tekst als word-file

advertisement
Economie binnen het bestel van de VN
De vorige keer heb ik het gehad over de stand van zaken
als we het hebben over de internationale rechtsorde.
Zeker is dat één partij daar officieel geen rol bij speelt
hoewel de invloed van deze partij zeker zo groot is als die
van de staten. Ik bedoel de multinationals, die als private
ondernemingen geen partij zijn bij welk VN-verdrag dan
ook en op zich niet meer aan verdragen zijn gebonden
dan iedere andere particulier. Alleen de nationale staat
kan zijn onderdanen verplichtingen opleggen op grond
van een aangegaan verdrag. Toch draait in de wereld
alles om economie en spelen de multinationals daarin
een bijzonder grote rol. Ik zal nu gaan bekijken hoe we
tegen die rol aan moeten kijken, als het gaat om de
internationale rechtsorde en de positie van de VN daarin.
Eigenlijk is het nogal merkwaardig dat de economie en de
sociale gevolgen daarvan zo’n geringe rol hebben
gespeeld bij de oprichting van de VN. Dat is merkwaardig
omdat de denkbeelden over hoe economie het best
bedreven kon worden al heel lang ten grondslag lagen
aan het denken over internationale samenwerking.
President Wilson had ook in zijn Veertienpunten al
benadrukt dat het van vitaal belang was dat de
scheepvaart vrij moest zijn (punt 2) en dat alle
handelsbarrières geslecht moesten worden (punt 3). Zijn
afkeer van koloniën was vooral verklaarbaar uit het feit
dat koloniën alles te maken hebben met het
handelsmonopolie dat de koloniale mogendheden
daaraan menen te kunnen ontlenen (punt 5). Uiteraard
moest er vrede heersen om de economische ontwikkeling
ruim baan te kunnen geven en Wilsons Volkenbond was
daarop gericht. We kunnen zelfs verder teruggaan en
zien dat het belangrijkste succes van het Congres van
Wenen in feite de regelingen op scheepvaart gebied
waren. Voor het eerst in de geschiedenis kon men het
eens worden over een beheer van de Rijn dat aan alle
aangrenzende staten ten goede moest komen. De
negentiende eeuw heeft een keur aan internationale
organisaties opgeleverd waarvan de meeste
economische aspecten betroffen, zoals de regeling van
het post-, telefoon- en telegraafverkeer (UPU, ITU e.d.).
Bovendien was het duidelijk dat als iets de vrede kon
helpen bewaren het wel internationale overeenkomsten
waren die staten dwongen tot samenwerken omdat hun
belang dat voorschreef.
Niet alleen bij de internationale samenwerking namen
economische motieven een belangrijke plaats in, ook bij
het voeren van oorlog. Kalevi Holsti geeft in zijn boek
Peace and war: armed conflicts and international order
1648-1989 (1991) een overzicht van gevoerde oorlogen
en komt tot de conclusie dat de economie een van de
belangrijkste drijfveren ervan is geweest. In de door
Holsti beschreven periode had zo’n vijfendertig procent
van de oorlogen een direct aanwijsbare economische
achtergrond. Daar is nog lang niet alles mee gezegd.
Vanaf de achttiende eeuw gaan ideologische motieven
voor het voeren van oorlog weliswaar een steeds
belangrijkere plaats innemen, maar achter ideologische
motieven schuilen vaak commerciële belangen. Hitlers
drang naar het Oosten mocht dan een ideologische
lading hebben, zijn economische motieven waren niet
minder duidelijk. Het Oosten moest de graanschuur voor
het Deutsche Herrenvolk worden, als compensatie voor
het gebrek aan koloniën. De strijd van de westerse staten
tegen de onvrijheid van het communisme had ook als
meer verborgen motief dat deel van de de vrije markt te
heroveren dat met het ontstaan van de Sovjet-Unie
verloren was gegaan. En wat te denken over de oorlog
tegen Irak? Het beheer van de olierijke velden in dat land
behoort zeker tot een van de belangrijkste motieven om
zoveel geld en mensenlevens te spanderen aan de
verovering van dat land. Ik kom daar later nog op terug.
Adam Smith
In theorie leiden economische activiteiten in het geheel
niet tot oorlog. Integendeel. Montesquieu zei dat ‘vrede
het natuurlijke resultaat is van handel’. De tijd van de
Verlichting leverde veel staatstheorieën en filosofische
denkbeelden op die niet zelden terug te voeren zijn naar
het verlangen het bezit veilig te stellen. Alle rechten die
mensen volgens die theorieën toe zouden komen waren
in feite vooral bestemd voor mannen met enig bezit. Die
hadden belang bij vrede en een overheid die het bezit
kon beschermen door de vrede te handhaven en de
chaos te voorkomen. Voor sommige theoretici zoals
Locke en Hobbes was falen op dit punt ook een reden om
in opstand te mogen komen tegen die overheid. Mensen
die op het verband tussen vrede en handel bijzondere
nadruk legden waren de vertegenwoordigers van de
Schotse Verlichting, David Hume en Adam Smith. Vooral
de laatste zou zeer invloedrijk worden met zijn boek
Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of
Nations, dat in 1779 verscheen en waar hij tien jaar aan
gewerkt had. Smith verzette zich tegen het zondebesef,
zowel in de katholieke als de Calvinistische variant, en
stelde dat de mens alleen zelf verantwoordelijk was en
gedreven werd door zijn instinct om zichzelf een betere
positie te verwerven. De staat was daarbij in wezen
irrelevant, behalve dat die voor de condities kon zorgen
waarbinnen het individu kon gedijen. De economische
ontwikkeling moet aan de werking van de vrije markt
overgelaten worden. ‘De onzichtbare hand’ zou er voor
zorgen dat vrije handelingen van zelfzuchtige lieden
uiteindelijk vanzelf zouden leiden tot sociale harmonie en
tot optimale maatschappelijke welvaart. De ontwikkeling
van de internationale vrije markt was onontbeerlijk voor
maximalisatie van de winsten en een juiste
arbeidsverdeling.
Van een van de volgelingen van Smith, Richard Cobden
(1804-1865), is de uitspraak afkomstig dat de beste
buitenlandse politiek geen buitenlandse politiek is.
Internationale ontwikkelingen konden het beste
overgelaten worden aan private ondernemingen die
gehoorzaamden aan de wetten van de markt. Hij schreef
twee invloedrijke pamfletten – England, Ireland and
America (1835) en Russia (1836), waarin hij zich keerde
tegen de al eeuwen heersende opvatting dat
machtsevenwicht voor vrede kon zorgen. Deze zou naar
zijn idee eerder voortkomen uit het bevorderen van
internationale economische expansie, bevorderd door het
vrije verkeer van mensen en goederen, niet gehinderd
door nationale beperkingen. De door hem opgerichte
Anti-Corn Law League die de invoerrechten op graan
moest tegengaan, markeerde zijn succes. Hij en de
andere leden van wat de Manchester School werd
genoemd, keerden zich tegen het imperialistische streven
van het Verenigd Koninkrijk naar het bezit van koloniën
om dezelfde motieven die Wilson en de Amerikaanse
presidenten na hem zouden aanvoeren. Koloniën waren
een beletsel voor de internationale vrijhandel en gingen
gepaard met een te grote invloed van de overheid op de
politiek, aangestuurd door een elite die alleen tot zijn
eigen glorie handelde en het welzijn van de burgers uit
het oog verloor.
Later waren liberalen als John Stuart Mill wel geneigd de
overheid ook nog een taak toe te delen op het sociale
vlak omdat het algemeen belang niet altijd in goede
handen was van mensen die het maken van winst als
enig oogmerk hebben. De welvaartsstaat is in de eerste
plaats ontstaan uit de behoefte een uitweg te bieden aan
de mensen die voor hun voortbestaan afhankelijk bleven
van hun werkkracht en die aanvankelijk door uitbuiting
die de industriële revolutie voor hen meebracht volkomen
gemarginaliseerd dreigden te raken. Toen dezen zich
gingen verenigen en geïnspireerd bleken door de
theorieën van Karl Marx werd het de hoogste tijd het
gevaar dat uit deze hoek kon komen te beteugelen met
een reeks sociale maatregelen. Maar aan de
economische theorieën van Smith c.s. deed dat
verschijnsel uiteindelijk niets af. Het geloof in de vrije
markt bleef recht overeind en alle nevenverschijnselen
vormden daarvoor alleen maar een beletsel. Het bleef
zaak hier iedereen van te overtuigen en dat lukte het
beste door alle mensen in zekere zin deelgenoot te
maken van de gedachte dat zij iets te verliezen hadden
als hun bezit werd aangetast.
One World Concept
Aan de oprichting van de Verenigde Naties lagen althans
bij de Amerikanen dezelfde liberale ideeën ten grondslag.
President Franklin D. Roosevelt pleitte voor ‘One World’.
Naar zijn idee moest de wereld een iedereen omvattende
vrije markt worden, waar men zich vrij kon bewegen en
geen angst hoefde te hebben dat zijn bezit of zijn
persoon werd aangetast. Hij moest over zijn eigen lot
kunnen beschikken. Daarvoor was vrede nodig – zeker –
en de Verenigde Naties kregen wat dat betreft een
belangrijke rol toebedeeld. Dat hij daarbij ook nog zat met
een deel van de wereld dat er zeker op economisch
gebied hele andere ideeën op nahield, scheen hem niet
te deren. Waarschijnlijk was hij er allang van overtuigd
dat het kapitalistische systeem dermate superieur was
dat het andere ideeën vanzelf zou overvleugelen. Het
was dat andere deelnemers aan het VN-concept er zo op
aandrongen want anders had het voor de Amerikanen
niet gehoeven dat er ook nog van alles werd vastgelegd
op het gebied van de rechten van de mens en de sociale
en economische ontwikkeling. Dat laatste kon je met een
gerust hart aan het spel van de maatschappelijke
krachten overlaten, zo was het idee. Politieke
beslissingen daarover moest je vermijden want die
zouden alleen maar de controverses aan het licht
brengen die er in de wereld op dit punt bestonden. Het
leek dan ook een verstandig idee om de begeleiding van
het economische proces aan de vrije maatschappelijke
krachten over te laten en aan afzonderlijke instituties die
los van de VN zouden kunnen opereren. De Verenigde
Staten zouden er zelf wel voor waken dat het daarbij niet
zou gaan over de vraag welk economisch model het
beste resultaat zou opleveren voor de mensen, want die
vraag was immers al door Adam Smith beantwoord. Maar
er waren natuurlijk wel een aantal praktische zaken die
geregeld dienden te worden in een wereld waar net een
verwoestende oorlog overheen gegaan was. Bovendien
wilde Washington voor alles zien te voorkomen dat de
economische crisis van 1929 en volgende jaren zich
nogmaals zou herhalen.
Daartoe werden al in 1944, dus nog voordat de
Verenigde Naties waren opgericht, in Bretton Woods bij
Washington de Wereldbank en het Internationaal
Monetair Fonds opgericht. Het idee van Keynes om deze
instituten een eigen financiële politiek te laten voeren, los
van welk land ook, werd uiteraard - met name in de
Amerikaanse financiële wereld - verworpen en de
instituties werden vlak bij het ministerie van financiën in
Washington gevestigd om er op toe te zien dat die
neiging ook nooit zou opkomen. De economische crisis
na de beurskrach in New York in 1929 en wat daarna
volgde hadden echter duidelijk gemaakt dat men in het
vervolg moest voorkomen dat de economie op nationaal
niveau gereguleerd zou worden. Dat betekende in de
praktijk dat alle markten in principe open moesten blijven
staan voor iedereen. De economische conferenties die in
het kader van de Volkenbond georganiseerd werden
waren op niets uitgelopens omdat iedere staat destijds
vasthield aan zijn eigen nationale belangen. Het was ook
niet moeilijk in te zien dat de Tweede Wereldoorlog mede
voortgekomen was uit economische motieven. De
instituties van Bretton Woods werden nodig geacht om
een herhaling van de geschiedenis te voorkomen en om
ervoor te waken dat staten een eigenstandige financieeleconomische politiek gingen bedrijven ter bescherming
van de eigen markt. Dit werd het dogma vanwaaruit met
name het IMF voortaan te werk zou gaan. De landen die
ten gevolge van de oorlog en door andere oorzaken in
financiële nood kwamen te verkeren waren de eersten
om het strakke regime van de Bretton Woods-instellingen
aan den lijve te ondervinden. Washington maakte
bijvoorbeeld bezwaar tegen het oprichten in Nederland
van het Centraal Plan Bureau toen dat de ‘geleide
economie’ een stap naderbij dreigde te brengen. Dat leek
wel erg veel op de planeconomie van het
communistische Rusland en daar zaten liberale
ondernemers niet op te wachten. Op aandrang van de
Wereldbank werd het Nederlandse instituut
gedegradeerd tot een statistisch bureau. Ook rezen er
bezwaren op tegen leningen aan Nederland omdat dat
kennelijk nog niet genezen was van het idee dat het een
actieve koloniale politiek moest bedrijven (de politionele
acties in Nederlands-Indië). Met probeerde te voorkomen
dat leningen aan Nederland gebruikt zouden worden om
een oorlog tegen de opstandelingen in Indonesië te
kunnen bekostigen.
In 1945 kwamen de Verenigde Staten met een plan voor
een internationaal handelsverdrag om beschermende
maatregelen op nationaal niveau die de internationale
handel kunnen bedreigen, terug te dringen. Het plan
voorzag in de oprichting van een International Trade
Organization (ITO), naar analogie van het Internationaal
Monetair Fonds, die toezicht moest houden op het
wereldhandelssysteem. In het Amerikaanse plan was
geen ruimte meer voor het gangbare systeem van
handelspreferenties en daar vond Washington al meteen
Engeland op zijn weg, dat zijn banden met het
Gemenebest niet op wilde geven ten behoeve van een
wereldomvattend vrijhandelsysteem. De Verenigde
Staten waren niet van plan geweest om zich met de
investeringen van multinationale ondernemingen te gaan
bezighouden, maar onder druk van de Amerikaanse
zakenwereld behelsde het plan, zoals dat er in 1947 op
de vervolgconferentie in Genève uitzag, ook een artikel
over buitenlandse investeringen. Hierin werd - geheel in
overeenstemming met de westerse liberale houding
tegenover buitenlandse investeringen en de rechten van
de kapitaalexporterende landen - voorzien in
bescherming tegen nationalisatie en discriminatie van
bedrijven. Toen dit onderwerp echter eenmaal op de
agenda stond, veranderde de inhoud door toedoen van
de ontwikkelingslanden onder leiding van LatijnsAmerikaanse staten drastisch en werd niet de
kapitaalverstrekker, maar de ontvanger beschermd. De
ontvangende landen moesten volgens deze opvatting het
recht krijgen voorwaarden te stellen aan de bestaande en
toekomstige investeerders. Bovendien moesten ze het
recht krijgen hun opkomende industrie te beschermen
door het nemen van protectionistische maatregelen en
het vaststellen van minimumprijzen.
Het Amerikaanse zakenleven trok toen zijn steun aan het
plan in. Met de verwerping van de oorspronkelijke
Amerikaanse plannen ging ook het idee van tafel dat
ontwikkelingslanden het recht zouden moeten krijgen om
grondstoffenovereenkomsten te sluiten en een systeem
op te zetten om de ontwikkeling van hun regio te
bevorderen door het maken van onderlinge
handelsafspraken. Wereldwijd nam men voorlopig
genoegen met een reeks onderlinge vrijhandelsafspraken
die samengebundeld het General Agreement on Tariffs
and Trade (GATT) vormden. Binnen dit kader is
sedertdien geprobeerd in verschillende
onderhandelingsronden aan alle handelsbarrières een
einde te maken. In 1995 mondde dit - als sluitstuk van de
Uruguay-ronde - uiteindelijk uit in de World Trade
Organization (WTO), dat met meer bevoegdheden werd
uitgerust en de mogelijkheid heeft landen die zich niet
aan handelsafspraken houden, sancties op te leggen. In
het Dispute Settlement Body (DSB), onderdeel van de
WTO, wordt zoiets als een Veiligheidsraad gezien maar
dan op het gebied van de handel en economie. De WTO
is expres buiten de VN gehouden, omdat men aan dat
instituut te veel bezwaren vond kleven.
De hierboven geschetste ontwikkelingen op sociaaleconomisch gebied gingen in feite geheel buiten de
Verenigde Naties om. Maar de oprichters van deze
organisatie beseften dat de verbreiding van de welvaart
in de wereld die een alles en iedereen omvattende, vrije
wereldeconomie mogelijk moest maken, wel een handje
geholpen diende te worden. Wanneer de wereld niet als
geheel welvarender werd, zou er ook niet veel van de
belangrijkste doelstelling van de VN, de handhaving van
de vrede, terechtkomen. Het was om die reden dat naast
de Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering als
onderdeel van de Verenigde Naties de Economische en
Sociale Raad (ECOSOC) opgericht werd. Hierin zagen
sommigen een soort economisch parlement, waarin
sociaal-economische vraagstukken aan de orde konden
komen, maar die rol heeft het nooit vervuld. De SovjetUnie had aanvankelijk geen belangstelling voor een
organisatie die zich met economische en sociale
vraagstukken zou bezighouden. Dat zou toch alleen maar
in het voordeel zijn van de dominerende kapitalistisch
orde en daar had Moskou geen belang bij. De Verenigde
Staten waren slechts geïnteresseerd in de consolidering
van die orde, en daarbij paste geen actieve politieke rol
van de Verenigde Naties op sociaal-economische gebied.
Naast de Veiligheidsraad, waar de werkelijke macht
moest liggen, konden er in de opvatting van de
Amerikaanse oprichters wel allerlei organisaties bestaan
die zich met technische zaken zouden kunnen
bezighouden om bestaande sociaal-economische en
technische problemen op te lossen. Het streven naar
functionalisme stond daarbij voorop. Alle suborganisaties
van de VN moesten een technisch karakter dragen en
geen politiek willen bedrijven. Over de economische orde
hadden ze niets te zeggen. Hoe die er uit moest zien,
was al beslist. De functionele organen hadden tot taak
een blijvende vrede te waarborgen en vanuit hun
deskundigheid de kunstmatige scheidslijnen, die inherent
zijn aan het systeem van soevereine staten, af te breken.
Zo zou men kunnen komen tot het ‘one-world-concept’
dat Roosevelt voor ogen had gestaan.
Opkomst van Derde Wereld
Alles scheen naar wens te verlopen totdat de
samenstelling van de Algemene Vergadering door de
toestroom van de net onafhankelijk geworden gebieden
in Afrika en Azië de verhoudingen in de organisatie
dusdanig veranderde dat van de oorspronkelijke opzet
van de Amerikanen niet veel meer overbleef. Zij hadden
in de VN een instrument gezien dat hun belangen zou
kunnen dienen, maar de macht van het getal dreigde het
te gaan winnen van de macht van het kapitaal. De
meerderheid van Derde Wereld-landen leek vanaf de
jaren zestig - gesteund door het Sovjet-blok - een eigen
politiek te willen gaan voeren, vooral op economisch
gebied. Het eerste teken aan de wand was wat dat betreft
het ontstaan van de Organization of Petroleum Exporting
Countries (OPEC), de organisatie van olieproducerende
landen. Dat vergrootte de macht van de producenten.
Kolonel Khadaffi die in 1969 in Libië de macht aan zich
getrokken had, ging daarbij nog veel verder. Hij liet zien
hoe je de oliemaatschappijen onder druk kon zetten door
met nationalisatie te dreigen. Een eerdere poging daartoe
in begin jaren vijftig was in Iran mislukt toen het Westen
nog een einde had weten te maken aan pogingen van
premier Mosaddeq om de olieindustrie te nationaliseren.
Khadaffi had meer succes en kreeg volgelingen in het
Midden-Oosten wat dat betreft. De nationalisatie van de
olieindustrie in 1972 in Irak was uiteindelijk een van de
redenen voor de Amerikanen om Saddam Hoessein te
verdrijven om zo de overheersende positie van de AngloAmerikaanse oliemaatschappijen in dat land die zij daar
vóór 1972 gehad hadden, te herstellen en te voorkomen
dat Russen, Fransen of Chinezen hun plannen waar
konden maken waar het om de Iraakse olie gaat. Ik kom
daar op terug.
Behalve uit de successen van de OPEC putten de Derde
Wereld ook moed uit het aanvankelijke succes van de UN
Conference on Trade and Development (UNCTAD), een
organisatie die ondanks het tegenstribbelen van Amerika
c.s. in 1964 een permanent karakter had gekregen. De
UNCTAD moest tegenwicht bieden tegen de door het
Westen gedomineerde GATT en ECOSOC. De
organisatie moest de onvrede wegnemen die de
ontwikkelingslanden hadden ten aanzien van het
functioneren van de bestaande organen. Met name wilde
men tot een snelle afbraak komen van de
handelsbarrières die de ontwikkelde landen opwierpen
voor goederen uit de Derde Wereld. Bovendien wilde
men de stemverhoudingen binnen de Wereldbank en het
IMF zodanig veranderen dat de Derde Wereldlanden
daar ook enige invloed zouden kunnen krijgen. Het
streven naar een grotere rol van de ontwikkelingslanden
op economisch gebied kreeg in de jaren zeventig pas
echt gestalte toen de Algemene Vergadering van de VN in speciale zitting bijeen - de Nieuwe Internationale
Economische Orde aankondigde en tezelfdertijd Het
Handvest van Economische Rechten en Verplichtingen
tot stand kwam (1974). In dit Handvest zijn een groot
aantal eisen vastgelegd ten aanzien van de soevereine
rechten van staten. Zo zouden deze gezag moeten
mogen uitoefenen over buitenlandse investeringen op
haar grondgebied, en zeggenschap moeten hebben over
de exploitatie van natuurlijke rijkdommen. De ontwikkelde
landen zouden op allerlei manieren moeten meewerken
aan de bevordering van de algemene economische
vooruitgang van de ontwikkelingslanden. Staten zouden
moeten meewerken aan de overdracht van
technologische kennis. Volledige ontwapening zou geld
moeten vrijmaken voor de economische en sociale
ontwikkeling van met name de ontwikkelingslanden. Het
Handvest werd op een vergadering van de UNCTAD met
120 tegen 6 bij 10 onthoudingen aangenomen, en die
uitslag is tekenend voor de nieuwe verhoudingen binnen
de VN-organen in die jaren. De westerse landen
behoorden uiteraard niet tot de voorstemmers en zo
werden de middelen aan de ontwikkelingslanden
natuurlijk toch onthouden al wisten die dan een
meerderheid te mobiliseren.
Vanzelfsprekend lieten Amerikanen en hun bondgenoten
dit niet op zich zitten. De oprichting van de zogenoemde
G-7 van belangrijkste industrielanden is wat dat betreft
tekenend. In dit kader komen sinds 1975 de
regeringsleiders van de Verenigde Staten, Canada,
Japan, Frankrijk, Duitsland, Italië en Groot-Brittannië
bijeen om over belangrijke economische en ook politieke
zaken te praten, dikwijls met voorbijgaan van de gremia
die daarvoor in een eerder stadium waren opgericht –
zoals de Verenigde Naties. Belangrijke drijfveer voor
deze ontwikkeling werd gevormd door de grote
ondernemingen die er geen enkel belang bij hadden dat
de ‘have-nots’ in deze wereld het voor het zeggen
zouden krijgen.
Ondernemerskritiek op de VN
Het grote zakenleven werd steeds kritischer ten aanzien
van de Verenigde Naties en Washington volgde dezelfde
weg. Toen de regering-Reagan in 1981 aan de macht
kwam, kregen de discussies over de VN in de VS steeds
meer de toon van heilige verontwaardiging. Zoals een
rapport hierover van de invloedrijke Heritage Foundation
bevestigt: “De oorlog tegen economische vrijheid, het
systeem van vrije ondernemingen en de multinationale
corporaties doordringt de VN-structuur”. “Deze ideologie”,
vervolgt het rapport, “....gaat lijnrecht in tegen de
belangen en politiek van de VS” en dus tegen de
belangen van die ondernemingen zelf. Terwijl de ‘global
market’ vorm kreeg, lieten de zakenwereld en de
financiële bonzen een eerder inzicht varen dat welwillend
stond tegenover regulering en nationale sociale
bescherming. Deze nieuwe transnationale
conservatieven probeerden in plaats daarvan de sociale
en regulerende politiek van staten af te zwakken, de
belastingen te verlagen en iedere barrière die
kapitaalbewegingen, de wereldhandel en wereldwijde
investeringen in de weg staat te verwijderen. Dit alles in
het kader van wat als neo-liberalisme wordt aangeduid.
De politiek van de Verenigde Naties begunstigde
volgens de neo-liberalen staatsregulering, economische
interventie en humanitaire sociale overwegingen.
Daarmee gaf de VN weliswaar de zienswijze van menig
staat weer – inclusief het Sovjet-blok, de Derde Wereld,
de Aziatische ‘tijgers’ en de West-Europeanen – van wie
de meesten zich verzetten tegen het neo-liberale recept,
maar dat vermocht geen indruk te maken op de
voorstanders van het ongebonden vrije
ondernemerschap. De Heritage Foundation vond
gewillige aanhangers in het Amerikaanse Congres, waar
het conservatieve tij sterk opkwam en de invloed van de
transnationale ondernemingen bijzonder groot was. De
regering-Reagan omarmde de nieuwe benadering van de
hervorming van de VN in neo-liberale richting van harte,
terwijl in Londen de regering-Thatcher diende als een
onmisbare internationale partner bij dit streven.
De ‘hervormers’ van Heritage probeerden menig VNinitiatief te blokkeren dat transnationale ondernemingen
aan banden zou kunnen leggen, controleren en zelfs
belastingen zou kunnen opleggen – zoals de ‘Law of the
Sea’ (die gericht is op de exploitatie van de diepzee), de
Gedragscode voor multinationals, de conventies op het
terrein van het arbeidsrecht [van de ILO] en de vanuit de
VN opduikende reguleringen op het gebied van het
milieu. Menig industrieel samenwerkingsverband zette
haar eigen campagne tegen de VN op of werkte via
organisaties als de Internationale Kamer van Koophandel
(ICC), de belangrijkste internationale lobby als het om
multinationals gaat. Zij gebruikten hun aanzienlijke
invloed op de media en op beleidsmakers om de
tekortkomingen van de VN te benadrukken en om op te
roepen te snijden in financiële middelen en te ijveren voor
politieke veranderingen. De florerende wapenindustrie en
zijn vrienden binnen het Pentagon wilden het streven
naar ontwapening van de VN ondermijnen, terwijl
machtige oliemaatschappijen de VN-initiatieven op het
gebied van milieu en klimaatverandering bestreden
middels lobby's als de Global Climate Coalition. Menig
multinational verzette zich tegen het partnerschap tussen
Unicef en NGO’s die de gevaarlijke babymelk-formule
van Nestlé wilden blokkeren, en de transnationale
ondernemingen kantten zich tegen VN-sancties die
investeringen in het Zuid-Afrika van de apartheid tegen
moesten gaan.
De tabaksindustrie verzette zich in het bijzonder tegen
het WHO-programma dat er op gericht is het gevaar van
roken en de verslaving aan nicotine duidelijk te maken.
Halverwege de jaren ’80 lanceerden de tabaksgiganten
een geheime campagne om de WHO aan te vallen, haar
werk in diskrediet te brengen en haar budget terug te
dringen. Aangetoond is hoe topfunctionarissen van 's
werelds leidende tabaksfirma’s samenzwoeren tegen de
WHO, een organisatie die zij zagen als “een van hun
belangrijkste vijanden”, en dat zij globale strategieën
opzetten om de WHO in diskrediet te brengen en te
belemmeren bij de uitvoering van haar missie.” De Wall
Street Journal publiceerde in 1996 een typerend artikel
onder de titel “WHO schrijft socialistische medicijnen
voor”, dat stelde dat de WHO “rechtvaardiging biedt voor
de nooit beëindigende expansie van de welvaartsstaat”.
De tabaksindustrie stak veel geld in campagnes tegen de
WHO en gebruikten hun uitgebreide netwerk binnen de
voedingsindustrie en andere bedrijven die niets met tabak
te maken hadden om hun anti-VN doel te bereiken.
Deze en andere ondernemingen haalden beleidsmakers
in Washington ertoe over de VN ‘terug te pakken’ door
haar socialistische neigingen en tendensen tot
herverdeling er uit te stampen, door de tegen de
onderneming gerichte neigingen en populistische
impulsen uit te roeien, en door het VN-apparaat tot een
betrouwbaar instrument te maken voor het globaliserende
kapitalisme en wel speciaal voor de op Amerika gerichte
investeerders en ondernemingen. Multinationale
‘spindoctors’ lieten het voorkomen dat het groeiende antiVN sentiment in Washington een afspiegeling was van de
ontgoocheling bij het publiek ten aanzien van het
wereldorgaan, hoewel de resultaten van de
opiniepeilingen voortdurend het tegendeel aantoonden –
sterke politieke steun bij het publiek voor de VN, die zich
mocht verheugen in veel meer geloofwaardigheid bij het
Amerikaanse publiek dan in het Congres zelf.
In de loop van meer dan twee decennia hebben de neoliberale propagandisten de VN gedefinieerd als een
inefficiënte en starre bureaucratie die zij dreigt aan de
wereldbevolking op te willen dringen. Telkens opnieuw
hebben hoofdartikelschrijvers en nieuwslezers de term
herhaald van “uitgebreide, opgeblazen bureaucratie”,
hoewel de VN-staf in feite zelfs tamelijk klein is
(tegenwoordig minder dan 10.000 personeelsleden op
alle niveaus). Hoewel het Amerikaanse publiek de VN
blijkbaar steunde, kreeg vrijwel iedereen binnen de
Amerikaanse overheid een hekel aan de organisatie.
Sedert begin ’80 noemden Amerikaanse regeringskringen
de VN bureaucratisch, ouderwets, onhandelbaar,
kostbaar en inefficiënt en beschuldigden ze de VN er van
zich te verzetten tegen de verspreiding van de ‘vrijheden
van de markt’ over de wereld onder Amerikaanse
‘leiding’. In 1983-85 nam het Congres verschillende
wetten aan die de Amerikaanse bijdragen aan de VN op
selectieve wijze verminderden, waarbij zij fondsen aan
programma’s die de VS niet ondersteunden, ‘onthield’.
Daar Amerika de belangrijkste betaler is, resulteerden
deze en andere politieke manoeuvres in serieuze
financiële problemen bij de VN naarmate de
Amerikaanse schuld aan de organisatie toenam. De
Amerikanen dwongen andere lidstaten ook er in toe te
stemmen dat de VS controle uitoefenen op het VNbudget. Volgens het VN-Handvest dient de Algemene
Vergadering het budget van de VN met een meerderheid
van tweederde goed te keuren. De Verenigde Staten
hielden een deel van zijn jaarlijkse betalingen achter op
grond van het feit dat de zwaarte van de stem bij de
stemming over het budget gerelateerd moest worden aan
de bijdrage die ieder land levert. Uiteindelijk stemden de
leden van de VN er op het hoogtepunt van de crisis mee
in dat er ‘consensus’ moest bestaan over budgettaire
beslissingen waardoor de VS in feite het vetorecht
kregen. De Amerikanen dwongen de VN daarna zijn
budget met tien procent in te krimpen, bijna duizend
leden van de staf te ontslaan en menig programma te
besnoeien. Per 28 februari 2003 stonden de VS voor $
1,4 miljard in het krijt bij de volkerenorganisatie, zijnde 42
procent van het totaal verschuldigde bedrag.
Nadat dramatische wereldwijde politieke veranderingen
hadden geleid tot het opbreken van het Sovjet-blok en de
ineenstorting van communistische regimes, gingen de
Verenigde Staten begin jaren negentig nog agressiever te
keer tegen de VN. Washington was nu de
ongeëvenaarde supermacht. En tegelijkertijd ondermijnde
de door Washington geleide globalisering de regelgeving
en door de staat gecontroleerde economische
instellingen in de Derde Wereld, in Europa en in Azië, wat
in vele landen tot wijzigingen in de politiek leidde.
Dergelijke veranderingen in de macht en de politiek
resulteerden in het toenemen van de officiële acceptatie
van het neo-liberalisme en de ideologie van de
privatisering in iedere regio en door alle facties binnen de
VN. De meeste regeringen gaven er verder de voorkeur
aan een directe confrontatie met de VS te vermijden, met
zijn unieke combinatie van militaire en economische
macht. Weinigen waren bereid zich actief te weer te
stellen tegen de Amerikaanse politiek van kortingen op
het VN-budget en het chanteren van de organisatie om
zo fundamentele politieke veranderingen te kunnen
bewerkstelligen.
Concessies
Met het aantreden van Boutros Boutros-Ghali kreeg de
VN een Secretaris-Generaal die bereid was Washington
in zekere mate tegemoet te komen als het ging om de
hervorming van de VN in neo-liberale richting. Tegen
maart 1992 elimineerde de Secretaris-Generaal na
minimaal overleg met de staf en praktisch geen inbreng
van de Algemene Vergadering menig post binnen het
Secretariaat, evenals programma’s die gericht waren op
sociale en economische politiek. Het meest tekenend
was dat de Secretaris-Generaal het gerespecteerde en in
1974 als uitvloeisel van de nieuwe verhoudingen binnen
de VN opgerichte UN-Centre on Transnational
Corporations (UNCTC) sloot, een onderzoekprogramma
van het Secretariaat dat de VN onderhandelingen
ondersteunde om tot een Gedragscode voor
multinationals te komen. Samen met de Heritage
Foundation had de Internationale Kamer van Koophandel
lang kritiek uitgeoefend op het CTC en de Code en had
het zijn leden gemobiliseerd om het concept af te
zwakken en de grond in te boren. Ze hadden nu dus
succes. De Gedragscode kwam er niet en de
voorlichtingstaak op het gebied van het reilen en zeilen
van multinationals ging in afgezwakte vorm over naar de
UNCTAD.
De aanhangers van het idee dat er toch een vorm van
toezicht op de gedragingen van multinationals moest
komen, moeten het nu doen met de Code die de ILO in
1977 had opgesteld en de Richtlijnen van de OECD, die
uit 1976 dateren maar nog steeds worden gehanteerd en
bijgesteld. Het kenmerkende van deze codes is echter
dat zij niets af kunnen dwingen en dat zij het aan de
ondernemingen overlaten in hoeverre zij zich eraan willen
houden. En dat is natuurlijk altijd het zwakke punt als het
gaat om het opleggen van regels aan niet-statelijke
entiteiten. De Verenigde Naties vertegenwoordigen bij
uitstek het publieke recht, het ‘wereldstaatsrecht’ zou
men kunnen stellen, terwijl private ondernemingen of
personen daar in principe niet aan gebonden zijn. Er is
geen Wereldfederatie met een erkend supranationaal
bestuur en bijbehorende wetgeving die door de
onderdanen nagekomen dient te worden. De hierboven
beschreven Codes hebben dus allemaal een vrijblijvend
karakter. Multinationals kúnnen zich eraan conformeren,
maar legale middelen om ontduiking van de regels tegen
te gaan zijn er niet. Op internationaal niveau blijft men de
voorkeur geven aan niet-bindende verklaringen als het
om multinationals gaat. In het algemeen is men van
oordeel dat bindende regels in de vorm van een
conventie of een anderszins bindende beslissing van een
internationale organisatie zoals de OECD te veel druk
zou leggen op de internationale commerciële
bedrijvigheid. Niet-bindende voorschriften worden
geacht geen onderdeel uit te maken van internationaal
recht en het bekende adagium pacta sunt servanda is
daar dan ook niet op van toepassing. Het bestaan van
internationale regels maakt multinationals niet tot een
internationale rechtspersoonlijkheid. Toch is het niet
uitgesloten dat ook niet-bindende voorschriften een
duidelijke uitwerking hebben op het gedrag van
multinationals. Het bestaan van die voorschriften wekt
bepaalde verwachtingen. Wat geformuleerd is als een
vrijblijvend voorschrift, kan tot een principe worden.
Overtredingen kunnen leiden tot tegenacties van de staat
waar de onderneming gevestigd is, of van de staten waar
filialen van ondernemingen gevestigd zijn. Het kan ook
nadelig zijn achter te blijven bij ondernemingen die zich
wel houden aan de voorschriften en daardoor wellicht
voorrang krijgen. Van de vrees om als overtreder van
internationaal geformuleerde normen beschouwd te
worden, kan het psychologische effect uitgaan dat men
zich aan die normen denkt te moeten houden. Anderzijds
zullen bedrijven zich eerder aan regels houden als de
concurrenten dat ook doen. Het toezicht daarop blijft
echter erg beperkt en wordt in feite overgelaten aan
NGO’s, zoals vakbonden en consumentenorganisaties.
De UNCTC liet zich vlak voor haar opheffing in 1991 niet
optimistisch uit over de mogelijkheden om multinationals
aan banden te leggen. "In het afgelopen decennium zijn
steeds meer internationale normen vastgelegd die
tezamen een pakket international soft law vormen op het
gebied van multinationals, maar dit heeft slechts een
beperkte reikwijdte en vormt geen tegenwicht tegen de
globaliserende zakelijke activiteiten (....) Het vermogen
van regeringen om hun economie te regelen en nationale
doelen te bereiken op gebieden die variëren van fiscale
politiek tot milieuwetgeving wordt beperkt door het
groeiende belang van de multinationals in de
internationale economie (....)Effectieve en consequente
besturing van internationale economische betrekkingen
vereist niet alleen het vrijmaken van markten en private
ondernemingen, maar ook effectieve internationale
instrumenten om te kunnen omgaan met een breed scala
van kwesties die betrekking hebben op deze globalisering
- problemen die de capaciteit van nationale regeringen te
boven gaan." Met de opheffing van deze VN-instelling is
de kans op een effectief toezichtbeleid geheel verkeken.
Na de hervormingen van de VN in 1992, gingen de
voormannen van de multinationals en de neo-liberale
beleidsmakers in Washington verder met hun campagne.
Zij bleven gespitst als altijd op het elimineren van
instituten die publiek toezicht beogen en hen ter
verantwoording kunnen roepen. Het VN-systeem bleef
intussen ondanks alles druk doende met mondiale
milieuproblemen, een kwestie waarover vooral de
oliemaatschappijen, de autoindustrie, de chemische
sector en menig ander met een invloedrijke stem in de
Amerikaanse hoofdstad zich zorgen maakten. De VNmedewerkers op het gebied van de mensenrechten
werkten menige onderneming ook op de zenuwen sinds
mensenrechtenorganisaties campagnes waren begonnen
tegen misdrijven, begaan door multinationale
ondernemingen - in Nigeria, Myanmar en andere landen
– waarbij men zich speciaal mengde in de bezigheden
van de politiek machtige olieindustrie en zijn
investeringsplannen op het gebied van exploratie,
olieboring en het leggen van pijpleidingen. SecretarisGeneraal Boutros-Ghali zelf maakte de nieuwe
conservatieven met zijn rede op de Universiteit van
Oxford op 15 januari 1996 woedend toen hij een
mondiale belasting voorstelde als oplossing voor de
financiële crisis van de VN (om zo de invloed van de VS
op het VN-beleid terug te dringen). Tezelfdertijd
begonnen de VN aan een serie van wereldconferenties
over een belangrijke sociale en economische zaken zoals
het milieu, het bevolkingsvraagstuk, de rechten van
vrouwen, mensenrechten en sociale ontwikkeling – die
allemaal platforms en actieprogramma’s met zich
meebrachten die lobbyisten van grote ondernemingen tot
wanhoop brachten. Duizenden actieve
vertegenwoordigers van NGO’s woonden de conferenties
ook bij, en stelden aangemoedigd door de VN eisen en
creëerden netwerken die de magnaten van het
wereldkapitaal nog meer verontrustten.
Kofi Annan
Kofi Annan nam in januari 1997 de post van SecretarisGeneraal op zich. Washington had Boutros-Ghali
campagne voor een tweede termijn zonder pardon
gevetood, zeggende dat ze een meer
hervormingsgezinde roerganger voor de VN wilden. Na
net drie weken in dienst te zijn geweest, ging Annan op
pelgrimstocht naar Washington om de leden van het
Congres te ontmoeten, vooral de machtige conservatieve
Senator Jesse Helms. Hij verzekerde de parlementariërs
dat hij de VN zou ‘stroomlijnen’ door moderne
zakenpraktijken in het management in te voeren en
‘realistische’ doelen te stellen voor de organisatie. Hij
verplichtte zich er toe verder in het budget en de staf te
snijden. Bijna onmiddellijk daarna reisde Annan naar
Davos in Zwitserland voor de jaarlijkse bijeenkomst van
het Wereld Economisch Forum, een verzameling van ’s
werelds meest vooraanstaande ondernemers. Terwijl hij
in Europa was had hij ook gesprekken met hoge
functionarissen van de Internationale Kamer van
Koophandel.
Functionarissen van het Uitvoerend Bureau van de
Secretaris-Generaal geloofden dat de VN “moest
veranderen of sterven” en dat zij toegang moest
verkrijgen tot ‘nieuwe actoren’ in een globaliserende
wereld, andere dan de lidstaten dus. John Ruggie,
speciaal adviseur van de SG nam met name een actieve
rol op zich bij de initiatieven in de richting van het
zakenleven, door ze in de schijnwerpers te plaatsen en
door een redenering te ontwikkelen om die initiatieven
van een uitleg te voorzien voor de vele sceptici op het
Secretariaat, de VN suborganisaties en de NGOgemeenschap.
Kofi Annan wilde dat het hele VN-systeem gezamenlijk in
dezelfde politieke richting zou gaan, reden waarom hij de
voormannen van de VN-suborganisaties aanmoedigde
om hun eigen opening in de richting van de zakenwereld
na te streven, er op aandringend dat zij een partnerschap
aangingen met grote ondernemingen. In korte tijd
kondigden de VN Hoge Commissaris voor de
Vluchtelingen (UNHCR), de UNESCO, de UNDP en
andere VN-suborganisaties initiatieven aan met een
dergelijke strekking.
Op 9 februari 1998 ontmoette Secretaris-Generaal, kort
na het bijwonen van de tweede vergadering in Davos,
opnieuw vertegenwoordigers van de International Kamer
van Koophandel op een omvangrijke besloten
bijeenkomst in Genève. Dit keer waren er 25 topfiguren
uit het bedrijfsleven aanwezig, waaronder
vertegenwoordigers van Coca Cola, Unilever,
McDonald's, Goldman Sachs, British American Tobacco
en Rio Tinto. De secretaris-generaal van de
Internationale Kamer van Koophandel, Cataui, prees het
nieuwe partnerschap. “De manier waarop de VN tegen
het internationale zakenleven aankijkt is fundamenteel
veranderd”, schreef zij achteraf in een gastcolumn in de
International Herald Tribune. “Deze ommezwaai naar een
voor de zakenwereld veel gunstigere houding”, vervolgde
ze, “wordt gevoed vanuit de top zelf”. Volgend op de
samenkomst, gaven de Internationale Kamer van
Koophandel en de Secretaris-Generaal een gezamenlijke
verklaring uit waarin staat dat “grote politieke en
economische veranderingen de weg hebben geopend
naar nieuwe gelegenheden voor dialoog en
samenwerking tussen de VN en de private sector” waarbij
de twee organisaties zich verplichten om “een
wereldomvattend, nauw partnerschap te smeden
teneinde een grotere inbreng van de zakenwereld te
verzekeren bij het tot stand komen van beslissingen op
het gebied van de wereldeconomie en het uitbouwen van
de private sector in de minst ontwikkelde landen”.
Annan en zijn team geloofden dat de VN zijn eigen
troeven kon uitspelen ondanks de enorme macht van de
corporaties. Als enig geloofwaardig wereldwijd politiek
orgaan, kon het de ondernemingen een strategisch
akkoord aanbieden – een akkoord dat afzonderlijke
regeringen op een eerder moment in de geschiedenis
hadden aangeboden. Ondernemerskapitaal zou er mee
instemmen zijn zucht tot kapitaalaccumulatie in te
dammen en met enige regulering en sociale bescherming
instemmen in ruil waarvoor de VN zou helpen publieke
steun en legitimiteit te mobiliseren om de ondernemingen
tegenover hun meest kritische opponenten te verdedigen.
Annan waarschuwde de ondernemers dat zij zich de
“lessen van de geschiedenis” ter harte moesten nemen
en zij zich moesten hoeden voor kritische sociale
bewegingen die het moment gekomen achtten om tegen
hen in actie te komen. Er moesten concessies gedaan
worden, waarschuwde hij, want anders zou er wel eens
een ‘protectionistische’ en ‘isolationistische’ reactie
kunnen plaatsvinden. Verbazingwekkend om te zien dat
Annan en zijn team zeer weinig risico’s voor de VN in dit
alles zagen. Ver van de mogelijke critici benaderde het
Executive Office het nieuwe partnerschap alsof het de
toverformule was om de overweldigende problemen van
de VN op te lossen. De ondernemers keken tegen het
partnerschap vanuit een geheel verschillende
gezichtshoek aan en veel voorzichtiger, maar blijkbaar
zagen zij een aantal mogelijk positieve uitkomsten voor
hun bedrijven.
Ten eerste hoopten zij gezamenlijk het sociale en
economische beleid van de VN te beïnvloeden waar het
gaat om het minimaliseren van regulering, belastingen,
handelsbarrières, arbeidscodes en andere initiatieven die
een slechte invloed zouden kunnen hebben op hun
wereldwijde, zakelijke plannen. Ten tweede hoopten ze
in dezelfde geest, de ideologische producten van de VN
te beïnvloeden (redevoeringen, publicaties, instructies,
vergaderagenda’s e.d.), teneinde de oplossingen die
uitgaan van het bedrijfsleven te promoten als de enige
die beschikbaar en praktisch zijn in de wereld van
vandaag, en ook om de bedrijfsgiganten neer te zetten
als organisaties die zich het wel en het wee van
wereldburgers aantrekken, en om een einde te maken
aan het pleidooi dat het VN-systeem altijd heeft
gehouden voor oplossingen vanuit de publieke dus niet
markt-gerichte sector. Ten derde hopen zij de invloed
van NGO’s tegenwicht te kunnen bieden of zelfs terug te
dringen, omdat zij daarin een steeds gevaarlijker
wordende bron van kritiek en beleidsalternatieven zien
die een bedreiging vormen voor het maken van winst.
Ten vierde probeerden ondernemers tegelijkertijd het
imago van particuliere firma’s bij het publiek op te
vijzelen. Ondernemingen erkenden dat hun activiteiten
dikwijls aanleiding geven tot een negatieve reputatie bij
het publiek, wat de verkopen schaadt en leidt tot de roep
om overheidsmaatregelen, boetes of schadeclaims en
wat al niet. Firma’s proberen daarom vat te krijgen op hun
publieke imago en het om te buigen in termen van
positieve publieke waarden. Critici noemen dit aspect van
het VN-programma ‘blauwwassen’, suggererende dat de
VN zijn goede naam en reputatie leent om bedrijven te
helpen zich een (vals) positief imago te verwerven in de
ogen van het publiek. Binnen de VN en zijn
suborganisaties begreep menig staflid waar het om ging.
De richtlijnen voor het bedrijfsleven van de UNDP,
opgesteld eind 1998, merken op dat “wanneer UNDP
betrokken is bij pr-activiteiten binnen het raamwerk van
de samenwerking met een bedrijf, dan vindt
onvermijdelijk een wederzijdse uitwisseling van imago’s
plaats” en zij erkennen dat de VN-organisatie zal
“bijdragen aan de verbetering van het imago van de
betrokken partner”. Zoals secretaris-generaal van de
Internationale Kamer van Koophandel Maria Cataui zelf
stelde, de bedrijven zijn enthousiast over het
samenwerken met de VN vanwege hun
“vastbeslotenheid... gezien te worden als goede
samenwerkende burgers (corporate citizens).”
Global Compact
Met tientallen – misschien honderden – gecombineerde
business-VN activiteiten al onderweg bij bijna alle VNinstellingen, drong de Secretaris-Generaal aan op een
nieuw programma met allure dat een symbool zal zijn
voor het nieuwe partnerschap tussen de VN en de
zakenwereld. Het idee voor een ‘Global Compact’ kwam
in 1997 en 1998 voort uit besprekingen met
ondernemers, en wel in het bijzonder met de
Internationale Kamer van Koophandel. Na maanden van
voorafgaande onderhandelingen, legde de SecretarisGeneraal op 31 januari 1999 het idee formeel voor aan
de bijeenkomst van het Wereld Economisch Forum in
Davos. De International Labour Organization (ILO), de
United Nations Environment Programme (UNEP) en het
Bureau van de Hoge Commissaris voor de
Mensenrechten namen deel aan het initiatief van de
Secretaris-Generaal. Het in negen principes
vastgelegde doel van het Global Compact was de grote
ondernemingen te betrekken bij het bevorderen van
rechtvaardige arbeidsomstandigheden, respect voor
mensenrechten en de bescherming van het milieu. Het
initiatief is gebaseerd op de overtuiging dat het verweven
van universele waarden met het net van globale markten
en praktijken van corporaties zal helpen de brede
maatschappelijke doelen te bevorderen terwijl het
voortbestaan van de open markt verzekerd blijft. De
principes zijn volgens de critici achtenswaardig maar
vaag. Zo zijn de ondertekenaars het er over eens “dat zij
er voor zorgen dat hun eigen ondernemingen niet
betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen”. De VN
belooft dat het geen controle zal uitoefenen. Noch zullen
de bedrijven onderworpen worden aan een of andere
vorm van dwang of enig formeel proces van nauwkeurig
onderzoek.
NGO’s waren over het algemeen kritisch en nauwelijks
enthousiast. Sommige directeuren van suborganisaties
van de VN uitten serieuze bedenkingen en aarzelden niet
dat in het openbaar te doen, ondanks de druk die er van
Annans Executive Office uitging. Unicef’s Executive
Director Carol Bellamy, een van de weinige
topfunctionarissen binnen de VN met een achtergrond
van betekenis in de private sector, uitte serieuze twijfels.
In een rede op de Internationale Ontwikkelings
Conferentie georganiseerd door de universiteit van
Harvard waarschuwde ze op 16 april 1999: “Het is
gevaarlijk om aan te nemen dat de doelen van de private
sector ook maar enigszins samenvallen met die van de
VN, omdat dat duidelijk absoluut niet het geval is.”
Maar de snelle voortgang van de VN in de richting van
het business-partnerschap en de neo-liberale concessies
ging op topsnelheid door. Toen de termijn van de UNDPdirecteur Gus Speth - oud milieutopman in de regering
Carter - ten einde liep, verwierp de Secretaris-Generaal,
ongetwijfeld op aandrang van Amerika dat deze
sleutelpost altijd bezet had, de kandidaat van de
Europese Unie, de sociaal-democraat en Deense
minister van ontwikkeling Paol Nielson, en benoemde
daarvoor in de plaats Mark Malloch Brown, vice-president
voor externe zaken van de Wereldbank. Malloch Brown,
vroeger hoofd voorlichting, heeft bij de Bank dienst
gedaan als belangrijkste verdediger van het geloof in de
vrije markt. De Europeanen waren woedend, te meer
daar Washington zijn bijdrage aan de UNDP aanzienlijk
had teruggebracht in die tijd, en de staf van de UNDP
reageerde geschokt. In de maanden daarna zou Malloch
Brown de UNDP reorganiseren en een aantal mensen die
recht in de leer waren benoemen in de staf, onder wie de
van de Wereldbank afkomstige Nancy Birdsall die de
redactie en uitgave van het Human Development Report
ging leiden, waarvan de toon volgens critici sindsdien
duidelijk veranderde in Amerikaanse richting.
In zijn Millenniumrapport van december 1999 wees Kofi
Annan op de noodzaak de transnationale ondernemingen
nauwer bij het proces van voortschrijdende globalisering
te betrekken. “Meer dan wie ook hebben zij bijgedragen
de wereld tot één economische ruimte te maken; hun
beslissingen hebben gevolgen voor de economische
vooruitzichten van mensen en zelfs naties over de gehele
wereld. Hun rechten om op wereldschaal te opereren zijn
zeer toegenomen door internationale overeenkomsten en
het beleid van de nationale staten, maar die rechten
moeten vergezeld gaan van grotere
verantwoordelijkheden... De kenmerken van goed
burgerschap moge afhankelijk van de omstandigheden
wijzigen, maar ze zullen een gemeenschappelijk patroon
moeten hebben: de bereidheid van de ondernemingen
om waar mogelijk en waar dat kan ‘good practices’ na te
streven zoals die brede steun vinden in de samenleving,
eerder dan zijn voordeel te doen met een zwakker
regelsysteem of een ongelijke onderhandelingspositie
van gastlanden.” Het internationale bouwwerk op het
gebied van financiën, handel, ontwikkelingshulp en milieu
behoeft dan nog wel enige versterking zodat het ons aller
doel, de verspreiding van alle voordelen die aan de
globalisering zitten, aan iedereen ten goede kan komen.
Daarbij moet ook gedacht worden aan conflictpreventie,
de opbouw van de vrede na een conflict, humanitaire
bijstand en een juiste ontwikkelingspolitiek.
“De formele, institutionele regelingen vertonen vaak een
te groot gebrek aan reikwijdte, snelheid en
informatiecapaciteit om gelijke tred te kunnen houden
met de snelle veranderingen van de ‘global agenda’. Het
mobiliseren van de bekwaamheden en andere bronnen
waarover een verscheidenheid aan globale actoren
beschikt kan daarom in toenemende mate betekenen dat
er losse en tijdelijke netwerken worden gevormd om een
globale politiek te bedrijven die dwars over de nationale
en institutionele scheidslijnen heengaat. De Verenigde
Naties verkeren in een goede positie om zulke informele
‘coalities van de verandering’ dwars door onze
verscheiden verantwoordelijkheden heen vorm te geven.
Veel van deze netwerken kunnen praktisch van aard zijn,
waarbij de gebruikelijke beperkingen die opgelegd
worden door afstand en tijd overwonnen worden. De
essentiële rol die formele bestuursstructuren moet blijven
is spelen is normatief van aard: het definiëren van
doelstellingen, het vastleggen van standaards en het
nauwgezet volgen van wat er gebeurt.”
Op 26 juni 2000 lanceerde de Secretaris-Generaal
uiteindelijk zijn Global Compact op het hoofdkwartier van
de VN in aanwezigheid van topfiguren van bijna 50
ondernemingen, waaronder zulke grote wereldwijd
opererende bedrijven als Daimler Chrysler, Unilever,
Deutsche Bank, BP Amoco, Royal Dutch Shell, Volvo,
Crédit Suisse, Dupont en Nike, bedrijven die allemaal
bereid waren de overeenkomst te tekenen en zich neer te
leggen bij zijn negen principes. De Secretaris-Generaal
had ook een klein aantal sympathiserende NGO’s
uitgenodigd, met inbegrip van Amnesty International, het
Worldwide Fund for Nature en de International
Confederation of Free Trade Unions. Maar deze NGO‘partners’ voelde zich duidelijk ongemakkelijk tijdens dit
spektakel. De directeur-generaal van Amnesty
International, Pierre Sané, zei nogal bot dat hij niet dacht
dat het Compact geloofwaardig was bij afwezigheid van
formele regels. In tegenstelling daarmee maakten de
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven duidelijk dat zij
geen regels wensten – en zelfs niet de mildste vorm van
controle.
Volgens het plan van de Secretaris-Generaal zal de
enige test voor de ondernemingen dat zij zich houden
aan het Compact een speciale VN-website zijn waar zij
hun informatie kwijt kunnen over ‘best practices’ –
voorbeelden uit de praktijk dus die passen in het plan:
http//:www.unglobalcompact.org.
De VN zal het publiek uitnodigen er naar te kijken en
commentaar te geven – chat-room democratie, zo
noemen critici dat. Geen andere toets dat zij zich aan de
overeenkomst houden zal voor handen zijn, laat staan
enige vorm van dwang.
Nadere uitwerking
De Algemene Vergadering nam in de herfst van 2001 een
resolutie aan waarin zij de verbinding die de VN gelegd
had met de private sector goedkeurde, met inbegrip van
Annans Global Compact (GA/55/215). Hierin werd voor
het eerst het begrip ‘corporate citizenship’ vastgelegd. In
januari 2002 werd een Global Compact Advisory Council
opgericht die onder meer de integriteit van het initiatief
moet bewaken met name door het vaststellen van
expliciete criteria voor de deelname van ondernemingen
en NGO’s. Men wil waken tegen misbruik van de
aansluiting bij het Global Compact en het logo dat daarbij
hoort. Er moeten concrete resultaten getoond kunnen
worden op ten minste een van de negen principes die ten
grondslag liggen aan het initiatief. Inmiddels hebben zich
enige honderden firma’s, arbeidsorganisaties,
academische instituten en civiele organisaties bij het
initiatief aangesloten. Over vele vraagstukken zijn door
het Global Compact Office discussies georganiseerd. In
juli 2002 stelde men vast dat alles zich nog in leerfase
bevond en dat er meer ervaring moest opgedaan worden.
Sommige deelnemende ondernemingen hebben intussen
al projecten opgezet. De activiteiten in het kader van het
Global Compact zullen niet gefinancierd worden door
deelnemende firma’s maar uitsluitend door de lidstaten
en non-profit-organisaties. Het Global Compact Trust
Fund had per juli 2002 $ 1,5 miljoen aan giften van
lidstaten ontvangen. Het Global Compact Learning Forum
is opgezet om bedrijven bij te staan - uitdrukkelijk niet te
controleren - bij het opzetten van projecten, uitgaande
van de opgedane ervaringen. Er zijn een aantal
voorbeelden van projecten die in het kader van het
Learning Forum zijn opgezet (bijlage). Over de gehele
wereld hebben bijeenkomsten van ondernemers en
vertegenwoordigers van de ‘civil society’ plaatsgevonden
om het Global Compact te promoten en om de landen
aan te moedigen een eigen nationaal Global Compactnetwerk op te zetten als een manier om ervaringen uit te
wisselen met het omzetten van de negen principes in de
dagelijkse praktijk.
Op de website van het Global Compact zijn per 29 april
2003 107 bedrijven te vinden uit 24 landen die zich op
een of andere manier bij het Global Compact hebben
aangesloten, waarbij aangegeven is met welke van de
negen principes men zich in het bijzonder zal
bezighouden bij de uitvoering van het betreffende project.
19 procent van de projecten richt zich op het bevorderen
van mensenrechten, 35 procent heeft te maken met
arbeidsvoorwaarden en 46 procent met milieu. Het is niet
zo eenvoudig om de waarde van iedere bijdrage zo maar
in te schatten zonder een verdergaande analyse van
daarvan. De bedrijven die in India hun hoofdkantoor
hebben komen met 16 initiatieven het best uit de bus,
gevolgd door Groot-Brittannië met 14, Duitsland met 11
en de Verenigde Staten met 7. Nederlandse bedrijven
zijn niet vertegenwoordigd. Principe nummer 8 (‘SG
asked world business to undertake initiatives to promote
greater environmental responsibility’) komt verreweg het
beste uit de bus (70x) en je zou kunnen zeggen dat dit
inhoudelijk nogal vrijblijvend is. Waar het bijvoorbeeld
gaat om de eliminatie van dwangarbeid - een veel
concreter doel - wordt het slechtst gescoord (30x). Bij
deze getallen zijn de 19 bedrijven die zich beloven in te
zetten voor ‘all principles’ opgeteld en dat klinkt wat al te
gemakkelijk misschien. Getalsmatig is het initiatief van
Annan matig succesrijk als we ervan uitgaan dat er
jaarlijks sprake moet zijn van duizenden initiatieven van
multinationals in ontwikkelingslanden en elders. Maar wat
niet is kan nog komen. Tien van de 107 initiatieven op de
lijst dateren uit 2003, de overigen uit 2002.
Daarnaast bestaat er een grote lijst van Global Compact
Participants by Country. Daarop stonden per 22 april
2003 755 ondernemingen vermeld die zich wel bij het
idee hebben aangesloten maar nog niet allemaal aan een
concrete invulling gekomen zijn. Het idee dat aangesloten
bedrijven minstens een keer per jaar met een project
moeten komen waarbij zij ten minste aan een van de
negen principes voldoen, heeft men inmiddels laten varen
zegt een woordvoerder van het Global Compact Office,
hoewel men de bedrijven daar wel toe blijft aanmoedigen.
Op deze lijst is Spanje met 119 bedrijven het best
vertegenwoordigd, gevolgd door de Filippijnen met 90,
India met 86 en Frankrijk met 60. De Verenigde Staten
blijven met 44 bedrijven wat achter, evenals GrootBrittannië dat met 21 bedrijven vertegenwoordigd is.
Nederland heeft drie namen van bedrijven op de lijst
staan: Océ NV, Rabobank Group en TPG NV.
Nederlandse reacties
Van Hulten, voormalig adviseur van Minister Pronk en
Resident Representative voor de UNDP, heeft er weinig
vertrouwen in dat de opzet van Annan zal slagen (zie VN
Forum 2002/1). Regels voor verantwoord ondernemen
zijn sinds einde negentiende eeuw door de overheid
geformuleerd en gecontroleerd en je mag van een
ondernemer niet verwachten dat die zich daar op
vrijwillige basis voor in zal zetten als hij daar geen
duidelijk belang bij heeft. “Zij behouden graag de vrijheid
- ook als zij maatschappelijk verantwoord willen
ondernemen - zelf te bepalen wat ze zullen doen en
laten.” “Armoedebestrijding, milieubehoud,
bedrijfsdemocratie, zijn geen taken van het
bedrijfsleven....” “De kerntaak van ondernemingen is
winst maken en geïnvesteerd kapitaal behouden en
vermeerderen ...” Maar Van Hulten geeft toe dat een
toenemend aantal ondernemers begrijpt “dat winst maken
en bedrijfscontinuïteit niet alleen bepaald wordt door hun
economisch-financiële aanpak. Ondernemers leren dat
goed sociaal en milieubeleid zich weer terugbetaald in de
uitkomsten van hun ondernemingen.” Het zwakke punt
van het Global Compact is dat het onverplichtend is.
“Bedrijven hoeven alleen maar te verklaren dat zij deze
goede voornemens koesteren” en “een keer per jaar op
de website een voorbeeld aan te leveren waaruit blijkt dat
zij actie hebben ondernomen ten aanzien van tenminste
één van de negen principes”. “Velen zien deze
verwatering van [bestaande] wet en regelgeving en de
vervanging door vrijwillige toezeggingen van bedrijven die
nog niet eens gecontroleerd worden ook, als een
zorgwekkende ontwikkeling die de geloofwaardigheid van
de VN en van de Secretaris-Generaal op het spel zet.”
Van Hulten sprak op een bijeenkomst die door de NVVN
samen met het VNO/NCW op 24 oktober 2002 in Den
Haag werd georganiseerd en daar kwam ook baron Van
Hiemstra, lid van het bestuur van Unilever, aan het
woord, die uiteraard niets dan lof had voor de SecretarisGeneraal. “Door op een duurzame en verantwoorde
manier zaken te doen, kunnen we de welvaart
versterken, niet alleen van ons bedrijf, maar ook van de
gemeenschappen wier gastvrijheid wij genieten” en de
praktijk laat volgens Van Hiemstra zien dat de Unilever
zich daar ook hard voor maakt. “Al onze medewerkers
zijn gehouden aan onze Gedragscode die internationale
operationele normen voorschrijft, bijvoorbeeld met
betrekking tot productkwaliteit en gezondheid en
veiligheid van medewerkers, en waarin onderwerpen
worden behandeld als belangenverstrengeling en
omkoping”. Als voorbeeld van Unilevers zorg voor mens
en milieu noemde Van Hiemstra het project dat de
onderneming in samenspraak met het Wereld Natuur
Fonds uitvoert om overbevissing van de zeeën te
voorkomen. De ‘Marine Stewardship Council’ die
gezamenlijk werd opgezet, werd belast met het
ontwikkelen en implementeren van een programma voor
certificering van visserijbedrijven dat gebaseerd is op
duurzaam beheer van visgronden en duurzame
werkmethoden die de kwaliteit van het geleverde product
moet waarborgen. “Ik ben verheugd”, zei Van Hiemstra,
“om te kunnen mededelen dat de eerste gecertificeerde
visproducten vorig jaar [2001] op de markt verschenen
zijn toen Unilever in Zwitserland begon met verkopen van
gecertificeerde zalm uit Alaska.” De vraag kan rijzen of de
kleine vissers uit de ontwikkelingslanden ook kunnen
profiteren van deze opzet of dat zij door de beter
geoutilleerde bedrijven nog meer dan al het geval is uit
de markt geprijsd worden omdat zij niet in staat zijn aan
de gestelde kwaliteitseisen te voldoen. Of die eisen zich
ook uitstrekken tot de kwaliteit van de
arbeidsomstandigheden op de gecertificeerde schepen,
vermeldde de Unilever-topman ook niet. Wel moge
duidelijk zijn waar de winst voor Unilever zit. Zij wil zich
verzekeren van een aanvoer van kwalitatief goede vis,
ook in de toekomst en heeft geen belang bij het
leegvissen van de wereldzeeën door een willekeurig
aantal vissers die niet van plan of in staat zijn hun
producten bij Unilever af te leveren. Bovendien is het de
onderneming niet onwelgevallig om als beschermer van
het leefmilieu te boek te staan. Ieder logo waaruit
goedkeuring van het product in de vorm van een
certificaat blijkt, is een vorm van reclame die
waarschijnlijk goedkoper is dan wanneer men die langs
de gebruikelijke kanalen zou willen adverteren met het
visproduct. Op de website van het Global Compact is
Unilever niet vertegenwoordigd. Daar heeft de
onderneming zich met zijn projecten kennelijk niet
gemeld. De Global Compact Advisory Council heeft zich
er dus niet over kunnen buigen om vast te stellen of de
certificering inderdaad bijdraagt aan de bescherming van
het leefmilieu (principes 7 en 8 van het Compact).
Op zaterdag 3 mei 2003 verscheen in het
NRC/Handselsblad het bericht dat Unilever beschuldigd
wordt van kinderarbeid in India. Ruim 25.000 kinderen
tussen de zes en veertien jaar produceren daar
katoenzaden voor een Indiaas bedrijf, waarin Unilever
een belang heeft. De beschuldiging werd geuit door de
Landelijke India Werkgroep, Amnesty International, het
FNV en de Novib op grond van onderzoek naar de
katoenteelt in de Indiase deelstaat Andra
Pradesh.Volgens het rapport Child labour and
transnational companies in hybrid cottonseed production
in Andra Pradesh hebben de boeren ook geen andere
keus dan kinderen (vooral meisjes) voor zich te laten
werken omdat ze te weinig geld voor het zaad krijgen en
onvoldoende garantie hebben dat hun zaden worden
afgenomen. De belangrijkste afnemer van de
katoenzaden in Andra Pradesh is Paras Extra Growth
waarin Unilever-dochter Hindustan Lever sinds maart
2002 een belang heeft van 26 procent. Gesprekken met
de Unilever-directie leverden in eerste instantie niets op.
In dit geval had het bedrijf kennelijk totnutoe weinig
belangstelling voor het hoog houden van het 5e principe
van het Global Compact volgens welke de bedrijven
worden opgeroepen zich te keren tegen kinderarbeid.
Maar een woordvoerster van Unilever zei volgens het
ANP dat de wantoestanden worden erkend en dat het
concern samen met de NGO’s initiatieven wil ontwikkelen
die een een einde maken aan de kinderarbeid. Kinderen
werken in de katoenzaadindustrie in India soms 12 uur
per dag, veeal om zo de schulden te helpen aflossen die
hun vader heeft, een vorm van schuldslavernij dus. Het
totaal aantal kinderen dat zo moet werken wordt in heel
India geschat op 450.000. “Hoewel de buitenlandse
ondernemingen niet direct betrokken zijn bij het te werk
stellen van kinderen, scheppen hun strategieën en
winstmotieven in hoge mate een omgeving die
kinderarbeid faciliteert”, schrijft prof. Davuluri
Venkateswarlu in genoemd rapport (NRC 5/5/03). Het is
niet uitgesloten dat de bemoeienis van de NGO’s leiden
tot verbetering van de situatie voor zover Unilever daar
invloed op heeft, maar dat zou dan alleen maar bewijzen
dat misstanden ook heel goed bestreden kunnen worden
zonder dat de VN zich op velerlei manieren aan het grote
bedrijfsleven bindt en zijn integriteit op het spel zet.
Ondernemersinvloed in Amerika
Het moge duidelijk zijn de Amerikaanse ondernemers
grote invloed hebben op het doen en laten van de
regering in Washington, ook waar het niet direct gaat om
de relaties tussen Washington en de VN. Het
sprekendste voorbeeld in deze tijd is de invloed van de
olieindustrie. Gore Vidal, de vroegere adviseur van
president Kennedy, sprak in oktober in een artikel in het
Britse weekblad The Observer over de ‘Oliejunta van
Bush’ (door De Groene overgenomen in het nummer van
9 november 2002). Bush sr is afkomstig uit de Carlyle
Group, eigenaar van tenminste 164 bedrijven over de
hele wereld (waarin ook de familie Bin Laden aandelen in
bezit), Bush jr komt van Harken Energy Corporation
vandaan, Condoleeza Rice was in dienst van Chevron (er
zelfs een olietanker naar haar vernoemd), Cheney werkte
bij Halliburton en verschafte de firma nog voor de oorlog
was afgelopen opdrachten in Irak voor de wederopbouw
van de toen nog niet vernietigde openbare werken,
Rumsfield was bij Occidental in dienst. Volgens Vidals
artikel was de aanval op Afghanistan allang voor de 11e
september gepland omdat de Taliban blijkbaar niet in
staat was de oliepijpleiding die de olie vanaf Kazachstan
naar de zee moet brengen, afdoende te beveiligen zodat
Union Oil uit Californië (Unocal) en Chevron daarmee
alsmaar niet aan de slag konden. Karzai, aangesteld om
het democratische proces in Afghanistan op gang te
brengen, blijkt ook al dienst van de firma Unocal te zijn
geweest. Toen de Taliban verslagen leek, richtte Bush
zijn pijlen plotseling in september 2002 op Saddam
Hoessein. Ook dat past goed in het kader.
De oliekwestie kwam steeds vaker naar voren als een
belangrijk motief voor Bush en zijn naaste medewerkers
om Irak te willen bezetten. Ook oud-minister van
buitenlandse zaken onder Nixon Henry Kissinger, die
voorstander was van een preventieve oorlog, wees er in
zijn commentaar op dat het er ook om ging een meer
uitgebalanceerde politiek binnen de OPEC mogelijk te
maken. Dat betekent waarschijnlijk zoveel dat de VS de
olieprijs meer wensen te beïnvloeden dan tot nu toe
mogelijk was. Michael T. Klare, hoogleraar aan de
Universiteit van Hampshire, Massachusetts, stelde in een
artikel in Le Monde Diplomatique van november 2002 dat
het duidelijk is dat Washington besloten heeft iedere
bedreiging van de productie en het transport van olie in
het Midden-Oosten tegen te zullen gaan. Het is van het
grootste belang dat de uitgebreide olievoorraden van Irak
voor Amerika beschikbaar blijven en niet onder controle
komen van Russische, Chinese en Europese
oliemaatschappijen. Al op 17 mei 2001 had de National
Energy Policy Development Group in een rapport
geredigeerd door vice-president Richard Cheney gesteld
dat het nodig was een strategie te ontwikkelen om er voor
te zorgen dat de Verenigde Staten in de komende
vijfentwintig jaar aan zijn groeiende behoefte aan energie
konden voldoen. De afhankelijkheid van de olieinvoer
wordt daarbij steeds groter. Maar veel regio’s
waarvandaan Amerika zijn olie betrekt of wil betrekken
zijn instabiel, zo werd toen geconstateerd, en daarom
zouden de Verenigde Staten troepen moeten inzetten om
hun bevoorrading veilig te stellen. Ook Klare zal van
mening zijn dat de oorlog tegen Irak in dit patroon past.
Irak beschikt over een oliereserve van zo’n 112 miljard
vaten, zijnde 11 procent van het wereldtotaal, en zijn
gasvelden zijn al even omvangrijk. Anglo-Amerikaanse
oliemaatschappijen hadden tot 1972 een aandeel van 75
procent in de Irakese olieproductie, maar zij raakten deze
positie kwijt met de nationalisatie van de Iraq Petroleum
Company in 1972. Daarna wendden de Irakezen zich tot
de Fransen en de Russen voor hulp bij de exploitatie van
de olie. Op dit moment zouden Britse en Amerikaanse
oliemaatschappijen graag hun vroegere positie weer in
willen nemen en ook de regeringen in die landen zijn er
op gebrand meer controle te krijgen op de olieproductie,
zowel uit economische als uit strategische overwegingen.
Frankrijk en Rusland, die al jaren bij de olieexploitatie in
Irak betrokken zijn geweest dus, vormen wat dat betreft
de belangrijkste uitdaging, maar China, Duitsland en
Japan zijn ook serieuze concurrenten. De grootste
oliemaatschappij ter wereld, de Russische Lukoil, maar
ook de Chinese National Petroleum Corporation en Total
Elf Fina uit Frankrijk/Italië hadden contracten met Irak
gesloten om na de tijd van de economische sancties die
door de VN in 1991 tegen Irak zijn ingesteld, te helpen bij
de ontwikkeling van Iraakse olievelden. AngloAmerikaanse maatschappijen waren dus bezorgd dat hun
rivalen hierdoor op langere termijn een belangrijk
voordeel zouden verkrijgen in de wereldoliebusiness. Dat
zou voorkomen kunnen worden als deze maatschappijen
nauwe banden met het regime dat nà Saddam het
bewind in handen krijgt, zouden kunnen aanhalen. De
vrije toegang tot de oliegebieden in het Midden-Oosten
heeft altijd hoog op het prioriteitenlijstje gestaan van de
Amerikaanse politiek en analisten van de huidige situatie
zien geen reden om te veronderstellen dat dit niet ook nu
een belangrijke rol speelt bij de overwegingen om tegen
het bewind van Saddam Hoessein ten strijde te trekken.
Het was toch zeker geen toeval dat de Amerikanen het
Ministerie van Olie in Bagdad als enige gebouw
bescherming boden toen plunderaars alle andere
openbare gebouwen in de stad grondig plunderden? Er
zouden anders wel eens belangrijke documenten
verloren kunnen gaan, zo zei men. Dat men tezelfdertijd
de nationale musea van alle archeologische vondsten die
samen de geschiedenis van Mesopotamië vormen, liet
beroven en de ziekenhuizen liet plunderen was blijkbaar
van minder belang.
Ondernemers ook niet altijd blij met Amerika
Maar de ondernemers buiten Amerika zijn niet zonder
klachten als het gaat om de Amerikaanse machtspolitiek.
Die strekt zich niet alleen uit tot overheden buiten haar
grenzen maar ook tot het internationale bedrijfsleven
voorzover dat niet zijn basis heeft in de Verenigde Staten.
Rijkman Groenink, voorzitter van de raad van bestuur van
de ABN Amro beklaagt zich er in een interview met het
NRC Handelsblad van 12 april 2003 over de
“ongevoeligheid van de Amerikaanse wetgever en de
Amerikaanse toezichthouders [op het bedrijfsleven] voor
de wereld buiten hun eigen wereld..... Maatregelen
worden volstrekt eenzijdig afgekondigd en ingevoerd...Ze
kunnen het zich permitteren. Als Europa net zoveel
macht had als zij zouden ze het wel uit hun hoofd laten.”
Voor de ineenstorting van het Oostblok lag dat anders.
“De noodzaak om deel te nemen aan multilaterale
afspraken, aan de mondialisering van de politiek en
economie, leek veel groter.” Internationale verdragen
voor de handel, voor het milieu, voor het verkeer van geld
en mensen, voor hulp aan arme landen, voor vrede, voor
veiligheid worden nu eenzijdig buiten werking gesteld of
aangepast aan de Amerikaanse belangen. “Het
functioneren van de ene na de andere global institution
wordt op dit ogenblik onmogelijk gemaakt.” Groenink
denkt dat dat begonnen is met de opzegging van het
klimaatprotocol van Kyoto.
In 1992 kwam het verdrag tot stand dat zich bezig hield
met de dreigende klimaatsverandering: de United Nations
Framework Convention on Climate Change (UNFCCC)
(zie website www.Coutinho.nl/mrm). De tekst werd
goedgekeurd op het Hoofdkwartier van de VN in New
York op 9 mei 1992 en werd voor ondertekening
vrijgegeven op de UNCED in Rio de Janeiro in datzelfde
jaar. 186 Staten ondertekenden het verdrag tot 2000.
Voor de verdere uitwerking van de UNFCCC is het Kyoto
Protocol (zie website www.Coutinho.nl/mrm) van 1997
van belang, dat aan de verdragspartijen stringente
verboden oplegt wat betreft de uitstoot van met name
CO2 dat gevaarlijk is voor het milieu en gezien wordt als
een van de voornaamste oorzaken van de ‘global
warming’. Het was dit Protocol dat President Bush kort na
zijn aantreden in 2000 naar de prullenmand verwees
omdat het de economische groei zou beletten. Bovendien
waren de Amerikanen ontevreden met het het feit dat
landen als China met zijn snelst groeiende economie, en
ook Brazilië zich aan de restricties op de uitstoot van
broeikasgassen konden onttrekken omdat zij tot
ontwikkelingslanden gerekend worden. De tekst van het
Protocol bij de UNFCCC werd aangenomen op de derde
zitting van de ‘Conference of Parties to the UNFCCC’ in
Kyoto op 11 december 1997. Het Protocol werd van
kracht toen 55 Staten het hadden geratificeerd maar het
zal voorlopig zonder uitwerking blijven zolang de grootste
vervuiler, de VS, het Protocol niet hebben
onderschreven.
Groenink voorziet een mogelijkheid dat de wereld
weer in blokken uiteenvalt. “Het scenario van
regionalisering gaat ervan uit dat internationale verdragen
niet meer functioneren, dat alles wat de laatste decennia
is gedaan om een level playing field te creëren weer
afbrokkelt. Ik weet dat de antiglobalisten altijd hebben
gezegd dat dat streven naar gelijke kansen en gelijke
uitgangspunten alleen voor westerse landen gold. Ik
denk dat de trend was om ze voor iedereen te laten
gelden. Die trend wordt door de regionalisering
doorbroken. Barrières tussen landen en werelddelen
worden dan weer groter. Dat betekent voor ons
bijvoorbeeld dat de toegang tot andere markten lastiger
wordt. Het kan ook betekenen dat we minder controle
krijgen over onze investeringen in andere landen. En
theoretisch voorbeeld: als het bestuur van onze bedrijven
in Amerika naar Amerikaanse maatstaven voor corporate
governance moeten worden ingericht, met Amerikaanse
toezichthouders, dan kan het zo zijn dat we er niets meer
over te zeggen hebben, ook al zijn we voor honderd
procent aandeelhouder.” “Een ander voorbeeld is de
Bazel II-ronde, waarbij we het risico lopen dat we in
Europa voor alle banken nieuwe en strengere regels
invoeren, maar dat de Amerikanen dat voor hun banken
niet doen. Dat is ook doorbreking van het level playing
field. “ (Rijkman Groenink bedoelt de vernieuwing van het
‘Bazel Akkoord’ uit 1987 waarin kapitaaleisen voor
banken zijn vastgelegd. De nieuwe regels zijn samen met
de Amerikanen bedacht, maar worden nu grotendeels
door de Amerikanen genegeerd.) Het enige wat kan
helpen is met de Amerikanen te blijven praten, meent
Groenink.
Anti-VN stemming in Amerika
Intussen is de Wall Street Journal aan een nieuwe
campagne begonnen voor het opzeggen van het VNlidmaatschap door de Verenigde Staten, iets wat sinds
Reagan in 1980 president van de VS werd, regelmatig
opduikt. In een hoofdartikel hekelt de krant van 11 april
2003 Kofi Annan als die zegt dat de VN eerder gerechtigd
zijn om in het naoorlogse Irak een rol te spelen dan de
VS. Het waren volgens de krant de VN die Saddam in de
laatste tien jaar in staat hebben gesteld alle resoluties te
ontduiken en zijn wandaden te bedrijven. Ook de
Commissie voor de Mensenrechten - nota bene
voorgezeten door Libië - krijgt een veeg uit de pan omdat
het Sudan, een land dat nog steeds slavernij kent, een
hogere waardering wil geven op het gebied van de
mensenrechten. De Fransen waren daar ook voor en de
Washington Post veronderstelt dat de olierijkdommen van
Sudan daar wel eens iets mee te maken zouden kunnen
hebben. De Veiligheidsraad was ook al niet in staat om
Noord-Korea te veroordelen omdat het land zich had
menen te moeten terug te trekken uit het NonProliferatieverdrag. En zo gaat het dagblad nog een tijdje
door met de opsomming van alle mislukkingen van de
VN.
Richard Perle, oud-minister van Defensie van de VS en
verbonden aan het American Enterprise Institute, lijkt zijn
kans ook schoon te zien om de Verenigde Naties voor
goed te marginaliseren. Volgens hem is deze instelling er
nooit in geslaagd zijn pretenties waar te maken. Hij wordt
niet moe de feilen van de volkerenorganisatie op te
sommen en er op te wijzen dat daar waar ze tot optreden
in staat bleken zoals in Korea en in de eerste Golfoorlog,
het altijd de Amerikanen waren die de kastanjes uit het
vuur haalden. Volgens hem moeten de VN met Saddam
ten onder gaan. De onderdelen van de VN die zich wijden
aan ‘goede werken’ (zoals het weinig gevaarlijke
apparaat tot vredeshandhaving, of de organen ter
bestrijding van aids en malaria of ter bescherming van
kinderen) zullen naar Perle’s idee wel blijven bestaan.
“Ook het praathuis dat oprijst aan de New Yorkse East
River zal door blijven kwebbelen”, zo voorspelt hij in zijn
artikel dat op 24 april 2003 in de NRC stond. Perle
verwoordt hiermee wat vele neo-conservatieven in
Amerika al vele malen hebben herhaald.
Conclusie
In feite hoeft er niet veel te veranderen want de
Verenigde Staten hebben zich nooit veel van de
Verenigde Naties aangetrokken als ze vonden dat hun
politieke belangen dat voorschreven. Daar waar de
organisatie op politieke successen kon bogen was dat of
omdat Washington het liet gebeuren omdat er geen vitale
Amerikaanse belangen bij betrokken waren, of omdat
bondgenootschappelijke deel van de internationale
gemeenschap dezelfde belangen konden onderschrijven
als de Amerikanen. In Vietnam, het Midden-Oosten,
Grenada en bij de steun aan de tegenstanders van linkse
regimes (Nicaragua, Afghanistan etc) hebben de
Amerikanen altijd hun eigen plan getrokken, zonder dat
dat overigens altijd meer succes had dan in de gevallen
die Perle als duidelijke mislukkingen van het VN aanwijst.
Over de successen van de volkerenorganisatie heeft hij
het wijselijk liever niet. Vermoedelijk zullen de neoconservatieven er wel voorstander van zijn Annans
Global Compact in ere te houden want er is nauwelijks
een goedkopere manier van reclamemaken te bedenken.
De gang van zaken rond Afghanistan en Irak Amerikaanse interventies die ogenschijnlijk voortkomen
uit de gebeurtenissen van de 11e september - toont aan
dat het Global Compact niet heeft geleid tot vergroting
van de invloed van de VN op het wereldgebeuren. De
Verenigde Staten blijken een veel belangrijkere
steunpilaar te zijn voor de grote multinationale
ondernemingen dan de VN, in hoeveel bochten Annan
zich ook gewrongen heeft om het tegendeel te
bewerkstelligen. Amerika heeft zijn militaire en
economische macht volledig ingezet om de thuisbasis te
versterken en de monopoliepositie van het land op
politiek en economisch gebied te bevestigen.
Internationale instellingen, NGO’s en andere nationale
staten lijken daarbij op dit moment gemarginaliseerd,
hoewel het toch duidelijk is dat het proces dat
Washington samen met de (grotendeels Amerikaanse)
multinationale ondernemingen in gang heeft gezet - in
feite bij het totstandkomen van de Amerikaanse republiek
-, bijstelling behoeft wil het iedereen op deze wereld ten
goede komen. Adam Smith is de peetvader, maar het
zwarte schaap in de familie, Karl Marx, kan misschien
toch ook niet gemist worden al zit niemand te wachten op
zijn proletarische revolutie. Oplettendheid van de kant
van de NGO’s is daarbij van groter belang dan een
binding van de VN aan het bedrijfsleven via het Global
Compact, zo laat het hierboven geschetste voorbeeld van
Unilevers optreden in India zien.
------------------------------------------------------------------Bijlagen:
Uittreksel van de OECD-richtlijnen 2000
De negen principes van het Global Compact
Projecten in het kader van het Global Compact
zie verder: Carel H. Jansen
Macht, Recht en Markt
Coutinho 2002
plus bijbehorende website: www.coutinho.nl/mrm
De voorgeschiedenis van het Global Compact berust in
belangrijke mate op:
Ellen Paine, The Road to the Global Compact; Corporate
Power and the Battle over Global Public Policy at the
United Nations
Global Policy Forum, New York, oktober 2000
zie ook: www.globalpolicy.org
De stand van zaken in juli 2002:
Global Compact Office, The Global Compact: Report on
Progress and Activities,
New York, juli 2002
www.unglobalcompact.org
Lijst van firma’s die doelstellingen van het Global
Compact zeggen te onderschrijven
NGO die de relatie tussen VN en het bedrijfsleven kritisch
volgt:
CorpWatch
PO Box 29344
San Francisco, CA 94129 USA
Tel: 415-561-6568 Fax: 415-561-6493
URL: http://www.corpwatch.org
Email: [email protected]
The revised OECD Guidelines for Multinational Enterprises, 2000
I Concepts and Principles
The Guidelines are recommendations jointly addressed by governments to multinational enterprises. They provide principles and standards of good practice consistent with applicable laws. Observance of the Guidelines by enterprises is voluntary and not legally enforceable.....
II. General Policies
Enterprises should take fully into account established policies in the countries in which they operate, and consider the views of other stakeholders. In this regard, enterprises should:
1.Contribute to economic, social and environmental progress with a view to achieving sustainable
development.
2.Respect the human rights of those affected by their activities consistent with the host government’s international obligations and commitments.....
10.Encourage, where practicable, business partners, including suppliers and sub-contractors, to
apply principles of corporate conduct compatible with the Guidelines.
11.Abstain from any improper involvement in local political activities.
IV. Employment and Industrial Relations
Enterprises should, within the framework of applicable law, regulations and prevailing labour relations and employment practices:
1.a) Respect the right of their employees to be represented by trade unions and other bona fide
representatives of employees, and engage in constructive negotiations, either individually or
through employers' associations, with such representatives with a view to reaching agreements on
employment conditions;
b) Contribute to the effective abolition of child labour;
c) Contribute to the elimination of all forms of forced or compulsory labour;
d) Not discriminate against their employees....
V. Environment
Enterprises should, within the framework of laws, regulations and administrative practices in the
countries in which they operate, and in consideration of relevant international agreements, principles, objectives, and standards, take due account of the need to protect the environment, public
health and safety, and generally to conduct their activities in a manner contributing to the wider goal
of sustainable development.
VI. Combating Bribery
Enterprises should not, directly or indirectly, offer, promise, give, or demand a bribe or other undue
advantage to obtain or retain business or other improper advantage. Nor should enterprises be solicited or expected to render a bribe or other undue advantage.
X. Taxation
It is important that enterprises contribute to the public finances of host countries by making timely
payment of their tax liabilities. In particular, enterprises should comply with the tax laws and regulations in all countries in which they operate and should exert every effort to act in accordance with
both the letter and spirit of those laws and regulations. This would include such measures as
providing to the relevant authorities the information necessary for the correct determination of taxes
to be assessed in connection with their operations and conforming transfer pricing practices to the
arm’s length principle.
UN Global Compact - The 9 Principles
At the World Economic Forum, Davos, on 31 January 1999, UN Secretary-General
Kofi A. Annan challenged world business leaders to "embrace and enact" the
Global Compact, both in their individual corporate practices and by supporting appropriate public policies. These principles cover topics in human rights, labour
and environment:
The Secretary-General asked world business to:
Principle 1: support and respect the protection of international human rights within
their sphere of influence
Principle 2: make sure their own corporations are not complicit in human rights
abuses
The Secretary-General asked world business to uphold:
Principle 3: freedom of association and the effective recognition of the right to collective bargaining
Principle 4: the elimination of all forms of forced and compulsory labour
Principle 5: the effective abolition of child labour
Principle 6: the elimination of discrimination in respect of employment and occupation
The Secretary-General asked world business to:
Principle 7: support a precautionary approach to environmental challenges
Principle 8: undertake initiatives to promote greater environmental responsibility
Principle 9: encourage the development and diffusion of environmentally friendly
technologies
Download