Hoofdstuk 1: Het consumentengedrag 1.1 De keuze van de optimale goederencombinatie - De voorkeur of preferenties - De prijzen van de goederen en het beschikbaar inkomen (=budget) 1.1.1 De preferenties Preferenties van consumenten zijn volkomen subjectief en afhankelijk van de eigen individuele voorkeur. Uit onderzoeken blijkt dat de behoeften van mensen bepaald worden door sociologische en psychologische factoren. Sociologische: alle invloeden die te maken hebben met het feit dat mensen, dus ook consumenten, tot een bepaalde bevolkingsgroep behoren, invloed van: gezinssituatie, sociale klasse, religie, woonplaats, nationaliteit. Psychologische: bestuudeert de consument als persoon: de persoonlijkheid, de levensstijl, de attitude… - Preferenties kunnen veranderen in de tijd veranderen, onder invloed van: reclame, seizoenen & het ouder worden. - In zijn streven naar maximale behoeftebevrediging tracht de consument een zo groot mogelijk nut te bereiken. => eerste weten van Gossen of de wet van het dalend grensnut. naarmate men meer beschikt over een aantal eeneden van een bepaald goed, daalt voor de consument het nut dat de laatste eenheid aan het totale nut toevoegt. In plaats van het nut van de laatst toegevoegde eenheid, spreken we ook wel over het marginale nut of grensnut van een goed. 1.1.2 1.1.2.1 Budget en prijzen Het opstellen van de budgetlijn De budgetlijn = de lijn der mogelijkheden= de rechte die de combinaties van twee goederen weergeeft die de consument met een bepaald budget kan aanschaffen, rekening houdend met de prijzen van de goederen. (P1*Q1+P2*Q2=inkomen) (2 snijpunten zoeken, beide goederen/diensten aantal gelijkzetten aan 0) 1.1.2.2 Gevolgen van inkomensveranderingen Bij een stijging van het nominaal inkomen(= in geldeenheden) en gelijkblijvende prijzen van de goederen, verschuift de budgetlijn evenwijdig naar rechts. We spreken dan van een reële toename van het inkomen(=toename koopkracht). 1.1.2.3 Gevolgen van prijsveranderingen => bv.Als de prijs van één van de twee goederen daalt en de prijs van het andere goed blijft constant, kan de consument met hetzelfde budget meer eenheden dan dit goed kopen. !=>Een prijsdaling (of een prijsstijging) van een goed/dienst wijzigt de helling an de budgetlijn. 1.2 1.2.1 De prijsvraagcurve De afleiding van de individuele vraagcurve De gevraagde hoeveelheid neemt toe als de prijs van het goed daalt en neemt af als de prijs stijgt. Er bestaat een negatief verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed. Vandaar dat de vraagcurve dalend verloopt. De individuele vraagcurve geeft dan weer welke hoeveelheden van een bepaald goed de consument bereid is te kopen tegen een reeks van prijzen. Met elke prijs correspondeert een bepaalde gevraagde hoeveelheid. 1.2.2 Verschuivingen van de individuele vraagcurve -> De individuele vraagcurve zelf verschuift evenwel wanneer, bij een constante prijs van het beschouwde goed, de overige determinanten van het consumenten gedrag wijzigen. 1.2.2.1 Veranderingen in het inkomen Een verandering van het inkomen heeft een verschuiving van de vraagcurve tot gevolg. Zo is bij een toename van het inkomen de consument bereid meer van een bepaald goed te kopen voor eenzelfde prijs en verschuift de vraagcurve naar rechts (=gestegen vraag). Als zijn inkomen vermindert, verschuift de vraagcurve naar links (=gedaalde vraag). 1.2.2.2 Veranderingen in de preferentieschaal Het budget en alle prijzen blijven onveranderd. Er treedt een wijziging op in de preferenties. bv. persoon: grotere preferentie voor goed A dan voor goed B. Vraagcurve van goed A verschuift. 1.2.2.3 Veranderingen in de prijs van andere goederen Complementaire goederen: Deze goederen bevredigen samen een behoefte waarbij men ze enkel in bepaalde verhoudingen benut. (bv: daling prijs auto’s => stijging vraag auto’s & benzine) Subsituteerbare goederen: Deze goederen kunnen elkaar in bepaalde verhoudingen vervangen zonder dat het niveau van de behoeftebevrediging verandert. (bv: prijsdaling appelen => vraag appelen , vraag peren ) 1.2.3 De collectieve of marktvraagcurve Collectieve of marktvraag: De totale hoeveelheid die alle consumenten in de markt vragen tegen een reeks van prijzen. (=> niet meer van 1 consument, maar dus van meerdere & door een eenvoudige optelling of aggregatie van de individuele vraagcurve krijgt men de collectieve vraagcurve). Stijging of daling van de marktvraag kan het gevolg zijn veranderingen in een aantal factoren: - De grootte en de samenstelling van de bevolking (bv: meer of minder, vergrijzingvan de bevolking) - Het inkomen (bv: laagconjunctuur: inkomen hoogconjunctuur: inkomen:) - De inkomensverdeling (bv: rijke mensen kopen andere goederen dan arme mensen) - De toekomstvooruitzichten (Vraag kan nog toenemen, grotere hausse verwacht) - De preferenties van de consumenten (bv: invloed van reclame, milieubewustzijn) (Soms stijgt de hoeveelheid die men van een bepaald goed vraagt omdat men bemerkt dat andere consumenten het kopen (= bandwagoneffect). In andere gevallen neemt de gevraagde hoeveelheid af, indien veel mensen zelfde product aanschaffen (=snob-effect). - Het vermogen (bv: Pigou-effect: door een daling van het algemeen prijsniveau, neemt de reële waarde van de liquide middelen toe, waardoor de consumptie). - De prijzen van andere goederen (zie: substitueerbare goedere & complementaire goederen) 1.3 De elasticiteit van de vraag Er is een onderscheid tussen de prijs-, de kruiselingse prijs- en de inkomenselasticiteit. 1.3.1 1.3.2 De prijselasticiteit van de vraag => De prijselasticiteit van de vraag is de verhouding tussen de procentuele (relatieve) verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de prijs van dat goed. Ev= procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid ---------------------------------------------------------procentuele verandering van de prijs (formulevorm zie boek pg. 26) - Ev = - 1 of |Ev| = 1 Unitair prijselastische vraag (Prijsverandering = gevraagde hoeveelheid) - Ev < -1 of |EV| > 1 Prijselastische vraag ( Prijs verandering = > gevraagde hoeveelheid) - -1 < Ev < 0 of |Ev| < 1 Prijsinelastische vraag ( Prijsverandering =< gevraagde hoeveelheid) MAAR: Ev = 0 Een volkomen inelastische vraag (= prijsverandering gn verandering in gevraagde hoeveelheid) Ev= Een volkomen elastische vraag (uiterst gevoelig voor prijsveranderingen, pas vraag meteen aan) Prijselasticiteit v/d vraag door verschil. factoren (uitleg Pg. 30) * De aard van de behoefte * het aantal v/d uitgaven voor en bepaald goed in het budget van de consument * Het inkomensniveau van het goed kan * De substitueerbaarheid van het goed * De beschouwde tijdsperiode 1.3.3 De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag => De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag is de verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed x en de procentuele veranderin van de prijs van een goed y. (Formulevorm zie PG. 31) Teken van kruiselingse prijs v/d vraag kan +/- zijn (naargelang aard v/h goed) - Ek > 0 => positieve waarde Bij substitueerbare goederen leidt de prijs v/e goed y tot vraag goed x - Ek < 0 => negatieve waarde Bij complementaire goederen leidt prijs v/e goed y tot vraag goed y Opm: * als waarde Ek dicht bij 0 ligt, gn direct verband tss de twee goederen. Dus geen merkbare invloed van de prijs van goed y op vraag goed x * De kruislingse prijsel. v/d vraag brengt de substitueerbaarheid of complementariteit van een goe tot uitdrukking. * Men kan hier zoals bij de prijselasticiteit van de vraag spreken van elastische of inelastische vraag naargelang |Ek| > 1 of |Ek| < 1 is. 1.3.4 De inkomenselasticiteit van de vraag Wet van Engel = > bij v/h inkomen, de uitgaven voor de voeding procentueel en die luxegoederen namen procentueel toe. Engelkromme = > Als verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed en het inkomen van de consument grafisch wordt voorgesteld Inkomenselasticiteit van de vraag = > Om versch. Engelkrommen te kunnen aanduiden. Gelijk aan de verhouding tussen de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van het inkomen van de consumenten. (Formulevorm zie PG. 33). |Ey| Als |Ey| Als > 1 (inkomenselastische vraag) inkomen , neemt vraag naar goed => toe (gewoonlijk luxegoederen) < 1 (inkomensinelastische vraag) inkomen , neemt vraag naar goed =< toe (voeding, genotmiddelen) OPM: Normaal is de inkomenselasticiteit positief (inkomen en hoeveelheid veranderen in dezelfde zin) Bij inferieur goed echter kan de inkomenselasticiteit negatieve waarden ( Ey<0) aannemen. In dit geval gevraagde hoeveelheid wanneer inkomens (Ceteris paribus), omdat met overschakelt op goederen van betere kwaliteit. (Wat een inferieur goed is verschilt van consument tot consument). Doel elasticiteitscoëfficiënten ? (PG. 35) 1.4 1.4.1 Het consumentengedrag in België Het bestedings patroon van de Belgische particulieren Consumptie= functie van de prijzen v/h beschikbaar inkomen. (tekst klein samenvatten pg. 37,38, 39,40) 1.4.2 Het spaargedrag van de Belgische particulieren Consumenten kunnen ofwel hun inkomen uitgeven (consumeren) ofwel niet uitgeven (=sparen). De motivering van tot sparen verschilt van persoon tot persoon. 1.4.2.1 Begrip Sparen= het gedeelte van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptieve uitgave voldaan werden. - voor onvoorziene omstandigheden - restbedrag (bij hogere inkomens) Daarna - oppotten (gn. rente & nt nuttig voor gemeenschap) - aanbieden op de vermogensmarkt (meer ec. doeleinden) Brutospaarquote= Het meetinstrument om de spaarneiging van de particulieren weer te geven. Dit begrip kan men definiëren als het aandeel van het beschikbaar bruto-inkomen dat de particulieren sparen. 1.4.2.2 Factoren die het spaargedrag van de gezinshuishoudingen bepalen - Op L termijn wijzen aantal factoren spaarneiging van consumenten aan. - Op K termijn komen oiv wijzigingen i/d ec. omgeving tijdelijke wijzigingen voor. 1.4.2.2.1 Factoren bepalend voor het spaargedrag op lange termijn Levenscyclus model van Modigliani= Geeft de relatie weer tussen het sparen van een persoon, het verloop van zijn toekomstig beschikbaar inkomen en zijn leeftijd. (zie PG 43). Ook: - leeftijdsstructuur van een land bepaalt ede het spaargedrag - stijgende participatiegraad v/d vrouwe in het arbeidscircuit - voorzorgssparen door sociale zekerheidsstelsel/vervangingsinkomens 1.4.2.2.2 Factoren bepalend voor het spaargedrag op korte termijn inflatie => reële waarde van financiële activa met een vaste nominale waarde => gezinnen sparen meer om de werkelijk waarde van het vermogen te handhaven. (bij geringe inflatie, het omgekeerde). substitutie effect & vermogenseffect lees blz. 45 1.4.2.3 Verloop van de brutospaarquote van e Belgische huishoudens over de periode 1995-2001. - 2001: spaar-quote v/d gezinnen bleef nagenoeg stabiel. - Belgen bouwen steeds meer zelf hun pensioen op (zelfs met getroffen maatregelen van de overheid) 1.5 Meting van de prijzen / Het indexcijfer der consumptiegoederen Algemeen prijspeil: een gemiddelde van de prijzen van alle soorten producten die men op de Belgische markt verhandelt. Veranderingen kan men metn door middel van het indexcijfer der consumptieprijzen. Indexcijfer der consumptieprijzen: meet de evolutie van de prijzen bij bij het verbruik. In de 1e plaats dus meetinstrument. Mits enkele voorwaarden… 1.5.1 Voorwarden waaraan het indexcijfer als prijsmeter moet voldoen. 1. Het indexcijfer moet representatief zijn Rekening houden met alle prijzen => onmogelijk DUS steekproef -> voor indexcijfer van levensduurte: gemiddelde verandering van de gezinsuitgaven weergeven (kleinhandelsprijzen die representatief zijn voor consumptiepatroon) Dit geheel noemt men de “indexkorf”, samengesteld adhv gezinsbudgetenquêtes van het NIS. -> voor huidig indexcijfer: ook aantal verkooppunten moet representatief zijn. meer dan 10 000 opnemingscentra, verspreid over 65 gem. 2. Het indexcijfer moet soepel zijn Concumptiegedrag verandert regelmatig=>korf aanpassen -> adhv nieuwe gezinsbudgetenquête (huidige: 1995-1996) -> nieuwe indexcijfer 1998: 481 producten, geschrapte goederen: boterkoeken, pizza’s, dekbedden… nieuwe goederen: software, GO-pass, printers, spaarlampen,… 3. Het indexcijfer moet gewogen zijn Niet ieder product is even belangrijk -> sommige producten spelen grotere rol dan andere (dus zwaardere rol), hiermee rekening houden dmv de weging of de ponderatie van de diverse prijzen. => adhv belangrijkheid: coëfficiënt (wegings- of ponderatiecoefficiënt). vermenigvuldigen met de wegingsfactoren ipv gemiddelde. (berekeningsmethode zie 49,50,51) 4. Het indexcijfer moet geijkt zijn Prijs zelfde producten op zelfde manier meten bv. rekening houden met nettoprijzen ipv bruttoprijzen -> voor gezondheidszorg, enkel remgeld in rekening -> voor auto’s rekening houden met echte prijzen ipv catalogus 1.5.2 Het indexcijfer der consumptieprijzen April 1914 = indexcijfer 100 Sindsdien verandert dit indexcijfer om de zoveel jaar… 2 voordelen: - Nieuwe nationale index weerspiegelt beter het huidig consumptiegedrag. - Anderzijds sluit deze index nauw aan bij de Europese geharmoniseerde index. (Nodig om op uniforme wijze de inflatie te bepalen in geheel de eurozone. Met het GICP (geharmoniseerde index) wordt beoogd om een beter beeld te krijgen vanhet verloop van het prijspeil voor goederen en diensten aan consumenten op het Belgische grondgebied, vandaar de incorporatie van de uitgaven van de buitenlandse toeristen in België. Op basis van nieuwe indexcijfers kan men de evolutie van de consumptieprijzen bepalen:: Indexcijfer 19xx – indexcijfer 19xx – 1 . 100 Indexcijfer december 19xx – 1 vb + evolutie inflatie:zie boek !Vanaf 1 januari 1994 worden lonen, wedden en sociale uitkeringen gekoppeld aan het “gezondheidsindexcijfer” van de consumptieprijzen. Daarbij zijn tabak, alcohol, benzine en diesel weggezuivert met terugwerkende kracht tot het basiscijfer van 1988. Vragen & Opdrachten