Economie binnen het bestel van de VN De vorige keer heb ik het gehad over de stand van zaken als we het hebben over de internationale rechtsorde. Zeker is dat één partij daar officieel geen rol bij speelt hoewel de invloed van deze partij zeker zo groot is als die van de staten. Ik bedoel de multinationals, die als private ondernemingen geen partij zijn bij welk VN-verdrag dan ook en op zich niet meer aan verdragen zijn gebonden dan iedere andere particulier. Alleen de nationale staat kan zijn onderdanen verplichtingen opleggen op grond van een aangegaan verdrag. Toch draait in de wereld alles om economie en spelen de multinationals daarin een bijzonder grote rol. Ik zal nu gaan bekijken hoe we tegen die rol aan moeten kijken, als het gaat om de internationale rechtsorde en de positie van de VN daarin. Eigenlijk is het nogal merkwaardig dat de economie en de sociale gevolgen daarvan zo’n geringe rol hebben gespeeld bij de oprichting van de VN. Dat is merkwaardig omdat de denkbeelden over hoe economie het best bedreven kon worden al heel lang ten grondslag lagen aan het denken over internationale samenwerking. President Wilson had ook in zijn Veertienpunten al benadrukt dat het van vitaal belang was dat de scheepvaart vrij moest zijn (punt 2) en dat alle handelsbarrières geslecht moesten worden (punt 3). Zijn afkeer van koloniën was vooral verklaarbaar uit het feit dat koloniën alles te maken hebben met het handelsmonopolie dat de koloniale mogendheden daaraan menen te kunnen ontlenen (punt 5). Uiteraard moest er vrede heersen om de economische ontwikkeling ruim baan te kunnen geven en Wilsons Volkenbond was daarop gericht. We kunnen zelfs verder teruggaan en zien dat het belangrijkste succes van het Congres van Wenen in feite de regelingen op scheepvaart gebied waren. Voor het eerst in de geschiedenis kon men het eens worden over een beheer van de Rijn dat aan alle aangrenzende staten ten goede moest komen. De negentiende eeuw heeft een keur aan internationale organisaties opgeleverd waarvan de meeste economische aspecten betroffen, zoals de regeling van het post-, telefoon- en telegraafverkeer (UPU, ITU e.d.). Bovendien was het duidelijk dat als iets de vrede kon helpen bewaren het wel internationale overeenkomsten waren die staten dwongen tot samenwerken omdat hun belang dat voorschreef. Niet alleen bij de internationale samenwerking namen economische motieven een belangrijke plaats in, ook bij het voeren van oorlog. Kalevi Holsti geeft in zijn boek Peace and war: armed conflicts and international order 1648-1989 (1991) een overzicht van gevoerde oorlogen en komt tot de conclusie dat de economie een van de belangrijkste drijfveren ervan is geweest. In de door Holsti beschreven periode had zo’n vijfendertig procent van de oorlogen een direct aanwijsbare economische achtergrond. Daar is nog lang niet alles mee gezegd. Vanaf de achttiende eeuw gaan ideologische motieven voor het voeren van oorlog weliswaar een steeds belangrijkere plaats innemen, maar achter ideologische motieven schuilen vaak commerciële belangen. Hitlers drang naar het Oosten mocht dan een ideologische lading hebben, zijn economische motieven waren niet minder duidelijk. Het Oosten moest de graanschuur voor het Deutsche Herrenvolk worden, als compensatie voor het gebrek aan koloniën. De strijd van de westerse staten tegen de onvrijheid van het communisme had ook als meer verborgen motief dat deel van de de vrije markt te heroveren dat met het ontstaan van de Sovjet-Unie verloren was gegaan. En wat te denken over de oorlog tegen Irak? Het beheer van de olierijke velden in dat land behoort zeker tot een van de belangrijkste motieven om zoveel geld en mensenlevens te spanderen aan de verovering van dat land. Ik kom daar later nog op terug. Adam Smith In theorie leiden economische activiteiten in het geheel niet tot oorlog. Integendeel. Montesquieu zei dat ‘vrede het natuurlijke resultaat is van handel’. De tijd van de Verlichting leverde veel staatstheorieën en filosofische denkbeelden op die niet zelden terug te voeren zijn naar het verlangen het bezit veilig te stellen. Alle rechten die mensen volgens die theorieën toe zouden komen waren in feite vooral bestemd voor mannen met enig bezit. Die hadden belang bij vrede en een overheid die het bezit kon beschermen door de vrede te handhaven en de chaos te voorkomen. Voor sommige theoretici zoals Locke en Hobbes was falen op dit punt ook een reden om in opstand te mogen komen tegen die overheid. Mensen die op het verband tussen vrede en handel bijzondere nadruk legden waren de vertegenwoordigers van de Schotse Verlichting, David Hume en Adam Smith. Vooral de laatste zou zeer invloedrijk worden met zijn boek Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, dat in 1779 verscheen en waar hij tien jaar aan gewerkt had. Smith verzette zich tegen het zondebesef, zowel in de katholieke als de Calvinistische variant, en stelde dat de mens alleen zelf verantwoordelijk was en gedreven werd door zijn instinct om zichzelf een betere positie te verwerven. De staat was daarbij in wezen irrelevant, behalve dat die voor de condities kon zorgen waarbinnen het individu kon gedijen. De economische ontwikkeling moet aan de werking van de vrije markt overgelaten worden. ‘De onzichtbare hand’ zou er voor zorgen dat vrije handelingen van zelfzuchtige lieden uiteindelijk vanzelf zouden leiden tot sociale harmonie en tot optimale maatschappelijke welvaart. De ontwikkeling van de internationale vrije markt was onontbeerlijk voor maximalisatie van de winsten en een juiste arbeidsverdeling. Van een van de volgelingen van Smith, Richard Cobden (1804-1865), is de uitspraak afkomstig dat de beste buitenlandse politiek geen buitenlandse politiek is. Internationale ontwikkelingen konden het beste overgelaten worden aan private ondernemingen die gehoorzaamden aan de wetten van de markt. Hij schreef twee invloedrijke pamfletten – England, Ireland and America (1835) en Russia (1836), waarin hij zich keerde tegen de al eeuwen heersende opvatting dat machtsevenwicht voor vrede kon zorgen. Deze zou naar zijn idee eerder voortkomen uit het bevorderen van internationale economische expansie, bevorderd door het vrije verkeer van mensen en goederen, niet gehinderd door nationale beperkingen. De door hem opgerichte Anti-Corn Law League die de invoerrechten op graan moest tegengaan, markeerde zijn succes. Hij en de andere leden van wat de Manchester School werd genoemd, keerden zich tegen het imperialistische streven van het Verenigd Koninkrijk naar het bezit van koloniën om dezelfde motieven die Wilson en de Amerikaanse presidenten na hem zouden aanvoeren. Koloniën waren een beletsel voor de internationale vrijhandel en gingen gepaard met een te grote invloed van de overheid op de politiek, aangestuurd door een elite die alleen tot zijn eigen glorie handelde en het welzijn van de burgers uit het oog verloor. Later waren liberalen als John Stuart Mill wel geneigd de overheid ook nog een taak toe te delen op het sociale vlak omdat het algemeen belang niet altijd in goede handen was van mensen die het maken van winst als enig oogmerk hebben. De welvaartsstaat is in de eerste plaats ontstaan uit de behoefte een uitweg te bieden aan de mensen die voor hun voortbestaan afhankelijk bleven van hun werkkracht en die aanvankelijk door uitbuiting die de industriële revolutie voor hen meebracht volkomen gemarginaliseerd dreigden te raken. Toen dezen zich gingen verenigen en geïnspireerd bleken door de theorieën van Karl Marx werd het de hoogste tijd het gevaar dat uit deze hoek kon komen te beteugelen met een reeks sociale maatregelen. Maar aan de economische theorieën van Smith c.s. deed dat verschijnsel uiteindelijk niets af. Het geloof in de vrije markt bleef recht overeind en alle nevenverschijnselen vormden daarvoor alleen maar een beletsel. Het bleef zaak hier iedereen van te overtuigen en dat lukte het beste door alle mensen in zekere zin deelgenoot te maken van de gedachte dat zij iets te verliezen hadden als hun bezit werd aangetast. One World Concept Aan de oprichting van de Verenigde Naties lagen althans bij de Amerikanen dezelfde liberale ideeën ten grondslag. President Franklin D. Roosevelt pleitte voor ‘One World’. Naar zijn idee moest de wereld een iedereen omvattende vrije markt worden, waar men zich vrij kon bewegen en geen angst hoefde te hebben dat zijn bezit of zijn persoon werd aangetast. Hij moest over zijn eigen lot kunnen beschikken. Daarvoor was vrede nodig – zeker – en de Verenigde Naties kregen wat dat betreft een belangrijke rol toebedeeld. Dat hij daarbij ook nog zat met een deel van de wereld dat er zeker op economisch gebied hele andere ideeën op nahield, scheen hem niet te deren. Waarschijnlijk was hij er allang van overtuigd dat het kapitalistische systeem dermate superieur was dat het andere ideeën vanzelf zou overvleugelen. Het was dat andere deelnemers aan het VN-concept er zo op aandrongen want anders had het voor de Amerikanen niet gehoeven dat er ook nog van alles werd vastgelegd op het gebied van de rechten van de mens en de sociale en economische ontwikkeling. Dat laatste kon je met een gerust hart aan het spel van de maatschappelijke krachten overlaten, zo was het idee. Politieke beslissingen daarover moest je vermijden want die zouden alleen maar de controverses aan het licht brengen die er in de wereld op dit punt bestonden. Het leek dan ook een verstandig idee om de begeleiding van het economische proces aan de vrije maatschappelijke krachten over te laten en aan afzonderlijke instituties die los van de VN zouden kunnen opereren. De Verenigde Staten zouden er zelf wel voor waken dat het daarbij niet zou gaan over de vraag welk economisch model het beste resultaat zou opleveren voor de mensen, want die vraag was immers al door Adam Smith beantwoord. Maar er waren natuurlijk wel een aantal praktische zaken die geregeld dienden te worden in een wereld waar net een verwoestende oorlog overheen gegaan was. Bovendien wilde Washington voor alles zien te voorkomen dat de economische crisis van 1929 en volgende jaren zich nogmaals zou herhalen. Daartoe werden al in 1944, dus nog voordat de Verenigde Naties waren opgericht, in Bretton Woods bij Washington de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds opgericht. Het idee van Keynes om deze instituten een eigen financiële politiek te laten voeren, los van welk land ook, werd uiteraard - met name in de Amerikaanse financiële wereld - verworpen en de instituties werden vlak bij het ministerie van financiën in Washington gevestigd om er op toe te zien dat die neiging ook nooit zou opkomen. De economische crisis na de beurskrach in New York in 1929 en wat daarna volgde hadden echter duidelijk gemaakt dat men in het vervolg moest voorkomen dat de economie op nationaal niveau gereguleerd zou worden. Dat betekende in de praktijk dat alle markten in principe open moesten blijven staan voor iedereen. De economische conferenties die in het kader van de Volkenbond georganiseerd werden waren op niets uitgelopens omdat iedere staat destijds vasthield aan zijn eigen nationale belangen. Het was ook niet moeilijk in te zien dat de Tweede Wereldoorlog mede voortgekomen was uit economische motieven. De instituties van Bretton Woods werden nodig geacht om een herhaling van de geschiedenis te voorkomen en om ervoor te waken dat staten een eigenstandige financieeleconomische politiek gingen bedrijven ter bescherming van de eigen markt. Dit werd het dogma vanwaaruit met name het IMF voortaan te werk zou gaan. De landen die ten gevolge van de oorlog en door andere oorzaken in financiële nood kwamen te verkeren waren de eersten om het strakke regime van de Bretton Woods-instellingen aan den lijve te ondervinden. Washington maakte bijvoorbeeld bezwaar tegen het oprichten in Nederland van het Centraal Plan Bureau toen dat de ‘geleide economie’ een stap naderbij dreigde te brengen. Dat leek wel erg veel op de planeconomie van het communistische Rusland en daar zaten liberale ondernemers niet op te wachten. Op aandrang van de Wereldbank werd het Nederlandse instituut gedegradeerd tot een statistisch bureau. Ook rezen er bezwaren op tegen leningen aan Nederland omdat dat kennelijk nog niet genezen was van het idee dat het een actieve koloniale politiek moest bedrijven (de politionele acties in Nederlands-Indië). Met probeerde te voorkomen dat leningen aan Nederland gebruikt zouden worden om een oorlog tegen de opstandelingen in Indonesië te kunnen bekostigen. In 1945 kwamen de Verenigde Staten met een plan voor een internationaal handelsverdrag om beschermende maatregelen op nationaal niveau die de internationale handel kunnen bedreigen, terug te dringen. Het plan voorzag in de oprichting van een International Trade Organization (ITO), naar analogie van het Internationaal Monetair Fonds, die toezicht moest houden op het wereldhandelssysteem. In het Amerikaanse plan was geen ruimte meer voor het gangbare systeem van handelspreferenties en daar vond Washington al meteen Engeland op zijn weg, dat zijn banden met het Gemenebest niet op wilde geven ten behoeve van een wereldomvattend vrijhandelsysteem. De Verenigde Staten waren niet van plan geweest om zich met de investeringen van multinationale ondernemingen te gaan bezighouden, maar onder druk van de Amerikaanse zakenwereld behelsde het plan, zoals dat er in 1947 op de vervolgconferentie in Genève uitzag, ook een artikel over buitenlandse investeringen. Hierin werd - geheel in overeenstemming met de westerse liberale houding tegenover buitenlandse investeringen en de rechten van de kapitaalexporterende landen - voorzien in bescherming tegen nationalisatie en discriminatie van bedrijven. Toen dit onderwerp echter eenmaal op de agenda stond, veranderde de inhoud door toedoen van de ontwikkelingslanden onder leiding van LatijnsAmerikaanse staten drastisch en werd niet de kapitaalverstrekker, maar de ontvanger beschermd. De ontvangende landen moesten volgens deze opvatting het recht krijgen voorwaarden te stellen aan de bestaande en toekomstige investeerders. Bovendien moesten ze het recht krijgen hun opkomende industrie te beschermen door het nemen van protectionistische maatregelen en het vaststellen van minimumprijzen. Het Amerikaanse zakenleven trok toen zijn steun aan het plan in. Met de verwerping van de oorspronkelijke Amerikaanse plannen ging ook het idee van tafel dat ontwikkelingslanden het recht zouden moeten krijgen om grondstoffenovereenkomsten te sluiten en een systeem op te zetten om de ontwikkeling van hun regio te bevorderen door het maken van onderlinge handelsafspraken. Wereldwijd nam men voorlopig genoegen met een reeks onderlinge vrijhandelsafspraken die samengebundeld het General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) vormden. Binnen dit kader is sedertdien geprobeerd in verschillende onderhandelingsronden aan alle handelsbarrières een einde te maken. In 1995 mondde dit - als sluitstuk van de Uruguay-ronde - uiteindelijk uit in de World Trade Organization (WTO), dat met meer bevoegdheden werd uitgerust en de mogelijkheid heeft landen die zich niet aan handelsafspraken houden, sancties op te leggen. In het Dispute Settlement Body (DSB), onderdeel van de WTO, wordt zoiets als een Veiligheidsraad gezien maar dan op het gebied van de handel en economie. De WTO is expres buiten de VN gehouden, omdat men aan dat instituut te veel bezwaren vond kleven. De hierboven geschetste ontwikkelingen op sociaaleconomisch gebied gingen in feite geheel buiten de Verenigde Naties om. Maar de oprichters van deze organisatie beseften dat de verbreiding van de welvaart in de wereld die een alles en iedereen omvattende, vrije wereldeconomie mogelijk moest maken, wel een handje geholpen diende te worden. Wanneer de wereld niet als geheel welvarender werd, zou er ook niet veel van de belangrijkste doelstelling van de VN, de handhaving van de vrede, terechtkomen. Het was om die reden dat naast de Veiligheidsraad en de Algemene Vergadering als onderdeel van de Verenigde Naties de Economische en Sociale Raad (ECOSOC) opgericht werd. Hierin zagen sommigen een soort economisch parlement, waarin sociaal-economische vraagstukken aan de orde konden komen, maar die rol heeft het nooit vervuld. De SovjetUnie had aanvankelijk geen belangstelling voor een organisatie die zich met economische en sociale vraagstukken zou bezighouden. Dat zou toch alleen maar in het voordeel zijn van de dominerende kapitalistisch orde en daar had Moskou geen belang bij. De Verenigde Staten waren slechts geïnteresseerd in de consolidering van die orde, en daarbij paste geen actieve politieke rol van de Verenigde Naties op sociaal-economische gebied. Naast de Veiligheidsraad, waar de werkelijke macht moest liggen, konden er in de opvatting van de Amerikaanse oprichters wel allerlei organisaties bestaan die zich met technische zaken zouden kunnen bezighouden om bestaande sociaal-economische en technische problemen op te lossen. Het streven naar functionalisme stond daarbij voorop. Alle suborganisaties van de VN moesten een technisch karakter dragen en geen politiek willen bedrijven. Over de economische orde hadden ze niets te zeggen. Hoe die er uit moest zien, was al beslist. De functionele organen hadden tot taak een blijvende vrede te waarborgen en vanuit hun deskundigheid de kunstmatige scheidslijnen, die inherent zijn aan het systeem van soevereine staten, af te breken. Zo zou men kunnen komen tot het ‘one-world-concept’ dat Roosevelt voor ogen had gestaan. Opkomst van Derde Wereld Alles scheen naar wens te verlopen totdat de samenstelling van de Algemene Vergadering door de toestroom van de net onafhankelijk geworden gebieden in Afrika en Azië de verhoudingen in de organisatie dusdanig veranderde dat van de oorspronkelijke opzet van de Amerikanen niet veel meer overbleef. Zij hadden in de VN een instrument gezien dat hun belangen zou kunnen dienen, maar de macht van het getal dreigde het te gaan winnen van de macht van het kapitaal. De meerderheid van Derde Wereld-landen leek vanaf de jaren zestig - gesteund door het Sovjet-blok - een eigen politiek te willen gaan voeren, vooral op economisch gebied. Het eerste teken aan de wand was wat dat betreft het ontstaan van de Organization of Petroleum Exporting Countries (OPEC), de organisatie van olieproducerende landen. Dat vergrootte de macht van de producenten. Kolonel Khadaffi die in 1969 in Libië de macht aan zich getrokken had, ging daarbij nog veel verder. Hij liet zien hoe je de oliemaatschappijen onder druk kon zetten door met nationalisatie te dreigen. Een eerdere poging daartoe in begin jaren vijftig was in Iran mislukt toen het Westen nog een einde had weten te maken aan pogingen van premier Mosaddeq om de olieindustrie te nationaliseren. Khadaffi had meer succes en kreeg volgelingen in het Midden-Oosten wat dat betreft. De nationalisatie van de olieindustrie in 1972 in Irak was uiteindelijk een van de redenen voor de Amerikanen om Saddam Hoessein te verdrijven om zo de overheersende positie van de AngloAmerikaanse oliemaatschappijen in dat land die zij daar vóór 1972 gehad hadden, te herstellen en te voorkomen dat Russen, Fransen of Chinezen hun plannen waar konden maken waar het om de Iraakse olie gaat. Ik kom daar op terug. Behalve uit de successen van de OPEC putten de Derde Wereld ook moed uit het aanvankelijke succes van de UN Conference on Trade and Development (UNCTAD), een organisatie die ondanks het tegenstribbelen van Amerika c.s. in 1964 een permanent karakter had gekregen. De UNCTAD moest tegenwicht bieden tegen de door het Westen gedomineerde GATT en ECOSOC. De organisatie moest de onvrede wegnemen die de ontwikkelingslanden hadden ten aanzien van het functioneren van de bestaande organen. Met name wilde men tot een snelle afbraak komen van de handelsbarrières die de ontwikkelde landen opwierpen voor goederen uit de Derde Wereld. Bovendien wilde men de stemverhoudingen binnen de Wereldbank en het IMF zodanig veranderen dat de Derde Wereldlanden daar ook enige invloed zouden kunnen krijgen. Het streven naar een grotere rol van de ontwikkelingslanden op economisch gebied kreeg in de jaren zeventig pas echt gestalte toen de Algemene Vergadering van de VN in speciale zitting bijeen - de Nieuwe Internationale Economische Orde aankondigde en tezelfdertijd Het Handvest van Economische Rechten en Verplichtingen tot stand kwam (1974). In dit Handvest zijn een groot aantal eisen vastgelegd ten aanzien van de soevereine rechten van staten. Zo zouden deze gezag moeten mogen uitoefenen over buitenlandse investeringen op haar grondgebied, en zeggenschap moeten hebben over de exploitatie van natuurlijke rijkdommen. De ontwikkelde landen zouden op allerlei manieren moeten meewerken aan de bevordering van de algemene economische vooruitgang van de ontwikkelingslanden. Staten zouden moeten meewerken aan de overdracht van technologische kennis. Volledige ontwapening zou geld moeten vrijmaken voor de economische en sociale ontwikkeling van met name de ontwikkelingslanden. Het Handvest werd op een vergadering van de UNCTAD met 120 tegen 6 bij 10 onthoudingen aangenomen, en die uitslag is tekenend voor de nieuwe verhoudingen binnen de VN-organen in die jaren. De westerse landen behoorden uiteraard niet tot de voorstemmers en zo werden de middelen aan de ontwikkelingslanden natuurlijk toch onthouden al wisten die dan een meerderheid te mobiliseren. Vanzelfsprekend lieten Amerikanen en hun bondgenoten dit niet op zich zitten. De oprichting van de zogenoemde G-7 van belangrijkste industrielanden is wat dat betreft tekenend. In dit kader komen sinds 1975 de regeringsleiders van de Verenigde Staten, Canada, Japan, Frankrijk, Duitsland, Italië en Groot-Brittannië bijeen om over belangrijke economische en ook politieke zaken te praten, dikwijls met voorbijgaan van de gremia die daarvoor in een eerder stadium waren opgericht – zoals de Verenigde Naties. Belangrijke drijfveer voor deze ontwikkeling werd gevormd door de grote ondernemingen die er geen enkel belang bij hadden dat de ‘have-nots’ in deze wereld het voor het zeggen zouden krijgen. Ondernemerskritiek op de VN Het grote zakenleven werd steeds kritischer ten aanzien van de Verenigde Naties en Washington volgde dezelfde weg. Toen de regering-Reagan in 1981 aan de macht kwam, kregen de discussies over de VN in de VS steeds meer de toon van heilige verontwaardiging. Zoals een rapport hierover van de invloedrijke Heritage Foundation bevestigt: “De oorlog tegen economische vrijheid, het systeem van vrije ondernemingen en de multinationale corporaties doordringt de VN-structuur”. “Deze ideologie”, vervolgt het rapport, “....gaat lijnrecht in tegen de belangen en politiek van de VS” en dus tegen de belangen van die ondernemingen zelf. Terwijl de ‘global market’ vorm kreeg, lieten de zakenwereld en de financiële bonzen een eerder inzicht varen dat welwillend stond tegenover regulering en nationale sociale bescherming. Deze nieuwe transnationale conservatieven probeerden in plaats daarvan de sociale en regulerende politiek van staten af te zwakken, de belastingen te verlagen en iedere barrière die kapitaalbewegingen, de wereldhandel en wereldwijde investeringen in de weg staat te verwijderen. Dit alles in het kader van wat als neo-liberalisme wordt aangeduid. De politiek van de Verenigde Naties begunstigde volgens de neo-liberalen staatsregulering, economische interventie en humanitaire sociale overwegingen. Daarmee gaf de VN weliswaar de zienswijze van menig staat weer – inclusief het Sovjet-blok, de Derde Wereld, de Aziatische ‘tijgers’ en de West-Europeanen – van wie de meesten zich verzetten tegen het neo-liberale recept, maar dat vermocht geen indruk te maken op de voorstanders van het ongebonden vrije ondernemerschap. De Heritage Foundation vond gewillige aanhangers in het Amerikaanse Congres, waar het conservatieve tij sterk opkwam en de invloed van de transnationale ondernemingen bijzonder groot was. De regering-Reagan omarmde de nieuwe benadering van de hervorming van de VN in neo-liberale richting van harte, terwijl in Londen de regering-Thatcher diende als een onmisbare internationale partner bij dit streven. De ‘hervormers’ van Heritage probeerden menig VNinitiatief te blokkeren dat transnationale ondernemingen aan banden zou kunnen leggen, controleren en zelfs belastingen zou kunnen opleggen – zoals de ‘Law of the Sea’ (die gericht is op de exploitatie van de diepzee), de Gedragscode voor multinationals, de conventies op het terrein van het arbeidsrecht [van de ILO] en de vanuit de VN opduikende reguleringen op het gebied van het milieu. Menig industrieel samenwerkingsverband zette haar eigen campagne tegen de VN op of werkte via organisaties als de Internationale Kamer van Koophandel (ICC), de belangrijkste internationale lobby als het om multinationals gaat. Zij gebruikten hun aanzienlijke invloed op de media en op beleidsmakers om de tekortkomingen van de VN te benadrukken en om op te roepen te snijden in financiële middelen en te ijveren voor politieke veranderingen. De florerende wapenindustrie en zijn vrienden binnen het Pentagon wilden het streven naar ontwapening van de VN ondermijnen, terwijl machtige oliemaatschappijen de VN-initiatieven op het gebied van milieu en klimaatverandering bestreden middels lobby's als de Global Climate Coalition. Menig multinational verzette zich tegen het partnerschap tussen Unicef en NGO’s die de gevaarlijke babymelk-formule van Nestlé wilden blokkeren, en de transnationale ondernemingen kantten zich tegen VN-sancties die investeringen in het Zuid-Afrika van de apartheid tegen moesten gaan. De tabaksindustrie verzette zich in het bijzonder tegen het WHO-programma dat er op gericht is het gevaar van roken en de verslaving aan nicotine duidelijk te maken. Halverwege de jaren ’80 lanceerden de tabaksgiganten een geheime campagne om de WHO aan te vallen, haar werk in diskrediet te brengen en haar budget terug te dringen. Aangetoond is hoe topfunctionarissen van 's werelds leidende tabaksfirma’s samenzwoeren tegen de WHO, een organisatie die zij zagen als “een van hun belangrijkste vijanden”, en dat zij globale strategieën opzetten om de WHO in diskrediet te brengen en te belemmeren bij de uitvoering van haar missie.” De Wall Street Journal publiceerde in 1996 een typerend artikel onder de titel “WHO schrijft socialistische medicijnen voor”, dat stelde dat de WHO “rechtvaardiging biedt voor de nooit beëindigende expansie van de welvaartsstaat”. De tabaksindustrie stak veel geld in campagnes tegen de WHO en gebruikten hun uitgebreide netwerk binnen de voedingsindustrie en andere bedrijven die niets met tabak te maken hadden om hun anti-VN doel te bereiken. Deze en andere ondernemingen haalden beleidsmakers in Washington ertoe over de VN ‘terug te pakken’ door haar socialistische neigingen en tendensen tot herverdeling er uit te stampen, door de tegen de onderneming gerichte neigingen en populistische impulsen uit te roeien, en door het VN-apparaat tot een betrouwbaar instrument te maken voor het globaliserende kapitalisme en wel speciaal voor de op Amerika gerichte investeerders en ondernemingen. Multinationale ‘spindoctors’ lieten het voorkomen dat het groeiende antiVN sentiment in Washington een afspiegeling was van de ontgoocheling bij het publiek ten aanzien van het wereldorgaan, hoewel de resultaten van de opiniepeilingen voortdurend het tegendeel aantoonden – sterke politieke steun bij het publiek voor de VN, die zich mocht verheugen in veel meer geloofwaardigheid bij het Amerikaanse publiek dan in het Congres zelf. In de loop van meer dan twee decennia hebben de neoliberale propagandisten de VN gedefinieerd als een inefficiënte en starre bureaucratie die zij dreigt aan de wereldbevolking op te willen dringen. Telkens opnieuw hebben hoofdartikelschrijvers en nieuwslezers de term herhaald van “uitgebreide, opgeblazen bureaucratie”, hoewel de VN-staf in feite zelfs tamelijk klein is (tegenwoordig minder dan 10.000 personeelsleden op alle niveaus). Hoewel het Amerikaanse publiek de VN blijkbaar steunde, kreeg vrijwel iedereen binnen de Amerikaanse overheid een hekel aan de organisatie. Sedert begin ’80 noemden Amerikaanse regeringskringen de VN bureaucratisch, ouderwets, onhandelbaar, kostbaar en inefficiënt en beschuldigden ze de VN er van zich te verzetten tegen de verspreiding van de ‘vrijheden van de markt’ over de wereld onder Amerikaanse ‘leiding’. In 1983-85 nam het Congres verschillende wetten aan die de Amerikaanse bijdragen aan de VN op selectieve wijze verminderden, waarbij zij fondsen aan programma’s die de VS niet ondersteunden, ‘onthield’. Daar Amerika de belangrijkste betaler is, resulteerden deze en andere politieke manoeuvres in serieuze financiële problemen bij de VN naarmate de Amerikaanse schuld aan de organisatie toenam. De Amerikanen dwongen andere lidstaten ook er in toe te stemmen dat de VS controle uitoefenen op het VNbudget. Volgens het VN-Handvest dient de Algemene Vergadering het budget van de VN met een meerderheid van tweederde goed te keuren. De Verenigde Staten hielden een deel van zijn jaarlijkse betalingen achter op grond van het feit dat de zwaarte van de stem bij de stemming over het budget gerelateerd moest worden aan de bijdrage die ieder land levert. Uiteindelijk stemden de leden van de VN er op het hoogtepunt van de crisis mee in dat er ‘consensus’ moest bestaan over budgettaire beslissingen waardoor de VS in feite het vetorecht kregen. De Amerikanen dwongen de VN daarna zijn budget met tien procent in te krimpen, bijna duizend leden van de staf te ontslaan en menig programma te besnoeien. Per 28 februari 2003 stonden de VS voor $ 1,4 miljard in het krijt bij de volkerenorganisatie, zijnde 42 procent van het totaal verschuldigde bedrag. Nadat dramatische wereldwijde politieke veranderingen hadden geleid tot het opbreken van het Sovjet-blok en de ineenstorting van communistische regimes, gingen de Verenigde Staten begin jaren negentig nog agressiever te keer tegen de VN. Washington was nu de ongeëvenaarde supermacht. En tegelijkertijd ondermijnde de door Washington geleide globalisering de regelgeving en door de staat gecontroleerde economische instellingen in de Derde Wereld, in Europa en in Azië, wat in vele landen tot wijzigingen in de politiek leidde. Dergelijke veranderingen in de macht en de politiek resulteerden in het toenemen van de officiële acceptatie van het neo-liberalisme en de ideologie van de privatisering in iedere regio en door alle facties binnen de VN. De meeste regeringen gaven er verder de voorkeur aan een directe confrontatie met de VS te vermijden, met zijn unieke combinatie van militaire en economische macht. Weinigen waren bereid zich actief te weer te stellen tegen de Amerikaanse politiek van kortingen op het VN-budget en het chanteren van de organisatie om zo fundamentele politieke veranderingen te kunnen bewerkstelligen. Concessies Met het aantreden van Boutros Boutros-Ghali kreeg de VN een Secretaris-Generaal die bereid was Washington in zekere mate tegemoet te komen als het ging om de hervorming van de VN in neo-liberale richting. Tegen maart 1992 elimineerde de Secretaris-Generaal na minimaal overleg met de staf en praktisch geen inbreng van de Algemene Vergadering menig post binnen het Secretariaat, evenals programma’s die gericht waren op sociale en economische politiek. Het meest tekenend was dat de Secretaris-Generaal het gerespecteerde en in 1974 als uitvloeisel van de nieuwe verhoudingen binnen de VN opgerichte UN-Centre on Transnational Corporations (UNCTC) sloot, een onderzoekprogramma van het Secretariaat dat de VN onderhandelingen ondersteunde om tot een Gedragscode voor multinationals te komen. Samen met de Heritage Foundation had de Internationale Kamer van Koophandel lang kritiek uitgeoefend op het CTC en de Code en had het zijn leden gemobiliseerd om het concept af te zwakken en de grond in te boren. Ze hadden nu dus succes. De Gedragscode kwam er niet en de voorlichtingstaak op het gebied van het reilen en zeilen van multinationals ging in afgezwakte vorm over naar de UNCTAD. De aanhangers van het idee dat er toch een vorm van toezicht op de gedragingen van multinationals moest komen, moeten het nu doen met de Code die de ILO in 1977 had opgesteld en de Richtlijnen van de OECD, die uit 1976 dateren maar nog steeds worden gehanteerd en bijgesteld. Het kenmerkende van deze codes is echter dat zij niets af kunnen dwingen en dat zij het aan de ondernemingen overlaten in hoeverre zij zich eraan willen houden. En dat is natuurlijk altijd het zwakke punt als het gaat om het opleggen van regels aan niet-statelijke entiteiten. De Verenigde Naties vertegenwoordigen bij uitstek het publieke recht, het ‘wereldstaatsrecht’ zou men kunnen stellen, terwijl private ondernemingen of personen daar in principe niet aan gebonden zijn. Er is geen Wereldfederatie met een erkend supranationaal bestuur en bijbehorende wetgeving die door de onderdanen nagekomen dient te worden. De hierboven beschreven Codes hebben dus allemaal een vrijblijvend karakter. Multinationals kúnnen zich eraan conformeren, maar legale middelen om ontduiking van de regels tegen te gaan zijn er niet. Op internationaal niveau blijft men de voorkeur geven aan niet-bindende verklaringen als het om multinationals gaat. In het algemeen is men van oordeel dat bindende regels in de vorm van een conventie of een anderszins bindende beslissing van een internationale organisatie zoals de OECD te veel druk zou leggen op de internationale commerciële bedrijvigheid. Niet-bindende voorschriften worden geacht geen onderdeel uit te maken van internationaal recht en het bekende adagium pacta sunt servanda is daar dan ook niet op van toepassing. Het bestaan van internationale regels maakt multinationals niet tot een internationale rechtspersoonlijkheid. Toch is het niet uitgesloten dat ook niet-bindende voorschriften een duidelijke uitwerking hebben op het gedrag van multinationals. Het bestaan van die voorschriften wekt bepaalde verwachtingen. Wat geformuleerd is als een vrijblijvend voorschrift, kan tot een principe worden. Overtredingen kunnen leiden tot tegenacties van de staat waar de onderneming gevestigd is, of van de staten waar filialen van ondernemingen gevestigd zijn. Het kan ook nadelig zijn achter te blijven bij ondernemingen die zich wel houden aan de voorschriften en daardoor wellicht voorrang krijgen. Van de vrees om als overtreder van internationaal geformuleerde normen beschouwd te worden, kan het psychologische effect uitgaan dat men zich aan die normen denkt te moeten houden. Anderzijds zullen bedrijven zich eerder aan regels houden als de concurrenten dat ook doen. Het toezicht daarop blijft echter erg beperkt en wordt in feite overgelaten aan NGO’s, zoals vakbonden en consumentenorganisaties. De UNCTC liet zich vlak voor haar opheffing in 1991 niet optimistisch uit over de mogelijkheden om multinationals aan banden te leggen. "In het afgelopen decennium zijn steeds meer internationale normen vastgelegd die tezamen een pakket international soft law vormen op het gebied van multinationals, maar dit heeft slechts een beperkte reikwijdte en vormt geen tegenwicht tegen de globaliserende zakelijke activiteiten (....) Het vermogen van regeringen om hun economie te regelen en nationale doelen te bereiken op gebieden die variëren van fiscale politiek tot milieuwetgeving wordt beperkt door het groeiende belang van de multinationals in de internationale economie (....)Effectieve en consequente besturing van internationale economische betrekkingen vereist niet alleen het vrijmaken van markten en private ondernemingen, maar ook effectieve internationale instrumenten om te kunnen omgaan met een breed scala van kwesties die betrekking hebben op deze globalisering - problemen die de capaciteit van nationale regeringen te boven gaan." Met de opheffing van deze VN-instelling is de kans op een effectief toezichtbeleid geheel verkeken. Na de hervormingen van de VN in 1992, gingen de voormannen van de multinationals en de neo-liberale beleidsmakers in Washington verder met hun campagne. Zij bleven gespitst als altijd op het elimineren van instituten die publiek toezicht beogen en hen ter verantwoording kunnen roepen. Het VN-systeem bleef intussen ondanks alles druk doende met mondiale milieuproblemen, een kwestie waarover vooral de oliemaatschappijen, de autoindustrie, de chemische sector en menig ander met een invloedrijke stem in de Amerikaanse hoofdstad zich zorgen maakten. De VNmedewerkers op het gebied van de mensenrechten werkten menige onderneming ook op de zenuwen sinds mensenrechtenorganisaties campagnes waren begonnen tegen misdrijven, begaan door multinationale ondernemingen - in Nigeria, Myanmar en andere landen – waarbij men zich speciaal mengde in de bezigheden van de politiek machtige olieindustrie en zijn investeringsplannen op het gebied van exploratie, olieboring en het leggen van pijpleidingen. SecretarisGeneraal Boutros-Ghali zelf maakte de nieuwe conservatieven met zijn rede op de Universiteit van Oxford op 15 januari 1996 woedend toen hij een mondiale belasting voorstelde als oplossing voor de financiële crisis van de VN (om zo de invloed van de VS op het VN-beleid terug te dringen). Tezelfdertijd begonnen de VN aan een serie van wereldconferenties over een belangrijke sociale en economische zaken zoals het milieu, het bevolkingsvraagstuk, de rechten van vrouwen, mensenrechten en sociale ontwikkeling – die allemaal platforms en actieprogramma’s met zich meebrachten die lobbyisten van grote ondernemingen tot wanhoop brachten. Duizenden actieve vertegenwoordigers van NGO’s woonden de conferenties ook bij, en stelden aangemoedigd door de VN eisen en creëerden netwerken die de magnaten van het wereldkapitaal nog meer verontrustten. Kofi Annan Kofi Annan nam in januari 1997 de post van SecretarisGeneraal op zich. Washington had Boutros-Ghali campagne voor een tweede termijn zonder pardon gevetood, zeggende dat ze een meer hervormingsgezinde roerganger voor de VN wilden. Na net drie weken in dienst te zijn geweest, ging Annan op pelgrimstocht naar Washington om de leden van het Congres te ontmoeten, vooral de machtige conservatieve Senator Jesse Helms. Hij verzekerde de parlementariërs dat hij de VN zou ‘stroomlijnen’ door moderne zakenpraktijken in het management in te voeren en ‘realistische’ doelen te stellen voor de organisatie. Hij verplichtte zich er toe verder in het budget en de staf te snijden. Bijna onmiddellijk daarna reisde Annan naar Davos in Zwitserland voor de jaarlijkse bijeenkomst van het Wereld Economisch Forum, een verzameling van ’s werelds meest vooraanstaande ondernemers. Terwijl hij in Europa was had hij ook gesprekken met hoge functionarissen van de Internationale Kamer van Koophandel. Functionarissen van het Uitvoerend Bureau van de Secretaris-Generaal geloofden dat de VN “moest veranderen of sterven” en dat zij toegang moest verkrijgen tot ‘nieuwe actoren’ in een globaliserende wereld, andere dan de lidstaten dus. John Ruggie, speciaal adviseur van de SG nam met name een actieve rol op zich bij de initiatieven in de richting van het zakenleven, door ze in de schijnwerpers te plaatsen en door een redenering te ontwikkelen om die initiatieven van een uitleg te voorzien voor de vele sceptici op het Secretariaat, de VN suborganisaties en de NGOgemeenschap. Kofi Annan wilde dat het hele VN-systeem gezamenlijk in dezelfde politieke richting zou gaan, reden waarom hij de voormannen van de VN-suborganisaties aanmoedigde om hun eigen opening in de richting van de zakenwereld na te streven, er op aandringend dat zij een partnerschap aangingen met grote ondernemingen. In korte tijd kondigden de VN Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen (UNHCR), de UNESCO, de UNDP en andere VN-suborganisaties initiatieven aan met een dergelijke strekking. Op 9 februari 1998 ontmoette Secretaris-Generaal, kort na het bijwonen van de tweede vergadering in Davos, opnieuw vertegenwoordigers van de International Kamer van Koophandel op een omvangrijke besloten bijeenkomst in Genève. Dit keer waren er 25 topfiguren uit het bedrijfsleven aanwezig, waaronder vertegenwoordigers van Coca Cola, Unilever, McDonald's, Goldman Sachs, British American Tobacco en Rio Tinto. De secretaris-generaal van de Internationale Kamer van Koophandel, Cataui, prees het nieuwe partnerschap. “De manier waarop de VN tegen het internationale zakenleven aankijkt is fundamenteel veranderd”, schreef zij achteraf in een gastcolumn in de International Herald Tribune. “Deze ommezwaai naar een voor de zakenwereld veel gunstigere houding”, vervolgde ze, “wordt gevoed vanuit de top zelf”. Volgend op de samenkomst, gaven de Internationale Kamer van Koophandel en de Secretaris-Generaal een gezamenlijke verklaring uit waarin staat dat “grote politieke en economische veranderingen de weg hebben geopend naar nieuwe gelegenheden voor dialoog en samenwerking tussen de VN en de private sector” waarbij de twee organisaties zich verplichten om “een wereldomvattend, nauw partnerschap te smeden teneinde een grotere inbreng van de zakenwereld te verzekeren bij het tot stand komen van beslissingen op het gebied van de wereldeconomie en het uitbouwen van de private sector in de minst ontwikkelde landen”. Annan en zijn team geloofden dat de VN zijn eigen troeven kon uitspelen ondanks de enorme macht van de corporaties. Als enig geloofwaardig wereldwijd politiek orgaan, kon het de ondernemingen een strategisch akkoord aanbieden – een akkoord dat afzonderlijke regeringen op een eerder moment in de geschiedenis hadden aangeboden. Ondernemerskapitaal zou er mee instemmen zijn zucht tot kapitaalaccumulatie in te dammen en met enige regulering en sociale bescherming instemmen in ruil waarvoor de VN zou helpen publieke steun en legitimiteit te mobiliseren om de ondernemingen tegenover hun meest kritische opponenten te verdedigen. Annan waarschuwde de ondernemers dat zij zich de “lessen van de geschiedenis” ter harte moesten nemen en zij zich moesten hoeden voor kritische sociale bewegingen die het moment gekomen achtten om tegen hen in actie te komen. Er moesten concessies gedaan worden, waarschuwde hij, want anders zou er wel eens een ‘protectionistische’ en ‘isolationistische’ reactie kunnen plaatsvinden. Verbazingwekkend om te zien dat Annan en zijn team zeer weinig risico’s voor de VN in dit alles zagen. Ver van de mogelijke critici benaderde het Executive Office het nieuwe partnerschap alsof het de toverformule was om de overweldigende problemen van de VN op te lossen. De ondernemers keken tegen het partnerschap vanuit een geheel verschillende gezichtshoek aan en veel voorzichtiger, maar blijkbaar zagen zij een aantal mogelijk positieve uitkomsten voor hun bedrijven. Ten eerste hoopten zij gezamenlijk het sociale en economische beleid van de VN te beïnvloeden waar het gaat om het minimaliseren van regulering, belastingen, handelsbarrières, arbeidscodes en andere initiatieven die een slechte invloed zouden kunnen hebben op hun wereldwijde, zakelijke plannen. Ten tweede hoopten ze in dezelfde geest, de ideologische producten van de VN te beïnvloeden (redevoeringen, publicaties, instructies, vergaderagenda’s e.d.), teneinde de oplossingen die uitgaan van het bedrijfsleven te promoten als de enige die beschikbaar en praktisch zijn in de wereld van vandaag, en ook om de bedrijfsgiganten neer te zetten als organisaties die zich het wel en het wee van wereldburgers aantrekken, en om een einde te maken aan het pleidooi dat het VN-systeem altijd heeft gehouden voor oplossingen vanuit de publieke dus niet markt-gerichte sector. Ten derde hopen zij de invloed van NGO’s tegenwicht te kunnen bieden of zelfs terug te dringen, omdat zij daarin een steeds gevaarlijker wordende bron van kritiek en beleidsalternatieven zien die een bedreiging vormen voor het maken van winst. Ten vierde probeerden ondernemers tegelijkertijd het imago van particuliere firma’s bij het publiek op te vijzelen. Ondernemingen erkenden dat hun activiteiten dikwijls aanleiding geven tot een negatieve reputatie bij het publiek, wat de verkopen schaadt en leidt tot de roep om overheidsmaatregelen, boetes of schadeclaims en wat al niet. Firma’s proberen daarom vat te krijgen op hun publieke imago en het om te buigen in termen van positieve publieke waarden. Critici noemen dit aspect van het VN-programma ‘blauwwassen’, suggererende dat de VN zijn goede naam en reputatie leent om bedrijven te helpen zich een (vals) positief imago te verwerven in de ogen van het publiek. Binnen de VN en zijn suborganisaties begreep menig staflid waar het om ging. De richtlijnen voor het bedrijfsleven van de UNDP, opgesteld eind 1998, merken op dat “wanneer UNDP betrokken is bij pr-activiteiten binnen het raamwerk van de samenwerking met een bedrijf, dan vindt onvermijdelijk een wederzijdse uitwisseling van imago’s plaats” en zij erkennen dat de VN-organisatie zal “bijdragen aan de verbetering van het imago van de betrokken partner”. Zoals secretaris-generaal van de Internationale Kamer van Koophandel Maria Cataui zelf stelde, de bedrijven zijn enthousiast over het samenwerken met de VN vanwege hun “vastbeslotenheid... gezien te worden als goede samenwerkende burgers (corporate citizens).” Global Compact Met tientallen – misschien honderden – gecombineerde business-VN activiteiten al onderweg bij bijna alle VNinstellingen, drong de Secretaris-Generaal aan op een nieuw programma met allure dat een symbool zal zijn voor het nieuwe partnerschap tussen de VN en de zakenwereld. Het idee voor een ‘Global Compact’ kwam in 1997 en 1998 voort uit besprekingen met ondernemers, en wel in het bijzonder met de Internationale Kamer van Koophandel. Na maanden van voorafgaande onderhandelingen, legde de SecretarisGeneraal op 31 januari 1999 het idee formeel voor aan de bijeenkomst van het Wereld Economisch Forum in Davos. De International Labour Organization (ILO), de United Nations Environment Programme (UNEP) en het Bureau van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten namen deel aan het initiatief van de Secretaris-Generaal. Het in negen principes vastgelegde doel van het Global Compact was de grote ondernemingen te betrekken bij het bevorderen van rechtvaardige arbeidsomstandigheden, respect voor mensenrechten en de bescherming van het milieu. Het initiatief is gebaseerd op de overtuiging dat het verweven van universele waarden met het net van globale markten en praktijken van corporaties zal helpen de brede maatschappelijke doelen te bevorderen terwijl het voortbestaan van de open markt verzekerd blijft. De principes zijn volgens de critici achtenswaardig maar vaag. Zo zijn de ondertekenaars het er over eens “dat zij er voor zorgen dat hun eigen ondernemingen niet betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen”. De VN belooft dat het geen controle zal uitoefenen. Noch zullen de bedrijven onderworpen worden aan een of andere vorm van dwang of enig formeel proces van nauwkeurig onderzoek. NGO’s waren over het algemeen kritisch en nauwelijks enthousiast. Sommige directeuren van suborganisaties van de VN uitten serieuze bedenkingen en aarzelden niet dat in het openbaar te doen, ondanks de druk die er van Annans Executive Office uitging. Unicef’s Executive Director Carol Bellamy, een van de weinige topfunctionarissen binnen de VN met een achtergrond van betekenis in de private sector, uitte serieuze twijfels. In een rede op de Internationale Ontwikkelings Conferentie georganiseerd door de universiteit van Harvard waarschuwde ze op 16 april 1999: “Het is gevaarlijk om aan te nemen dat de doelen van de private sector ook maar enigszins samenvallen met die van de VN, omdat dat duidelijk absoluut niet het geval is.” Maar de snelle voortgang van de VN in de richting van het business-partnerschap en de neo-liberale concessies ging op topsnelheid door. Toen de termijn van de UNDPdirecteur Gus Speth - oud milieutopman in de regering Carter - ten einde liep, verwierp de Secretaris-Generaal, ongetwijfeld op aandrang van Amerika dat deze sleutelpost altijd bezet had, de kandidaat van de Europese Unie, de sociaal-democraat en Deense minister van ontwikkeling Paol Nielson, en benoemde daarvoor in de plaats Mark Malloch Brown, vice-president voor externe zaken van de Wereldbank. Malloch Brown, vroeger hoofd voorlichting, heeft bij de Bank dienst gedaan als belangrijkste verdediger van het geloof in de vrije markt. De Europeanen waren woedend, te meer daar Washington zijn bijdrage aan de UNDP aanzienlijk had teruggebracht in die tijd, en de staf van de UNDP reageerde geschokt. In de maanden daarna zou Malloch Brown de UNDP reorganiseren en een aantal mensen die recht in de leer waren benoemen in de staf, onder wie de van de Wereldbank afkomstige Nancy Birdsall die de redactie en uitgave van het Human Development Report ging leiden, waarvan de toon volgens critici sindsdien duidelijk veranderde in Amerikaanse richting. In zijn Millenniumrapport van december 1999 wees Kofi Annan op de noodzaak de transnationale ondernemingen nauwer bij het proces van voortschrijdende globalisering te betrekken. “Meer dan wie ook hebben zij bijgedragen de wereld tot één economische ruimte te maken; hun beslissingen hebben gevolgen voor de economische vooruitzichten van mensen en zelfs naties over de gehele wereld. Hun rechten om op wereldschaal te opereren zijn zeer toegenomen door internationale overeenkomsten en het beleid van de nationale staten, maar die rechten moeten vergezeld gaan van grotere verantwoordelijkheden... De kenmerken van goed burgerschap moge afhankelijk van de omstandigheden wijzigen, maar ze zullen een gemeenschappelijk patroon moeten hebben: de bereidheid van de ondernemingen om waar mogelijk en waar dat kan ‘good practices’ na te streven zoals die brede steun vinden in de samenleving, eerder dan zijn voordeel te doen met een zwakker regelsysteem of een ongelijke onderhandelingspositie van gastlanden.” Het internationale bouwwerk op het gebied van financiën, handel, ontwikkelingshulp en milieu behoeft dan nog wel enige versterking zodat het ons aller doel, de verspreiding van alle voordelen die aan de globalisering zitten, aan iedereen ten goede kan komen. Daarbij moet ook gedacht worden aan conflictpreventie, de opbouw van de vrede na een conflict, humanitaire bijstand en een juiste ontwikkelingspolitiek. “De formele, institutionele regelingen vertonen vaak een te groot gebrek aan reikwijdte, snelheid en informatiecapaciteit om gelijke tred te kunnen houden met de snelle veranderingen van de ‘global agenda’. Het mobiliseren van de bekwaamheden en andere bronnen waarover een verscheidenheid aan globale actoren beschikt kan daarom in toenemende mate betekenen dat er losse en tijdelijke netwerken worden gevormd om een globale politiek te bedrijven die dwars over de nationale en institutionele scheidslijnen heengaat. De Verenigde Naties verkeren in een goede positie om zulke informele ‘coalities van de verandering’ dwars door onze verscheiden verantwoordelijkheden heen vorm te geven. Veel van deze netwerken kunnen praktisch van aard zijn, waarbij de gebruikelijke beperkingen die opgelegd worden door afstand en tijd overwonnen worden. De essentiële rol die formele bestuursstructuren moet blijven is spelen is normatief van aard: het definiëren van doelstellingen, het vastleggen van standaards en het nauwgezet volgen van wat er gebeurt.” Op 26 juni 2000 lanceerde de Secretaris-Generaal uiteindelijk zijn Global Compact op het hoofdkwartier van de VN in aanwezigheid van topfiguren van bijna 50 ondernemingen, waaronder zulke grote wereldwijd opererende bedrijven als Daimler Chrysler, Unilever, Deutsche Bank, BP Amoco, Royal Dutch Shell, Volvo, Crédit Suisse, Dupont en Nike, bedrijven die allemaal bereid waren de overeenkomst te tekenen en zich neer te leggen bij zijn negen principes. De Secretaris-Generaal had ook een klein aantal sympathiserende NGO’s uitgenodigd, met inbegrip van Amnesty International, het Worldwide Fund for Nature en de International Confederation of Free Trade Unions. Maar deze NGO‘partners’ voelde zich duidelijk ongemakkelijk tijdens dit spektakel. De directeur-generaal van Amnesty International, Pierre Sané, zei nogal bot dat hij niet dacht dat het Compact geloofwaardig was bij afwezigheid van formele regels. In tegenstelling daarmee maakten de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven duidelijk dat zij geen regels wensten – en zelfs niet de mildste vorm van controle. Volgens het plan van de Secretaris-Generaal zal de enige test voor de ondernemingen dat zij zich houden aan het Compact een speciale VN-website zijn waar zij hun informatie kwijt kunnen over ‘best practices’ – voorbeelden uit de praktijk dus die passen in het plan: http//:www.unglobalcompact.org. De VN zal het publiek uitnodigen er naar te kijken en commentaar te geven – chat-room democratie, zo noemen critici dat. Geen andere toets dat zij zich aan de overeenkomst houden zal voor handen zijn, laat staan enige vorm van dwang. Nadere uitwerking De Algemene Vergadering nam in de herfst van 2001 een resolutie aan waarin zij de verbinding die de VN gelegd had met de private sector goedkeurde, met inbegrip van Annans Global Compact (GA/55/215). Hierin werd voor het eerst het begrip ‘corporate citizenship’ vastgelegd. In januari 2002 werd een Global Compact Advisory Council opgericht die onder meer de integriteit van het initiatief moet bewaken met name door het vaststellen van expliciete criteria voor de deelname van ondernemingen en NGO’s. Men wil waken tegen misbruik van de aansluiting bij het Global Compact en het logo dat daarbij hoort. Er moeten concrete resultaten getoond kunnen worden op ten minste een van de negen principes die ten grondslag liggen aan het initiatief. Inmiddels hebben zich enige honderden firma’s, arbeidsorganisaties, academische instituten en civiele organisaties bij het initiatief aangesloten. Over vele vraagstukken zijn door het Global Compact Office discussies georganiseerd. In juli 2002 stelde men vast dat alles zich nog in leerfase bevond en dat er meer ervaring moest opgedaan worden. Sommige deelnemende ondernemingen hebben intussen al projecten opgezet. De activiteiten in het kader van het Global Compact zullen niet gefinancierd worden door deelnemende firma’s maar uitsluitend door de lidstaten en non-profit-organisaties. Het Global Compact Trust Fund had per juli 2002 $ 1,5 miljoen aan giften van lidstaten ontvangen. Het Global Compact Learning Forum is opgezet om bedrijven bij te staan - uitdrukkelijk niet te controleren - bij het opzetten van projecten, uitgaande van de opgedane ervaringen. Er zijn een aantal voorbeelden van projecten die in het kader van het Learning Forum zijn opgezet (bijlage). Over de gehele wereld hebben bijeenkomsten van ondernemers en vertegenwoordigers van de ‘civil society’ plaatsgevonden om het Global Compact te promoten en om de landen aan te moedigen een eigen nationaal Global Compactnetwerk op te zetten als een manier om ervaringen uit te wisselen met het omzetten van de negen principes in de dagelijkse praktijk. Op de website van het Global Compact zijn per 29 april 2003 107 bedrijven te vinden uit 24 landen die zich op een of andere manier bij het Global Compact hebben aangesloten, waarbij aangegeven is met welke van de negen principes men zich in het bijzonder zal bezighouden bij de uitvoering van het betreffende project. 19 procent van de projecten richt zich op het bevorderen van mensenrechten, 35 procent heeft te maken met arbeidsvoorwaarden en 46 procent met milieu. Het is niet zo eenvoudig om de waarde van iedere bijdrage zo maar in te schatten zonder een verdergaande analyse van daarvan. De bedrijven die in India hun hoofdkantoor hebben komen met 16 initiatieven het best uit de bus, gevolgd door Groot-Brittannië met 14, Duitsland met 11 en de Verenigde Staten met 7. Nederlandse bedrijven zijn niet vertegenwoordigd. Principe nummer 8 (‘SG asked world business to undertake initiatives to promote greater environmental responsibility’) komt verreweg het beste uit de bus (70x) en je zou kunnen zeggen dat dit inhoudelijk nogal vrijblijvend is. Waar het bijvoorbeeld gaat om de eliminatie van dwangarbeid - een veel concreter doel - wordt het slechtst gescoord (30x). Bij deze getallen zijn de 19 bedrijven die zich beloven in te zetten voor ‘all principles’ opgeteld en dat klinkt wat al te gemakkelijk misschien. Getalsmatig is het initiatief van Annan matig succesrijk als we ervan uitgaan dat er jaarlijks sprake moet zijn van duizenden initiatieven van multinationals in ontwikkelingslanden en elders. Maar wat niet is kan nog komen. Tien van de 107 initiatieven op de lijst dateren uit 2003, de overigen uit 2002. Daarnaast bestaat er een grote lijst van Global Compact Participants by Country. Daarop stonden per 22 april 2003 755 ondernemingen vermeld die zich wel bij het idee hebben aangesloten maar nog niet allemaal aan een concrete invulling gekomen zijn. Het idee dat aangesloten bedrijven minstens een keer per jaar met een project moeten komen waarbij zij ten minste aan een van de negen principes voldoen, heeft men inmiddels laten varen zegt een woordvoerder van het Global Compact Office, hoewel men de bedrijven daar wel toe blijft aanmoedigen. Op deze lijst is Spanje met 119 bedrijven het best vertegenwoordigd, gevolgd door de Filippijnen met 90, India met 86 en Frankrijk met 60. De Verenigde Staten blijven met 44 bedrijven wat achter, evenals GrootBrittannië dat met 21 bedrijven vertegenwoordigd is. Nederland heeft drie namen van bedrijven op de lijst staan: Océ NV, Rabobank Group en TPG NV. Nederlandse reacties Van Hulten, voormalig adviseur van Minister Pronk en Resident Representative voor de UNDP, heeft er weinig vertrouwen in dat de opzet van Annan zal slagen (zie VN Forum 2002/1). Regels voor verantwoord ondernemen zijn sinds einde negentiende eeuw door de overheid geformuleerd en gecontroleerd en je mag van een ondernemer niet verwachten dat die zich daar op vrijwillige basis voor in zal zetten als hij daar geen duidelijk belang bij heeft. “Zij behouden graag de vrijheid - ook als zij maatschappelijk verantwoord willen ondernemen - zelf te bepalen wat ze zullen doen en laten.” “Armoedebestrijding, milieubehoud, bedrijfsdemocratie, zijn geen taken van het bedrijfsleven....” “De kerntaak van ondernemingen is winst maken en geïnvesteerd kapitaal behouden en vermeerderen ...” Maar Van Hulten geeft toe dat een toenemend aantal ondernemers begrijpt “dat winst maken en bedrijfscontinuïteit niet alleen bepaald wordt door hun economisch-financiële aanpak. Ondernemers leren dat goed sociaal en milieubeleid zich weer terugbetaald in de uitkomsten van hun ondernemingen.” Het zwakke punt van het Global Compact is dat het onverplichtend is. “Bedrijven hoeven alleen maar te verklaren dat zij deze goede voornemens koesteren” en “een keer per jaar op de website een voorbeeld aan te leveren waaruit blijkt dat zij actie hebben ondernomen ten aanzien van tenminste één van de negen principes”. “Velen zien deze verwatering van [bestaande] wet en regelgeving en de vervanging door vrijwillige toezeggingen van bedrijven die nog niet eens gecontroleerd worden ook, als een zorgwekkende ontwikkeling die de geloofwaardigheid van de VN en van de Secretaris-Generaal op het spel zet.” Van Hulten sprak op een bijeenkomst die door de NVVN samen met het VNO/NCW op 24 oktober 2002 in Den Haag werd georganiseerd en daar kwam ook baron Van Hiemstra, lid van het bestuur van Unilever, aan het woord, die uiteraard niets dan lof had voor de SecretarisGeneraal. “Door op een duurzame en verantwoorde manier zaken te doen, kunnen we de welvaart versterken, niet alleen van ons bedrijf, maar ook van de gemeenschappen wier gastvrijheid wij genieten” en de praktijk laat volgens Van Hiemstra zien dat de Unilever zich daar ook hard voor maakt. “Al onze medewerkers zijn gehouden aan onze Gedragscode die internationale operationele normen voorschrijft, bijvoorbeeld met betrekking tot productkwaliteit en gezondheid en veiligheid van medewerkers, en waarin onderwerpen worden behandeld als belangenverstrengeling en omkoping”. Als voorbeeld van Unilevers zorg voor mens en milieu noemde Van Hiemstra het project dat de onderneming in samenspraak met het Wereld Natuur Fonds uitvoert om overbevissing van de zeeën te voorkomen. De ‘Marine Stewardship Council’ die gezamenlijk werd opgezet, werd belast met het ontwikkelen en implementeren van een programma voor certificering van visserijbedrijven dat gebaseerd is op duurzaam beheer van visgronden en duurzame werkmethoden die de kwaliteit van het geleverde product moet waarborgen. “Ik ben verheugd”, zei Van Hiemstra, “om te kunnen mededelen dat de eerste gecertificeerde visproducten vorig jaar [2001] op de markt verschenen zijn toen Unilever in Zwitserland begon met verkopen van gecertificeerde zalm uit Alaska.” De vraag kan rijzen of de kleine vissers uit de ontwikkelingslanden ook kunnen profiteren van deze opzet of dat zij door de beter geoutilleerde bedrijven nog meer dan al het geval is uit de markt geprijsd worden omdat zij niet in staat zijn aan de gestelde kwaliteitseisen te voldoen. Of die eisen zich ook uitstrekken tot de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden op de gecertificeerde schepen, vermeldde de Unilever-topman ook niet. Wel moge duidelijk zijn waar de winst voor Unilever zit. Zij wil zich verzekeren van een aanvoer van kwalitatief goede vis, ook in de toekomst en heeft geen belang bij het leegvissen van de wereldzeeën door een willekeurig aantal vissers die niet van plan of in staat zijn hun producten bij Unilever af te leveren. Bovendien is het de onderneming niet onwelgevallig om als beschermer van het leefmilieu te boek te staan. Ieder logo waaruit goedkeuring van het product in de vorm van een certificaat blijkt, is een vorm van reclame die waarschijnlijk goedkoper is dan wanneer men die langs de gebruikelijke kanalen zou willen adverteren met het visproduct. Op de website van het Global Compact is Unilever niet vertegenwoordigd. Daar heeft de onderneming zich met zijn projecten kennelijk niet gemeld. De Global Compact Advisory Council heeft zich er dus niet over kunnen buigen om vast te stellen of de certificering inderdaad bijdraagt aan de bescherming van het leefmilieu (principes 7 en 8 van het Compact). Op zaterdag 3 mei 2003 verscheen in het NRC/Handselsblad het bericht dat Unilever beschuldigd wordt van kinderarbeid in India. Ruim 25.000 kinderen tussen de zes en veertien jaar produceren daar katoenzaden voor een Indiaas bedrijf, waarin Unilever een belang heeft. De beschuldiging werd geuit door de Landelijke India Werkgroep, Amnesty International, het FNV en de Novib op grond van onderzoek naar de katoenteelt in de Indiase deelstaat Andra Pradesh.Volgens het rapport Child labour and transnational companies in hybrid cottonseed production in Andra Pradesh hebben de boeren ook geen andere keus dan kinderen (vooral meisjes) voor zich te laten werken omdat ze te weinig geld voor het zaad krijgen en onvoldoende garantie hebben dat hun zaden worden afgenomen. De belangrijkste afnemer van de katoenzaden in Andra Pradesh is Paras Extra Growth waarin Unilever-dochter Hindustan Lever sinds maart 2002 een belang heeft van 26 procent. Gesprekken met de Unilever-directie leverden in eerste instantie niets op. In dit geval had het bedrijf kennelijk totnutoe weinig belangstelling voor het hoog houden van het 5e principe van het Global Compact volgens welke de bedrijven worden opgeroepen zich te keren tegen kinderarbeid. Maar een woordvoerster van Unilever zei volgens het ANP dat de wantoestanden worden erkend en dat het concern samen met de NGO’s initiatieven wil ontwikkelen die een een einde maken aan de kinderarbeid. Kinderen werken in de katoenzaadindustrie in India soms 12 uur per dag, veeal om zo de schulden te helpen aflossen die hun vader heeft, een vorm van schuldslavernij dus. Het totaal aantal kinderen dat zo moet werken wordt in heel India geschat op 450.000. “Hoewel de buitenlandse ondernemingen niet direct betrokken zijn bij het te werk stellen van kinderen, scheppen hun strategieën en winstmotieven in hoge mate een omgeving die kinderarbeid faciliteert”, schrijft prof. Davuluri Venkateswarlu in genoemd rapport (NRC 5/5/03). Het is niet uitgesloten dat de bemoeienis van de NGO’s leiden tot verbetering van de situatie voor zover Unilever daar invloed op heeft, maar dat zou dan alleen maar bewijzen dat misstanden ook heel goed bestreden kunnen worden zonder dat de VN zich op velerlei manieren aan het grote bedrijfsleven bindt en zijn integriteit op het spel zet. Ondernemersinvloed in Amerika Het moge duidelijk zijn de Amerikaanse ondernemers grote invloed hebben op het doen en laten van de regering in Washington, ook waar het niet direct gaat om de relaties tussen Washington en de VN. Het sprekendste voorbeeld in deze tijd is de invloed van de olieindustrie. Gore Vidal, de vroegere adviseur van president Kennedy, sprak in oktober in een artikel in het Britse weekblad The Observer over de ‘Oliejunta van Bush’ (door De Groene overgenomen in het nummer van 9 november 2002). Bush sr is afkomstig uit de Carlyle Group, eigenaar van tenminste 164 bedrijven over de hele wereld (waarin ook de familie Bin Laden aandelen in bezit), Bush jr komt van Harken Energy Corporation vandaan, Condoleeza Rice was in dienst van Chevron (er zelfs een olietanker naar haar vernoemd), Cheney werkte bij Halliburton en verschafte de firma nog voor de oorlog was afgelopen opdrachten in Irak voor de wederopbouw van de toen nog niet vernietigde openbare werken, Rumsfield was bij Occidental in dienst. Volgens Vidals artikel was de aanval op Afghanistan allang voor de 11e september gepland omdat de Taliban blijkbaar niet in staat was de oliepijpleiding die de olie vanaf Kazachstan naar de zee moet brengen, afdoende te beveiligen zodat Union Oil uit Californië (Unocal) en Chevron daarmee alsmaar niet aan de slag konden. Karzai, aangesteld om het democratische proces in Afghanistan op gang te brengen, blijkt ook al dienst van de firma Unocal te zijn geweest. Toen de Taliban verslagen leek, richtte Bush zijn pijlen plotseling in september 2002 op Saddam Hoessein. Ook dat past goed in het kader. De oliekwestie kwam steeds vaker naar voren als een belangrijk motief voor Bush en zijn naaste medewerkers om Irak te willen bezetten. Ook oud-minister van buitenlandse zaken onder Nixon Henry Kissinger, die voorstander was van een preventieve oorlog, wees er in zijn commentaar op dat het er ook om ging een meer uitgebalanceerde politiek binnen de OPEC mogelijk te maken. Dat betekent waarschijnlijk zoveel dat de VS de olieprijs meer wensen te beïnvloeden dan tot nu toe mogelijk was. Michael T. Klare, hoogleraar aan de Universiteit van Hampshire, Massachusetts, stelde in een artikel in Le Monde Diplomatique van november 2002 dat het duidelijk is dat Washington besloten heeft iedere bedreiging van de productie en het transport van olie in het Midden-Oosten tegen te zullen gaan. Het is van het grootste belang dat de uitgebreide olievoorraden van Irak voor Amerika beschikbaar blijven en niet onder controle komen van Russische, Chinese en Europese oliemaatschappijen. Al op 17 mei 2001 had de National Energy Policy Development Group in een rapport geredigeerd door vice-president Richard Cheney gesteld dat het nodig was een strategie te ontwikkelen om er voor te zorgen dat de Verenigde Staten in de komende vijfentwintig jaar aan zijn groeiende behoefte aan energie konden voldoen. De afhankelijkheid van de olieinvoer wordt daarbij steeds groter. Maar veel regio’s waarvandaan Amerika zijn olie betrekt of wil betrekken zijn instabiel, zo werd toen geconstateerd, en daarom zouden de Verenigde Staten troepen moeten inzetten om hun bevoorrading veilig te stellen. Ook Klare zal van mening zijn dat de oorlog tegen Irak in dit patroon past. Irak beschikt over een oliereserve van zo’n 112 miljard vaten, zijnde 11 procent van het wereldtotaal, en zijn gasvelden zijn al even omvangrijk. Anglo-Amerikaanse oliemaatschappijen hadden tot 1972 een aandeel van 75 procent in de Irakese olieproductie, maar zij raakten deze positie kwijt met de nationalisatie van de Iraq Petroleum Company in 1972. Daarna wendden de Irakezen zich tot de Fransen en de Russen voor hulp bij de exploitatie van de olie. Op dit moment zouden Britse en Amerikaanse oliemaatschappijen graag hun vroegere positie weer in willen nemen en ook de regeringen in die landen zijn er op gebrand meer controle te krijgen op de olieproductie, zowel uit economische als uit strategische overwegingen. Frankrijk en Rusland, die al jaren bij de olieexploitatie in Irak betrokken zijn geweest dus, vormen wat dat betreft de belangrijkste uitdaging, maar China, Duitsland en Japan zijn ook serieuze concurrenten. De grootste oliemaatschappij ter wereld, de Russische Lukoil, maar ook de Chinese National Petroleum Corporation en Total Elf Fina uit Frankrijk/Italië hadden contracten met Irak gesloten om na de tijd van de economische sancties die door de VN in 1991 tegen Irak zijn ingesteld, te helpen bij de ontwikkeling van Iraakse olievelden. AngloAmerikaanse maatschappijen waren dus bezorgd dat hun rivalen hierdoor op langere termijn een belangrijk voordeel zouden verkrijgen in de wereldoliebusiness. Dat zou voorkomen kunnen worden als deze maatschappijen nauwe banden met het regime dat nà Saddam het bewind in handen krijgt, zouden kunnen aanhalen. De vrije toegang tot de oliegebieden in het Midden-Oosten heeft altijd hoog op het prioriteitenlijstje gestaan van de Amerikaanse politiek en analisten van de huidige situatie zien geen reden om te veronderstellen dat dit niet ook nu een belangrijke rol speelt bij de overwegingen om tegen het bewind van Saddam Hoessein ten strijde te trekken. Het was toch zeker geen toeval dat de Amerikanen het Ministerie van Olie in Bagdad als enige gebouw bescherming boden toen plunderaars alle andere openbare gebouwen in de stad grondig plunderden? Er zouden anders wel eens belangrijke documenten verloren kunnen gaan, zo zei men. Dat men tezelfdertijd de nationale musea van alle archeologische vondsten die samen de geschiedenis van Mesopotamië vormen, liet beroven en de ziekenhuizen liet plunderen was blijkbaar van minder belang. Ondernemers ook niet altijd blij met Amerika Maar de ondernemers buiten Amerika zijn niet zonder klachten als het gaat om de Amerikaanse machtspolitiek. Die strekt zich niet alleen uit tot overheden buiten haar grenzen maar ook tot het internationale bedrijfsleven voorzover dat niet zijn basis heeft in de Verenigde Staten. Rijkman Groenink, voorzitter van de raad van bestuur van de ABN Amro beklaagt zich er in een interview met het NRC Handelsblad van 12 april 2003 over de “ongevoeligheid van de Amerikaanse wetgever en de Amerikaanse toezichthouders [op het bedrijfsleven] voor de wereld buiten hun eigen wereld..... Maatregelen worden volstrekt eenzijdig afgekondigd en ingevoerd...Ze kunnen het zich permitteren. Als Europa net zoveel macht had als zij zouden ze het wel uit hun hoofd laten.” Voor de ineenstorting van het Oostblok lag dat anders. “De noodzaak om deel te nemen aan multilaterale afspraken, aan de mondialisering van de politiek en economie, leek veel groter.” Internationale verdragen voor de handel, voor het milieu, voor het verkeer van geld en mensen, voor hulp aan arme landen, voor vrede, voor veiligheid worden nu eenzijdig buiten werking gesteld of aangepast aan de Amerikaanse belangen. “Het functioneren van de ene na de andere global institution wordt op dit ogenblik onmogelijk gemaakt.” Groenink denkt dat dat begonnen is met de opzegging van het klimaatprotocol van Kyoto. In 1992 kwam het verdrag tot stand dat zich bezig hield met de dreigende klimaatsverandering: de United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC) (zie website www.Coutinho.nl/mrm). De tekst werd goedgekeurd op het Hoofdkwartier van de VN in New York op 9 mei 1992 en werd voor ondertekening vrijgegeven op de UNCED in Rio de Janeiro in datzelfde jaar. 186 Staten ondertekenden het verdrag tot 2000. Voor de verdere uitwerking van de UNFCCC is het Kyoto Protocol (zie website www.Coutinho.nl/mrm) van 1997 van belang, dat aan de verdragspartijen stringente verboden oplegt wat betreft de uitstoot van met name CO2 dat gevaarlijk is voor het milieu en gezien wordt als een van de voornaamste oorzaken van de ‘global warming’. Het was dit Protocol dat President Bush kort na zijn aantreden in 2000 naar de prullenmand verwees omdat het de economische groei zou beletten. Bovendien waren de Amerikanen ontevreden met het het feit dat landen als China met zijn snelst groeiende economie, en ook Brazilië zich aan de restricties op de uitstoot van broeikasgassen konden onttrekken omdat zij tot ontwikkelingslanden gerekend worden. De tekst van het Protocol bij de UNFCCC werd aangenomen op de derde zitting van de ‘Conference of Parties to the UNFCCC’ in Kyoto op 11 december 1997. Het Protocol werd van kracht toen 55 Staten het hadden geratificeerd maar het zal voorlopig zonder uitwerking blijven zolang de grootste vervuiler, de VS, het Protocol niet hebben onderschreven. Groenink voorziet een mogelijkheid dat de wereld weer in blokken uiteenvalt. “Het scenario van regionalisering gaat ervan uit dat internationale verdragen niet meer functioneren, dat alles wat de laatste decennia is gedaan om een level playing field te creëren weer afbrokkelt. Ik weet dat de antiglobalisten altijd hebben gezegd dat dat streven naar gelijke kansen en gelijke uitgangspunten alleen voor westerse landen gold. Ik denk dat de trend was om ze voor iedereen te laten gelden. Die trend wordt door de regionalisering doorbroken. Barrières tussen landen en werelddelen worden dan weer groter. Dat betekent voor ons bijvoorbeeld dat de toegang tot andere markten lastiger wordt. Het kan ook betekenen dat we minder controle krijgen over onze investeringen in andere landen. En theoretisch voorbeeld: als het bestuur van onze bedrijven in Amerika naar Amerikaanse maatstaven voor corporate governance moeten worden ingericht, met Amerikaanse toezichthouders, dan kan het zo zijn dat we er niets meer over te zeggen hebben, ook al zijn we voor honderd procent aandeelhouder.” “Een ander voorbeeld is de Bazel II-ronde, waarbij we het risico lopen dat we in Europa voor alle banken nieuwe en strengere regels invoeren, maar dat de Amerikanen dat voor hun banken niet doen. Dat is ook doorbreking van het level playing field. “ (Rijkman Groenink bedoelt de vernieuwing van het ‘Bazel Akkoord’ uit 1987 waarin kapitaaleisen voor banken zijn vastgelegd. De nieuwe regels zijn samen met de Amerikanen bedacht, maar worden nu grotendeels door de Amerikanen genegeerd.) Het enige wat kan helpen is met de Amerikanen te blijven praten, meent Groenink. Anti-VN stemming in Amerika Intussen is de Wall Street Journal aan een nieuwe campagne begonnen voor het opzeggen van het VNlidmaatschap door de Verenigde Staten, iets wat sinds Reagan in 1980 president van de VS werd, regelmatig opduikt. In een hoofdartikel hekelt de krant van 11 april 2003 Kofi Annan als die zegt dat de VN eerder gerechtigd zijn om in het naoorlogse Irak een rol te spelen dan de VS. Het waren volgens de krant de VN die Saddam in de laatste tien jaar in staat hebben gesteld alle resoluties te ontduiken en zijn wandaden te bedrijven. Ook de Commissie voor de Mensenrechten - nota bene voorgezeten door Libië - krijgt een veeg uit de pan omdat het Sudan, een land dat nog steeds slavernij kent, een hogere waardering wil geven op het gebied van de mensenrechten. De Fransen waren daar ook voor en de Washington Post veronderstelt dat de olierijkdommen van Sudan daar wel eens iets mee te maken zouden kunnen hebben. De Veiligheidsraad was ook al niet in staat om Noord-Korea te veroordelen omdat het land zich had menen te moeten terug te trekken uit het NonProliferatieverdrag. En zo gaat het dagblad nog een tijdje door met de opsomming van alle mislukkingen van de VN. Richard Perle, oud-minister van Defensie van de VS en verbonden aan het American Enterprise Institute, lijkt zijn kans ook schoon te zien om de Verenigde Naties voor goed te marginaliseren. Volgens hem is deze instelling er nooit in geslaagd zijn pretenties waar te maken. Hij wordt niet moe de feilen van de volkerenorganisatie op te sommen en er op te wijzen dat daar waar ze tot optreden in staat bleken zoals in Korea en in de eerste Golfoorlog, het altijd de Amerikanen waren die de kastanjes uit het vuur haalden. Volgens hem moeten de VN met Saddam ten onder gaan. De onderdelen van de VN die zich wijden aan ‘goede werken’ (zoals het weinig gevaarlijke apparaat tot vredeshandhaving, of de organen ter bestrijding van aids en malaria of ter bescherming van kinderen) zullen naar Perle’s idee wel blijven bestaan. “Ook het praathuis dat oprijst aan de New Yorkse East River zal door blijven kwebbelen”, zo voorspelt hij in zijn artikel dat op 24 april 2003 in de NRC stond. Perle verwoordt hiermee wat vele neo-conservatieven in Amerika al vele malen hebben herhaald. Conclusie In feite hoeft er niet veel te veranderen want de Verenigde Staten hebben zich nooit veel van de Verenigde Naties aangetrokken als ze vonden dat hun politieke belangen dat voorschreven. Daar waar de organisatie op politieke successen kon bogen was dat of omdat Washington het liet gebeuren omdat er geen vitale Amerikaanse belangen bij betrokken waren, of omdat bondgenootschappelijke deel van de internationale gemeenschap dezelfde belangen konden onderschrijven als de Amerikanen. In Vietnam, het Midden-Oosten, Grenada en bij de steun aan de tegenstanders van linkse regimes (Nicaragua, Afghanistan etc) hebben de Amerikanen altijd hun eigen plan getrokken, zonder dat dat overigens altijd meer succes had dan in de gevallen die Perle als duidelijke mislukkingen van het VN aanwijst. Over de successen van de volkerenorganisatie heeft hij het wijselijk liever niet. Vermoedelijk zullen de neoconservatieven er wel voorstander van zijn Annans Global Compact in ere te houden want er is nauwelijks een goedkopere manier van reclamemaken te bedenken. De gang van zaken rond Afghanistan en Irak Amerikaanse interventies die ogenschijnlijk voortkomen uit de gebeurtenissen van de 11e september - toont aan dat het Global Compact niet heeft geleid tot vergroting van de invloed van de VN op het wereldgebeuren. De Verenigde Staten blijken een veel belangrijkere steunpilaar te zijn voor de grote multinationale ondernemingen dan de VN, in hoeveel bochten Annan zich ook gewrongen heeft om het tegendeel te bewerkstelligen. Amerika heeft zijn militaire en economische macht volledig ingezet om de thuisbasis te versterken en de monopoliepositie van het land op politiek en economisch gebied te bevestigen. Internationale instellingen, NGO’s en andere nationale staten lijken daarbij op dit moment gemarginaliseerd, hoewel het toch duidelijk is dat het proces dat Washington samen met de (grotendeels Amerikaanse) multinationale ondernemingen in gang heeft gezet - in feite bij het totstandkomen van de Amerikaanse republiek -, bijstelling behoeft wil het iedereen op deze wereld ten goede komen. Adam Smith is de peetvader, maar het zwarte schaap in de familie, Karl Marx, kan misschien toch ook niet gemist worden al zit niemand te wachten op zijn proletarische revolutie. Oplettendheid van de kant van de NGO’s is daarbij van groter belang dan een binding van de VN aan het bedrijfsleven via het Global Compact, zo laat het hierboven geschetste voorbeeld van Unilevers optreden in India zien. ------------------------------------------------------------------Bijlagen: Uittreksel van de OECD-richtlijnen 2000 De negen principes van het Global Compact Projecten in het kader van het Global Compact zie verder: Carel H. Jansen Macht, Recht en Markt Coutinho 2002 plus bijbehorende website: www.coutinho.nl/mrm De voorgeschiedenis van het Global Compact berust in belangrijke mate op: Ellen Paine, The Road to the Global Compact; Corporate Power and the Battle over Global Public Policy at the United Nations Global Policy Forum, New York, oktober 2000 zie ook: www.globalpolicy.org De stand van zaken in juli 2002: Global Compact Office, The Global Compact: Report on Progress and Activities, New York, juli 2002 www.unglobalcompact.org Lijst van firma’s die doelstellingen van het Global Compact zeggen te onderschrijven NGO die de relatie tussen VN en het bedrijfsleven kritisch volgt: CorpWatch PO Box 29344 San Francisco, CA 94129 USA Tel: 415-561-6568 Fax: 415-561-6493 URL: http://www.corpwatch.org Email: [email protected] The revised OECD Guidelines for Multinational Enterprises, 2000 I Concepts and Principles The Guidelines are recommendations jointly addressed by governments to multinational enterprises. They provide principles and standards of good practice consistent with applicable laws. Observance of the Guidelines by enterprises is voluntary and not legally enforceable..... II. General Policies Enterprises should take fully into account established policies in the countries in which they operate, and consider the views of other stakeholders. In this regard, enterprises should: 1.Contribute to economic, social and environmental progress with a view to achieving sustainable development. 2.Respect the human rights of those affected by their activities consistent with the host government’s international obligations and commitments..... 10.Encourage, where practicable, business partners, including suppliers and sub-contractors, to apply principles of corporate conduct compatible with the Guidelines. 11.Abstain from any improper involvement in local political activities. IV. Employment and Industrial Relations Enterprises should, within the framework of applicable law, regulations and prevailing labour relations and employment practices: 1.a) Respect the right of their employees to be represented by trade unions and other bona fide representatives of employees, and engage in constructive negotiations, either individually or through employers' associations, with such representatives with a view to reaching agreements on employment conditions; b) Contribute to the effective abolition of child labour; c) Contribute to the elimination of all forms of forced or compulsory labour; d) Not discriminate against their employees.... V. Environment Enterprises should, within the framework of laws, regulations and administrative practices in the countries in which they operate, and in consideration of relevant international agreements, principles, objectives, and standards, take due account of the need to protect the environment, public health and safety, and generally to conduct their activities in a manner contributing to the wider goal of sustainable development. VI. Combating Bribery Enterprises should not, directly or indirectly, offer, promise, give, or demand a bribe or other undue advantage to obtain or retain business or other improper advantage. Nor should enterprises be solicited or expected to render a bribe or other undue advantage. X. Taxation It is important that enterprises contribute to the public finances of host countries by making timely payment of their tax liabilities. In particular, enterprises should comply with the tax laws and regulations in all countries in which they operate and should exert every effort to act in accordance with both the letter and spirit of those laws and regulations. This would include such measures as providing to the relevant authorities the information necessary for the correct determination of taxes to be assessed in connection with their operations and conforming transfer pricing practices to the arm’s length principle. UN Global Compact - The 9 Principles At the World Economic Forum, Davos, on 31 January 1999, UN Secretary-General Kofi A. Annan challenged world business leaders to "embrace and enact" the Global Compact, both in their individual corporate practices and by supporting appropriate public policies. These principles cover topics in human rights, labour and environment: The Secretary-General asked world business to: Principle 1: support and respect the protection of international human rights within their sphere of influence Principle 2: make sure their own corporations are not complicit in human rights abuses The Secretary-General asked world business to uphold: Principle 3: freedom of association and the effective recognition of the right to collective bargaining Principle 4: the elimination of all forms of forced and compulsory labour Principle 5: the effective abolition of child labour Principle 6: the elimination of discrimination in respect of employment and occupation The Secretary-General asked world business to: Principle 7: support a precautionary approach to environmental challenges Principle 8: undertake initiatives to promote greater environmental responsibility Principle 9: encourage the development and diffusion of environmentally friendly technologies