Fotosynthese 1. Definitie Fotosynthese is het proces waarbij planten (en sommige bacteriën) lichtenergie gebruiken om koolstofdioxide om te zetten in energierijke verbindingen (koolhydraten), zoals glucose. Organismen die aan fotosynthese doen noemt men (foto)autotrofen. Dit wil zeggen dat deze organismen in staat zijn om zichzelf van energie te voorzien en dat ze niet afhankelijk zijn van andere organismen om te kunnen groeien. 2. Plaats van fotosynthese Planten vangen het licht op met chlorofyl. Deze stof zit in chloroplasten of bladgroenkorrels, onderdelen van een cel met een bepaalde functie. Chlorofyl geeft bladeren ook hun groene kleur. De fotosynthese vindt plaats in de thylakoïden in de chloroplast. Hoewel alle groene onderdelen van planten chloroplasten bevatten waar fotosynthese plaatsvindt, wordt veruit de meeste energie opgewekt in de bladeren. Fig: Bladgroenkorrel, met thilakoïden, de plaats waar fotosynthese gebeurt. 3. De chemische reacties Fotosynthese bestaat uit een hele reeks reacties, die je kan indelen in 2 groepen; de lichtreacties en de donkerreacties (of calvincyclus). De lichtreacties spelen zich voornamelijk af in het membraan van de thylakoïden. Hier wordt lichtenergie omgezet in chemische energie. Via fotolyse wordt water gesplitst in protonen, elektronen en zuurstof. De zuurstof wordt verder niet meer gebruikt. Protonen en elektronen worden gebruikt om uiteindelijk de energiedragende stoffen ATP en NADPH te maken. Die worden getransporteerd naar het stroma, waar ze in de calvincyclus terechtkomen. Hier wordt de energie in de stoffen gebruikt om glucose te maken uit koolstofdioxide. Lichtreacties Bij de lichtreacties in de fotosynthese zijn twee fotosystemen betrokken; fotosysteem I (PSI) en fotosysteem II (PSII). Ze bestaan uit een groot aantal eiwitten en andere moleculen die met elkaar samenwerken. Elk van de fotosystemen bestaat op zijn beurt uit twee componenten, een kerncomplex en een zogenaamd ‘light harvesting antenna complex’ waar veel pigmentmoleculen (voornamelijk chlorofyl) in dienst staan van het kerncomplex. Ze vangen lichtenergie op en geven die af aan een doelwitpigment in het reactiecentrum. Fotosynthese begint wanneer in fotosysteem II een chlorofylpigment een foton (lichtdeeltje) absorbeert. De energie van het foton wordt door het pigment opgenomen, hierdoor raakt een elektron ‘in aangeslagen toestand’. De chlorofyl molecule (P680) geeft zijn elektron af aan een elektronenacceptor (Pheophytine). De elektronen met hoog energieniveau komen in een elektronentransportketen (ETC) terecht, een reeks van redoxreacties. De ETC begint bij PSII, gaat naar cytochroom b6f en komt uiteindelijk bij PSI. Hier wordt NADPH gevormd, een mobiele energiestockage. Het elektronentekort bij de chlorofylmolecule wordt via de fotolyse van water teruggewonnen. De netto reactie is als volgt: 12 H2O + 12 NADP + n ADP + n P 6 O2 + 12 NADPH2 + n ATP Donkerreacties De ATP en NADPH die geproduceerd worden tijdens de lichtreacties, leveren energie voor diverse biochemische processen. In de calvincyclus wordt koolstofdioxide (CO2) omgezet in suiker. De netto reactie is als volgt: 6 CO2 + 12 NADPH2 + 12 ATP C6H12O6 + 12 NADP + 6 H2O + 12 ADP + 12 P Het fotosyntheseproces speelt zich af in alle planten met bladgroen. Toch maakt men een onderscheid tussen C3-, C4- en CAM planten. Bij deze drie plantentypes zijn de lichtreacties dezelfde, maar is er een verschil tussen de donkerreacties. In de C3-planten wordt bij de omzetting tot suikers het CO2 ingebouwd in ribulose-1, 5-difosfaat; we zeggen dat deze stof wordt gecarboxyleerd. Er worden 2 moleculen 3-fosfoglyceraat gemaakt. Dit is een molecule die 3 atomen C bevat, vandaar de naam C3-planten. Deze reactie wordt gekatalyseerd door het enzym Rubisco. Het merkwaardige aan dit enzym is dat het niet alleen carboxylase-activiteit maar ook oxygenase-activiteit vertoont, waardoor zuurstof gebonden wordt in plaats van koolstofdioxide, met vorming van 2 moleculen 3-fosfoglyceraat en 1 molecule fosfoglycolaat. Dit proces noemen we fotorespiratie. Het is een verlies voor de plant want er worden minder suikers gevormd dan bij carboxylering. Ongeveer 95% van de vegetatie bestaat uit C3-planten. Met de huidige samenstelling van de atmosfeer vertonen C3-planten fotorespiratie en is er een competitie tussen CO2 en O2 voor de katalytische werking van het enzym Rubisco. C4-planten vermijden fotorespiratie. Zij hebben een andere weg ontwikkeld om CO2 vast te leggen, door het eerst te binden op fosfo-enol-pyruvaat ter vorming van oxaalacetaat, dat dan omgezet wordt tot malaat (twee verbindingen met 4 C-atomen). Het enzym dat deze reactie katalyseert, het PEP-carboxylase, is niet gevoelig voor zuurstof. Het malaat migreert naar chloroplasten van dieper gelegen cellen die een schede vormen rond de vaatbundels. Daar wordt het omgezet tot CO2 en pyruvaat, met een lokale verhoging van de CO2 concentratie tot gevolg, zodat het CO2 efficient kan worden opgenomen door Rubisco, zonder verlies via fotorespiratie. Er is dus een ruimtelijke scheiding tussen de opname van CO2 en de verwerking ervan tot suikers. Bovendien gebeurt de verwerking tot suikers bij een hogere CO2/O2 verhouding, zodat er weinig fotorespiratie is. Bij CAM-planten is er een scheiding in de tijd tussen opname van CO2 en verwerking ervan tot suikers. Deze planten komen voor in een milieu met lage nachttemperaturen en hoge dagtemperaturen en beperkte watervoorziening en ze hebben hun metabolisme aangepast aan dit milieu. ’s Nachts nemen de planten CO2 op via de open huidmondjes. Dit CO2 wordt vastgelegd in malaat met het enzym PEP-carboxylase en opgeslagen. Overdag wordt malaat weer omgezet tot CO2, dat door Rubisco en andere enzymen wordt omgezet tot suikers. 4. Fotosynthese en klimaatverandering Doordat CO2 gebruikt wordt tijdens het proces van fotosynthese, spelen groene planten een belangrijke rol in de opname van CO2 uit de atmosfeer. Het massaal kappen van bossen heeft tot gevolg dat er minder CO2 opgenomen wordt, en dat er dus meer CO2 in de atmosfeer blijft. Door grotere beschikbaarheid van CO2 neemt de fotosynthesesnelheid toe, vooral bij C3-planten. Bovendien wordt bij deze planten de fotorespiratie geremd bij een hogere CO2 concentratie en gebeurt de fotosynthese efficiënter. Maar de verdere verwerking tot bouwstenen is niet altijd mogelijk door gebrek aan andere voedingsstoffen en/of door gebrek aan afzetplaatsen. CO2 moleculen moeten in het bladweefsel terechtkomen voor ze kunnen omgezet worden tot glucose. Hiervoor beschikt het blad over huidmondjes, kleine openingen. Door diezelfde openingen verdampt de plant ook water (transpiratie). Als het warmer wordt, zal de plant de huidmondjes sluiten om te voorkomen dat ze te veel water verliest en uitdroogt. Maar dat kan dan weer betekenen dat onvoldoende CO2 tot in het blad raakt, waardoor de fotosynthese verminderd wordt. Anderzijds doet een plant aan respiratie. Ze verbrandt namelijk glucose tot CO2 als energievoorziening voor allerlei noodzakelijke processen zoals groei, watertransport, voedingsopname,... Met andere woorden, een plant neemt niet alleen CO2 op, maar geeft die ook af. Het evenwicht tussen de fotosynthese en de respiratie bepaalt dan de netto-opname van CO2 door de plant. Bij een hittegolf zal de plant dus enerzijds geremd worden in de fotosynthese, maar er zal ook meer energie nodig zijn om aan genoeg vocht te geraken en om de weefsels te beschermen, waardoor de respiratie toeneemt. Zo zou het kunnen dat de plant een netto bron van CO2 wordt onder extreem warme omstandigheden waaraan de plant niet is aangepast.