Fysische grondslagen van radioprotectie Voorwoord........................................................................................................................ 3 1. Inleiding........................................................................................................................ 4 2. Straling ......................................................................................................................... 7 2.1. Bouw van de materie .......................................................................................... 7 2.2. Straling .................................................................................................................. 8 2.2.1. Inleiding.......................................................................................................... 8 2.2.2. Elektromagnetische straling ...................................................................... 9 2.2.3. Deeltjesstraling........................................................................................... 11 2.2.4. Ioniserende straling................................................................................... 12 2.2.5. Intensiteit en kwadratenwet ..................................................................... 14 2.3. Radioactiviteit en vervalprocessen ............................................................... 15 2.3.1. Inleiding........................................................................................................ 15 2.3.2. Stralingssoorten......................................................................................... 17 2.3.3. Radioactief verval....................................................................................... 21 2.3.4. Activiteit ....................................................................................................... 24 3. Wisselwerking tussen straling en materie .......................................................... 27 3.1. Verzwakking van elektromagnetische straling ........................................... 28 3.2. Wisselwerking van geladen deeltjes met materie ...................................... 32 3.3. Wisselwerking fotonen en materie ................................................................ 35 3.3.1. Coherente verstrooiing ............................................................................. 35 3.3.2. Foto-elektrische absorptie ....................................................................... 36 3.3.3. Compton effect ........................................................................................... 37 3.3.4. Paarvorming ................................................................................................ 38 3.3.5. Combinatie van wisselwerkingen ........................................................... 39 4. Stralingseenheden en grootheden ....................................................................... 43 4.1. Stralingsenergie ................................................................................................ 44 4.2. Radioactiviteit .................................................................................................... 45 4.3. Geabsorbeerde dosis ....................................................................................... 46 4.4. Dosisequivalent ................................................................................................. 46 4.5. Effectieve dosis ................................................................................................. 48 5. Stralingsbescherming algemeen .......................................................................... 52 6. Bibliografie ................................................................................................................ 56 2 Voorwoord De bedoeling van deze cursus ‘Fysische grondslagen radioprotectie’ is om enkele begrippen en verschijnselen uit de stralingsfysica te beschrijven, die noodzakelijk zijn om de stralingsbescherming te begrijpen. De stralingsfysica is het vakgebied dat zich bezighoudt met de fysische aspecten van zowel straling als radioactiviteit. Begrip van de waargenomen verschijnselen bij toepassing van straling en de kwantificering van de stralingsdosis zijn essentiële voorwaarden gebleken voor een verantwoord gebruik. Het inleidend hoofdstuk is een herhaling van enkele begrippen uit de chemie en fysica uit het secundair onderwijs. Dit hoofdstuk behoort niet tot de leerstof maar dient eerder ter opfrissing. Het tweede hoofdstuk geeft een beschrijving van de belangrijke begrippen straling en radioactiviteit. De processen die optreden bij de interactie tussen straling en materie komen in hoofdstuk 3 uitgebreid aan de orde. Deze processen vormen de basis voor zowel de afbeeldingstechnieken met röntgenstraling als de dosisberekening in patiënten. Het laatste hoofdstuk is een overzicht van de gebruikte grootheden en eenheden in de stralingsfysica en stralingsbescherming. Het is belangrijk dat naast deze eenheden ook de grootte ordes van deze eenheden verduidelijkt worden, maw dat men kennis heeft van ‘Wat is veel activiteit’ of ‘Wat is een aanvaardbare dosis’. De definities die in een grijze kader staan, zijn letterlijk overgenomen uit het KB van 20 juli 2001. De cursief kleiner gedrukte tekst is een aanvulling op de leerstof die echter toch interessant en leerrijk kan zijn. 3 1. Inleiding Er zijn vele miljoenen stoffen en elke stof heeft zijn eigen kenmerkende chemische eigenschappen. Elke stof is opgebouwd uit minuscuul kleine bouwstenen die moleculen worden genoemd. Alle moleculen zijn opgebouwd uit een beperkt aantal basisstoffen, de zogenaamde atomen of elementen (> Grieks a-tomos en betekent ondeelbaar, men ging er vanuit dat dit de kleinst mogelijke deeltjes waren, later is gebleken dat deze opgebouwd zijn uit een aantal elementaire deeltjes, zie verder). Deze zijn microscopisch klein, om een voorbeeld te geven: beschouw een stalen kogeltje met een diameter van slechts 0.3 millimeter, deze bevat 1018 (miljoen maal miljoen maal miljoen) ijzeratomen. (indien een persoon drie atomen per seconde telt en dag en nacht zonder stoppen zou tellen dan zou hij in één jaar 108 atomen tellen, om alle atomen te tellen in het nietige bolletje is 1010 (tien miljard) jaar nodig, een tijd langer dan de ouderdom van ons zonnestelsel) Men kent 106 verschillende atoomsoorten (92 natuurlijke elementen en 14 kunstmatige elementen). Deze atoomsoorten worden voorgesteld door een symbool, dit is de verkorte schrijfwijze voor de naam van dit element. (vb. H voor waterstof, Tc voor technetium, Ir voor iridium) Ieder atoom is onderscheidbaar van de andere door fysische en chemische eigenschappen. Een atoom bestaat uit een kern waarrond een aantal elektronen bewegen. De kern kan twee soorten elementaire deeltjes bevatten n.l. protonen en neutronen. De massa van een proton en van een neutron is praktisch gelijk, deze wordt ook de atomaire massa-eenheid (afgekort amu = 1.67377*10-27 kg) genoemd, die van een elektron is hiermee te verwaarlozen. Een elektron is elektrisch negatief geladen, een proton positief en een neutron is elektrisch neutraal. De elektrische lading van een elektron en de lading van een proton zijn in grootte gelijk, deze lading wordt als eenheid genomen (e = Figuur 1.1: Samenstelling van de atoomkern 1.6022*10-19 C). Daar een atoom in normale toestand elektrisch neutraal is, geldt: aantal elektronen = aantal protonen. 4 Rustmassaa Ladingb Proton(p) 1.0072765 +1 Elektron(e-,β-) 0.0005486 -1 Positron 0.0005486 +1 Neutron 1.0086650 0 Foton 0 0 Deeltje Tabel 1.1: massa en lading van elementaire deeltjes a a b b 12 in amu ( C = 12.00000) in eenheid van elementaire lading Hoeveel protonen in de kern voorkomen wordt aangegeven door het zogenaamde atoomnummer. Het atoomnummer is kenmerkend voor een atoomsoort. (vb. atoomnummer 8 is O-atoom,…). Het aantal elementaire deeltjes dat de kern in totaal telt (protonen + neutronen) wordt aangegeven door het massagetal. Figuur 1.2: schematische voorstelling van de samenstelling van een atoom Beide gegevens worden als volgt aangeduid: Massagetal Atoomnummer Symbool A Z X bvb: 56 26 Fe De elektronen rond de kern vormen de elektronenmantel. Wanneer meerdere elektronen zich rond de kern bewegen, bestrijken ze ieder een welbepaald gedeelte van deze elektronenmantel. Deze beperkte gebieden van de elektronenmantel heet men orbitalen. In een bepaalde orbitaal bewegen zich hoogstens twee elektronen. Elektronen hebben ook een beweging om hun eigen as. Men noemt dit de Figuur 1.3: elektronenbanen spin van het elektron. rond een atoomkern 5 Alle elektronen hebben niet dezelfde energie, deze is groter naargelang de orbitaal zich verder uitstrekt van de kern weg. Men zegt dat alle elektronen met dezelfde energie, tot dezelfde schil (of hetzelfde energieniveau) behoren. De mogelijke energieniveaus of schillen waartoe een elektron kan behoren, worden aangeduid door de letters K, L, M, N, O, P, Q te tellen vanaf de kern. Deze schilstructuur van de elektronen betekent eigenlijk dat de elektronen slechts op welbepaalde afstanden tot de kern bewegen, dus niet op een willekeurige afstand. De totale energie van een elektron wordt dus bepaald door de schil waarop dit elektron zich bevindt. Hierom zijn de begrippen schil en energieniveau als synoniem te beschouwen. De energiewaarde van een elektron neemt toe naarmate de schil waarop het zich bevindt verder verwijderd is van de atoomkern. Hoe de elektronen van een atoom over de verschillende schillen verdeeld zijn, is de elektronenconfiguratie van dit atoom. Het principe ‘een systeem streeft naar minimale energie’ dat algemeen in alle natuurwetenschappen geldt, laat voorzien dat de opvulling van de schillen steeds van binnen naar buiten plaats grijpt. Van een atoomsoort kunnen meerdere vormen bestaan: alle met dezelfde kernlading (hetzelfde aantal protonen) maar met een verschillend massagetal (verschillend aantal neutronen). Dergelijke atoomsoorten noemt men isotopen. Om te specificeren van welk isotoop er sprake is, duidt men het massagetal aan, vb 192Ir, 99Tc. Isotopen kunnen kunstmatig gemaakt worden, men noemt ze dikwijls radio-isotopen omwille van hun onstabiliteit en daarmee gepaard gaande straling. 6 2. Straling 2.1. Bouw van de materie De bouw van atomen is te beschrijven met het eenvoudige model van de fysicus Rutherford. Hierbij wordt het atoom vergeleken met een zonnestelsel. Om het centrale deel, de kern van het atoom, cirkelen zeer kleine deeltjes, de elektronen. Meer dan 99.9% van de massa van het atoom is in de kern geconcentreerd. De kern (of nucleus) bestaat uit twee typen elementaire deeltjes of nucleonen: protonen en neutronen. Het proton heeft een positieve lading en het neutron is elektrisch neutraal en heeft een massa die ongeveer gelijk is aan die van een proton. De chemische aard van een atoom wordt bepaald door het aantal protonen in de kern. Het aantal protonen in de kern wordt het atoomnummer van het element genoemd. Het Figuur 2.1: atoomstructuur aantal nucleonen in de kern wordt het massagetal genoemd. Wanneer X een symbool is dat een bepaald chemisch element voorstelt, is ZA X de verkorte notatie voor een kernsoort, ook wel nuclide genoemd, met atoomnummer Z en massagetal A. Omdat door het symbool van het element impliciet ook het atoomnummer vastligt, wordt dit in de symbolische notatie vaak weggelaten. Voor alle atomen van hetzelfde element is het aantal protonen in een kern steeds hetzelfde, maar het aantal neutronen is niet gelijk. Er blijken onderling verschillende atomen van dezelfde atoomsoort te bestaan. Het atoomnummer Z is gelijk, maar het massagetal A is verschillend. Deze atoomsoorten worden isotopen van elkaar genoemd. (> Grieks iso = gelijk, topos = plaats, omdat isotopen op dezelfde plaats staan in het periodiek systeem der elementen) In het eenvoudige atoommodel van Rutherford wordt verondersteld dat de elektronen zich bewegen rond de atoomkern. De fysicus Bohr verbeterde dit model door aan de elektronen slechts zeer bepaalde banen toe te kennen, waarin zij zich bewegen. Deze elektronenbanen 7 zijn op een systematische wijze gegroepeerd. Een dergelijke groep van elektronenbanen wordt een elektronenschil genoemd. Het maximaal aantal mogelijke elektronenbanen per schil ligt systematisch vast. Figuur 2.2: voorstelling van het atoommodel van Rutherford en Bohr In een bepaalde elektronenbaan heeft een elektron een zekere potentiële (en kinetische) energie. De toestand van maximale stabiliteit is bij minimale onderlinge potentiële energie. Dit wordt de energetische grondtoestand genoemd. Vermits de elektronen slechts in bepaalde banen kunnen bewegen, kan een atoom niet alle willekeurige energietoestanden tussen nul en maximaal innemen. Een atoom kan slechts in discrete (niet continu) energieniveaus verkeren. 2.2. Straling 2.2.1. Inleiding In het algemeen verstaat men onder straling elke overdracht van energie vanuit een bron naar de omgeving zonder dat hiervoor een medium nodig is. Deze overdracht kan de vorm van golven of van een deeltjesstroom aannemen. Voorbeelden van straling in de vorm van golven zijn radiogolven, licht, röntgenstraling, warmtestraling. Voorbeelden van straling in de vorm van deeltjes zijnen β- deeltjes uit radioactieve stoffen, bundels elektronen of protonen uit deeltjesversnellers. Deeltjesstraling wordt ook wel corpusculaire straling genoemd. 8 De belangrijkste onderverdelingen in soorten straling is die van elektromagnetische straling versus deeltjesstraling en van ioniserende straling versus niet-ioniserende straling. Straling Elektromagnetisch Deeltjes Niet ioniserend Radiogolven Komt nauwelijks voor Warmtestraling licht Ioniserend Röntgenstraling straling straling β –straling elektronen protonen neutronen Tabel 2.1: onderverdeling van de verschillende soorten straling 2.2.2. Elektromagnetische straling Elektromagnetische straling is een vorm van energietransport die ontstaat wanneer een elektrische lading wordt versneld. Hierbij treedt een zich in de ruimte uitbreidende combinatie van een elektrisch en een magnetisch veld op waaraan onder meer een golfkarakter kan worden toegekend. De genoemde velden veranderen sinusvormig in de tijd met een bepaalde frequentie, het aantal trillingen per seconde. Bij een golfbeweging hoort Figuur 2.3: de loodrecht op elkaar staande componenten van een EM-golf ook een golflengte, dit is de lengte van één volledige golfbeweging. Er zijn verschillende soorten elektromagnetische straling. Het onderscheid tussen deze stralingssoorten berust uitsluitend op de frequentieverschillen. 9 In het begin van de twintigste eeuw werd een aantal fysische experimenten uitgevoerd waaruit naar voren kwam dat het beeld van een zich in de ruimte voortplantende EM-golf niet in alle situaties een goede beschrijving van de waarnemingen toelaat. Dit is vooral het geval wanneer de frequentie van de straling hoog is. Hieruit is een beschrijving van EM-straling tot ontwikkeling gekomen waarbij straling wordt opgevat als opgebouwd uit een aantal discrete verstoringen in de ruimte, elk met een eigen energie E, die zich in de ruimte voortplanten. Een dergelijke verstoring heeft de naam foton gekregen. Wanneer een groot aantal fotonen tezamen in dezelfde richting lopen is de totale werking hiervan op te vatten als een golfbeweging. Een foton heeft een rustmassa gelijk aan nul. De bijbehorende frequentie blijkt in dat geval samen te hangen met de energie van het foton volgens: E foton = hf . Hierin is h de constante van Planck. ( h = 6.6 10-34 Js). Het verband tussen de golflengte λ en de frequentie f gegeven wordt door: λ.v = c = 3. 108 m/s waarbij c de lichtsnelheid is. Hieruit volgt dat E foton = h.f = h.c/ λ Hoge Energie Korte golflengte Lage Energie Lange golflengte Figuur 2.4: overzicht van het elektromagnetisch spectrum Straling kan worden gespecificeerd door het aangeven van de golflengte, uitgedrukt in bijvoorbeeld de Angström (1 Å = 10-10 m) of de nanometer (1 nm = 10-9 m). De relaties tussen de golflengte, frequentie en energie van de golfbeweging, houdt in dat EM-straling tevens kan worden gekarakteriseerd door het aangeven van de energie van de bijbehorende fotonen. 10 2.2.3. Deeltjesstraling De belangrijkste typen van deeltjesstraling zijn alfa- (α),beta- (β), neutronen- en protonenstraling. -straling bestaat uit heliumkernen van twee protonen en twee neutronen 24 He . Dit deeltje heeft een massa van vier keer de amu (atomaire massa-eenheid) en de elektrische lading is tweewaardig positief. Deze deeltjes hebben als gevolg van hun relatief grote massa en hun tweewaardige elektrische lading een groot ioniserend vermogen.De doordringdiepte in materie is echter gering, zoals zal blijken bij de beschrijving van de wisselwerkingsprocessen tussen straling en materie. Wanneer dedeeltjes hun kinetische energie nagenoeg verloren hebben, zullen zij elk twee vrije elektronen aan zich binden en verder voortbestaan als heliumatomen. β-straling bestaat uit zeer snelle elektronen of positronen. Positronen zijn deeltjes gelijk aan elektronen, alleen de elektrische lading van positronen is eenwaardig positief. Elektronenstraling heeft afhankelijk van de energie in lucht een dracht van enkele centimeters tot vele meters, in weefsels van enkele millimeters tot enkele centimeters. In tegenstelling tot de negatief geladen elektronen hebben de positief geladen positronen een levensduur van slechts enkele milliseconden. Het positron zal in combinatie met een elektron verdwijnen, waarbij de twee deeltjes worden omgezet in annihilatiestraling (zie verder). Neutronenstraling bestaat uit vrije neutronen die onder andere gevormd kunnen worden bij kernsplijtingreacties. De levensduur van vrije neutronen is beperkt omdat zij uiteenvallen in een elektron en een proton. Omdat het gedrag van neutronen sterk wisselt met de energie, worden de neutronen onderverdeeld in snelle neutronen, intermediaire neutronen en langzame neutronen. Figuur 2.6: het doordringvermogen van enkele stralingssoorten 11 Protonenstraling bestaat uit éénwaardig positief geladen deeltjes met een massa van één atomaire atoomeenheid.Protonen zijn identiek met de kern van het waterstofatoom. Protonenstraling wordt onder meer gevormd door versnelling van waterstofionen of bij botsing van neutronen in waterstofrijke materialen. Wanneer de protonen hun kinetische energie nagenoeg verloren hebben, zullen zij een vrij elektron aan zich binden en verder voortbestaan als waterstofatomen. 2.2.4. Ioniserende straling Ioniserende straling is gedefinieerd als straling (elektromagnetisch of deeltjes) die in staat is ionen te vormen in materie waar ze op valt. Dat wil zeggen dat de straling genoeg energie overdraagt om één of meer elektronen los te maken uit de atomen waaruit de materie bestaat. Het atoom, dat gewoonlijk elektrisch neutraal is, wordt zo omgevormd in een positief geladen ion en één of meer negatief geladen elektronen. Omdat moleculen meestal bestaan uit elektrisch aan elkaar gebonden atomen, is het dus mogelijk dat door ionisatie de bindingen tussen de atomen verbroken raken of anders worden gerangschikt. Door de inwerking van ioniserende straling ontstaan dus chemische veranderingen. In levend weefsel uit zich dat in biologische veranderingen. Ioniserende straling: straling samengesteld uit fotonen of deeltjes welke in staat zijn direct of indirect de vorming van ionen te veroorzaken; zij omvat in elk geval energietransport in de vorm van deeltjes of elektromagnetische golven met een golflengte van 100 nanometer of minder, of met een frequentie van 3 1015 hertz of meer, waardoor er rechtstreeks of onrechtstreeks ionisatie kan optreden. In de volksmond wordt de ioniserende straling die door radioactieve stoffen wordt uitgezonden meestal ’radioactieve straling’ genoemd. Hoewel deze term direct duidelijk maakt wat voor soort straling er wordt bedoeld, is zij fysisch incorrect: de straling zelf is niet radioactief, maar wordt uitgezonden bij radioactief verval. Tot de groep van ioniserende straling behoren onder andere de röntgen- enstraling De frequentiegebieden van deze straling zijn overlappend. De verschillen berusten op verschillende wijze van fysische oorsprong. 12 De-straling ontstaat binnen atoomkernen wanneer deze van een aangeslagen (hogere) energietoestand terugvallen naar lagere energietoestanden. Dergelijke aangeslagen atoomkernen kunnen ontstaan als gevolg van radioactieve vervalprocessen (zie verder) of als gevolg van kernsplijting. Een kern in aangeslagen energietoestand zendt het teveel aan energie uit in de vorm van elektromagnetische straling, destraling Röntgenstraling ontstaat bij interactie tussen energierijke elektronen en atomen. Röntgenstraling kan worden opgewekt in een röntgenbuis. Een röntgenbuis bestaat uit een vacuüm getrokken glazen omhulsel met daarin geplaatst twee elektroden: de door een gloeispiraal verhitte kathode, en de anode, een op enige afstand van de kathode geplaatste metalen plaat. De kathode is bedekt met een laag wolfraam. Bij dit materiaal hebben de elektronen in de buitenste atoomschil een betrekkelijk lage (binding)energie. De thermische energie die door het verhitten van de gloeidraad aan deze elektronen wordt overgedragen stelt deze elektronen in staat zich los te maken. Wordt nu de anode met een externe spanningsbron op een hoge (positieve) potentiaal of spanning ten opzichte van de kathode gebracht, dan zullen de vrijgemaakte elektronen naar de anode worden toegetrokken. Door het opvoeren van de anodespanning kan de snelheid van de elektronen die de anode bombarderen steeds verder worden opgevoerd. Bij deze botsingen van de elektronen met het anodemateriaal van de röntgenbuis ontstaat röntgenstraling. Dit gebeurt op twee manieren: door wisselwerkingen van de snelle elektronen met de elektronen van het anodemateriaal, waarbij karakteristieke straling ontstaat, en door wisselwerkingen in het veld van de kernen van het anodemateriaal, waarbij remstraling ontstaat (zie hoofdstuk 3.2). Figuur 2.7: het principe van een röntgenbuis 13 2.2.5. Intensiteit en kwadratenwet Als maat voor de grootte van het energietransport samenhangend met straling wordt de intensiteit I van de straling gebruikt. Dit is de energie in de stralenbundel die per seconde een eenheid van oppervlakte passeert. Uit de gegeven definitie voor de intensiteit volgt direct een zeer belangrijke wetmatigheid. Beschouw hiertoe een bron en de intensiteit I als gevolg hiervan op een afstand R. Wanneer de afstand R ten opzichte van de afmetingen van de bron groot is, mag de bron als een puntbron worden opgevat, waarbij de energie in alle richtingen uniform wordt uitgestraald. Het totale vermogen P (= de energie,E, die in een bepaald tijdsinterval,t, wordt geproduceerd) dat door de bron wordt uitgezonden, wordt op een afstand R ‘uitgesmeerd’ over een bolschil met als oppervlakte 4πR2. De intensiteit ter plaatse is gelijk aan: I P 4R 2 Hieruit blijkt dat de intensiteit omgekeerd evenredig is met het kwadraat van de afstand tot de (punt)bron. Deze relatie staat bekend als de kwadratenwet. Deze wet is zeer algemeen geldig voor alle stralingsbronnen (ook voor geluid) en is van groot belang in medische toepassingen van straling. Men kan namelijk zowel de gewenste als de ongewenste effecten van straling ingrijpend beïnvloeden door de afstand tot de bron te manipuleren. Door twee keer zo dicht bij een bron te gaan staan loopt men een vier keer zo hoge dosis op. Door een fotografische film 5% verder weg te plaatsen moet men 10,25% langer belichten om dezelfde intensiteit op de film te verkrijgen. In figuur 2.5 zien we dat op een afstand B, die dubbel zo groot is als de afstand A, de intensiteit I2 gelijk is aan viermaal de intensiteit I1 op een afstand A. Figuur 2.5: voorstelling van de kwadratenwet, I2 is viermaal I1 14 2.3. Radioactiviteit en vervalprocessen 2.3.1. Inleiding Een stof is radioactief wanneer deze stof ioniserende straling uitzendt. Deze straling komt vrij bij het uiteenvallen (desintegreren) van een atomaire kern. Radioactiviteit komt dus voort uit de kern van een atoom en niet uit de elektronenschil. Radioactieve stof: elke stof die één of meer radionucliden bevat waarvan de activiteit of de concentratie om redenen van stralingsbescherming niet mag worden verwaarloosd. De kern van een atoom bestaat uit verschillende kerndeeltjes: protonen en neutronen. Protonen hebben een positieve lading, neutronen zijn neutraal en hebben dus geen lading. In de kern bevinden de kerndeeltjes zich dicht bij elkaar en dat ondanks het feit dat alle protonen een positieve lading hebben en elkaar dus afstoten. De kern wordt bijeengehouden door de zogeheten sterke kernkracht. Dit is één van de vier - zwaartekracht krachten in de natuur: - elektromagnetische kracht - sterke kernkracht - zwakke kernkracht De sterke kernkracht is een aantrekkende kracht tussen kerndeeltjes die geen onderscheid maakt tussen ladingen en dus vergelijkbaar is met de zwaartekracht. De sterke kernkracht werkt echter alleen op zeer korte afstand. Deze samenbindende kracht in de kern is evenredig met het aantal kerndeeltjes. Om nu een stabiele kern te krijgen dient de sterke kernkracht groter te zijn dan de afstotende elektrische kracht tussen de protonen. Het aantal protonen bepaalt de afstotende kracht en het aantal kerndeeltjes (protonen en neutronen) bepaalt de samentrekkende kracht. Bij een groter aantal neutronen neemt alleen de samentrekkende kracht toe. Bij een bepaalde verhouding tussen het aantal neutronen en protonen zijn de beide krachten in evenwicht. Te veel protonen of te veel neutronen maken de kern vervolgens instabiel. 15 In figuur 2.6 is de verhouding van het aantal protonen en neutronen in kernen weergegeven in een zogenaamde nuclidenkaart of isotopentabel. Op deze kaart worden de nucliden voorgesteld en gerangschikt volgens hun aantal protonen en neutronen. Voor lichte kernen blijkt het aantal protonen en het aantal neutronen ongeveer gelijk te moeten zijn om een stabiele kern te vormen. Bij zwaardere kernen neemt relatief het aantal neutronen toe, zodat in zwaardere kernen zich altijd meer neutronen dan protonen zich bevinden. De stabiliteitslijn is de band gevormd door de stabiele kernen Figuur 2.8: stabiele en instabiele-radioactieve nucliden. De 45° lijn bevat nucliden met gelijke aantallen protonen en neutronen. 16 Wanneer een kern dus een onjuiste verhouding tussen protonen en neutronen heeft, is deze kern instabiel. Instabiele kernen vervallen naar stabiele kernen. Bij dit vervalproces verandert het aantal of de samenstelling van de kerndeeltjes. Dit verval gaat gepaard met het uitzenden van deeltjes en/of elektromagnetische straling. Een kern die zeer instabiel is, zal binnen zeer korte tijd vervallen. Kernen die zich dichter bij een stabiele toestand bevinden, zullen gedurende langere tijd kunnen bestaan voor dat ze vervallen. Figuur 2.9:voorstelling van het ‘teveel’ aan kerndeeltjes bij een instabiel atoom Alle kernen van een radionuclide bezitten dezelfde waarschijnlijkheid om gedurende een bepaalde tijdsduur te vervallen of desintegreren. Deze kans is enkel afhankelijk van de aard van de nuclide en wordt niet beïnvloed door omgevingsparameters (zoals druk of temperatuur) of de voorgeschiedenis van de kernen. Radioactiviteit is een statistisch verschijnsel. 2.3.2. Stralingssoorten Instabiele kernen kunnen vaak op meerdere manieren een lagere energietoestand bereiken. Kenmerkend hierbij zijn het type radioactief verval, de uitgezonden stralingssoorten en hun energieën. In deze paragraaf worden enkele kernomzettingen en de daarbij geproduceerde (ioniserende) stralingsdeeltjes besproken. Er zijn echter nog meer vervalprocessen zoals: isomeer verval, interne conversie, spontane splijting, Auger elektronen,… 17 -straling Een -deeltje bestaat uit twee protonen en twee neutronen. Het-deeltje zelf is dus een atomaire kern. Het element met dezelfde kernsamenstelling is Helium ( 24 He ). De vervallende kern raakt dus twee protonen en twee neutronen kwijt. Het energieniveau van de kern voor en na het verval is vast, waardoor de uitgezonden-deeltjes van een bepaald isotoop een discrete energie hebben. A Z X ZA24X ' 24 He Een voorbeeld van dergelijk verval is radium: 226 88 Ra 222 86 Rn 4 2 He De radiumkern met 226 kerndeeltjes, waarvan 88 protonen, vervalt dus naar een radonkern met 222 kerndeeltjes, waarvan 86 protonen, onder uitzending van een-deeltje Kernveranderingen worden vaak op deze wijze beschreven. De pijl geeft aan dat de linkerkern vervalt. Bij verval blijft het aantal deeltjes behouden, dat wil zeggen dat het aantal deeltjes van de oorspronkelijke kern wordt verdeeld over de overblijvende kern en het uitgezonden deeltje. De opgetelde getallen aan beide kanten van de pijl moet dus gelijk zijn. Zowel de bovenste getallen (aantal kerndeeltjes) als de onderste getallen (aantal protonen). De energie van de-deeltjes is sterk afhankelijk van het specifieke isotoop dat vervalt. De maximale energie bedraagt ongeveer 6MeV en is dus relatief hoog. Door de relatief grote massa (viermaal amu) van dit deeltje raakt het zijn energie snel kwijt door middel van botsingen met het materiaal waar het zich in bevindt. De dracht van-deeltjes in lucht is maximaal ongeveer 7cm. In weefsel is deze dracht zeer veel minder, men kan de straling tegenhouden door een blaadje papier. Wanneer een-deeltje zijn energie kwijt is, zal deze heliumkern twee elektronen invangen en is vervolgens niet meer te onderscheiden van een normale heliumkern. Elektronstraling (β -) Kernen die te veel neutronen hebben om stabiel te zijn, kunnen stabiel worden door één of meerdere neutronen om te zetten in protonen. Neutronen kunnen worden beschouwd als een proton en een elektron samen in één deeltje. De ladingen van het proton en het elektron 18 heffen mekaar op en de massa is ongeveer de som van de massa van een proton en een elektron. Wanneer nu een neutron omgezet wordt in een proton verdwijnt het elektron uit de kern vaak met een grote energie. Dit verdwijnende elektron is de - straling: 1 0 n11p 10e Voor de kern heeft dit tot gevolg dat het totale aantal kerndeeltjes gelijk is gebleven, maar het aantal protonen met één is toegenomen. De kern die vervalt gaat over in een kern van een ander element. Bij dit soort verval staat niet vast in welke energietoestand de kern achterblijft. Het-deeltje kan elke energie hebben tot een bepaald maximum. De gemiddelde energie van een-deeltje is ongeveer een derde van de maximale energie. De dracht van elektronen is aanzienlijk groter dan die van-deeltjes aangezien de massa van een elektron 1/1860 deel is van de massa van een kerndeeltje. De dracht van elektronen met een energie van 3MeV is ongeveer 1.5 cm in weefsel. Meestal is de energie van- stralingveel lager en wordt dus door een dun laagje zwaar metaal (bijvoorbeeld platina) afgeschermd. Een voorbeeld van een- stralier is cesium-137: 0 Cs137 Ba e 56 1 137 55 ( ) positronstraling ( + ) Kernen die te veel protonen hebben om stabiel te zijn, kunnen stabiel worden door één of meerdere protonen om te zetten in neutronen: 1 1 p01n 10e Het ontstane positron is een elektron met een positieve lading en een negatieve massa. Een compleet spiegelbeeld dus van een gewoon elektron. Een deeltje met negatieve massa (antimaterie) zal zo snel mogelijk een spiegelbeelddeeltje zoeken en hiermee reageren, waardoor ze beide verdwijnen. Dit heet annihilatie (= in het niets verdwijnen). Het enige dat overblijft is een hoeveelheid energie die vrijkomt door het omzetten van beide massa’s in elektromagnetische straling. Deze energie zal in de vorm van twee fotonen vrijkomen die onder een hoek van 180° uitgezonden worden. De zogenaamde PET (Positron Emission 19 Tomografie) scanner maakt van dit verschijnsel gebruik door uit de positie van de gedetecteerde fotonen de plaats van het oorspronkelijke positron af te leiden. Bij deze techniek wordt gebruik gemaakt van positron uitzendende radio-isotopen. Een voorbeeld van een dergelijke kern is stikstof-13: 13 7 N 136Ba 10e 0 1 e 10e 2 ' s (0.511 MeV ) Het resultaat voor de vervallende kern is dat het aantal protonen met één afneemt en het totaal aantal deeltjes in de kern gelijk blijft. elektronvangst Een andere mogelijkheid voor kernen met te veel protonen is het invangen van een elektron. In dit geval wordt dus niet een positief elektron weggeschoten maar wordt een negatief geladen elektron ingevangen. Samen met een proton vormt dit elektron een neutron. 1 1 p 10e 01n De kern houdt hierdoor evenveel kerndeeltjes maar verandert van element omdat het aantal protonen met één afneemt. Het elektron dat wordt ingevangen, is meestal een elektron uit de K-schil (binnenste schil). Het ontstane gat in de elektronenschil zal door elektronen uit andere schillen opgevuld worden, waarbij karakteristieke (röntgen)straling wordt uitgezonden. Bij dit kernproces worden dus geen deeltjes uitgezonden. Een voorbeeld van elektronvangst is Cr-51: 51 24 Cr 10e51 23Va -straling Het verval van kernen door het uitzenden vandeeltjes (negatief of positief) wordt meestal gevolgd door het uitzenden van een foton (γ-straling). Op deze manier raakt de kern het teveel aan energie kwijt dat na het uitzenden van een deeltje nog aanwezig is boven het stabiele energieniveau. De energieniveaus van begin- en eindkern zijn steeds hetzelfde, waardoor de energie van de uitgezonden fotonen karakteristiek is voor de betreffende kern. Wanneer bij een vervalproces geen energie over is voorstraling en er dus geenstraling wordt uitgezonden, spreekt men van zuivereof stralers 20 De energie vanstraling is sterk afhankelijk van de specifieke kern. Het energiegebied strekt zich uit van 100 keV tot 2.5 MeV. Zowel röntgenstraling, annihilatiestraling alsstraling is elektromagnetische straling. Het verschil is de wijze waarop de straling ontstaat. Röntgenstraling ontstaat door het afremmen van elektronen in materie, annihilatiestraling ontstaat na het annihilatieproces van een elektron en een positron enstraling ontstaat bij het verval van instabiele atoomkernen. 2.3.3. Radioactief verval Door een ongunstige verhouding tussen het aantal protonen en neutronen kan een kern instabiel zijn. In feite hebben deze kernen een overtollige hoeveelheid energie en streven naar een stabielere situatie. Door een kernomzetting, waardoor de protonen- en neutronenverhouding gunstiger wordt en/of een kernovergang waarbij energie in de vorm van elektromagnetische straling (γ-straling) wordt uitgezonden, kan de kern stabieler worden. Het verschijnsel dat instabiele nucliden bij de overgang naar een stabielere vorm spontaan stralingsdeeltjes en/of hoogenergetische elektromagnetische straling uitzenden, wordt radioactiviteit genoemd. Het moment van het verval van een instabiele kern is een ‘toevallig’ en spontaan proces, ook wel statistisch proces genoemd. Dit verval is niet te beïnvloeden door externe factoren zoals druk- of temperatuursveranderingen. Bij een dergelijk proces is de kans dat het proces optreedt in een bepaalde tijdsperiode gelijk aan de kans in eenzelfde tijdsperiode daarna. Als de kans bijvoorbeeld in het eerste uur 10% is dan is deze in het tweede uur ook 10%, enz. Een dergelijk gedrag wordt beschreven door een exponentiële functie. De snelheid van verval kan op twee verschillende manieren worden aangegeven: 1. Met de vervalconstante De vervalconstante is een maat voor de snelheid van verval, als groot is vervalt de stof snel, alsklein is vervalt de stof langzaam. In formulevorm, ook wel vervalwet genoemd, geeft dit voor het verval van een stof die op tijdstip t=0 N0 kernen heeft voor het aantal kernen (Nt) op tijdstip t: N t N 0 * e t 21 2. Met de halveringstijd T1/2. De halveringstijd geeft aan na hoeveel tijd nog de helft over is van het oorspronkelijk aantal kernen. Is deze tijd lang dan vervalt de stof langzaam, is deze tijd kort dan vervalt de stof snel. In formulevorm geeft dit: N t N 0 * e t / T1/ 2 Beide formules beschrijven hetzelfde proces en er is dus een verband tussen de twee: ln 2 0.693 T1 / 2 T1 / 2 Figuur 2.10: aantal kernen, n(t), als functie van de tijd t, exponentieel verval, in eenzelfde tijdspanne T vervalt het aantal kernen met eenzelfde factor De halveringstijd van een radioactieve stof is een eigenschap die van belang is voor zowel het gebruik voor therapeutische of diagnostische doeleinden als voor de stralingshygiënische maatregelen. 22 Fysische Halveringstijd Radionuclide U-238 (uranium) 4.5 109 jaar Cs-137 (cesium) 30 jaar Sr-90 (strontium) 28 jaar Co-60 (cobalt) 5.3 jaar I-125 (jodium) 60 dagen Ir-192 (iridium) 74 dagen Tabel 2.1: halveringstijden van enkele radionucliden De fysische halveringstijd (Tf) is dus de tijd waarin de helft van het oorspronkelijke aantal kernen vervalt en ook de tijd waarin de activiteit halveert. Halveringstijden van diverse radionucliden variëren van microseconden tot miljarden jaren. Indien wordt gesproken over ‘halveringstijd’ zonder nadere aanduiding, wordt in het algemeen de fysische halveringstijd bedoeld. Daarnaast bestaat ook een biologische halveringstijd (Tb). Deze geeft de tijd aan waarin de helft van de hoeveelheid van een nuclide dat om een of andere reden in het lichaam is opgenomen, is uitgescheiden. Dit geldt zowel voor een stabiel element als voor de instabiele isotopen van dat element, want het lichaam ziet geen verschil tussen de verschillende isotopen van een chemisch element. Voor 131I is de biologische halveringstijd 120 dagen en voor 32P 1000 dagen. De combinatie van deze twee halveringstijden is de effectieve halveringstijd (Te), dat is de tijd waarin de hoeveelheid van een radionuclide in het lichaam zowel door verval als door uitscheiding is gehalveerd. De effectieve halveringstijd is een belangrijke factor om de biologische risico’s van een isotoop in te schatten. Bij onderzoeken op patiënten is het belangrijk dat de effectieve halveringstijd zo kort (als praktisch) mogelijk is. Deze effectieve halveringstijd is te berekenen volgens de eenvoudige formule: 1 1 1 Te T f Tb of ook 23 Te T f * Tb T f Tb 2.3.4. Activiteit Activiteit: de activiteit A van een hoeveelheid radionuclide in een bepaalde energietoestand en op een gegeven tijdstip is het quotiënt van dN en dt, waarin dN de verwachtingswaarde van het aantal spontane kernovergangen vanuit die energietoestand gedurende het tijdsinterval dt voorstelt: A dN dt De intensiteit van de uitgezonden straling is evenredig met het aantal kernen van een stof dat per seconde vervalt. Het aantal kernen dat per seconde vervalt van een stof wordt de activiteit genoemd. Vanwege het verval neemt het aantal kernen van de stof af. Het aantal kernen van een stof dat per seconde vervalt is evenredig met het totaal aantal kernen van die stof. Voor de activiteit van een stof gelden dus dezelfde formules als voor het totaal aantal kernen van een stof: At A0 * e t En At A0 * 2 t / T1 / 2 Hiermee kan de activiteit van een bron worden berekend voor een latere datum dan de ijkdatum of kalibratiedatum.Dit heeft ook voor gevolg dat voor bijvoorbeeld een therapeutische behandeling van een borsttumor met Ir-draden de behandeltijd verlengt 192 naarmate de radioactieve draad ‘ouder’ is. Een ander voorbeeld zijn de 60Co-bronnen in de radiotherapie, deze werden vervangen na een periode van één halveringstijd (5.27 jaar), de behandeling van patiënten duurde dubbel zo lang op het ‘einde’ van de bron dan in het begin. Afhankelijk van de toegediende dosis kon zo de behandeltijd oplopen tot 10 minuten (bij versnellers ongeveer 2 à 3 minuten). Radioactieve stoffen komen in de natuur voor. De halveringstijden van radionucliden, die sinds het ontstaan van de aarde (ong. 5*109 jaar geleden) nog niet geheel vervallen zijn, is noodzakelijkerwijs erg lang. Wanneer een instabiele kern vervalt kan dit direct een stabiele kern opleveren, of een volgende instabiele kern. Wanneer er achtereenvolgens een hele reeks instabiele kernen wordt gevormd spreekt men van reeksvorming. 24 Radioactieve stoffen kunnen ook gemaakt worden. Dit kan met behulp van een kernreactie tussen twee kernen of kerndeeltjes of met behulp van kernsplijting. Om de kernreactie tot stand te brengen is het nodig een kern of kerndeeltje een hoge snelheid (energie) te geven om tot een andere kern door te dringen, of gebruik te maken van neutrale kerndeeltjes (neutronen). Bij het gebruik van een lineaire elektronenversneller (meestal een ‘LINAC’ genoemd van LINear ACcelerator) kan ook neutronenstraling worden geproduceerd. In principe worden de versnelde elektronen van deze versneller direct gebruikt als elektronenstraling of indirect voor de productie van röntgenstraling (remstraling). De fotonen van deze röntgenstraling kunnen een dusdanig hoge energie hebben dat deze fotonen met een kern een reactie ondergaan: A Z X AZ1X 01n Via deze reactie ontstaat dus neutronenstraling. De ondergrens voor dit soort reacties is ongeveer 8 MeV fotonen. Deze reactie kan een radioactief isotoop van het element X opleveren. Een aantal materialen in de kop van een versneller vormt op deze manier een stralingsbron. Het is daarom belangrijk bij het ontwerpen van een versneller met dit aspect rekening te houden. De halveringstijd van de gevormde isotopen is kort, zodat de activiteit snel weer verdwijnt. Bij radioactieve bronnen onderscheidt men ingekapselde en niet-ingekapselde bronnen. Een definitie van zowel een bron als een ingekapselde bron wordt gegeven in het KB van 20 juli 2001. Bron: radioactieve stof, toestel of installatie die ioniserende stralingen kan uitzenden of die radioactieve stoffen bevat. Ingekapselde bron: bron waarvan de structuur verhindert dat er, bij normaal gebruik, enige verspreiding van radioactieve stoffen in de omgeving kan zijn. 25 Radioactieve bronnen dienen als zodanig herkenbaar te zijn: waarschuwingsteken, nuclide, activiteit. Deze bronnen zijn op commerciële basis verkrijgbaar van gespecialiseerde producenten (vb. Amersham). Ingekapselde bronnen dienen te voldoen aan kwaliteitseisen, opdat zeker gesteld is dat de radioactieve stof niet vrijkomt onder de omstandigheden waarin de bron wordt toegepast. Figuur 2.11: waarschuwingsteken voor ioniserende straling; zwarte driehoek met gele achtergrond 26 3. Wisselwerking tussen straling en materie Een goed inzicht in de wisselwerking van straling met materie is onontbeerlijk voor zowel de theoretische als praktische beoefening van de stralingsbescherming. Deze wisselwerking vormt immers de basis voor de stralingsdosimetrie, voor de kwalitatieve en kwantitatieve meting van straling, voor de afscherming van straling en voor de evaluatie van de biologische gevolgen van blootstelling aan straling. Een beschrijving van de wisselwerkingsprocessen bij de medische toepassing van röntgenstraling enstraling is zeer complex. Hiervoor is een aantal redenen aan te geven: In de eerste plaats is het menselijk lichaam niet homogeen van samenstelling. De soortelijke massa en de samenstelling (het atoomnummer) van de weefsels lopen sterk uiteen (denk aan bot, spierweefsel, vet, longweefsel, enz... ). Verder is de opvallende bundel straling vrijwel nooit mono−energetisch, in de regel is er sprake van een breed energiespectrum. Voorts is de dikte van het object er de oorzaak van dat het energiespectrum van de straling zich, afhankelijk van de diepte in het object, wijzigt. Er treedt energieopharding op. Ten slotte zal de brede stralenbundel die wordt toegepast een aanzienlijke verstrooiingsbijdrage leveren die de bepaling van de verzwakking van de primaire bundel bemoeilijkt. Men kan een onderscheid maken tussen direct en indirect ioniserende straling. Bij direct ioniserende straling hebben we te maken met snelle geladen deeltjes (elektronen, alfadeeltjes, protonen) die hun energie direct aan de materie afgeven (dat wil zeggen aan de atomaire elektronen en/of de atoomkernen). De wisselwerking van direct ioniserende straling kenmerkt zich door zeer veel wisselwerkingen met weinig energieverlies per wisselwerking. Het doordringend vermogen van deze stralingssoort is in het algemeen gering. Bij indirect ioniserende straling hebben we te maken met ongeladen deeltjes (fotonen, neutronen), die hun energie overdragen aan geladen deeltjes. Deze deeltjes kunnen op hun beurt de energie aan de materie afgeven zoals bij direct ioniserende straling. De wisselwerking van ongeladen deeltjes kenmerkt zich door weinig wisselwerkingen met een 27 relatief grote energieoverdracht per wisselwerking. Het doordringend vermogen van deze stralingssoort kan aanzienlijk zijn. 3.1. Verzwakking van elektromagnetische straling Fotonen die op een laag materiaal vallen zullen ofwel door het materiaal heen dringen, ofwel een wisselwerking met de atomen van het materiaal aan gaan. Fotonen hebben dus een zeker doordringend vermogen. De wisselwerking bestaat uit verstrooiing en/of absorptie. Deze zijn macroscopische wisselwerkingen, men kan deze fenomenen relatief eenvoudig waarnemen of meten. Figuur 3.1: schematische voorstelling van interacties van fotonen en materie; fotonen worden ofwel doorgelaten, geabsorbeerd of verstrooid Verstrooiing Bij verstrooiing ontstaat uit de wisselwerking tussen fotonen en materie een ander foton. Dit gaat verder in een andere richting dan het invallende foton. De energieoverdracht vindt niet rechtstreeks plaats, eerst zullen elektronen worden vrijgemaakt uit de atomen van het object, daarna zullen deze snelle elektronen op hun beurt energie overdragen via ionisatie en excitatie van de atomen langs hun baan. Om deze reden wordt röntgenstraling indirect ioniserende straling. Bij een geladen deeltje, zoals een elektron bijvoorbeeld, met voldoende kinetische 28 energie om een atoom te ioniseren, is er sprake van direct ioniserende straling. De energie van het snelle elektron wordt in kleine porties en dus via een groot aantal botsingen overgedragen aan de materie. Het snelle elektron laat hierbij een spoor van geïoniseerde en geëxciteerde atomen achter. Absorptie Bij absorptie wordt de energie van het foton geheel of gedeeltelijk omgezet in een andere vorm van energie. Absorptie geeft altijd een verzwakking van de intensiteit van een bundel straling. Bij verstrooiing wordt de intensiteit van een bundel straling ook verzwakt, vooral doordat de verstrooide straling in een andere richting wordt gestuurd: in de doorgaande richting van de bundel wordt de intensiteit kleiner. Deze beschouwing geldt voor alle soorten elektromagnetische straling, dus ook voor licht. Voor de intensiteit van een smalle bundel straling, die is opgebouwd uit fotonen van één enkele energiewaarde (mono-energetische bundel),geldt na het passeren van een laag materiaal een eenvoudige wetmatigheid. Deze relatie is: I I 0 * e D 29 Hierbij is: - I0 de intensiteit van de invallende bundel - I de intensiteit van de uittredende bundel - een materiaalconstante (afhankelijk van de energie van de straling) - D de dikte van het materiaal - e het grondgetal voor de natuurlijke logaritme, zijnde 2.71828.. Wanneer een bundel straling niet mono-energetisch is (wat meestal het geval is) geldt deze relatie niet. In theorie kan het spectrum van de bundel in componenten voor verschillende energieën worden ontleed. Op elk van deze componenten kan dan wel deze wet worden toegepast, waarna de totale intensiteit door sommatie kan worden bepaald. Een belangrijke grootheid voor een materiaal is de halfwaardedikte D1/2, of halveringsdikte HVD, voor een bundel straling met bepaalde energie. Dit is de dikte van het materiaal waarbij de intensiteit van de bundel na het passeren van de laag tot de helft is teruggevallen. Ook wordt regelmatig de term ‘tienwaardedikte’ gebruikt, hiervoor wordt er gekeken naar hoe dik een bepaald materiaal moet zijn om de intensiteit tot één tiende (10%) te reduceren. Voor een poli-energetische fotonbundel (meer dan één energie) treedt er het fenomeen van energie-opharding op, de straling wordt ‘harder’. De laag energetische fotonen worden in het algemeen sterker verzwakt dan fotonen met een hogere energie. Om de intensiteit van de ‘hardere’ straling tot de helft te verzwakken is er een grotere dikte materiaal nodig, de halveringsdikte neemt toe (zie figuur 3.1 ). Hier is een ander zeer belangrijk principe uit de stralingsbescherming beschreven, namelijk de afscherming. Samen met de afstand (denk aan de kwadratenwet) en tijd is de afscherming een belangrijke factor om de dosis tot een minimum te herleiden voor zowel de bezoekers als voor het personeel. Denk maar aan de loodafscherming bij radiologische toepassingen of de grote betonnen bunkers waar de lineaire versnellers in staan. 30 Figuur 3.2: de HVD neemt toe met de diepte ten gevolge van het harder worden van de straling 31 3.2. Wisselwerking van geladen deeltjes met materie De wisselwerking van geladen deeltjes met materie kan plaatsvinden door wisselwerking met het atoom, het elektrisch veld van de kern en met de atoomkern zelf. Voor de meeste praktische toepassingen is de interactie met het atoom, dat wil zeggen met de atomaire elektronen, de belangrijkste. Het geladen deeltje draagt dan in de interactie (botsing) een deel van zijn energie over. Dit kan gepaard gaan met vrijmaking van een elektron (ionisatie) of door energieoverdracht waarbij de inwendige energie van het atoom toeneemt (excitatie). Langs deze weg vindt de feitelijke energieoverdracht aan de materie plaats, er wordt dosis afgegeven. Bij ionisatie wordt er een elektron uit zijn baan in het atoom vrijgemaakt. Het geïoniseerde atoom wordt een positief ion, terwijl het vrije elektron, nadat het al zijn energie is kwijtgeraakt, zich meestal spoedig hecht aan een ander atoom. Dit atoom wordt daardoor een negatief ion, zodat een ionenpaar gevormd ontstaat. Bij excitatie is de energie die aan het atoom wordt overgedragen niet voldoende om een ionisatie te bewerkstelligen, de energie wordt nu gebruikt om een elektron op een hoger energieniveau te brengen. Het atoom bevindt zich hierna in een aangeslagen toestand. In tegenstelling tot een geïoniseerd atoom is een geëxciteerd atoom nog steeds elektrisch neutraal. Figuur 3.3: schematische voorstelling van excitatie van een atoom ten gevolge van een botsing van een vrij elektron met een elektron uit de elektronenschil 32 De elektronen die bij de ionisaties uit de elektronenwolk worden losgerukt, zullen in het algemeen zeer lokaal hun energie weer afstaan. Soms krijgen de losgerukte elektronen zoveel energie mee, dat deze op hun beurt weer aanleiding geven tot een spoor van ionisaties. Men spreekt in dit geval van een secundair elektron. Na excitatie treedt er ook de zogenaamde karakteristieke straling. Het vrijgemaakte elektron laat een vacature of gat in een elektronenbaan die normaal gevuld is, deze wordt opgevuld door een elektron uit een hoger gelegen baan. De daarbij vrijkomende energie komt vrij in de vorm van een foton. De energie van het uitgezonden foton is exact gelijk aan het verschil in (binding)energie van beide elektronenbanen. Aangezien de waarden van deze energieën karakteristiek zijn voor het betreffende atoomsoort, wordt gesproken over karakteristieke straling. Wanneer energierijke elektronen op materie invallen kunnen zij soms ook tot vlak bij de atoomkern doordringen. Het negatief geladen elektron ondervindt dan in het algemeen een aantrekkingskracht van de positief geladen kern en wordt afgebogen. Soms treedt er een elektromagnetische interactie op tussen het elektron en de kern. Wanneer dit gebeurt, raakt het elektron kinetische energie kwijt en wordt dus afgeremd. Het energieverlies komt vrij in de vorm van een foton. Deze vorm van elektromagnetische straling wordt remstraling genoemd. De waarschijnlijkheid van het ontstaan van remstraling neemt toe bij toenemende energie van het elektron en met toenemend atoomnummer van het medium. In de radiotherapie kunnen patiënten worden bestraald met de remstraling van elektronen met energieën van 4 tot ongeveer 50 MeV. Figuur 3.4: productie van remstraling; links: afbuiging zonder dat remstraling wordt geproduceerd, rechts: afbuiging met remstraling 33 Een snel elektron doorloopt een grillige baan in de materie en deze baan wordt gemarkeerd door een spoor van positieve en negatieve ionen en aangeslagen atomen. Hier en daar ontstaat remstraling. Aan het begin van de baan is de afname van de energie per weglengte vrijwel constant. Aan het einde van de baan neemt het aantal ionisaties per weglengte toe. De effectieve afstand die een snel elektron in de materie doorloopt noemt men de dracht van dat elektron. De dracht van een elektron, vrijgemaakt door een foton van bijvoorbeeld 100 keV, bedraagt in water ongeveer 0.14 mm. Figuur 3.5: schematische weergave van de baan van een snel elektron in materie 34 3.3. Wisselwerking fotonen en materie Wanneer fotonen materie binnendringen, kunnen ze op verschillende manieren een wisselwerking met de atomen of de elektronen in de materie aangaan, hetgeen gepaard kan gaan met energieafgifte. De vier belangrijkste wisselwerkingen, die hier zullen besproken worden, zijn: coherente verstrooiing, foto-elektrische absorptie, Compton verstrooiing en paarvorming. 3.3.1. Coherente verstrooiing Fotonen kunnen in de materie verstrooid worden. Wanneer de energie van de fotonen klein is in vergelijking met de (binding)energie van de elektronen, dan treedt er verstrooiing op aan het gehele atoom, de energie van de fotonen verandert daarbij niet.We kunnen ons voorstellen dat de gebonden elektronen door botsing met een foton in trilling worden gebracht, waarna een foton met dezelfde energie in een andere richting wordt uitgezonden.Bij dit proces wordt dus géén energie aan de bestraalde materie afgegeven. Coherente verstrooiing (ook Rayleighverstrooiing of klassieke verstrooiing genoemd) is voornamelijk vanbelang voor betrekkelijk laag-energetische fotonenen elementen met een hoog atoomnummer van het materiaal en neemt zeer sterk af bij toenemende fotonenergie. Deze afhankelijkheid van de fotonenergie vormt de verklaring voor het harder worden van de straling. De laagenergetische fotonen worden dus door relatief weinig materiaal uigefilterd (eigenlijk verstrooid) Figuur 3.6: Coherente verstrooiing 35 3.3.2. Foto-elektrische absorptie Bij dit proces vindt er tussen een foton en een atoom een wisselwerking plaats waarbij het foton zijn totale energie afstaat en dus ophoudt te bestaan. Het foton is dus geabsorbeerd. Een deel van de energie van het foton wordt gebruikt om het elektron uit het atoom vrij te maken. Deze hoeveelheid energie correspondeert met de (binding)energie van het vrijgemaakte elektron. De rest van de energie manifesteert zich als kinetische energie van het vrije elektron, dit elektron wordt het foto-elektron genoemd. Bij deze wisselwerking ontstaat dus een lege plaats in een van de schillen van het atoom, deze lege plaats wordt weer opgevuld, waarbij een foton kan vrijkomen. De secundaire straling die aldus ontstaat wordt karakteristieke straling genoemd, afhankelijk van de energie wordt dit ook wel soms fluorescentiestraling genoemd. Figuur 3.7: foto-elektrische absorptie Bij foto-elektrische wisselwerkingen in menselijk weefsel, dat hoofdzakelijk uit elementen met een laag atoomnummer is opgebouwd die dus een geringe maximale bindingsenergie bezitten wordt vrijwel alle geabsorbeerde energie meegegeven aan het foto-elektron als kinetische energie. 36 Een eventuele verzwakking ten gevolge van de foto-elektrische wisselwerking wordt beschreven door middel van de foto-elektrische absorptiecoëfficiënt Deze coëfficiënt blijkt evenredig te zijn aan de atoomdichtheid (het aantal atomen per eenheid van volume) en blijkt voorts zeer sterk af te hangen van het atoomnummer Z. Dit vormt de basis voor de toepassing van röntgenstraling in de radiodiagnostiek. Het verschil in (effectief) atoomnummer van de verschillende weefsels zoals bot, spier en vet versterkt de verschillen in absorptie van de röntgenstraling in het geval de absorptie hoofdzakelijk door het foto-elektrisch effect wordt veroorzaakt. De toepassing van contrastmiddelen zoals barium- of jodiumhoudende stoffen (barium en jodium zijn beide elementen met een hoge Z) berust eveneens op de evenredigheid tussen atoomnummer en de foto-elektrische absorptiecoëfficiënt. 3.3.3. Compton effect Bij het Compton-proces vindt een wisselwerking plaats tussen het foton en een elektron, waarbij de energie die nodig is om het elektron uit het atoom vrij te maken verwaarloosbaar klein is ten opzichte van de energie van het foton. Men zou dit elektron als een vrij elektron kunnen beschouwen. Bij deze wisselwerking wordt een deel van de energie van het foton overgedragen aan het elektron. Dit elektron, Compton-elektron genoemd, krijgt hierdoor een aanzienlijke snelheid. De rest van de energie manifesteert zich als een verstrooid foton. Dit foton heeft een lagere energie en een andere richting dan het oorspronkelijke foton. Figuur 3.8: Compton effect 37 De hoeveelheid energie die overgedragen wordt aan het Compton-elektron is niet enkel afhankelijk van de energie van het oorspronkelijke foton, maar ook van de verstrooiingshoek. Hoe groter de verstrooiingshoek, hoe groter het verschil in energie en dus hoe lager de energie van het verstrooide foton. De energie van schuin voorwaarts verstrooide straling is hoger dan de energie van schuin achterwaarts verstrooide straling. In tegenstelling tot het foto-elektrisch effect is het Compton-effect vrijwel niet afhankelijk van het atoomnummer. De verzwakkingcoëfficiënt voor het Compton-effect neemt af met toenemende energie, echter in geringere mate dan bij het foto-elektrisch effect. Daardoor zal bij hogere energieën (> 100 keV) het Compton een grotere rol spelen dan het foto-elektrische effect. 3.3.4. Paarvorming Vlak bij een atoomkern kan een foton met voldoende energie omgezet worden in een elektron en een positron (een deeltje met dezelfde massa als een elektron maar met een positieve lading). Het foton verliest bij dit proces al zijn energie en gaat dus verloren. Dit is een voorbeeld van de omzetting van energie in massa. Het verband tussen deze twee grootheden wordt gegeven door de formule E=mc² (Einstein!, c is de lichtsnelheid). Een elektron (massa = 9.11 10-31 kg) vertegenwoordigt volgens deze formule een energie van 511 keV. Er is dus Figuur 3.9: paarvorming 38 een minimale fotonenergie van 1.022 MeV nodig om paarvorminginteractie plaats te kunnen laten vinden. In de praktijk gaat paarvorming pas een rol spelen bij nog hogere energieën (> 5 MeV). Deze wisselwerking kan dus bij radiodiagnostische energieën niet plaatsvinden, echter wél in de radiotherapie en de nucleaire geneeskunde. Het uitgezonden positron gaat vrij vlug een reactie ondergaan met een vrij elektron. Hierbij verdwijnen het elektron en het positron en ontstaan twee fotonen. Dit is eigenlijk het omgekeerde proces, massa wordt omgezet in energie. Dit wordt annihilatiestraling genoemd. De twee annihilatiefotonen hebben een energie van 511 keV en worden in precies tegenovergestelde richtingen uitgezonden. Op deze wisselwerking is een PET-scanner (Positron Emission Tomografie) gebaseerd. Figuur 3.10: annihilatiestraling 3.3.5. Combinatie van wisselwerkingen Fotonen kunnen dus op verschillende manieren met de materie in wisselwerking treden. Welke wisselwerking het meest optreedt hangt af van de energie van de fotonen en de samenstelling (≈ atoomnummer) van de materie. De coherente verstrooiing is slechts van belang bij zeer lage fotonenergie en bij materiaal met een hoog atoomnummer. Voor de medische toepassing van röntgenstraling zijn daarom het 39 foto-elektrisch effect, het Compton-effect en de paarvorming verreweg de belangrijkste wisselwerkingprocessen. In afbeelding 3.8 is de totale verzwakkingcoëfficiënt van water uitgezet als functie van de energie van het foton. Bij lage energie overheerst foto-elektrische absorptie, vanaf een bepaalde energie gaat Compton-verstrooiing overheersen. De energie waarbij dit het geval is hangt af van het atoomnummer van het materiaal. Zo overheerst bij water foto-elektrische absorptie tot ongeveer 30 keV en bij lood tot ongeveer 600 keV. Energie (MeV) Figuur 3.11: totale absorptiecoefficiënt voor water als functie van de energie 40 In afbeelding 3.9 wordt een schematische voorstelling gegeven van de mogelijke gebeurtenissen die plaatsvinden wanneer een fotonenbundel op materie valt. A. foton gaat zonder wisselwerking door de materie B. foto-elektrisch effect, baan van een foto-elektron met een spoor van ionisaties en karakteristieke straling (K) C. Compton-effect, baan van een Compton-elektron met een spoor van ionisaties en een achterwaarts verstrooid foton D. idem als C maar met een voorwaarts verstrooid foton E. paarvorming met annihilatiestraling (F. kernfoto-effect, waarbij een neutron uit de atoomkern wordt gestoten) Figuur 3.12: schematische voorstelling van de effecten veroorzaakt door een fotonbundel die op materie valt 41 Samenvattend kan gesteld worden dat wanneer een bundel röntgenstraling op materie valt, het volgende gebeurt (zie figuur 3.10): - een gedeelte van de fotonen wordt ongehinderd doorgelaten - in de materie ontstaan vele ionenparen - de materie zendt naar alle kanten verstrooide fotonen uit, en ook karakteristieke straling Figuur 3.13: blokschema van wisselwerkingen tussen fotonen en materie 42 4. Stralingseenheden en grootheden Er is een essentieel onderscheid tussen een grootheid en een eenheid. Een fysische grootheid karakteriseert een fysisch verschijnsel dat zich ervoor leent om in een getalswaarde te worden weergegeven. Lengte, tijd, volume en geabsorbeerde dosis zijn voorbeelden van fysische grootheden. Een eenheid is een via een definitie afgesproken fysische grootheid die dient als maat. Een fysische grootheid kan dus worden uitgedrukt als een getalswaarde maal een eenheid. In het SI-stelsel (Système International d’Unités: aanbevolen wereldwijd systeem voor de meet eenheden), ook wel mks-stelsel genoemd, worden twee soorten eenheden onderscheiden: de grondeenheden en de afgeleide eenheden. De zeven grondeenheden in het SI-stelsel zijn meter (m), kilogram (kg), seconde (s), ampère (A), kelvin (K), mol (mol) en candela voor respectievelijk de grootheden lengte, massa, tijd, elektrische stroom, temperatuur, hoeveelheid stof en lichtsterkte. Afgeleide eenheden worden gevormd door een combinatie van de grondeenheden, bijvoorbeeld m³ voor de grootheid volume en kgm2s-2 voor de grootheid energie. Sommige afgeleide eenheden hebben een speciale naam, zoals bijvoorbeeld de joule (J) voor de grootheid energie. Daarnaast zijn er nog een aantal eenheden die in een bepaald vakgebied worden gebruikt naast de SI-eenheden. Voor de grootheid energie is dat bijvoorbeeld de elektronvolt (eV), terwijl dag, uur en minuut voor de grootheid tijd worden gebruikt. Hierna volgt een beschrijving van de relevante grootheden en eenheden die gebruikt worden in de stralingsfysica en stralingsbescherming. 43 Een aantal voorvoegsels voor het vormen van decimale veelvouden en delen van SI-eenheden is opgenomen in tabel 4.1. Symbolen van voorvoegsels worden zonder spatie vóór de symbolen van de eenheden geplaatst. Factor Voorvoegsel symbool Factor 10-1 deci d 101 deca da 10-2 centi c 102 hecto h 10-3 milli m 103 kilo k 10-6 micro 106 mega M 10-9 nano n 109 giga G 10-12 pico p 1012 tera T f 15 peta P 10 -15 femto 10 Voorvoegsel Symbool Tabel 4.1: decimale voorvoegsels 4.1. Stralingsenergie De energie van de fotonen of andere deeltjes zou men volgens het SI-stelsel uit moeten drukken in de eenheid J (Joule). De energie van fotonen, zoals door een kobalt-60 bron uitgezonden worden, bedraagt 2*10-13 J. Maar zowel voor ioniserende deeltjesstraling (α, en neutronenstraling) als voor fotonenstraling (γ stralen) wordt de eenheid elektronvolt (eV) gebruikt of veelvouden daarvan omdat dit eenvoudig te hanteren getalwaarden geeft. 1 keV = kilo-elektronvolt = 103 eV; 1 MeV = mega-elektronvolt = 106 eV; 1 GeV = giga-elektronvolt = 1012 eV Eén elektronvolt is gedefinieerd als de energie die een vrij elektron (met lading 1,6*10-19 C) wint als het een spanningsverschil van 1 volt doorloopt. Een elektron, dat in een röntgenbuis met een spanningsverschil van 100 kV versneld wordt, krijgt dus een energie van 100 keV. Uit de definitie volgt dan de volgende relatie: 1 eV = 1,6 *10-19 J 44 Om een indruk van grootte te krijgen het volgende: fotonen in zichtbaar licht hebben een energie van enkele eV, voor ionisatie is minimaal enkele tientallen eV nodig. Diagnostische röntgenstraling heeft in het algemeen een fotonenergie van 30-150 keV. De energie van straling die in de radiotherapie wordt gebruikt ligt in de orde van één tot enkele tientallen MeV. Gamma- en bètastraling door radionucliden uitgezonden, heeft een bereik van enkele tientallen keV’s tot enkele MeV’s. 4.2. Radioactiviteit Het aantal kernen dat per seconde vervalt van een stof wordt de radioactiviteit genoemd. De eenheid van activiteit is de Becquerel (Bq), naar de franse fysicus Henri Becquerel (18521908). Een stof heeft een activiteit van één Becquerel wanneer er van die stof één kern per seconde vervalt. Vanwege het verval neemt de activiteit van een stof af via één van volgende formules: At A0 * e t of At A0 * 2 t / T1 / 2 In het verleden, en eigenlijk nu ook nog, werd er een andere eenheid gebruikt voor radioactiviteit. Deze eenheid was gerelateerd aan het radium dat door Marie Curie ontdekt werd. De oude eenheid werd Curie (Ci) genoemd en werd gedefinieerd als de activiteit van 1 gram radium-226. Aangezien van één gram radium 3,7 1010 kernen per seconde vervallen geldt: 1 Ci = 3.7 1010 Bq Een activiteit van één Becquerel is een extreem lage activiteit. In de praktijk is de activiteit vaak vele miljoenen Becquerel, zodat vaak gewerkt wordt met MegaBecquerel (MBq), GigaBecquerels (GBq) of TeraBecquerel (TBq). Enkele voorbeelden: - 99m voor nucleair geneeskundig onderzoek: 10 mCi of 370 MBq - Coronaire brachytherapie voor in-stent restenosis: 1,7 GBq (46 mCi) 90Sr - LDR brachytherapie met 192Ir draad: 90 mCi of 3.33 GBq (PDR: 1 Ci of 37 GBq) - Prostaat implantaten met 125I zaadjes die een activiteit hebben van 0,4 mCi (14,8MBq) per zaadje - Schildklier therapie met 100 mCi of 3,70 GBq 131I 45 4.3. Geabsorbeerde dosis De geabsorbeerde dosis in een materiaal is gedefinieerd als de in dat materiaal geabsorbeerde stralingsenergie (dE) per massa-eenheid (dm). D dE dm De SI-eenheid voor de grootheid geabsorbeerde dosis is Jkg-1, met de speciale naam gray (Gy), genoemd naar de fysicus Louis Harold Gray (1905-1965). Eén Gray is dus gelijk aan de energieafgifte van 1 Joule in één kilogram materiaal. De definitie van de grootheid geabsorbeerde dosis is zodanig dat de grootheid bruikbaar is voor alle soorten ioniserende straling en alle soorten materiaal, maar deze grootheid beschrijft de biologische effecten voor verschillende soorten straling in weefsel niet. Een oude een eenheid voor geabsorbeerde dosis is de rad (radiation absorbed dose). Deze eenheid wordt nog veel gebuikt in de Verenigde Staten en het verband met de eenheid Gray is als volgt: 1 Gy = 100 rad Het dosistempo is gedefinieerd als de geabsorbeerde dosis (dD) per tijdseenheid (dt) met als SI-eenheid Gys-1: . D dD dt 4.4. Dosisequivalent De afgegeven energie kan in weefselcellen schade veroorzaken. Deze schade is echter bij dezelfde geabsorbeerde dosis niet voor alle stralingssoorten– en energieën dezelfde. Zo zal een zelfde dosis-straling plaatselijk veel meer schade aanrichten dan een dosis-straling. Dit verschil in biologische effectiviteit van de verschillende stralingssoorten wordt in rekening gebracht door middel van de stralingsweegfactor (wR). De aldus gewogen 46 geabsorbeerde dosis heeft de naam equivalente dosis (H). De eenheid hiervoor is ook J/kg, maar wordt sievert (Sv) genoemd, naar de zweedse fysicus Rolf Sievert (1898-1966). Dus: H D * wR Wanneer de dosis is uitgedrukt in de eenheid ‘rad’, is er een andere (verouderde) eenheid namelijk de rem (röntgen equivalent man). Er geldt dus ook dat 1 Sv = 100 rem. Soort straling en energiegebied wR Fotonen, alle energieën 1 Elektronen (), alle energieën 1 Neutronen < 10keV 5 10-100 keV 10 100keV – 2MeV 20 2MeV-20MeV 10 >20MeV 5 protonen 5 -deeltjes, zware deeltjes 20 Tabel 4.2: stralingsweegfactoren wR volgens ICRP-60 (1991) Om een idee te geven van de grootte van deze waarde, worden hieronder enkele situaties vermeld, alle overeenkomend met een stralingsbelasting van ca. 1mSv effectieve dosis: Twee jaar blootstelling aan radon in de woning Anderhalf jaar blootstelling aan natuurlijke straling Ca. 10 keer retour Brussel New-York per vliegtuig Ca. 67 weken skiën Ca. 12 thoraxopnames 47 Enkele voorbeelden van de geabsorbeerde en equivalente dosis bij veel voorkomende röntgenonderzoeken Mammografie: dosis over het borstklierweefsel is 2mGy, hetgeen resulteert in een effectieve dosis van 0.002 * 0.05 = 0.0001 Sv = 0.1 mSv Conventioneel thoraxonderzoek: effectieve dosis van ongeveer 0.09mSv. Dit is het meest uitgevoerde onderzoek, het draagt daardoor aanzienlijk bij aan de gemiddelde dosisbelasting ten gevolge van radiodiagnostiek, ondanks de relatief lage patiëntendosis. CT-thoraxonderzoek: de effectieve dosis kan 5-15 mSv bedragen, dit is afhankelijk van het onderzoeksprotocol, voor verschillende lokalisaties (tot drie) kan dit oplopen tot bijna 50 mSv! Overzichtsfoto van de buik: levert doorgaans een effectieve dosis van ca 1mSv op CT-buikonderzoek: ongeveer 10-25 mSv Lumbale wervelkolom: een effectieve dosis van ca 2mSv Intra-orale tandheelkundige röntgenopname: 1-15Sv Skeletscintigram: 550-750 MBq 99mTc geeft een effectieve dosis van 4-6 mSv Myocardscintigram: 201Tl geeft een relatief hoge stralingsbelasting van gemiddeld 17 mSv Radiotherapie: lokaal hoge dosissen zijn vereist om het tumorweefsel te vernietigen, een typische dosis voor een mammacarcinoom is 66 Gy, gefractioneerd toegediend in 33 fracties van 2Gy 4.5. Effectieve dosis De effectieve dosis is een grootheid die gedefinieerd is voor het gehele lichaam. De waarde van deze grootheid hangt af van de orgaandosissen en de weefselweegfactoren. In de stralingsbescherming wordt het menselijk lichaam in de regel niet uniform bestraald. En zelfs bij uniforme bestraling van het gehele lichaam is de dosis voor verschillende organen/weefsels niet gelijk. Bepaalde organen krijgen een grotere, andere een kleinere dosis. Er bestaan grote verschillen in stralingsgevoeligheid tussen de verschillende organen of 48 weefsels. Sommige weefsels zoals spierweefsel zijn relatief ongevoelig voor de blootstelling aan straling. Andere weefsels daarentegen, zoals het beenmerg zijn juist zeer gevoelig en vertonen relatief grote effecten. Om deze verschillen in rekening te brengen is een (tweede) weegfactor ingevoerd: de weefselweegfactor, w . De weefselweegfactor voor de huid is heel T klein (weinig kans op sterfte door een huidtumor), maar voor het rode beenmerg vrij groot (meer kans op sterft door leukemie). Orgaan of weefsel Weefselweegfactor, wT Geslachtsorganen 0.2 Beenmerg (rood) 0.12 Dikke darm 0.12 Longen 0.12 Maag 0.12 Blaas 0.5 Borstweefsel 0.5 Lever 0.5 Slokdarm 0.5 Schildklier 0.5 Huid 0.01 Botoppervlak 0.01 Overige 0.05 Gehele lichaam 1 Tabel 4.3: weefselweegfactoren volgens ICRP-60 (1991) Met de twee gedefinieerde weegfactoren (de stralingsweegfactor en de weefselweegfactor) is een samengestelde grootheid ingevoerd die zowel de effectiviteit van de stralingssoort als de verschillen in stralingsgevoeligheid van de organen/weefsels in rekening brengen. De effectieve dosis (E) is gedefinieerd als ‘de som van de geweegde equivalente dosissen voor bestraalde weefsels of organen’, in formulevorm: E wR wT DR ,T 49 Dit is een sommatie van de bestralingen per weefsel/orgaan en per stralingssoort. Deze wordt eveneens uitgedrukt in de eenheid J/kg en wordt ook sievert (Sv) genoemd. In een voorbeeld wordt de formule duidelijker. Bij een thoraxopname ontvangen de longen, borsten en schildklier alle 1 mSv. De effectieve dosis E is dan: E = wlong * wR * DR,T + wborst * wR * DR,T + wschildklier * wR * DR,T = 0.12 * 1.0 * 1mSv + 0.05 * 1.0 * 1mSv + 0.05 * 1.0 * 1mSv = 0.22 mSv Het woord dosis wordt zowel gebruikt voor geabsorbeerde dosis, equivalente dosis als voor effectieve dosis. Bovendien is hun eenheid (Jkg-1) hetzelfde en is de speciale naam voor de eenheid van de equivalente- en effectieve dosis hetzelfde (Sv). Vaak valt uit de context op te maken wat bedoeld wordt, maar even zo vaak ook niet. Het maakt echter soms veel verschil als ‘dosis’ verkeerd wordt geïnterpreteerd. Het verdient dan ook aanbeveling om altijd de volledige term te gebruiken. In het KB van 20 juli 2001 is er ook nog sprake van de equivalente en effectieve volgdosis. Deze wordt verkregen door de integraal over de tijd te nemen van de equivalente en effectieve dosis. Voor volwassenen wordt meestal gekeken over een tijdspanne van 50 jaar, voor kinderren is dat 70 jaar. De eenheid van volgdosis is weerom de sievert. Figuur 4.1: relatie tussen blootstelling door een bron en de effectieve dosis ten gevolge van die bron 50 Een andere grootheid die in de stralingsfysica nog gebruikt wordt is de exposie of blootstelling aan ioniserende straling. Deze grootheid wordt echter nog zeer zelden gebruikt. Met de exposie of blootstelling beschrijft men hoeveel ioniserende straling een voorwerp of persoon treft. Het maatgetal geeft aan hoeveel ioniserende straling men blootgesteld wordt in een bepaalde tijd. Als referentie werd hier het medium lucht gekozen. Onder invloed van de ioniserende straling ontstaan er ionisaties. De hoeveelheid lading tengevolge van deze ionisaties is een maat voor de exposie of blootstelling aan deze ioniserende straling. De SI-eenheid is coulomb (eenheid van lading) per kilogram lucht (C/kg) bij standaardcondities. De röntgen (R) is de oude eenheid. Grootheid Symbool (SI-) Eenheid Oude eenheid Exposie C/kg Röntgen Geabsorbeerde dosis X D J/kg of Gy (Gray) Rad Equivalente dosis H J/kg of Sv (sievert) Rem Activiteit A Bq (becquerel) Ci (curie) Tabel 4.4: overzicht van de gebruikte eenheden in de stralingsfysica en stralingsbescherming 51 5. Stralingsbescherming algemeen Vrij spoedig na de ontdekking van de röntgenstraling in 1895 begonnen de eerste ongelukken veroorzaakt door ioniserende straling zich voor te doen. Het was dus duidelijk dat er een behoefte was om dosislimieten vast te stellen. Afbeelding 5.1 toont hoe in de loop der tijd de aanbevolen dosislimiet voor de werker afnam. De International Commission on Radiological Protection (ICRP) formuleert (vrijblijvende) aanbevelingen, die meestal overgenomen worden in de europese (en naderhand in de belgische) wetgeving. België volgt sinds het KB van 2001 de richtlijnen die de ICRP heeft aanbevolen in het rapport ICRP-60 van 1991. Figuur 5.1: afname in dosislimietwaarden doorheen de tijd In de stralingsbescherming komt men herhaaldelijk het ALARA-principe tegen. ALARA is een afkorting van As Low As Reasonably Achievable (zo laag als redelijkerwijs mogelijk is) waaraan – niet zonder betekenis – is toegevoegd ‘economic and social factors taken into account’. In feite zijn er drie voorwaarden waaraan voldaan moet worden wil men ioniserende straling toepassen: 1. Rechtvaardiging van de praktijk: men mag straling niet toepassen als er een vervangende techniek is die tot een even goed resultaat leidt, maar geen stralingsbelasting met zich meebrengt. De voordelen van radioactiviteit en ioniserende straling moeten opwegen tegen de nadelen. 52 2. ALARA-principe en optimalisering: de doses moeten zo laag gehouden worden als redelijkerwijze mogelijk is. Daar bij ALARA de betekenis van de sociaal-economische factoren uitdrukkelijk is inbegrepen, betekent dit dat er een afweging behoort te geschieden en niet ongebreideld afscherming moet worden toegepast. In de kostenbatenanalyse moeten de kosten minimaal en de baten maximaal worden. Het ALARAprincipe is iets typisch stralingshygiënisch. Men probeert niet zo dicht mogelijk onder de limiet te eindigen, maar zover mogelijk daaronder te blijven zolang dit sociaal of economisch verantwoord blijft. 3. Dosislimieten: zowel voor de bevolking als voor de werknemers die door hun beroep blootgesteld worden, zijn individuele dosislimieten bepaald. Voor beroepshalve blootgestelde personen wordt de dosislimiet vastgesteld op 20 mSv per 12 opeenvolgende glijdende maanden, en voor personen van het publiek is de dosislimiet 1 mSv per 12 opeenvolgende glijdende maanden. De dosislimieten hebben twee doeleinden, enerzijds de deterministische effecten te voorkomen en anderzijds de stochastische effecten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Tijdens bestraling met ioniserende stralen is het onvermijdelijk dat gezonde weefsels worden meebestraald. Functionele en morfologische schade aan gezonde weefsels worden deterministische effecten genoemd. Deze effecten treden pas op na een zekere drempeldosis. De ernst van de schade aan gezonde weefsels tengevolge van bestraling hangt af van de dosis. Onder stochastische effecten verstaat men die effecten waarvan de kans op inductie toeneemt met de dosis en waarbij er in principe geen sprake is van een drempeldosis. Tot deze effecten behoren genetische effecten en tumorinductie. Men spreekt van genetische effecten van ioniserende straling wanneer schade die primair in de geslachtscellen van een van de ouders werd geïnduceerd, na een of meer generaties in het nageslacht tot expressie komt. De lange periode die verloopt tussen inductie en expressie maakt het achterhalen van de oorzaak vaak uiterst moeilijk. Ook voor tumorinductie geldt dat de oorzaak vaak moeilijk is vast te stellen wanneer een toename in de frequentie van kanker wordt waargenomen. Dit komt door de lange periode waarin de tumor groeit zonder dat deze kan gedetecteerd worden. 53 Figuur 5.1: stochastische en deterministische effekten Voor het publiek geldt dat de limiet één twintigste is dan die toepasbaar is op beroepshalve blootgestelde personen. Dat de deterministische limieten voor het publiek een factor twintig lager zijn dan voor de stralingswerker, vindt zijn oorzaak in het feit van een andere leeftijdsopbouw en van het zogenoemde ‘healthy worker effect’. De leeftijd van stralingswerkers ligt tussen 18 en 65 jaar. Het algemene publiek omvat met name ook de leeftijdsgroepen tussen 0 en 18 jaar waar kinderen met een mogelijk grotere gevoeligheid in voorkomen. Ook moet met een grotere stralingsgevoeligheid door zwakkere constitutie van de niet-werkende mens rekennig gehouden worden. De gereedschappen en technieken om ons te beschermen tegen ioniserende straling zijn gebaseerd op de volgende principes: 1. Duur van de blootstelling: hoe korter de blootstellingsduur, hoe kleiner de stralingsdosis 2. Afstand tot de bron: hoe verder de radioactieve bron verwijderd is, hoe kleiner de dosis (omgekeerde kwadratenwet) 3. Afscherming en insluiting: water, glas, lood, beton en veel andere materialen schermen straling af. Het inkapselen of insluiten van radioactieve stoffen gaat de verspreiding ervan tegen. 54 Figuur 5.2: stralingsbeschermingstechnieken; tijd, afstand en afscherming 55 6. Bibliografie Van Oosterom A., Oostendorp T.: Medische fysica ISBN 90-352-2353-5 Weissman F., Welleweerd J.: Stralingsfysica ISBN 90-352-1677-6 Bos A. et al.: Inleiding tot de stralingshygiëne ISBN 90-352-2260-1 Khan F.: The physics of radiation therapy ISBN 0-683-04502-4 Morris S.: Radiotherapy physics and equipment ISBN 0-443-06211-0 Friedlander G. et al.: Nuclear and radiochemistry ISBN 0-471-09961-9 Fast J.: Energie uit atoomkernen ISBN 90-70157-15-2 Vandoninck W., Van Mechelen C.: Scheikunde deel3 ISBN 90-306-0918-4 Brandt L.: Het spel der atomen, infoboek deel2 Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne: Veel gestelde vragen over ioniserende straling (NVS publicatie 25) Hendrickx H.: cursus medische beeldvorming LUC Belgisch Staatsblad: nr 244 - 30 augustus 2001 Interessante websites: www.fanc.fgov.be (Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle www.tue.nl/sbd/straling.htm (straling en stralingsbegrippen in vogelvlucht) www.staatsblad.be (KB van 20 juli 2001) www.bvsabr.be (Belgische Vereniging voor Stralingsbescherming) www.niras.be (Nationale Instelling voor Radioactief Afval en verrijkte Splijtstoffen) 56