dreiging wegredeneren
- Kritiekloos oplossing omarmen
Bijv. De situatie van de probleemdrinker die een SIRE
spotje ziet. Dan zou er op de argumenten worden ingegaan,
maar wel op een hele vooringenomen manier. De dreiging
wordt weggeredeneerd: opa dronk ook en die is 95
geworden. De boodschap geld niet voor mij. Pas op het
moment dat dit echt niet lukt, als men de dreiging niet weg
kan redeneren, dan wordt de oplossing omarmd.
Er zijn verschillende soorten risico’s die ervaren kunnen worden in advertenties:
- Fysieke risico’s: lichamelijk leed.
- Sociale risico’s: sociale afwijzing.
- Product prestaties: risico dat andere merken van slechte kwaliteit zijn.
- Financiële risico’s: veel geld verliezen of te veel uitgeven aan slechtere
producten.
- Kans (opportunity): risico om een kans om een product te kopen mis te lopen.
Heuristic Systematic Model
Zegt eigenlijk hetzelfde als het ELM, maar dan met andere benamingen. Ook erkent het
geen perifere processen buiten cognities om, alleen heuristieken.
Unimodel
18
Stelt dat argumenten en perifere cues voor een groot deel met elkaar overeenkomen.
Omdat ze beide aanwijzingen zijn om bepaalde standpunten aan te nemen tegenover
een persuasieve boodschap. Dus wat maakt het eigenlijk uit of mensen overtuigd
worden door middel van een inhoudelijk argument of via perifere cues? In beide
gevallen gebruiken mensen informatie om op basis daarvan tot bepaalde conclusie te
komen. Dus wat is eigenlijk het verschil?
Ook is het volgens hen (aanhangers model) zo dat perifere cues niet perse een zwakker
bewijs te vormen dan inhoudelijke argumenten.
Bijv. je hebt een product en daarvan zie je ene reclame, met een button ‘Als beste getest’.
Dit kan een perifere cue zijn (andere vinden het geweldig, dus dat moet ik ook vinden),
is dat wel zo’n slecht argument? Veel andere mensen zijn tevreden, dus waarom zou ik
het niet zijn? En daarom is om die reden, het kwalitatieve onderscheid, wat dual process
modellen maken helemaal niet nodig volgens het unimodel. Er is maar één route, en dat
verloopt via beschikbare aanwijzingen. Of dat nou inhoudelijke argumenten zijn of dat
het perifere cues zijn. Wel is het zo dat ook het unimodel erkent dat er wel een verschil
is tussen perifere cues en inhoudelijke argumenten, namelijk het gemak waarmee je ze
moet verwerken. Perifere cues zijn namelijk makkelijker te verwerken dan de
inhoudelijke argumenten. In zoverre maken ze dan toch weer een soort onderscheid
tussen beide.
De bron en boodschap hebben kenmerken die invloed hebben op hun effect:
- Betrouwbaarheid van de bron: heeft invloed wanneer ontvangers niet
gemotiveerd zijn om de boodschap te verwerken.
- Aantrekkelijkheid van de bron: seksuele aantrekkelijkheid en fysieke schoonheid:
halo heuristiek: ‘what is beautiful is good’. Ook worden aantrekkelijke mensen als
meer sociaal competent ingeschat.
- Kwaliteit van het argument: sterkte van de persuasiviteit. Hierbij wordt een
gewilde kwaliteit van het product genoemd.
- Boodschap structuur: eerst de sterkste argumenten is goed om de aandacht te
trekken, als je ze als laatst noemt zijn ze het verst in het geheugen.
- Een of tweezijdigheid van de argumenten: Nadelen noemen is goed voor de
geloofwaardigheid van een product. Maar door het horen van nadelen kom je als
consument ook tot een minder positieve uitslag. Een eenzijdige boodschap is
beter dan een tweezijdige boodschap omdat het antwoord op het
rekensommetje, wat mensen maken in hun hoofd, minder hoog uitkomt. Je kunt
wel een nadeel gebruiken maar dit moet een nadeel zijn om het nadeel, je moet
het niet té negatief maken. Het tegenargument moet een vrij onbelangrijk
argument zijn, tenminste in de ogen van je doelgroep. Maar het moet net genoeg
zijn om de indruk te wekken dat je dan toch geloofwaardig bent.
- Affect- of argument based appeals: het effect van beide hangt af van het soort
product waar voor geadverteerd wordt. Affect-based appeals, waar ingespeeld
wordt op een gevoel, werken vooral goed bij ‘experiential’ producten: producten
waar het om de ervaring gaat, zoals wijn, frisdrank, schilderijen of parfum.
Argument-based appeals, waar gebruik wordt gemaakt van inhoudelijke
19
argumenten, werken goed bij duurzame producten, zoals computer of
wasmachines.
Extended Elaboration Likelihood model
Uitwerking van het centrale idee van het ELM. Het ELM stelt dat motivatie bestaat uit
het zoeken naar correcte/ware kennis, maar volgens het E-ELM kunnen dit ook andere
motieven zijn. Toevoegingen van het E-ELM:
- Verschillende motivaties leiden tot verschillende vormen van
informatieverwerking.
- Het type boodschap/genre bepaalt mede de motivaties.
Kijkers van educatieve/informatieve genres willen accurate kennis opdoen, hiervoor
doet het ELM goede voorspellingen. Maar voor de kijkers van andere genres? Vermaak is
het meest genoemde motief van blootstelling aan mediaboodschappen. Hier willen de
kijker niks leren. Informatie wordt hier hooguit perifeer verwerkt, op basis van
cognitieve heuristieken. Mensen worden hier beïnvloed door narrative persuasion:
beïnvloeding door verhalen. Attitudes en ideeën kunnen bedoeld en onbedoeld
veranderen door boodschappen in narratieven.
- Onbedoeld
o Geweld
o Morele boodschappen, bijv. de waarheid overwint altijd.
- Bedoeld: om weerstand tegen overreding tegen te gaan.
o Entertainment-education
o Bepaalde voorlichtingsfilmpjes
o Bepaalde commercials
Werking: Mensen kijken naar fictie om
1. Behoefte aan afleiding. Hierbij is het fijn als je volledig door het verhaal wordt
opgenomen, zogeheten absorption. Hierbij ben je cognitief en emotioneel volledig
in beslag genomen, waardoor je geen cognitieve capaciteit meer over hebt voor
andere zaken, zoals tegenargumenten bedenken. Absorption wordt bepaald door:
a. eigen interesse
b. opbouw van de verhaallijn
c. kwaliteit van de av productie
d. het moet niet al te duidelijk zijn dat het verhaal je probeert te overtuigen.
2. Behoefte aan relaties. Dit kunnen ook gemedieerde/vicarious relaties zijn. Mensen
vinden het fijn om zich met personages te identificeren. Dit gaat via homofilie:
gemeenschappelijke kenmerken hebben met het personage. Doordat men zich
identificeert met het personage wordt hun eigen gedrag beïnvloed:
a. Direct: je lijkt qua uiterlijk of doelgroep op het personage en neemt
zijn/haar gedrag over.
b. Indirect: men vindt zichzelf aardig en als je je identificeert met het
personage vind je die ook aardig. Je spiegelt je aan deze personage, wat
leidt tot gedragsverandering.
20
Investigative Framework for Young People’s Processing of Commercialized Media
Content (PCMC)
Integratie van elementen van het ELM, Limited Capacity Model en inzichten uit de
ontwikkelingspsychologie. Uitgangspunten:
- Kinderen zijn geen volwassenen en verschillen sterk in de manier waarop ze
informatie verwerken.
- Verandering van de vormen van advertenties in de afgelopen 15 jaar. Reclame
wordt geïntegreerd met inhoudelijke content:
o Format integration: bijv. advertorial: advertentie in de vorm van een
redactioneel stuk.
o Thematic integration: de advertentie staat bij een mediastuk dat over
hetzelfde thema gaat.
o Narrative integration: product/merk maakt deel uit van een verhaal wat
om het product/merk is gebouwd.
Leeftijd Automatische
verwerking
0-5
Dominant
6-9
Dominant
10-12
Dominant
13-16
Aanwezig
Heuristische
verwerking
Systematische (centrale)
verwerking
Aanwezig
Dominant
Dominant
Aanwezig
Binnen het PCMC-model worden drie types van verwerken van wervendeboodschappen
onderscheiden  Link ELM
- Systematisch (met aandacht), onderverdeeld in kritisch en niet-kritsich
- Heuristisch (via simpele verwijzingen)
- Automatisch (onbewust)
Link LCM:
- Resource allocation: hoeveel tijd en aandacht een persoon kan en wil schenken
aan het verwerken van de boodschap
o Hier op basis van twee stappen: eerst bepalen hoe aandacht te verdelen,
vervolgens wanneer deze aandacht gebruikt wordt om boodschap te
verwerken
o Op twee manieren beïnvloedt: door persoonlijke relevantie en
perceptuele prominentie (in hoeverre de boodschap opvalt)
- Resource required: complexiteit en interactiviteit van de boodschap spelen mee.
Stijl van de boodschap beïnvloedt beiden (arousing content) én de context!
21
Koppeling LCM / ELM:
S-vormige sales-response curve
Als er een reclame uitgebracht wordt, moet deze eerst bekend worden. Er is eerst nog
niet zo veel effect, na 10-20 blootstellingen went men er aan en gaat het effect omhoog.
Na een tijdje komt er een wear-out effect, men heeft er genoeg van. Het effect neemt
weer af.
Online- versus memory based judgements
Individuen slaan zowel de oorspronkelijke informatie over de eigenschappen van de
producten op (eigenschap-gebaseerde representatie) als de evaluatie op basis van deze
uitwerking (evaluatie-gebaseerde representatie) in afzonderlijke representaties.
Oftewel, men slaat op:
- Online judgements: de beoordeling van een product tijdens de directe ervaring.
- Memory-based judgements: beoordeling van een product met behulp van de
informatie die opgeslagen is in het geheugen.
Als men een evaluatie wil vormen tijdens de blootstelling aan een boodschap, is het
waarschijnlijk dat ze elaboreren met de gegeven informatie. Als men later een evaluatie
wil vormen, zal men meer kijken naar hun eigen reacties en elaboraties op de
informatie, dan naar de informatie zelf.
22
Invloed van attituden en exposure op gedrag
LaPiere: mensen hebben attituden die ze willen uiten, maar het gedrag dat ze vertonen
kan heel anders zijn dan hun attitude. Attituden voorspellen gedrag dus niet altijd.
Wanneer wel?
- Sterke attituden zijn betere voorspellers dan zwakke attitudes
- De overeenkomst van specificiteit van gedrag en attitude
Theory of Reasoned Action en Theory of Planned behavior
Theory of Reasoned Action (TRA): mensen zijn rationele, calculerende wezens, die hun
gedrag berekenen. Hierin nemen ze de behavioral intention mee: de gedragsintentie. Deze
wordt voorspeld door:
- Attitude ten aanzien van het gedrag:
o Belief strength. Kan veranderd worden door naast negatieve beliefs ook
positieve in te brengen.
o Belief evaluation. Kan niet echt veranderd worden.
- Subjectieve norm
o Normatieve ideeën: over wat anderen van het gedrag vinden. Kan
veranderd worden door niet te richten op de persoon zelf, maar op de
omgeving.
o Motivation to comply: de neiging om je aan te passen aan wat de anderen
vinden.
TRA is een multi-atribuut theorie: gaat uit van de eigenschappen van merken/producten.
- Objectieve eigenschappen: intrinsieke eigenschap, zit in het hoofd van de
consument. Bijv. auto: verbruik, snelheid, veiligheid.
- Subjectieve eigenschap: Zit in het hoofd van de consument. Bijv. auto: sportief,
mannelijk.
Theory of Planned Behavior (TPB): Uitbreiding op het TRA: Bijv. niet willen drinken
- Perceived behavioral control: iemand visie of het gedrag ook echt uitgevoerd kan
worden.
o Control belief: omstandigheden. Bijv. Ik werk in de horeca
o Perceived power of each control belief: Bijv. Werken in de horeca maakt
het moeilijk niet te drinken.
Indirect: perceived behavioral control  gedragsintentie  gedrag (beginnende skiër)
Direct: perceived behavioral control  gedrag (VB hypotheek)
Om te zorgen dat gedrag ook echt uitgevoerd wordt, is het handig om een moment te
kiezen waarop het gaat gebeuren. Want als je zegt ‘binnenkort stop ik met roken’, dan
23
doe je dat niet. Maar als je zegt ‘1 januari stop ik met roken’ dan zit daar een stok achter
de deur.
Automatische beïnvloeding van gedrag
Veel gedrag komt niet tot stand door planning, maar gebeurt automatisch. Automatisch
gedrag toon je onbewust, zonder intentie en zonder moeite: het kost je geen cognitieve
capaciteit. Invloed op automatisch gedrag:
- Gewoontes: doelafhankelijke automatisatie. Gewoontes zijn er om cognitieve
capaciteit te verminderen, het kost namelijk ontzettend veel energie om gedrag
te plannen. Probleem: gewoontes zijn moeilijk te veranderen. Het kost veel
moeite om gepland gedrag uit te voeren. Als er te weinig cognitieve bronnen aan
besteed kunnen worden (afleiding, stress, onder druk) neem te gewoonte het al
snel weer over.
- Impliciete attitudes, beïnvloeden onbewust ons gedrag. Hoe speel je hier op in?
Tijdsdruk, bijv. snoep bij de kassa. Laat de kassière vragen of de klant iets wil. Er
is tijdsdruk, waardoor de impliciete attitude (snoep is lekker) wint van de
expliciete attitude (snoep is ongezond).
- Priming (subliminaal): een groot deel van het gedrag dat we vertonen is het
resultaat van onbewuste reacties van indrukken uit de omgeving die we ervaren.
Die prime kan sub- of supraliminaal ervaren worden.
Persuasion en compliance
Persuasion
Overtuigen, op langere termijn
Via attitude naar object, impliciet of
expliciet
Op lange termijn
Compliance
Voldoen aan verzoek, zonder dat ze het
zelf graag willen. Ze zij niet van de zin van
het handelen overtuigd.
Niet via attitude naar object
Direct
24
Duurzaam
Kort
Situatie: je staat voor een kopieerapparaat, moet even wachten. Er komt iemand aan,
vraagt of ie even voor mag omdat hij maar weinig moet printen. 60% stemt in met het
verzoek. Andere conditie: iemand vraagt hetzelfde, maar zegt erbij dat hij haast heeft
(reden gegeven). 94% stemt in, blijkbaar is het nuttig om reden te geven.
Volgende conditie: zelfde vraag, maar zegt erbij: mag ik het kopieerapparaat gebruiken,
want ik moet kopiëren (slechte reden). 93% stemt in.
Waar zit dat in? Vermoedelijk in het woordje want. Ongeacht wat er daarna volgt, het
woordje want wordt gezien als reden.
Cialdini - Klik-zoem reactie: je klikt op een knopje en er gebeurt een reactie. Iets wordt
getriggerd en je gaat gelijk een handeling uitvoeren. Puur automatisch gedrag, het
woordje want is blijkbaar al genoeg om gedrag uit te voeren. Is dat ook zo?
Langer et. al doen het zelfde onderzoek. Met een extra situatie: iemand komt met 20
blaadjes aanlopen. Instemming wordt lager bij het grote verzoek (24% stemt in). Maar
daarnaast zie je ook dat bij een goede reden meer mensen instemmen (42%), maar dit
geld niet in de situatie dat er een onzin reden wordt gegeven (24%). De grootte van het
verzoek maakt dus een verschil.
Dit gedrag is niet geheel automatisch, want je overweegt wel de grootte van het verzoek.
We willen zo min mogelijk cognities inzetten: cognitive miser. Hierdoor wordt een groot
deel van ons gedrag gestuurd door prikkels van buitenaf. Ook voeren we veel gedrag uit
aan de hand van scripts (zie associatief netwerk: schema’s).
Aan de hand van scripts en regels
1.
Principe van wederkerigheid: Je helpt elkaar: mensen hebben elkaar nodig. Deze
onderlinge handel rust op wederkerigheid en het vertrouwen dat als je ergens in
investeert, dat je er iets voor terug krijgt. Dus: als je iets geeft, is men geneigd om een
gunst terug te doen. Deze daad moet wel direct er na komen.
- Door in the face techniek (DITF): je doet een groot verzoek waarvan je op
voorhand weet dat het geweigerd wordt. Vervolgens kom je terug met je
eigenlijke, veel kleinere verzoek. Dit aanbod wordt vaak wel geaccepteerd.
Verklaring: je creëert een soort onderhandelingssituatie, je zegt eigenlijk: ‘ik doe
een stapje terug, nu moet jij me tegemoet komen’. Of: Cialdini zegt: je wil niet
twee keer nee zeggen, omdat je bang bent om over te komen als een naar
persoon.
- And that’s not all techniek: In een onderhandeling verlaag je opeens je prijs of
geeft er iets extra’s bij.
2.
Principe van commitment/consistentie: mensen willen consistent zijn in hun
gedrag, is belangrijk voor afspraken en vertrouwen op elkaar.
- Foot in the door techniek (FITD): soort omgekeerde variant van DITF. Je komt met
een klein verzoek, waar iemand mee instemt. Hierna kom je met het echte,
grotere verzoek. Hier stemt diegene waarschijnlijk ook mee in. Verklaring: men
stemt in met het eerste verzoek vanuit een bepaald beeld dat ze van zichzelf
hebben. Als ze niet instemmen met het tweede verzoek verpest dit hun zelfbeeld.
Echter: het eerste verzoek moet niet te klein zijn, door in te stemmen moet er wel
involvement zijn.
25
- Self-perception theorie: mensen leren zichzelf kennen net zoals ze anderen leren
kennen, namelijk door te kijken naar gedrag.
- Lowball techniek: het werven van betrokkenheid van de klanten door met een
bijzonder verleidelijk aanbod te komen en de deal daarna te wijzigen naar iets
slechters. Men heeft zich in de tussentijd gecommitteerd met het idee van het
product en willen dit consistent houden. Ze zullen niet van de verkoop afzien.
3.
Principe van sociale bewijskracht: we laten ons leiden door de mening van
anderen. Als we twijfelen zullen we naar anderen kijken: het is veilig om je aan te passen
aan de kudde. Het effect is sterker bij: onzekerheid en collectivistische culturen. Hierbij
wordt gekeken naar referentiegroepen: groep waar je je mee vergelijkt of bij wil horen.
Soorten referentiegroepen:
- Membership groepen:
waar iemand toe behoort.
- Aspirational groepen: waar iemand bij wil horen
- Negatieve referentie groep: waar men zich niet toe aangetrokken voelt, deze
personages worden vaak gebruikt bij een ‘ineffective competing format’ (‘nerdalert’, Kardes 2005)
Inspelen op sociale bewijskracht in reclame
- Testimonial: waar een ‘gemiddeld lid’ van een referentiegroep wordt
ondervraagd en zichtbaar de voordelen van het geadverteerde product laat zien.
- ‘Slice of life’ format: wordt gebruikt wanneer dezelfde gemiddelde consument
wordt afgebeeld als het kopen of het geadverteerde product gebruikt als deel van
zijn/haar dagelijkse leven.
Het verschijnsel komt vooral voor als de objectieve informatie niet zo toegankelijk is,
niet-verifieerbare kenmerken: ervaringsattributen, geloofsattributen (zijn moeilijk te
vernemen, zelfs na de aankoop van het product)
Values and Lifestyle Typologie (VALS): typen consumenten zijn te onderscheiden door:
- de beschikbaarheid van middelen: Inkomen, intelligentie, gezondheid en energie.
- Soort oriëntatie:
o Principe: handelen naar eigen persoonlijke overtuigingen en waarden.
Deze groep heet lage zelfcontrole en is redelijk ongevoelig voor
groepsinvloeden: individualistisch.
o Status: heeft een sterk indruk motivatie, hoge zelfcontrole en is erg
betrokken bij de overtuigingen en waarden van anderen (sociale
bewijskracht)
o Actie: fysiek en sociaal actief.
Op basis hiervan zijn acht verschillende consumentgroepen onderscheiden.
- Actualizers: hebben de meeste middelen en hebben een evenwicht bereikt
tussen de drie oriëntaties.
- Believers: hebben de neiging om meer principe georiënteerd te zijn.
- Fullfillers: gelijk aan believers, maar succesvoller door meer middelen
- Strivers: hebben als doel om indruk op anderen te maken,
- Achievers: gelijk aan strivers, maar succesvoller door meer middelen.
- Experiencers: zijn impulsief, jong, sensatiezoekers met een overvoed aan
middelen.
- Makers: zoals experiencers, maar hebben te maken met minder middelen.
26
Dat dwingt hen om zich te concentreren op hun energie om hun
zelfvoorziening te bereiken.
- Strugglers: zijn meestal ouder, hebben gebrek aan middelen en zijn vooral
gericht op overleven.
Law of double jeopardy: bij een merk groeien de penetratie (proportie dat het
inneemt in de markt) en frequentie (aantal verschillende mensen dat het merk
heeft gekocht) altijd gelijk. Als je merktrouw wil verkopen, moet je de penetratie
ook verkopen. Dus: het gaat niet om merkentrouw, want dit hoort onlosmakelijk
bij een groot merk.
4.
Principe van sympathie: Mensen hebben de neiging om anderen eerder
hun zin te geven als ze dan sympathiek gevonden worden. Maar hoe wordt je
sympathiek gevonden? Een van de belangrijkste principes hierbij is bekend maakt
bemind: bekenden worden eerder sympathiek gevonden dan onbekenden.
- Tupperware party: organisator is vriend en verkoper.
- Social media: like, share en win! Iets promoten via vrienden.
Factoren die meespelen in het krijgen van sympathie
- Vertrouwdheid: mensen die we kennen
- Fysieke aantrekkelijkheid: aantrekkelijke mensen
- Gelijkenis: mensen die op ons lijken (zie ook principe van sociale
bewijskracht)
- Vleierij: mensen die complimentjes geven
- Goed nieuws: mensen die goed nieuws brengen
5.
Principe van autoriteit: mensen zijn eerder geneigd om anderen hun zin
te geven als ze in hen een autoriteit zien, Dit kan je uitdrukken via symbolen. Bijv.
Hoogleraar PHJ Vettehen klinkt veel meer autoritair dan meester Paul. Ook
uniformen en statigheid spelen hierin mee. Door je te omringen met symbolen die
autoriteit uitstralen krijg je onbekenden eerder in een onderdanige rol. Bijv.:
- Tandpasta reclame met iemand in een tandartsjas.
- Milgram Experiment: Anderen een elektrische schok geven, omdat een
leraar het zegt.
Werkt vooral als iemand direct moet reageren, het is een soort heuristiek.
6.
Principe van schaarste: schaarste wordt hoger gewaardeerd. Bijv.
mensen willen graag dure dingen, of een limited edition. Waarom?
- Evolutie: schaarste zien we als een potentiele bedreiging. Er wordt
emotioneel veel sterker gereageerd als er iets verloren kan worden dan als
er iets gewonnen kan worden.
- Reactance theory (Brehm): schaarste beperkt de vrijheid om keuzes te
maken. Bijv. peuters hebben een heleboel speelgoed, maar willen altijd dat
ene stuk speelgoed dat ze niet kunnen hebben. Het gevoel van schaarste
zorgt voor een sterke motivatie om de vrijheid te herstellen: reactance.
Toepassing van het principe van schaarste in de reclame:
- Beperkte aantallen techniek: er is een beperkt aantal van iets: uniek even
of op=op.
- Beperkte tijdsduur techniek: als er nu beslist is er korting, later niet meer.
27
7.
Principe van verwarring: als mensen verward zijn zullen ze eerder met
een verzoek instemmen. Waarom?
- Als je iemand in de war brengt, verlaagt dit de cognitieve capaciteit.
Hierdoor is er minder capaciteit om tegenargumenten te bedenken tegen
het verzoek.
- Als je in de war bent, heb je een probleem. De makkelijkste manier om dit
weg te werken is door in te stemmen met het verzoek.
Toepassing: Disrupt then Reframe techniek (DTR): een kleine twist in een typisch
script verzoek (bijv. de vermelding van de prijs wordt in centen gedaan i.p.v. in
euro’s), wordt gevolgd door een overtuigende zin die het script afsluit (Bijv. ‘het is
echt een goede deal’). Uit het oorspronkelijke onderzoek van de techniek is
gebleken dat nalevingscijfers verhoogt zijn meer dan 1.5 keer dan de
conventionele vermelde berichten.
28
Invloed van gedrag op attituden
Cognitieve dissonantie theorie
Mensen vinden inconsistenties tussen gedrag, beliefs en attituden niet prettig. Dat wat
het makkelijkst te veranderen is, passen ze dan aan. Vaak zijn dit te attituden en beliefs.
Uitgangspunten
- Cognities kunnen irrelevant, consonant en dissonant zijn.
- Dissonantie wordt als onprettig ervaren.
- Hoe groter de dissonantie, hoe groter de motivatie om er iets aan te doen. De
grootte van de dissonantie wordt bepaald door het aantal dissonante cognities. Je
hebt over een situatie namelijk niet één idee, maar meerdere.
- Dat wat het makkelijkst te veranderen is, wordt veranderd. Bijv. Ik wil een
Porsche, maar i.v.m. geldgebrek heb ik een Suzuki Alto gekocht. Opties:
o Suzuki Alto verkopen
o Mening over Porsche veranderen: rondbazuinen dat het een patserbak is.
- Mensen zullen proberen dissonantie tussen nieuwe en bestaande ideeën proberen
te vermijden. Daardoor zullen ze zich aan bepaalde boodschappen niet
blootstellen: selectieve exposure.
Toepassing: nieuwe cognities aanbrengen. Bijv. Reclame films downloaden is stelen.
Strategie: cognities versterken via de TPB. Je steelt geen auto, tasjes en tv, maar wel een
film. Hierbij speel je in op het gevoel van hypocrisie: je bent een goed persoon, waarom
doe je dit dan wel? Je krijgt als downloader twee opties:
1. Zelfbeeld bijstellen: ik ben niet zo goed als ik dacht.
2. Gedrag bijstellen: ik koop de film de volgende keer wel.
29
Jan Bosman
Zelfbeeld-merkbeeld theorie
Gaat over de subjectieve eigenschappen van een product/merk (zie multi-atribuut
theorie). Mensen hebben een zelfbeeld (over zichzelf) en een beeld over een merk. Wat
bepaalt je attitude tegenover een merk? De zelfbeeld-merkbeeld (ZM) theorie zegt dat de
afstand tussen je zelfbeeld (over je eigen karakter) en het merkbeeld (karakter van het
merk) dit bepaalt. Hoe meer jouw karakter op het merkbeeld lijkt, hoe leuker je het vindt.
Onderzoek naar de ZM theorie: vraag mensen wat ze van zichzelf vinden en wat ze van
een merk vinden. Bepaal de afstand. Vraag welk product iemand koopt. Hieruit blijkt dat
mensen vaak een merk kopen waarvan het merkbeeld overeenkomst met het zelfbeeld.
Hieruit kunnen twee causale relaties komen:
- Klassieke theorie: de overeenkomst bepaalt de attitude.
- Alternatieve theorie: attitude bepaald het merkbeeld. Gebruikers verschuiven het
merkbeeld richting het zelfbeeld. Deze theorie klopt.
Halo-effect: attituden bepalen beliefs. Uitgelegd aan de hand van een onderzoek.
Groep 1 en 2 luisteren naar dezelfde toespraak. Alles is identiek, behalve de stem. Bij
groep 1 was de stem prettiger dan bij groep 2. Hierna moeten ze de spreker beoordelen.
Niet alleen de stem, maar ook alle eigenschappen worden positiever gewaardeerd door
groep 2. Die positieve attitude bepaalt hoe positief je naar de persoon van de stem kijkt.
Door de positieve stem beoordelen ze alles beter, terwijl van tevoren gedacht werd dat
alleen de stem hoger beoordeeld zou worden. Positieve attitude beïnvloedt alles = haloeffect.
Wanneer vind je halo-effecten?
- Minder belangrijke onderwerpen (toiletpapier i.p.v. auto’s)
- Minder belangrijke kenmerken
- Subjectieve eigenschappen. Het halo-effect is natuurlijk niet zo groot dat het je
zintuigen kan beïnvloeden. Veel dingen die je objectief lijken zijn niet objectief voor
de consument. Bijvoorbeeld tandpasta tegen tandbederf. Want je weet niet hoe veel
gaatjes je zou hebben met een andere tandpasta.
Merkentrouw
Mensen zijn trouw aan een merk, ook al zijn bieden andere merken precies hetzelfde
product aan. Dit kan je ook koppelen aan gewoontegedrag.
- Inertia: Mensen zijn te lui om te switchen van product.
- Ook hebben mensen de behoefte om trouw te zijn aan een product. Soms omdat
ze een relatie aangaan met een product, door het prettige karakter van een
product. Dit past bij de zelfbeeld-merkbeeld theorie.
Switchers zijn altijd even veel, ze wisselen gewoon tussen merken. In principe
hebben kleine merken dus naar verhouding meer switchers en grote merken meer
trouwe klanten.
Het gaat dus niet om het merk, maar om hoe iemand zichzelf ziet. Waarom lukt het
bepaalde merken dan om meer consumenten aan zich te binden dan anderen?
1.
Imago van merken. Je ziet vaak dat merken een verschillend imago hebben, zoals
bijv. Coca Cola en Pepsi. Deze merken worden even lekker gevonden, maar toch heeft
30
Coca Cola een beter imago. Waarom? Omdat Coca Cola veel groter is. Mensen hebben
een beter beeld van een groot merk en zullen het ook eerder kopen. Wat ook uitmaakt:
- Land van herkomst.
- Duur van het product
Stel, een merk stopt er mee. Dan stappen consumenten niet over naar een merk dat er
erg op lijkt qua imago, maar naar een ander groot merk. Het imago doet er niet toe en de
consumentgroepen verschillen ook niet van elkaar.
Duplicatiepatronen
Hoe veel hangt de verkoop van het ene product samen met de verkoop van een ander
product? Ligt er aan hoe veel de merken met elkaar te maken hebben. Bijv.:
- 50% van de mensen koopt een horloge en 50% koopt een fietsbel. Dit is een
overlap van 25%. Maar de merken hebben niks met elkaar te maken.
- Dit is een ander verhaal voor printinkt en printpapier. De randtotalen kloppen
niet met het percentage verkoop. De verkoop van inkt en papier hangen dus met
elkaar samen. Dit is een verhoogd duplicatiepatroon.
- Dit geldt ook voor merken. Iedereen die merk B koopt, koopt ook eens merk A.
31
Dus, de volgende mythes bestaan niet:
- Merken kunnen trouwe aanhang verzamelen.
- Verschillende mensen vinden merk A en merk B aantrekkelijk.
- Merken verschillen (alleen als het een heel ander product is)
Dat wat van belang is in het succes van een product, zijn de vier P’s:
- Product: kwaliteit en eigenschappen
- Prijs: hoe hoger de prijs, hoe lager de omzet
- Plaats: verkooppunten, hoe meer hoe beter
- Promotie: reclame en prijskortingen
Omdat er zo veel invloeden zijn van reclame, is het moeilijk om de effecten van een van
de P’s te achterhalen.
Een ander probleem is dat effecten zich op verschillende actoren richten. De effecten
lopen dan dus ook door elkaar. Reclame wordt bijv. niet altijd op de consument gericht,
maar kan ook gericht worden op de winkelier.
- Push: reclame gericht op de winkelier. Die zet een product in de winkel, duwt het
als het ware in het gezicht van de consument.
- Pull: reclame gericht op de consument. Als die een product wil, is de winkelier min
of meer verplicht om het product in de winkel te zetten.
Maar dit werkt natuurlijk niet altijd zo. Het kan ook zijn dat de winkelier ziet dat er
reclame gemaakt wordt en het product daarom al inkoopt.
Over het algemeen is reclame gericht op de consument. Hoe beïnvloedt reclame de
consument? Hier bestaan verschillende theorieën over:
- Sterke theorie: Overtuigen van het product: beliefs/attitudes veranderen.
- Zwakke theorie: Reclame kan de beliefs/attitudes niet veranderen, het kan
mensen slechts op de hoogte brengen van het bestaan van een product: het kan de
consument enkel tot een probeer-aankoop verleiden. Hierna moet het product
zichzelf verkopen.
Allebei de theorieën zijn juist, het effect van reclame is een optelsom van sterke en
zwakke effecten bij elkaar.
Conditioneringstheorie (awareness trial reinforcement)
Reclame kan mensen alleen op de hoogte brengen van zowel een oud als een nieuw
product. Vervolgens moet het product, en dus niet de reclame, je overreden tot een
volgende koop. Dit gaat alleen op als men de kwaliteit van het product kan inschatten.
Pas als producten sterk op elkaar lijken gaat reclame er toe doen.
Probleem bij het vaststellen van de effecten van reclame.
32
Econometrisch onderzoek: je zet de omzet en de tijd af tegen de reclame in die tijd. In
feite doe je dat niet via de tabellen, maar de analyse gaat via regressieanalyse.
Percentage methode: berekening van de opbrengsten van reclame. Bedrijf legt een
bepaald deel van de omzet weg voor reclame (heeft dus minder omzet), zendt de
reclame uit en kijkt daarna weer naar de reclame. De omzet is dan dus hoger. Maar niet
door de opbrengsten van reclame, maar doordat er geen omzet meer weggezet is.
Door de conjunctuur bestaat er een verband tussen bestedingen en omzet. Inkomens
omhoog  meer reclame. Inkomens omlaag  minder reclame.
Ook de kwaliteit van een product heeft invloed op de reclame die hiervoor gemaakt
wordt. Voor een beter product wordt meer reclame gemaakt. De kwaliteit van het
product zorgt ervoor dat de omzet omhoog gaat maar ook de hoeveelheid reclame.
Elk van de vier P’s die de omzet kunnen beïnvloeden, zorgen voor problemen in het
onderzoeken van de effecten van reclame.
Kortom: er zijn effecten waardoor het effect van reclame wordt overschat.
Elasticiteit
Hoe meer reclame je gaat maken, hoe minder de effecten. In de afbeelding: op punt X1
kun je met weinig reclame voor veel omzet zorgen. Op punt X2 heeft reclame weinig
effect. Bij Xopt is het effect van de hoeveelheid reclame op omzet optimaal.
Verschillen en effecten op het niveau van producten en merken.
Reclames kunnen effecten hebben op drie niveaus:
- Consumptieniveau: consumeren of sparen. Geen effecten van reclame.
- Productniveau: verschillende soorten producten. Alleen zwakke effecten van
reclame.
- Merkniveau: verschillende merken. Wel effecten van reclame, maar deze zijn
relatief klein in verhouding met effecten van andere factoren, zoals de vier P’s.
Tussen productniveau en merkniveau kan je ook subproductniveau plaatsen. Bijv.
Productniveau is alcohol, subproductniveau is bier/wijn/etc., merkniveau is
Grolsch/Heineken/etc.
33
De drie niveaus hangen met elkaar samen. Wanneer reclame geen effect heeft op
merkniveau, betekent dit dat reclame ook geen effect op product- en consumptieniveau
heeft. Wanneer reclame wél effect op merkniveau heeft, wil dit niks zeggen voor de
andere niveaus. Wanneer het op het productniveau geen effect heeft, heeft dit het op
merkniveau ook niet. Je kunt dus niks zeggen over een hoger niveau wanneer reclame
wel effect heeft op een lager niveau. Maar wanneer er géén effect is op een lager niveau,
dan is er op een hoger niveau ook geen effect.
34
Download