persoonlijkheids- psychologie

advertisement
Academiejaar 2013-2014
LESSEN +
NOTA’S
PERSOONLIJKHEIDSPSYCHOLOGIE
Lesgever: Barbara De Clercq | Door: Delfien Vansteelandt
Pagina 0 van 265
Inhoud
INLEIDING
1
Introductie: praktisch
I: Theorie
Lesmateriaal Persoonlijkheidspsychologie I
Evaluatievorm
Overzicht lessen
Link met andere cursussen?
1
1
1
1
1
2
Persoonlijkheidspsychologie
2
Naar een definitie van persoonlijkheid: Allport (1961)
3
Hedendaagse definitie (boek p 3‐7)
3
Trait‐activation theory
4
Doel van persoonlijkheidspsychologie
4
Idiografische vs nomothetische benadering van persoonlijkheid (Allport)
5
Assumpties binnen persoonlijkheidsonderzoek
5
Cross‐situationele consistentie van persoonlijkheid: ook bij sociaal voorgeschreven situaties (bv dating‐avond)
6
2 historische invalshoeken op persoonlijkheidstheorie
6
Basisvoorwaarden van een persoonlijkheidstheorie (boek p 15)
7
The dispositional domain of personality: trekken en taxonomieën van trekken
7
Voorbeeld examenvraag les 1
METEN VAN PERSOONLIJKHEID
22
23
Bronnen
Zelfrapportering
Observer ratings
23
23
23
Methoden
Test‐data (bv. Megargee experiment)
Test‐data
Huidige trends in verzamelen van life‐outcome data
Overeenkomst tussen deze methoden/bronnen?
Meten van persoonlijkheid: evaluatie van maten (boek p31‐35)
24
24
25
26
27
28
Meten = weten? Methodologische dwalingen
Sociaal wenselijk antwoorden
Faking (boek p.89‐90)
Conclusie: valkuilen bij test‐interpretatie
28
28
30
31
BIOLOGISCHE THEORIEËN/BENADERING VAN PERSOONLIJKHEID
33
Evidentie voor biologische basis van persoonlijkheid? Boek p. 161‐189
33
Psycho‐biologische benadering van persoonlijkheid
Conceptueel kader voor onderzoek naar persoonlijkheid en fysiologische parameters
Fysiologische metingen: autonoom zenuwstelsel
Fysiologische metingen: centraal zenuwstelsel (hersenen)
34
35
36
37
Biologische modellen van persoonlijkheid
Het biologisch model van persoonlijkheid en arousal (Eysenck)
Experimenten van Geen
BIS/BAS theorie van Gray: reinforcement sensitivity theory
Biologische basis van “sensation seeking”
Neurotransmittors en persoonlijkheid
Biologisch model van Cloninger
Psycho‐biologisch FFM model
Andere stabiele disposities met biologische basis: ochtend‐avond types
Persoonlijkheidstypes geassocieerd met arousal
Persoonlijkheid en hormonen: testosteron
Persoonlijkheid en hormonen: cortisol en oxytocine
Persoonlijkheidsverandering na hersenletsel
Voorbeeld examenvraag les 2
38
38
40
40
41
43
43
44
45
47
49
49
49
50
Een gen-omgevingsperspectief op persoonlijkheid
Gedragsgenetica en erfelijkheid
Gedragsgenetica: een recent onderzoeksterrein – Hoe komt dit? Boek p.133‐159
Basisbegrippen
Kwantitatieve genetica: de traditionele additieve assumptie
Integratieve gedragsgenetische benadering
Erfelijkheid versus omgeving?
Gedragsgenetica en het FFM: samenvatting
50
50
50
51
56
60
63
64
Voorbeeld examenvraag
68
PERSOONLIJKHEIDSONTWIKKELING
69
Wat is persoonlijkheidsontwikkeling?
Stabiliteit of verandering?
Types van continuïteit
69
69
69
3 analyseniveaus
Algemene evidentie voor het belang van vroege individuele verschillen: de Dunedin study (Caspi, 2000)
71
72
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in baby‐en peutertijd: hoe meten?
Temperament als basis voor individuele verschillen
Temperamentsmodellen
74
74
74
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in baby‐en peutertijd: bevindingen
Onderzoek van Rothbart tijdens baby‐tijd: temperament
78
78
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in de kindertijd: hoe meten?
Temperament of persoonlijkheid?
Besluit
Studie naar stabiliteit vanuit FFM perspectief: voordelen
78
79
86
87
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in de kindertijd
87
Bevindingen o.b.v. actometer (Saudino, 2012)
87
Stabiliteit van agressie over tijdsintervallen: Olweus
88
Bevindingen vanuit FFM kader: continuity‐change o.b.v. de HiPIC
88
Absolute/Differentiële stabiliteit in kindertijd ‐ adolescentie vanuit cross‐cultureel FFM‐perspectief (McCrae,
et al., 2002)
90
Rang‐orde stabiliteit van individuele verschillen tijdens de kindertijd: besluit
91
Absolute stabiliteit
91
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in de volwassenheid
91
Differentiële continuïteit in volwassenheid
91
Vanuit meta‐analytisch perspectief: bestaat er een piek in rang‐orde stabiliteit op bepaalde leeftijd? (Roberts
& DelVechhio, 2000)
93
Mean‐level/Absolute continuïteit in volwassenheid
94
Ipsatieve continuïteit in de volwassenheid
95
Individual‐level continuity
95
Persoonlijkheidsverandering na behandeling? Een empirische studie m.b.t. behandeling voor depressie
95
Voorbeeld examenvraag
96
PERSOONLIJKHEID EN SOCIAAL RELEVANTE OUTCOMES
97
PERSOONLIJKHEID EN FUNCTIONELE LEVENSDOMEINEN
97
Recapitulatie vorige les
Hoe kunnen we de stabiliteit in persoonlijkheid verklaren?
97
97
Persoonlijkheid en sociaal relevante outcomes doorheen de tijd – boek p. 123‐127
98
Persoonlijkheid en psychopathologie
Kwetsbaarheidsmodel
Complicatiemodel
Pathoplastiemodel
Spectrummodel
Etiologische modellen persoonlijkheid‐psychopathologie
Persoonlijkheid – internaliserende problemen kinderen: variable centered
Persoonlijkheid – externaliserende problemen kinderen: variable‐centered
Persoonlijkheid en psychopathologie kinderen: Recente studie
Persoonlijkheid en psychopathologie: volwassenen (Kotov et al., 2010 – variable‐centered)
98
98
99
99
99
100
100
100
101
103
Persoonlijkheid en pathologisch gokken
Bagby et al., 2007
Pathologisch gokken en FFM
106
106
107
Persoonlijkheid en alcoholisme
108
Persoonlijkheid en academische prestatie
Lievens, Ones, & Dilchert, 2009
109
109
Persoonlijkheid en partnerrelaties
Principe van partner‐similariteit
Persoonlijkheid en relatie‐voldoening
Persoonlijkheidsstabiliteit en partner‐similariteit
109
110
111
111
Persoonlijkheid en ziekte (boek p.492‐495)
Interactioneel model
Transactioneel model
Gezondheidsgedrag model
Pre‐dispositie model
Ziektegedrag‐model
Persoonlijkheid en levensduur ‐ mortaliteit (los van ziekte)
Type D Persoonlijkheid
Recent evidence‐based model in functie van onderzoek naar causaliteiten depressie – ziekte
Persoonlijkheid en mortaliteit: Conscientiousness als biopsychosociaal attribuut (Martin et al., 2007)
112
112
113
113
113
114
114
115
116
117
Impact van life‐events (boek p.497‐499)
Voorbeeld examenvraag
PERSONALITY @WORK
119
122
123
Introductie
Speelt persoonlijkheid een rol op het werk?
Is persoonlijkheid(spsychologie) een klinisch begrip?
123
123
123
Overzicht
124
I. De rol van persoonlijkheid in Organizational Behavior
Ia. Persoonlijkheid als predictor van jobprestaties
Ib. Persoonlijkheid als predictor van loopbaansucces
II. Persoonlijkheid als moderator
III. Persoonlijkheid als outcome / afhankelijke variabele
Conclusies
Kritieken
124
125
135
141
142
145
145
II. Persoonlijkheidsassessment in organisationele settings
146
Nood aan betrouwbare en valide instrumenten om persoonlijkheid te meten en deze info aan te wenden in
het kader van
146
Vb.1 : Myers-Briggs Type Indicator (MBTI)
146
Vb.2 : NEOPI-R: Handleiding
149
Gecontextualiseerde persoonlijkheid
149
Validiteit
152
III. Hot topics: introversie op de werkvloer
154
Conclusies
155
Voorbeeldvraag
155
BORN TOGETHER – REARED APART
157
Goals and directions
157
Brief overview of the Minnesota Study of Twins Reared Apart (Mistra)
157
Duur van de studie
157
Theoretische perspectieven: wanneer, waarom en waar begon de studie?
Begin: Jim Twins
Wie
Van de Jim Twins naar de MISTRA
Bronnen van apart opgevoede tweelingen
Leeftijd van onderzoek en contact maten
Brandweertweelingen: Jerry en Mark
Jack en Oskar
Kerrie en Amy
Aro en Iris
157
158
158
158
158
158
158
158
158
158
Studie
Psychiatrische trekken in monozygote tweelingen (1981)
158
159
Ongeposeerde lichaamshouding
Intraklas correlaties
Seksuele oriëntatie
Twee pivotale papers
Minnesota Personality Questionnaire (1988)
IQ intraclass correlaties voor vier apart opgevoede tweelingenstudies (1990)
Meer kritiek dan lof voor hun studie
Jobsatisfactie, religiositeit, …
Dentale en periodontale studies
Welzijn
Additionele bevindingen
Tweeling relatie survey
159
159
159
159
159
159
159
159
160
160
160
160
Implicaties
160
Controverses
160
In closing
161
Video: “Twins raised apart” – Oscar & Jack
161
Studievragen
162
Artikel: Bronnen van psychologische verschillen bij mensen: de Minnesota studie van apart opgevoede
tweelingen
163
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN: CATEGORIAAL VERSUS DIMENSIONEEL
PERSPECTIEF
169
Persoonlijkheidsstoornissen: de gemeenschappelijke deler
169
Persoonlijkheidsstoornissen (PD): categoriale conceptualisering
De DSM-traditie: historisch perspectief op As II
Historisch perspectief op persoonlijkheidsstoornissen
Algemene diagnostische criteria voor PD
DSM-IV/5 algemene diagnostische criteria: overzicht
169
170
170
171
171
Persoonlijkheidsstoornissen: categoriale benadering
DSM-IV/5 clusters
Prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen
Sociodemografische correlaten
Lange termijn outcome van PD’s
Voordelen categoriale DSM-diagnostiek
Nadelen categoriale DSM-diagnostiek
172
172
176
176
177
178
178
Persoonlijkheidsstoornissen: een dimensioneel perspectief
Categoriale versus dimensionele diagnostiek
Categoriaal vs dimensioneel: een taxonomische strijd
Dimensionalisering van As II: niveaus
Dimensionalisering vanuit algemeen trekmodel: validiteit FFM
Persoonlijkheidsstoornissen en FFM domeinen: empirische ondersteuning
Persoonlijkheidsstoornissen en FFM facetten
FFM assessment van PD’s: 3 uitwerkingen
FFM of SNAP/DAPP?
Een integratief model
182
183
183
183
186
186
188
190
193
193
Interpretatie 2-4 dimensionele hiërarchische structuur van maladaptieve trekken (Krueger, 2005)
Naar een dimensionele visie op PD in DSM-5
PERSOONLIJKHEID BINNEN DE FORENSISCHE CONTEXT
194
194
197
Lesmateriaal
197
Overzicht
197
1. Inleiding: Persoonlijkheid in de forensische context
Definiëring forensische psychologie
Predictie van geweld
197
197
198
2. Conceptualisatie psychopathie (PP) en antisociale persoonlijkheidsstoornis (ATS PS)
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Definitie Psychopathie
Antisociale PS = Psychopathie ?
199
199
199
200
3. Assessment psychopathie
202
Criteria PCL‐R (Hare, 2003)
202
Dimensionele assessment: Psychopathie, ATS PD en associaties met algemene trekken (Decuyper et al. 2009)
202
Dimensionele representatie persoonlijkheidspathologie
203
MA associaties ATS PD, PP en VFM  samenvatting onderzoek
204
4. Voorlopers psychopathie
Controverse label psychopathie bij kinderen
CD specifier: “with limited prosocial emotions”
Validering psychopathie trekken bij jongeren (Review Frick et al., 2014)
Instrumenten
Dimensionele representatie voorlopers PP: associaties met VFM en DIPSI (Decuyper et al., 2011)
Person ‐ centered: latente persoonlijkheidsprofielen jeugddelinquenten
205
205
205
206
209
209
210
5. Psychopathie binnen de klinisch forensische context (recidive crimineel gedrag en geweld)
Psychopathie en crimineel recidivisme
Psychopathische trekken en recidivisme bij jongeren (Cauffman et al., 2009)
Psychopathie en soort geweld
Motieven agressie bij psychopathie
214
214
214
215
215
6. Succesvolle psychopathie
Frank Abagnale: ‘50 – ‘60
Definitie
Hoe meten?
Psychopathie en succesvol leven
Succesvolle Psychopathie: data 2014
Psychopathie en US Presidency
216
216
216
216
217
219
219
7. Psychopathie en maladaptieve trekken op de werkvloer
5 kenmerken Industrial psychopath (Babiak, 1995)
Persoon – situatie interactie
Gevolgen voor het bedrijf (Boddy et al., 2010)
Gevolgen: Psychopathie en pesten
Psychopathie, pesten en onrechtvaardig leiderschap
Psychopathische trekken op de werkvloer: data 2014
Maladaptieve trekken op de werkvloer
220
220
221
221
221
222
222
223
FFM PD count techniek: dimensionele assessment
“Dark side” trekken en professioneel functioneren (data 2014)
Voorbeeldvraag
PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN VANUIT EEN ONTWIKKELINGSGERICHT
PERSPECTIEF
224
227
228
229
Historisch kader
229
Persoonlijkheidsstoornissen en kinderen?
Waarom?
Gebrek aan ontwikkelingsperspectief op persoonlijkheidsstoornissen: implicaties
PD op jonge leeftijd: de eerste onderzoeksstappen
Ontwikkelingsantecedenten van persoonlijkheidsstoornissen: evidentie?
Persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd
230
230
230
231
232
234
Categoriale beschrijving van persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd (DSM)
Toepasbaarheid AS II op jongere leeftijd (Durrett en Westen, 2005)
Leeftijdsspecifieke problemen categoriale As II diagnostiek
Illustratie categoriaal vs dimensioneel – The borderline child: feit of fictie?
Temperaments-symptomen versus acute symptomen
235
235
235
235
236
Dimensionele beschrijving van persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd
FASE 1: gelijkaardige relatie tussen FFM-facetten en As II constructen? Cfr. Hypothesen – volwassenen
(Widiger, et al., 2002)
FASE 2: dimensionele benadering van PD – Een leeftijdsspecifiek instrument voor PD bij kinderen
236
Etiologie van persoonlijkheidsstoornissen
Voorbeeld: antisociale persoonlijkheidsstoornis
Erfelijkheid en persoonlijkheidsstoornissen
Omgevingsinvloeden en persoonlijkheidsstoornissen: ervaringen uit de kindertijd
Biologische en neuropsychologische factoren van persoonlijkheidsstoornissen
Centrale principes in de ontwikkeling van PD: het spel van nature x nurture
Stabiliteit/verandering van persoonlijkheidspathologie op jonge leeftijd?
244
244
245
245
246
247
250
Aanpak / behandeling
Verandering vanuit preventief oogpunt
Behandeling van kinderen met vroege maladaptieve profielen: coping of genezing?
253
253
253
Categoriaal vs dimensioneel: klinische bruikbaarheid
Gebruikersvriendelijkheid van dimensionele systemen (Verheul, 2007)
Waarde van dimensionele modellen voor indicatiestelling en behandeling?
Klinische bruikbaarheid DSM versus dimensionele diagnostiek: empirische bevindingen
Een ontwikkelingsperspectief op As II in DSM‐V(I)?
254
254
254
255
255
Ter illustratie
255
236
238
Inleiding
Introductie: praktisch

Vakonderdelen:
o
o

Persoonlijkheidspsychologie I: theorie
Persoonlijkheidspsychologie II: oefeningen
Werkvormen:
o
o
Persoonlijkheidspsychologie I: hoorcolleges, werkcolleges, demonstraties
Persoonlijkheidspsychologie II: 3 sessies practica
I: Theorie




3de bachelor klinische psychologie
3de bachelor theoretische en experimentele psychologie
3de bachelor bedrijfspsychologie en personeelsbeleid
Keuzevak L & W
Lesmateriaal Persoonlijkheidspsychologie I



Boek: “Personality Psychology. Domains of knowledge about human nature.”(2013) McGraw
Hill Education
Slides geleidelijk beschikbaar (Minerva)
Illustraties: video, cases

Theorie: periodegebonden evaluatie
o Datum: nog te bepalen
o Schriftelijk: MC ‐ Geen open vragen!
o Puntenverdeling (klin: I:15; II:5)

Persoonlijkheid is een construct dat vanuit verschillende invalshoeken belicht kan worden:
genetisch, omgeving, …
Overzicht lessen

LES 1 ‐ 10/02: intro + trait approach/models
Inleiding
Evaluatievorm
1












LES 2 ‐ 17/02: assessment en biologische modellen van persoonlijkheid
LES 3 ‐ 24/02: gedragsgenetica
3 MAART: GEEN LES (KROKUS)
LES 4 ‐ 10/03: persoonlijkheidsontwikkeling
LES 5 ‐ 17/03: persoonlijkheid en life‐domains
LES 6 ‐ 24/03: persoonlijkheid op de werkvloer
LES 7 ‐ 31/03:
7,14, 21 APRIL: GEEN LES (PAAS)
LES 8 ‐ 28/04: Persoonlijkheidsstoornissen: categoriaal vs dimensioneel perspectief
LES 9 ‐ 05/05: Persoonlijkheidsstoornissen vanuit forensisch perspectief
LES 10 ‐ 12/05: Ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen
Geen les in inhaalweek – wel vraag/antwoord procedure
Link met andere cursussen?



Differentiële Psychologie
Ontwikkelingspsychologie I en II
Statistiek I

Vaak zeggen we: “die mens heeft geen persoonlijkheid” of “die heeft een sterke
persoonlijkheid”  wat bedoelen we daarmee? (bv. saai, weinig uitstraling, …)
Persoonlijkheidspsychologie
= Begrijpen van individuele verschillen tussen mensen
o
Impliciete persoonlijkheidstheorieën (~ stereotypen): we gaan vaak een evaluatie
toekennen op basis van het gedrag dat we zien, en dit m.b.t. iemands
persoonlijkheid
 Intuïtie
 Selectieve observatie
 Vaak evaluatief
 Self‐fulfilling prophecy: een bepaalde verwachting waarmaken
 Illustratie: filmpje over een leerkracht in de jaren ’50 die zijn klas
indeelt naar slimme en domme kinderen, en dit op basis van
oogkleur  oordeel heeft een sterke invloed op de effectieve
prestatie van die kinderen
Inleiding

2
o
Wetenschappelijke persoonlijkheidstheorieën
 Beschrijven van menselijke karakteristieken  weg van het evaluatieve
en puur naar het descriptieve van persoonlijkheid
 Persoonlijkheid als psychologisch construct:
 Niet direct observeerbaar
 Determinant van gedrag
Naar een definitie van persoonlijkheid: Allport (1961)

Allport is één van de eerste psychologen die zich heeft bezig gehouden met persoonlijkheid
bij mensen

“Dynamische organisatie van intra‐persoonlijke psycho‐fysische systemen die resulteren in
een karakteristiek patroon van gedrag, denken en voelen”
o
o
o
o
Dynamische organisatie refereert naar het feit dat persoonlijkheid iets is dat zich
voortdurend ontwikkelt: geen statisch gegeven (o.b.v. leeftijd, …)
Psycho-fysische: interactie tussen geest en lichaam die dan het gedrag gaat
produceren (neurotransmitters, …)
Karakteristiek patroon: aanhoudend patroon, vrij stabiel patroon
Gedrag, denken en voelen: persoonlijkheid heeft met heel veel aspecten van
menselijk functioneren te maken
Hedendaagse definitie (boek p 3‐7)
within the individual
that are organized and relatively enduring
and that influence
his or her interactions with
and adaptations to
the environment
Een set van psychologische trekken (construct)
en mechanismen (cognitieve processen, bv.
cognitief zoeken naar sociale situaties)
binnen het individu
die georganiseerd (geen losse flodder verzameling
van eigenschappen: goed georganiseerd) en relatief
stabiel zijn
en die beïnvloeden
zijn of haar interacties met
en aanpassingen/adaptaties aan
de omgeving (bepaalde trekken komen in een
bepaalde omgeving of context beter tot uiting dan
in een bepaalde context)
Inleiding
A set of psychological traits
and mechanisms
3
Trait‐activation theory

Dit staat niet in het boek, maar is wel te kennen

Een bepaalde trek wordt geactiveerd binnen een bepaalde context

Een onderliggende trek wordt geactiveerd door bepaalde situationele cues (taakgericht,
sociaal en organisatorisch)

Dit gedrag wordt geproduceerd vanuit een activatieproces, gestuurd door situationele
omstandigheden en produceert een bepaald gedrag (??)
BASISPRINCIPES TRAIT‐ACTIVATION THEORY

Basis‐assumpties:
o
o
o

Trekken zijn latente tendensen die ons gedrag in een bepaalde richting sturen
Trekken worden geuit als respons op trek‐relevante situationele cues
Intrinsieke satisfactie als resultante van expressie van trek
Model oorspronkelijk ontwikkeld binnen A&O (arbeids- en organisatiepsychologie) terrein
Doel van persoonlijkheidspsychologie
Classificatie van persoonlijkheidseigenschappen  men wil komen tot een geordende
taxonomie: hoeveel, hoe georganiseerd, hiërarchie, …?
o
o
Aantal trekken
Organisatie/structuur van trekken

Meten van persoonlijkheid: hoe kunnen we persoonlijkheid betrouwbaar gaan meten?

Ontwikkeling van persoonlijkheid: causale processen: gen x omg

Begrijpen van psychopathologie en allerlei outcomes vanuit een persoonlijkheidsperspectief
Inleiding

4
Idiografische vs nomothetische benadering van persoonlijkheid (Allport)
Kenmerk
Strategie
Idiografisch
Benadrukt de uniciteit van
individuen
Doel
Onderzoeksmethode
Dataverzameling
Voordelen
Nadelen

De idiografische benadering legt de klemtoon op het unieke van elk individu: er bestaan
geen universele persoonlijkheidstypes
o
o

Nomothetisch
Focust op gelijkenissen tussen
groepen van individuen. Individuen
zijn enkel uniek op die manier dat
hun trekken/traits combineren
Om een diepgaand begrip te
Om de basisstructuur van
ontwikkelen van het individu
persoonlijkheid en het minimum
aantal trekken die nodig zijn om de
persoonlijkheid universeel te
beschrijven, te identificeren
Kwalitatieve methodologieën om
Kwantitatieve methoden om:
hoofdzakelijk case studies te
 De persoonlijkheidsproduceren. Enige generalisatie
structuren te exploreren
over een serie van case studies is
 Metingen van
mogelijk
persoonlijkheid te
produceren
 De relaties tussen
variabelen over groepen
heen te exploreren
Interviews, dagboeken, narratieven, Zelfrapportage persoonlijkheidsbehandelingssessie data
vragenlijsten
Diepgaandheid van het begrijpen
Het ontdekken van algemene
van het individu
principes die een predictieve
functie hebben
Het kan moeilijk zijn om
Het kan leiden tot een enigszins
generalisaties te maken uit de data oppervlakkig begrip van gelijk
welke persoon. Er is training nodig
om persoonlijkheidsprofielen
accuraat te analyseren
Het doel is om het individu diepgaand te begrijpen (daarvoor gebruikt men
kwalitatieve methoden, vooral case studies)
Nadeel: moeilijk om te generaliseren
De nomothetische benadering onderzoekt welke trekken of persoonlijkheidseigenschappen
we als universeel kunnen beschouwen
o
o
Het doel is om de basis van persoonlijkheid empirisch te gaan bepalen (daarvoor
gebruikt men kwantitatieve methoden, vooral persoonlijkheidsvragenlijsten bij
hele grote groepen mensen)
Nadeel: idee dat je iedereen kunt begrijpen, nogal oppervlakkig

Relatief stabiele aspecten van het zelf (verandering mogelijk, maar is vrij klein)
Inleiding
Assumpties binnen persoonlijkheidsonderzoek
5

Consistent over verschillende sociale contexten (ook bij sociale voorschriften; ook bij sociaal
sterk voorgeschreven situaties zul je persoonlijkheidsverschillen zien)

De essentie van het individu (denken, voelen, doen) in vergelijking met anderen

Zijn latent aanwezig, ook als er geen observeerbare expressie is van de trek (daarop verschilt
persoonlijkheid van gedrag)
Cross‐situationele consistentie van persoonlijkheid:
voorgeschreven situaties (bv dating‐avond)
ook
bij
sociaal
2 historische invalshoeken op persoonlijkheidstheorie

Basis = mentale stoornissen (van bij het begin gebaseerd op mentale stoornissen)

Historisch: oude Grieken ~ eerste link tussen karakterverschillen en moreel/immoreel gedrag
(zie verder)
o 4 sappen:
 Bloed
 Slijm
 Gal
 Zwarte gal
o Galenus stelde dat iemand gezond is als die 4 sappen in evenwicht zijn 
gestoorde persoonlijkheid wanneer onevenwicht:
 Melancholisch: te veel zwarte gal
 Cholerisch: te veel gal (gal spuwen)
 Flegmatisch: te veel slijm (zeer rustig en kalm, maar ook stukje
onemotioneel)
 Sanguinisch: veel bloed (sterke emoties beleven)
o Kant heeft daar dan 4 persoonlijkheidstypes van gemaakt: zeer categoriaal: of het
een, of het ander

17de‐18de eeuw: groeiende interesse voor “madness” en link naar individuele verschillen (vb.
Mesmer)
o
Mesmer: voorloper van de hypnose ontwikkeld:
 Bepaalde rituelen met gemagnetiseerd water bij mensen die het noorden
kwijt waren
 Hij was de eerste die aantoonde dat je met bepaalde suggestieve
handelingen zaken kan teweeg brengen en dat dit bij bepaalde mensen
meer aanslaat dan bij anderen: sommigen zijn hier gevoeliger voor
Inleiding
KLINISCHE INVALSHOEK
6

Aanloop naar eerste therapeutische concepten (hypnose)

Freudiaanse traditie bouwde hierop verder, deze is hierop geënt
BESCHRIJVENDE INVALSHOEK

Basis = beschrijving en statistische analyse van verschillen tussen mensen

Historisch:
o
o
Fysiognomie (Lavater): alle eigenschappen (persoonlijkheid) refereren naar
lichamelijke verschillen
Frenologie (Gall): alle psychologische eigenschappen van mensen zijn gealloceerd
in bepaalde hersengebieden  hersenschedel analyseren

Populair >< wetenschappelijk niet houdbaar

Introductie statistische parameters: Galton
Basisvoorwaarden van een persoonlijkheidstheorie (boek p 15)

Basisvoorwaarden voor een goede persoonlijkheidstheorie (vanuit eender welke
invalshoek):
o
o
o
o
o
o
o
Moet persoonlijkheid goed beschrijven en daaraan gelinkt ook een stukje
verklaren
Moet bestaan uit concepten die je empirisch kan testen/toetsen
Moeten empirische valide zijn
Een goede theorie moet parsimonious zijn: er moeten voldoende eigenschappen
binnen die theorie beschreven staan, maar ook niet te veel: in termen van aantal
persoonlijkheidsfactoren voldoende maar niet te veel
Comprehensief: alomvattend
Heuristische waarde: moet onderzoek binnen het terrein stimuleren: betekenisvol
+ stimuleren van onderzoek
Toegepaste waarde

Dit is niet de Freudiaanse traditie

Dit is één van de mogelijkheden om naar persoonlijkheid te gaan kijken
Inleiding
The dispositional domain of personality: trekken en taxonomieën van trekken
7
TRAIT PSYCHOLOGY

“Those aspects of personality that are stable over time, are relatively consistent over
situations and make people different from each other”

Trekken = bouwstenen van persoonlijkheid
o
Trekken zijn de universele bouwstenen van persoonlijkheid: er bestaan een aantal
basistrekken die voor iedereen in mindere of meerdere mate van toepassing zijn

Persoonlijkheid = unieke combinatie van universele bouwstenen

2 invullingen van een TREK: (boek p. 50)
o
o
Een interne causale eigenschap: determinant van gedrag
 Een latente/interne tendens gaat het gedrag sturen
 Binnen de persoonlijkheidspsychologie wordt er vooral vanuit die
causaliteit gedacht
Beschrijvende karakteristiek (samenvatting) van concreet gedrag
 Puur beschrijvend zonder causaliteit
HISTORISCH PERSPECTIEF: CATEGORIAAL

Aristoteles: eerste beschrijving van trekken

Theophrastus : publicatie van 30 types/karakters

Hippocrates: link 4 basissappen ~ ziekte

Galenus: toepassing op persoonlijkheid
o
o

Evenwicht tussen 4 sappen = gezond
Onevenwicht = mentale stoornis
 Melancholisch
 Cholerisch
 Flegmatisch
 Sanguinisch
Kant:
4 persoonlijkheidstypes
= categoriale types van persoonlijkheid
VAN CATEGORIAAL  DIMENSIONEEL: W. WUNDT
Revisie van “humorale termen” (cfr. de 4 lichaamssappen) naar 2 trekdimensies:
o
o

Y-as: sterkte van emoties
X-as: stabiliteit van emoties
Laat ontstaan van trek‐theorieën: nood aan statistische technieken om veelheid aan termen
te structureren (trektheorieën zijn gebaseerd op empirische methoden):
o
o
Correlatie
Factor‐analyse
Inleiding

8
IDENTIFICATIE VAN DE BELANGRIJKSTE TREKKEN (BOEK P 53‐57)

3 benaderingen geven aanleiding tot de concrete oprichting van taxonomieën:
o
o
o
Lexicale benadering
Statistische benadering
Theoretische benadering
Lexicale benadering
= Natuurlijke taal als basis voor de studie van persoonlijkheidstrekken
o
o
Deze
benadering
gaat
ervan
uit
dat
je
alle
belangrijke
persoonlijkheidseigenschappen terugvindt in de natuurlijke taal en hoe meer
synoniemen voor iets, hoe belangrijker dat woord is in een bepaalde cultuur
Men gaat de natuurlijke taal analyseren:
 Woordenboekstudies
 Studie van vrije beschrijvingen (bv. beschrijf eens je partner zijn
persoonlijkheid)

Belangrijke individuele verschillen geëncodeerd in de natuurlijke taal

Frequentie en synoniemen ~ belangrijkheid

Cross‐culturele universaliteit
o
Trekken zijn cross-cultureel: zelfde persoonlijkheidseigenschappen die op basis
van taal naar voor worden geschoven
Inleiding

9

Woordenboekstudies: persoonsbeschrijvende
persoonsbeschrijvende woordenschat

Studie van vrije beschrijvingen (Kohnstamm
persoonsbeschrijvende woordenschat
adjectieven
et
al.,
(John,
1995,
1990)
1998)
=
=
passieve
actieve
 Constructie van multi‐trait‐theorieën
Statistische benadering: factoranalyse

Vertrekt altijd van een pool van items
o

Is per definitie a‐theoretisch wegens empirische basis
o

Deze benadering is in principe a-theoretisch: men vertrekt niet vanuit een theorie,
maar laat de empirie zijn werk doen
Samenvatten van empirische relaties tussen items = reductie naar beperkt aantal factoren
o
o

Men vertrekt van een grote groep van items om te kijken welke onderliggende
factoren teruggevonden kunnen worden
De factoranalyse vertrekt vanuit een correlatiematrix en zoekt daarin een aantal
factoren die daaruit geëxtraheerd kunnen worden
 Factorladingenmatrix (zie tabel onder): 15 adjectieven goed te beschrijven aan
de hand van 5 onderliggende factoren
 Die lading is een correlatie tussen de eigenschap en de factor: de hoogste
lading op een factor betekent dat dat facet of die beschrijving in feite het
sterkst correleert met die onderliggende factor  dus als je voor een
bepaalde factor een goede correlator moet selecteren zijn bepaalde
eigenschappen daarvoor de beste indicators
 Voorbeeld: eerste factor is duidelijk een extraversiefactor
 De vierde factor is duidelijk een factor met betrekking tot het
consciëntieusheidsdomein
 Items binnen zelfde factor meten zelfde trek
Samenvatten van de relaties tussen variabelen op een accurate en economische wijze met
het oog op een adequate conceptualisatie
Factoranalyse: 4 stappen

Correlatiematrix: vertrekpunt

Extractie van factoren: datareductie

Rotatie van factoren: interpretatie

Factorscores: nieuwe scores op latente factoren

Variable‐centered approach: datamatrix

Denk aan excel/spss data blad

Rijen: subjecten; kolommen: variabelen

Zoeken naar sets gecorreleerde variabelen
Inleiding
(a) Correlatiematrix
10
(b) Extractie van factoren (PCA)

Algemeen:
o Dalende eigenwaarden
Inleiding
 eens lezen, niet kennen
11
o
o
o
Eigenwaarde/totale variantie: percentage
Scree test
Rule of thumb: > 1 (voor klein aantal variabelen OK)

Volledig model: Evenveel componenten als variabelen

Gereduceerd model: Optimale reductie doorvoeren
(c) Rotatie van componenten
 eens lezen, niet kennen

Visuele rotatie

Analytische rotatie: 2 soorten
o
o
Varimax:
 orthogonale rotatie
 produceert een oplossing met per component hoge en lageladingen
Direct oblimin: schuine rotatie
(d) Berekening van factorscores

Start: scores van elk individu op een reeks variabelen

Eindpunt: scores van elk individu op een reeks componenten
o
 Factorscores:
 Gestandaardiseerde scores
 Gemiddelde 0 en standaardafwijking 1
Bv.: iemand die heel extravert is, zal voor de eerste factor hoger scoren dan
iemand die minder extravert is
Inleiding
o
12
Theoretische benadering

Theorie bepaalt de belangrijkste trekcomponenten  dus: zeer theoretisch

Itemselectie i.f.v. theoretische constructen
o
o


Welke trekken gaan we vooropstellen om mensen te beschrijven?
Men gaat niet kijken naar de data, maar puur theorie/trekken vooropstellen
Lexicale en statistische benadering worden vaak gecombineerd
3 benaderingen  ontwikkeling van taxonomieën
HISTORISCH RELEVANTE PERSOONLIJKHEIDSTAXONOMIEËN: ALLPORT
Eerste classificatie‐systeem van persoonlijkheidstrekken o.b.v. woordenboekstudie (~
lexicale benadering)
o
Hij was de eerste die een pool van 4000-5000 persoonlijkheidseigenschappen
samenstelde

Eerste universitaire cursus persoonlijkheidspsychologie

Eerste link naar zenuwstelsel  ook het fysieke aspect werd door hem erkend

Integratieve benadering van persoonlijkheid: het gaat om een interactie tussen
persoonlijkheid en omgeving

Aanhanger van nomothetische én idiografische benadering (kiest niet voor één van de twee)
o
o
Common personality traits  nomothetisch
Personality disposition  idiografisch
Inleiding

13

Classificatie van trekken op 3 niveaus:
o
o
o
Cardinale trekken: trekken die zodanig overheersend zijn in iemands functioneren
dat je er niet naast kunt kijken: obsessies, passies
Centrale trekken
Secundaire trekken: voorkeuren (smaak, stijl, …)

Ontwikkelde geen persoonlijkheidsmaat/persoonlijkheidsinstrument (wel een lijst)

Significante bijdragen:
o
o
Trekbenadering: nadruk op beperkingen van trektheorieën zoals ze toen
gehanteerd werden
Theorie van zelfconcept: van belang over theorieën heen (zelfbeeld en zelfbesef
zijn in ontwikkeling doorheen de hele levensloop)
HISTORISCH RELEVANTE PERSOONLIJKHEIDSTAXONOMIEËN: EYSENCK (BOEK P. 58‐72)

Klemtoon: erfelijkheid en psycho‐fysiologische basis van trekken
o Dit was in de periode dat men ervan uitging dat persoonlijkheid gevormd wordt
door de omgeving

Constructie hiërarchische typologie  het functioneren van mensen is op 3 niveaus te
beschrijven:
o
o
o
o
Eysenck werkte een nieuwe factor uit: psychoticisme
o
o
o
o
o
Dit is een verwarrende term omdat mensen denken dat dat refereert naar het
hebben van een psychose, maar is niet zo  deze factor is breder dan dat
Wel hoger risico op psychotisch gerelateerde ervaringen (dagdromen, zeer
levendige fantasie, …)
Het is in feite een factor die een beetje het laagwelwillende aspect omvat, samen
met het creatieve
Factor die empirisch gezien het minst onderschreven is (t.o.v. e-factor en n-factor
die je er altijd zal zien uitkomen)
Heeft de EPQ-questionnaire ontwikkeld
 Mensen gaan anders reageren op verschillende prikkels in de omgeving en
op verandering
Inleiding

Specifieke responsen: hoe mensen gaan reageren op een bepaalde specifieke
situatie
Habituele responsen: gewoonteresponsen
Trait niveau: op het niveau van een trek
Gecorreleerde trekken = super‐trait
 Extraversie
 Neuroticisme
 Psychoticisme
14

Hiërarchische structuur trekken volgens Eysenck:

Oorspronkelijk enkel N en E

Specifieke uitwerking P‐factor
Kritiek: P‐factor insinueert hoger risico op psychose
Hoog P ~ hoger risico op psychotisch‐gerelateerde ervaringen
P‐factor empirisch minst onderschreven
Inleiding
o
o
o
15

Assessment volgens Eysenck: EPQ
o
o
o
o
o

EPQ: verschillen in scores op supertrekken ~ verschillen in gedrag
 Omgevingsprikkels
 Risico‐gedrag
 Veranderingen
Cross‐cultureel onderzoek : replicatie 3 factoren ok
 In meer dan 24 landen
 Zowel bij mannen als vrouwen
 Support voor genetische basis
EPQ‐versie voor jongeren
Cross‐culturele replicatie
Stabiliteit van de drie factoren over leeftijd heen
Bijdrage Eysenck
o
o
o
o
Beschrijving + verklaring van individuele verschillen
Ontwikkeling robuuste maat voor persoonlijkheid
Aandacht voor biologische – genetische basis van persoonlijkheid  dit is zijn
belangrijkste bijdrage: de expliciete link naar de bioloigsch-genetische basis
KRITIEK:
 3 factoren voldoende?
 Biologisch criterium te rigide?  als iets niet biologisch geënt was, sloot hij
het in principe uit
HISTORISCH RELEVANTE PERSOONLIJKHEIDSTAXONOMIEËN: CATTELL
Empirische reductie van extensieve lijsten van persoonsbeschrijvende trekken
o
Hij gebruikte die grote lijst van Allport om er een factoranalyse op te gaan draaien
en op die manier op zijn onderliggende constructen te komen

Toepassing factor‐analyse: structuur van persoonlijkheid

Distinctie/onderscheid tussen genetisch vs omgevingsgestuurde trekken

Distinctie/onderscheid tussen types van trekken
o
o
o

Ability‐traits
Temperament‐traits
Dynamic traits: motivationele factoren van gedrag
Distinctie/onderscheid common vs unique traits: bv. sociabiliteit vs specifieke interessen
o
Common: gedeelde/gemeenschappelijke trekken over alle individuen heen waar
men lager of hoger op scoort (bv. sociabiliteit)
Inleiding

16



o Unique: specifieke interesses
Distinctie/onderscheid tussen surface traits en source traits:
o Surface traits: clusters van trekken die samengaan (~ Eysenck)
o Source traits: meer latent, geven richting aan de surface traits
Assessment volgens Cattell: 16PF (16 factoren)
o Onderliggende structuur van persoonlijkheid bestaat uit 16 source trekken
o Een van de grootste taxonomieën in termen van aantal factoren
o Elke factor geoperationaliseerd als continuüm
Bijdrage Cattell
o Moeilijkheidsgraad: moeilijk te scoren
o Moeilijkheden m.b.t replicatie (in nieuwe studies) van de 16 factoren
o Problemen interne consistentie voor een aantal schalen (en dus niet zo
betrouwbaar)
HIËRARCHISCHE VERSUS CIRCUMPLEXMODELLEN
Hiërarchisch model, bv. Vijffactorenmodel (FFM) (NEO PI‐R)

Schalen (persoonlijkheidsfacetten) toewijzen aan de factor waarop dit facet primair/het
hoogst op laadt

Secundaire /tertiaire ladingen niet in rekening gebracht: deze tellen dus niet mee

Gevolg:
o
o
Gecorreleerde domeinscores (want: geen factorzuivere factoren gezien deze ook
correleren met andere factoren)
Gemeenschappelijke versus unieke variantie van een facet
Circumplex model, bv. interpersoonlijk model van Wiggins
 cirkel

Visuele voorstelling van interpersoonlijk gedrag

Secundaire ladingen wel in rekening gebracht: in dit model gaat men er wel rekening mee
houden
Er wordt niet enkel gekeken naar hoe een eigenschap een aspect is van één
bepaalde factor, maar ook naar de secundaire ladingen; hoe een andere factor
daar ook toe bijdraagt

Love – status: 2 assen van het circumplex model  elke persoonlijkheidseigenschap die te
maken heeft met ons interpersoonlijk functioneren, kan je binnen die cirkel positioneren

Replicatie bij kinderen

Kritiek: interpersoonlijk gedrag: slechts 2 betrokken dimensies?

Expliciete definitie van interpersoonlijk gedrag

Specificatie van de relaties tussen elke trek en elke andere trek in het model

Aandacht vestigen op hiaten in onderzoek naar interpersoonlijk gedrag (bv. naar trekken die
tussen twee ‘pure’ trekken liggen)
Inleiding
o
17
Interpersoonlijk Circumplex model

Specificatie van relatie tussen trekken:
1. Nabijheid: + correlatie
 Nabijheid: hoe dichter trekken bij elkaar staan, hoe sterker ze positief met
elkaar gaan correleren
2. Bipolariteit: ‐ correlatie
 Bipolariteit (loodrecht t.o.v. elkaar): negatieve correlatie
3. Orthogonaliteit: geen correlatie
 Hebben niets met elkaar te maken in termen van correlatie (loodrechte
assen?)
HEDENDAAGS MULTI‐TRAIT KADER
Five‐Factor Model: bronnen van evidentie

Vertrekpunt: de lexicale & statistische benadering
o Her‐analyse Allport‐lijst: 5 factoren
o Significante reeks studie met trekadjectieven: 5 factoren
 In het boek: uitgebreide beschrijving van die factoren en wat ze precies meten 
heel belangrijk om te kennen!
Factor‐analytische evidentie: Costa & McCrae
o
o
o
Data‐driven
Hiërarchisch model
Model met grootste consensus binnen de trait psychology
Inleiding

18
Vijf basisfactoren van algemene persoonlijkheid
Five‐Factor Theory
o
o
o
o
o
o
Basistendensen: latente tendensen die ons gedrag gaan sturen en die een sturend
effect hebben op adaptief en maladaptief functioneren: hoe we ons in ons
dagelijks leven algemeen gaan gedragen
Ook rekening gehouden met omgevingsinvloeden
Vanuit die karakteristieke adaptaties wordt ons zelfbeeld gedestilleerd en wordt
onze levensloop op die manier een stukje geschreven
Die vijf factoren zijn die latente basic tendensies die we gaan meten aan de hand
van vragenlijsten of andere methoden
Het vijffactorenmodel is cross-cultureel zeer valide, genetische basis ook sterk
aangetoond en ook sterk voorspellende waarde voor later functioneren of
disfunctioneren
Hoe meten we nu persoonlijkheid vanuit het vijffactorenmodel?
 Zie onder: variable centred assessment
Inleiding
 Achterliggende raamwerk van het vijffactorenmodel
19
o
Een andere manier om naar persoonlijkheid te gaan kijken vanuit het
vijffactorenmodel is person centered assessment (daarnet variable assessment)
 3 types die in de literatuur uitgebreid beschreven zijn
 Overgecontroleerd
 Ondergecontroleerd
 Veerkrachtig
 Op basis van data-analytische methoden telkens opnieuw teruggevonden:
terugkerende patronen  op die manier tot die types komen van personcentered assessment
Five‐Factor Model: empirische evidentie

Replicatie vanuit structuur trek‐adjectieven (Goldberg) en ‘zinnen’‐items (McCrae & Costa)

Cross‐cultureel valide (talen/culturen)

Valide over leeftijdsgroepen heen

Genetische basis

Sterke predictieve validiteit: unieke bijdrage vs combinatie van factoren
FFM: variable centred assessment

NEO PI‐R: 240 zinnen‐items, 30 facetten, hiërarchisch gestructureerd onder 5 dimensies

NEO‐FFI: 60 zinnen‐items, verkorte NEO PI‐R versie, enkel scores 5 dimensies

BFI: 44 korte zinnetjes, enkel scores 5 dimensies

Adjectievenlijsten
 Keuze tussen gedifferentieerd maar uitgebreid VS minder gedifferentieerd maar economisch
FFM person centred assessment

Person‐centered >< variable centered

Terugkerende specifieke combinatie van hoge/lage scores op de Big Five over n personen
o
o
o
Op basis van data‐analytische methoden
o
o
Cluster‐analyse
Latente klasse‐analyse
Inleiding

Overcontrolled: hoog N, laag E
Undercontrolled: laag A, laag C
Resilient: laag N, hoog A, hoog C
20
FFM Persoonlijkheidstypes


Voordeel:
o
Brede toepassingsmogelijkheden:
 Klinisch: zicht op at‐risk voor psychopathologie
 Overcontrollers: internaliserende pathologie
 Undercontrollers: externaliserende pathologie
 Selectie‐doeleinden: bv. normprofiel voor verschillende beroepsgroepen
 Men gaat kijken naar mensen als geheel (holistisch)
o
Verlies van informatie: mensen toewijzen aan een bepaald type zonder echt
rekening te houden met scores op andere dimensies die daar niet echt mee te
maken hebben
Categoriale toewijzing aan 1 bepaald type
Nadeel:
o

A‐theoretisch: het is puur empirisch
Inleiding
Kritiek FFM
21


Biedt geen verklaring voor onderliggende psychologische processen: het is zeer
beschrijvend
Additionele factoren van persoonlijkheid niet inbegrepen (vb. fysieke aantrekkelijkheid,
religiositeit)
Voorbeeld examenvraag les 1
Persoonlijkheid kan vanuit twee verschillende benaderingen worden onderzocht, waarbij
A. De idiografische benadering het bestaan van universele persoonlijkheidstypes ontkent
o Juist
B. De nomothetische benadering vooral naar gelijkenissen tussen groepen kijkt op basis van
kwalitatieve methoden
o Fout
C. De idiografische benadering op basis van case studies poogt om algemeen geldende principes
van persoonlijkheidsontwikkeling af te lijnen
o Fout
D. De nomothetische benadering de universele basisstructuur van persoonlijkheid tracht te
onderzoeken door in depth onderzoek te doen bij individuen
o Fout
Inleiding
 Tip: lees elk woord, kijk ook naar het taalkundige, niet enkel de inhoud!
22
Meten van persoonlijkheid
Waarop kunnen we ons allemaal baseren om persoonlijkheid te beschrijven? Boek p.19 e.v.
Bronnen
Zelfrapportering

Meest courant, toegang tot innerlijke wereld
o
Meest gebruikte bron: vrij gemakkelijk + heel veel informatie over hoe iemand
innerlijk allerlei zaken beleeft

Ongestructureerd: interviews, open vragen

Gestructureerd: forced choice (dwingen te kiezen tussen alternatieven: ja – neen), likert schaal

Adjectieven‐lijsten (opsomming van adjectieven: speels, vrolijk, irriteerbaar, …) of
zinnen‐items (bv. ik ben een vrolijke persoon)

Special format: projectieve technieken (iemand vragen om een bepaalde ambigue stimulus te
gaan beoordelen)
o
o

Vaak gebruikt binnen de psychoanalyse
Op basis daarvan bepaalde informatie afleiden over iemands persoonlijkheid
Experience sampling: gedragspatronen over tijdstippen heen (vaak aan de hand van een
dagboekopdracht, bv. emotionele labiliteit  dagboekinformatie analyseren)
Observer ratings

Info omtrent sociale reputatie (hoe komt iemand over op iemand), kwaliteit interacties
(warm, vijandig, …), status binnen groep

Bekenden/onbekenden als beoordelaar
o

Meestal worden er bekenden gebruikt
 Kinderen: ouders, leerkracht
 Volwassenen: partner
In natuurlijke of artificiële setting
o Natuurlijke setting: voordeel = realistisch
vs
o Artificiële setting: voordeel = controleerbaar
Meerdere beoordelaars mogelijk (ouders, leerkrachten, …); aggregatie over informanten
(over beoordelaars bemiddelen) i.f.v. interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
o
MAAR: ook belangrijk elk perspectief apart in beeld te brengen
Meten van persoonlijkheid

23
Methoden
Test‐data (bv. Megargee experiment)

Gestandaardiseerde testsituatie (labo)
o

Gedrag uitlokken dat indicatief is voor persoonlijkheid (indicatief voor die trek
waarin men geïnteresseerd is)
 Bv. building a bridge test  je krijgt touw, … en die persoon krijgt 2
helpers en hij/zij wordt zogezegd getest op leiderschap, maar in feite kijkt
men naar frustratietolerantie, wat men gaat uitlokken
 Dat is dan indicatief voor die range aan persoonlijkheidsverschillen m.b.t.
die trek
o ! Link tussen S‐ en T‐data: validiteit
 Hoe heeft die persoon zichzelf beoordeeld met betrekking tot die trek?
o Voordelen: controle over context, testen van specifieke hypothesen
o Beperkingen: raden (over wat het gaat, gedrag bijsturen), interpersoonlijke
situatie (de proefleider blijft in interactie treden met de proefpersoon)
Nieuwe tools:
o
Bewegingsmeter:
 Actometer: ~ energie‐level: sterke associatie met bv. leerkrachtbeoordelingen
 Soort polsband: 24u mate van beweging registreren
 Zeer valide instrument voor testen van energie-level
 Voordelen: geen bias zoals bij informanten, kan verzameld worden in
natuurlijke setting
 Beperkingen: slechts beperkt aantal trekken leent zich hiertoe (alle meer
internaliserende trekken kun je daar moeilijk mee meten)

Om controle over de context te gaan nuanceren

Geïnteresseerd in de trek ‘dominantie’ op leiderschap
o
o
o
o
o
Deelnemers lijst laten invullen m.b.t. dominantie (CPI-test)  voor alle
deelnemers score op trek dominantie
Dan proefpersonen indelen in koppels
De taak van de mensen die deelnamen was: er moest een leider zijn en er moest
een volger zijn en zij moesten dan samen een bepaalde taak gaan uitvoeren
Hij heeft ook alle communicatie opgenomen: laatste conditie: vrouw zei tegen de
man: “jij moet de leider zijn”
Er zijn dus triviale effecten die je voordien niet voor ogen had: dus zoveel mogelijk
ook die non-triviale zaken in kaart brengen (door bv. de communicatie te
registreren)

Creatie van 4 condities cfr. dominantie‐niveau (CPI‐test)

Opdracht voor elk koppel: wie wordt leider – volger?
o
o
o
Hoog dominante man – laag dominante man: 75%
Hoog dominante vrouw – laag dominante vrouw: 70%
Hoog dominante man – laag dominante vrouw: 90%
Meten van persoonlijkheid
MEGARGEE‐EXPERIMENT: EFFECT VAN DOMINANTIE OP LEIDERSCHAP
24
Hoog dominante vrouw –laag dominante man: 20%  de man neemt toch de
leiding op zich
91%: leiderschapsrol man toegekend door dominante vrouw:
~ mannen en vrouwen uiten hun dominantie anders
o

Test‐data

Fysiologische data
o
o
o
o

Iedereen krijgt dezelfde soort stimulus in dezelfde situatie, vandaar dat het ook
onder testdata beschouwd kan worden
Interpretatie van ambigue stimuli  veel debat en discussie: dat deze niet zo
betrouwbaar/valide zijn
Validiteit? Betrouwbaarheid?
Life‐outcome data
o
o
Informatie vanuit activiteiten & events waar iemand aan deelneemt in het
dagelijkse leven
Bv. telefoonrekening ~ sociabiliteit
Meten van persoonlijkheid

Meten van arousal (fysieke excitatie), reactiviteit, snelheid van
info‐verwerking,…
o Bv. oogknipper‐reflex studie bij psychopaten
 Bij het zien van gruwelijke foto’s
 Die reflex is een soort parameter voor reactiviteit en is in feite een soort
normale adaptieve reactie op een dreigende prikkel
 Schrikken: hoofd wacht achteruit trekken en met ogen knipperen
 Psychopaten tonen dit soort reflex niet
 Studie naar voor geschoven als argument dat psychopathie wel degelijk
een stoornis is waarbij emotionele reactiviteit een stukje is uitgeschakeld
o Recente techniek: FMRI
 O2 meting in verschillende hersengebieden bij uitvoering van taken 
hersenactiviteit via een beeld in kaart brengen
 Detectie van ijzer gedragen door O2 in rode bloedcellen
 Activiteit van hersengebieden gelinkt aan persoonlijkheid, IQ of stoornis
 Nadelen: gevoelig aan bias, artificieel
 Bij FMRI gaat men altijd eerst kijken naar de hersenactiviteit in rust
 dan geeft men een bepaalde taak en kijkt men welke
hersenregio’s oplichten of geactiveerd worden
 Heel vaak vindt men verschillen tussen mannen en vrouwen op
een bepaalde taak, maar betekent nog niet dat zij anders reageren
op een bepaalde taak
o Vaak is het zo dat de gegeven taak niet geslachtsneutraal
is: een bepaalde taak kan dichter aanleunen bij de
rustmodus van mannen of vrouwen, en dan krijg je een
ander soort activiteit wanneer die taak uitgevoerd wordt
 Voordelen: controle over faking
 De activiteit van je hersenen kun je als individu niet controleren
Projectieve technieken
25

o
o
Als daar heel veel sms’en zijn verstuurd en heel veel telefoongesprekken:
indicator voor de mate waarin iemand sociabel is, en dus ook indicator
voor extraversie
MAAR: altijd een accurate indicatie? Cfr. omgevingsfactoren (net verhuisd, …)
Huidige trends:
 Gebruik van life‐outcome data door verzekeringsmaatschappijen (bv.
boetes  wel/niet willen toekennen van een verzekering)
 Facebook
 Soort email‐adres (bv. [email protected])
Huidige trends in verzamelen van life‐outcome data

Grote studie in de VS bij 75 000 mensen
o
o
Moesten zichzelf beoordelen op vragenlijsten
Dan profielen geanalyseerd
Geslachtsverschillen:
VS
mannen
Meten van persoonlijkheid
vrouwen
26




Links boven: extravert
Rechts boven: intravert
Links onder: neuroten
Rechts onder: emotioneel stabiele mensen (mate van activiteit, bv. sport, kwam bij die
mensen ook veel aan bod in de taal)
o Daarvoor werd dat enkel gezien als extraversie-indicator
Overeenkomst tussen deze methoden/bronnen?

Hoe meer overeenkomst er is, hoe meer argumenten dat je hebt dat je verschillende bronnen
van informatie allemaal argumenten zijn voor hetzelfde onderliggende construct

Observeerbaarheid van de trek bepaalt mee de
observeerbaar/externaliserend, hoe meer overeenkomst)

Agreement: alternatieve indicatoren van hetzelfde construct

Disagreement:

(hoe
meer
Assessment van verschillende fenomenen?
Feilbaarheid van de maat (iets mis met de maat zelf)
Oplossing: triangulation = replicatie over verschillende methoden nastreven
o
Filmpje: informatie uit experiment en uit vragenlijsten bij ouders over
consciëntieusheid
Meten van persoonlijkheid
o
o
overeenkomst
27
Meten van persoonlijkheid: evaluatie van maten (boek p31‐35)

Betrouwbaarheid
o
o
o

Validiteit  constructvaliditeit
o
o
o

Interne consistentie
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
Test‐hertest betrouwbaarheid
“Face”validiteit
Predictieve validiteit (~criteriumvaliditeit)
Convergente/discriminante validiteit
Veralgemeenbaarheid: groepen/condities
Meten = weten? Methodologische dwalingen
Zelfrapportage
o
o
o
o

Response sets = non‐content responding
 Response sets: het beantwoorden van vragenlijsten die niets te maken
hebben met de inhoud van de vragen
 Instemming/extreem antwoorden
Sociale wenselijkheid (zelfpresentatie‐bias of impression management)
 Tendens die in alle vormen van psychologisch onderzoek meespeelt
 Beter/wenselijker voordoen dan men effectief is
 Zelfpresentatie-bias: mensen hebben soms ook gewoon een verkeerd
beeld over zichzelf zonder dat men dit bewust gaat reflecteren in de
antwoorden op een vragenlijst
 Impression management: een aantal individuen hebben heel veel nood aan
sociale goedkeuring en willen een goede indruk maken (soort
persoonlijkheidstrek)
Random antwoorden
 Random bolletjes kleuren
 Oplossing: vraag laten terugkeren (iemand die niet random antwoordt, zal
op dezelfde vraag hetzelfde antwoorden), infrequency schaal (bijna
niemand scoort hier positief op) – boek p.88
Faking
Externe informanten
o
o
Halo‐effect
Self‐based heuristic bias
Sociaal wenselijk antwoorden

Bron van systematische vertekening

Antwoorden volgens bepaalde verwachting i.f.v. sociale aantrekkelijkheid
o
o

Zelf‐presentatie bias (self‐deception)
Impression management
Sociale wenselijkheid als persoonlijkheidstrek  en dan ook mogelijk dat er te gaan uit
filteren
Meten van persoonlijkheid

28

Determinanten:
o
o

Sociaal gevoelige onderwerpen (hoe gevoeliger, hoe meer kans op sociaal
wenselijke antwoorden)
 Bv. over manier van straffen bij ouders VS ouderlijke supervisie
 Bv. bescheidenheid (wordt als belangrijk gezien)
Selectie‐procedures (sollicitatiegesprekken), juridische procedures (hoederecht,
…)
Correlaten: leeftijd, geslacht, opleiding, ras
o
o
o
o
Oudere mensen hebben de neiging om meer sociaal wenselijk te antwoorden 
te verklaren vanuit het tijdperk waarin die oudere mensen opgegroeid zijn
(taboes, …)
Vrouwen gaan ook meer sociaal wenselijk antwoorden dan mannen
Lager opgeleiden gaan ook meer sociaal wenselijk antwoorden
Kinderen van allochtonen gaan meer sociaal wenselijk antwoorden  gevoelig
onderwerp!
HOE SOCIALE WENSELIJKHEID METEN?

Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI‐Lie scale)

Edwards Social Desirability Scale (ESDS)
o
o
o
Marlowe‐Crowne Social Desirability Scale (M‐CSDS)
o
o
o

Balanced Inventory of Desirable Responding (BIDR)
o

Meest gebruikt
Er bestaan een aantal verkorte versies hierbij (want heel wat vragenlijsten zijn al
uitgebreid en was dan vermoeiend om nog een lange vragenlijst daarbij in te
vullen)
Need for approval
Self‐deception en impression management
Eysenck Personality Questionnaire – Revised Lie Scale (EPQ)
Meten van persoonlijkheid

Gebaseerd op MMPI
Vooral geassocieerd met psychopathologie (vb ontkenning)
Self‐deception
29
HOE VOORKOMEN?

Specifieke schalen inbouwen
o

Nadeel: lengte van de lijst, psychometrische kwaliteiten niet altijd ok, sociale
wenselijkheid meet ook persoonlijkheidseigenschap (bv. neiging tot conformisme
of sociale naïviteit)
Vooraf waarschuwen
o
o
“in het vragenlijstonderzoek zullen er vragen zitten die peilen naar het feit of je
sociaal wenselijk antwoordt”
Die waarschuwing werkt meestal al goed

Antwoordformat met gedwongen keuze

‘Sociaal wenselijk’ vrije lijsten construeren

Anderzijds: predictieve waarde van persoonlijkheidsmeting m.b.t. succes in werk en prognose
therapie wordt niet beïnvloed door sociale wenselijkheid
o
o

Toont wat de relativiteit aan van dat construct: vaak overroepen
Niet een betere of meer comprehensieve voorspelling als je sociale wenselijkheid
eruit haalt
Geen significante stijging in validiteit bij verwijderen van sociale wenselijkheid
Faking (boek p.89‐90)

Faking

Het bewust verstoord antwoorden op tests: heel bewust anders invullen

Vals negatieven ‐ vals positieven; onderscheid moeilijk te maken
HOE DETECTEREN?
Analog designs (Fake good – fake bad studies)
o
o
Men vraagt aan een grote groep participanten om bewust te faken
Dan genereer je empirische profielen van die beide populaties

Antwoorden matchen met prototypisch profiel  hoe beter die overeenstemmen, hoe meer
kans je hebt dat iemand gefaket heeft

Blijft moeilijk…
Meten van persoonlijkheid

30

2 condities waar je als psycholoog een fout kan maken:
o
o
Vals positief: eerlijk beantwoord, maar is eigenlijk niet waar
Vals negatieven: het is niet eerlijk beantwoord, maar eigenlijk wel
Conclusie: valkuilen bij test‐interpretatie
Zelfrapportering:
o
o

Observer‐ratings:
o
o

Response sets (random antwoorden, sociale wenselijkheid, instemmingstendens,
…)
Faking
Halo‐effect (effect waarbij dat je iemand gaat beoordelen op basis van een andere
positieve eerste indruk die je hebt)
 Iemand ziet er bv. aantrekkelijk uit  heel vaak zo dat als jij diezelfde
persoon moet beoordelen in termen van persoonlijkheid, is er grote kans
dat jij die persoon positieve eigenschappen toeschrijft
 “First impressions last”
 Videofragment: ‘the science of attraction’  hoe goed is onze
beoordeling echt? We kunnen onszelf makkelijk misleiden…
 Bv. reclame met een bekend persoon: beoordeling van een
product op basis van de positieve eigenschappen van de
bekendheid die het product aanraadt
 Waarom negeren we soms wel en soms niet de dingen die we niet
goed vinden?
 Halo-effect zeer krachtig: de meisjes die eerst het nietenthousiaste filmpje zagen veranderden na de debriefing niet
meer van mening
Self‐based heuristic bias: eigen persoonlijkheid speelt mee in de beoordeling van
een ander
 Vaak opgelost om ook aan de beoordelaar zelf te vragen de eigen
persoonlijkheid te beschrijven, en dan kun je daarvoor controleren
Barnum statements in test (boek p.90)
o
o
o
o
o
Statements die voor iedereen van toepassing zijn
Je kan een test maken waarbij je items erin steekt die voor iedereen van
toepassing zijn (bv. soms twijfel ik eens of ik de juiste beslissing genomen heb)
Deze zijn een slecht item om persoonlijkheid te gaan meten: differentiëren te
weinig tussen mensen
Dit is op vlak van testitems
Maar ook op vlak van testconstructie (bv. populaire boekjes met sterrenbeelden:
dit staat vol met barnum statements)
Meten van persoonlijkheid

31
32
Meten van persoonlijkheid
Biologische
theorieën/benadering
persoonlijkheid

Wat is nu de onderliggende etiologie van persoonlijkheid?

Twee belangrijke stromingen
o
o
van
Psycho-biologie
Gedragsgenetica
Evidentie voor biologische basis van persoonlijkheid? Boek p.
161‐189

Historisch: oude Grieken (lichaamssappen, fysiognomie, frenologie)  vorig hoofdstuk
o

Historische voorlopers van een biologische benadering van persoonlijkheid
Evidentie vanuit recente(re) theorieën (Eysenck, Gray, Cloninger, Zuckerman): verband
persoonlijkheid ~ neurotransmitters en arousal‐systemen
o
Link tussen persoonlijkheid en bepaalde fysiologische systemen

Hormonaal onderzoek: verband persoonlijkheid ~ testosteron, cortisol, oxytocine

Persoonlijkheidsverandering na hersenletsel (evidentie voor het bestaan van een biologische
component van persoonlijkheid)
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
3 niveaus om gedrag te analyseren/beschrijven:
33
Psycho‐biologische benadering van persoonlijkheid

Centrale assumptie: psychologische verschillen tussen mensen resulteren uit verschillen in
fysiologische systemen

2 terreinen: Psycho‐fysiologie en neuro‐psychologie
o
o
o
Betrouwbare meting fysiologische karakteristieken
o
o
o
o
Zenuwstelsel
Hart‐ en vaatstelsel
Spier‐ en beenderstelsel
Hormoon‐level

 Sterke vooruitgang van onderzoek

Zeer toegankelijk, niet saai boek
o
o
o
o
o

In‐utero ontwikkeling van hersenstructuur bepaalt wie we zijn:
o
o
o

Heel bekende hersenonderzoeker
Mate waarin onze hersenen onze manier van functioneren gaan beïnvloeden of
sturen
Kon rekenen op enorm veel kritiek
Maar voor een aantal zaken konden de feiten niet genegeerd worden
Hij gaat ervan uit dat alles van onze menselijke persoonlijkheid al voor een groot
deel bepaald is vanuit de baarmoeder
Seksuele oriëntatie
Geslachtsverschillen
Psychopathologie
Belang van invloed tijdens zwangerschap:
o
Roken – alcohol  effect op de hersenstructuur van de ongeboren baby
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

Neuropsychologie: invloed van de hersenen op ons gedrag
Psychofysiologie: alle andere biologische processen, los van de hersenen, met een
invloed op ons gedrag
Enerzijds wordt dit sterk door onderzoek onderschreven, anders gaan deze
stromingen soms heel eng kijken en reduceren ze mensen en hun gedrag tot pure
biologie
34
o

Beperkingen psychotherapie?
o

Antidepressiva  idem (en effect later: vertraagde taalontwikkeling)
Wat is het effect van therapie, als alles toch vroeg in de hersenen bepaald wordt?
Het is volgens hem inderdaad zinloos om te zeggen dat mensen kunnen
veranderen (bv. therapie voor pedofielen), maar je kan dan bv. wel die mensen
leren omgaan met de impulsen die ze hebben (maar die impulsen zullen ze wel
altijd blijven voelen)
Morele verantwoordelijkheid?
o
Criminele feiten en straffen: je kan mensen wel nog straffen hiervoor, maar niet
vanuit het idee van afschrikking…

Die fysiologische indicator gaat men meten om zicht te krijgen op dat introvert proces
o
o
Centraal ZS
Autonoom ZS
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
Conceptueel kader voor onderzoek naar persoonlijkheid en fysiologische
parameters
35

= meten van de systemen die betrokken zijn bij de regulatie van arousal

Electro‐dermale metingen (EDA: electrodermal activity) (huidgeleiding)
o
o
o
o
o
o

Zweetklieren in handpalm (sympathisch zenuwstelsel – fight or flight)
(parasympatisch zenuwstelsel – rust)
Gevoeliger aan psychologisch significante stimuli dan aan thermale stimuli
Externe stimuli: lawaai, visuele stimuli (emo‐foto’s)
Methode tot meting emotionele arousal
Hoog N: chronisch geactiveerd sympathisch zenuwstelsel
Leugen‐detectie (dat systeem is daar ook op gebaseerd)
 Wanneer mensen liegen, gaan ze ook een soort inwendige emotie
vertonen of stress hebben, waardoor de handpalmen beter geleiden
doordat men zweet
Cardiovasculaire metingen:
o
o
o
Hartslag: tijd tussen 2 hartslagen meten
Bloedvaten: bloeddruk
 Systolisch: wanneer hartspier samentrekt: de druk afgegeven op de
binnenkant van de aders
 Diastolisch: wanneer de hartspier ontspant (laagste cijfer)
Stijging bij stress, angst, cognitieve inspanning, bv. taak
 Cognitieve inspanning is een belangrijke ingang geweest voor
psychologen
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
Fysiologische metingen: autonoom zenuwstelsel
36

o
o

Één van de bekendste taken: achteruittellen van 1000 naar 0 in stappen
van 7  belangrijke verschillen in cardiale reactiviteit
Individuele verschillen in cardiale reactiviteit, zie ook type A persoonlijkheid
 Neurotische mensen (minder emotionele stabiliteit) gaan veel sneller
reageren in termen van cardiale reactiviteit (bij stress, cognitieve
inspanning, …)
 Wil niet zeggen dat ze daardoor minder goed scoren
 Staat los van de prestatie die mensen leveren op de taak die hen
wordt opgelegd
Interesse
vanuit
persoonlijkheidsonderzoek:
veranderingen
in
bloeddruk/hartslag/EDA onder invloed van stress voor verschillende individuen
Toepassing op persoonlijkheid:
o
o
o
Introverten en neuroten : hogere cardio‐vasculaire activiteit bij arousal
Hogere huidgeleiding bij introverten bij stress of inname cafeïne
Hoog N: chronische activatie van het sympatisch zenuwstelsel
Fysiologische metingen: centraal zenuwstelsel (hersenen)
EEG
o
o

ERP
o
o
o
o

activiteit
in
Functional magnetic resonance imaging
Uittekenen van structuur en functie van hersenen
Primair ontwikkeld voor medische doeleinden
Activiteit specifieke regio itemresponstheorieën taak
Toepassing EEG/ERP op persoonlijkheid: waarom verschillen mensen in hun affectieve reactie
op films?
o
o
o

Elektrische activiteit in respons op omgeving
Sterk gebruikt in onderzoek naar emoties
= Brain asymmetry research (frontale hersenen)
Interesse vanuit persoonlijkheidsonderzoek: verschillende
verschillende regio’s voor verschillende persoonlijkheid?
Brain imaging technieken (fMRI)
o
o
o
o

Elektrische activiteit, geproduceerd door de hersenen:
 Alpha wave: rust = inverse indicator van activiteit
Identificatie van activatiepatronen in verschillende regio’s in relatie tot
informatie‐processing (bv. geheugen)
Reflectie in verschillen in activiteit in linker vs rechter hersenhemisfeer
Treshold of responding
 Rechterhemisfeer meer geactiveerd: lagere treshold voor negatief affect
 Linkerhemisfeer meer geactiveerd: lagere treshold voor positief affect
= Affectieve stijl wordt deels bepaald door patroon van asymmetrie in frontale
hersenactivatie
Toepassing fMRI op persoonlijkheid (Canli et al., 2001):
o
o
o
fMRI tijdens blootstelling aan positieve en negatieve beelden
Resultaat: specifieke hersenveranderingen in relatie tot de foto’s
Mate van hersenactiviteit hangt af van persoonlijkheid:
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

37
o
Toepassing fMRI op persoonlijkheid (Grimm et al., 2012):
o
o
o
o

fMRI tijdens blootstelling aan “smakelijke” prikkels na periode van vasten
Resultaat: activatie bepaalde hersenregio’s (limbische structuren)
MAAR: trait “self‐directedness” negatief gecorreleerd met activiteit in bv.
amygdala
 Activatie niet bij iedereen even hoog
 Meer self-directedness: minder activatie
= persoonlijkheid ~ dynamische biologische processen in hersenen
DeYoung et al (2010): 4 van de Big Five (niet: openness) betekenisvol gelinkt aan
hersenscans
Biologische modellen van persoonlijkheid
Het biologisch model van persoonlijkheid en arousal (Eysenck)

2 soorten neurale mechanismen in het menselijk brein:
o
o
Excitatorisch: alert, actief
Inhibitorisch: inactief, rust
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

 N: stijgende frontale hersenactiviteit bij negatieve beelden
 E: stijgende frontale hersenactiviteit bij positieve beelden
= persoonlijkheid ~ hersenreactiviteit t.a.v. emotionele stimuli
38
Evenwicht tussen beide: Ascending reticular activating system (hersenstam)
o
o

“The biological basis of personality”:
o

Reticulo‐corticaal systeem: corticale arousal (~Extraversie)
 Corticale arousal laag voor extraverten: opzoeken van activiteiten,
stimulatie
 Corticale arousal hoog voor introverten: daarom vermijdt men meer
activiteiten, veel volk, …
Reticulo‐ limbisch systeem: arousal van emotie (~Neuroticisme)
 Neuroten sneller aroused door emotie‐prikkels
Verschillen tussen introverten‐extraverten vanuit ARAS‐systeem:
 Introverten vs extraverten: hoge vs lage arousal
 Gedrag + activiteiten‐keuze oriënteren i.f.v. streven naar optimale arousal
(cfr. Habb)
 Werd experimenteel getoetst (Gale):
 Geen verschil in basic level van corticale activiteit in rust (zei dus
dat een deel van die theorie niet klopte)
 Verschil stijgt naarmate stimulatie stijgt (bv. luide muziek):
sterkere reactie van introvert
 Revisie theorie door Eysinck: van arousal naar arousability
 Experiment van Geen
Algemeen: extraverten zoeken hoger niveau van stimulatie
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

39
Experimenten van Geen

1. Impact van achtergrondgeluid op de prestatie van introverten en extraverten op een
associatietaak:
o
o

Verschillende voorkeur voor geluidsniveau: introvert (lager geluidsniveau) <
extravert (hoger geluidsniveau)
Minder goede prestaties bij misfit: dus in een minder gepaste context
2. Link met electro‐dermale activiteit:
o
o
Electrodermale activiteit van introverten = extraverten wanneer beide groepen
aan het niveau van voorkeur werken
Misfit: grotere zweetsecretie bij introverten: gaan daar sterker op reageren
BIS/BAS theorie van Gray: reinforcement sensitivity theory

Gebaseerd op studies bij dieren

Uitgangspunt: individuele verschillen in conditioneerbaarheid

Persoonlijkheid: IA BIS/BAS systeem in de hersenen
BIS (Behavioral inhibition system) sterk op de voorgrond: sensitiviteit voor straf
BAS (Behavioral approach system) sterk op de voorgrond: sensitiviteit voor
beloning (heel impulsief gedrag, veel toenadering en dit zowel adaptief als
maladaptief)

BIS/BAS sensitiviteit = verantwoordelijk voor angst/impulsiviteit

Extreme scores ~ verhoogd risico psychopathologie

Algemeen:
o
o
BIS= internalizing
BAS= externalizing
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
o
o
40

Impulsiviteit en herhaaldelijke delinquentie: zwak BIS systeem, leren niet uit straf; veel
gevoeliger voor beloning

Replicatie vanuit empirische studies/experimenten (Newman et al.)

Experimenten met dieren: evidentie dat BIS & BAS elk gereguleerd worden door andere
neurale mechanismen/circuits

Idee: de theorieën van Eysenck en Gray kun je integreren in een circumplex

30° rotatie
Biologische basis van “sensation seeking”

Theorievorming rond de specifieke trek sensation seeking (risicogedrag, …)

Gebaseerd op studies omtrent sensorische deprivatie
o
Hoe reageren individuen als ze 24u lang in een donkere kamer zitten zonder enige
stimuli
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
TOEPASSING BIS/BAS WERKSETTING
41
Verschillen in mate waarop mensen reageren op die sensorische deprivatie

Resultaat: humane wezens streven in gedepriveerde situaties naar eender welke
sensorische input

Specifieke theorie: Hebb (~optimale level van arousal voor elk individu)

Zuckerman: variatie in stress n.a.v. sensorische deprivatie
o
o
o
o
High versus low sensation seekers
 Hoog: veel meer last van deprivatie
 Laag: minder last van deprivatie
Ontwikkeling sensation‐seeking scale
Predictor van tolerantie van sensorische deprivatie, maar ook van functioneren in
dagelijks leven
Fysiologische basis: neurotransmitters als oorzaak voor die verschillen in
sensation seeking

NT wordt afgebroken na prikkeloverdracht

Regulatie NT‐level: enzym monoamine oxidase (MAO: zorgt ervoor dat de prikkel stopt
wanneer zijn werk gedaan is)
o
o
Te weinig MAO: overprikkeling (de prikkeloverdracht gebeurt steeds opnieuw)
Te veel MAO: onderprikkeling (prikkel te veel of te snel afgebroken)
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
o
42

Link met sensation seeking: lage MAO levels in bloed

Hypothese Zuckerman: minder inhibitie in zenuwcellen
minder controle over gedrag‐emoties
Neurotransmittors en persoonlijkheid

Neurotransmitters zijn zelf verantwoordelijk voor individuele verschillen in persoonlijkheid:
o
o
o

Dopamine: functioneert als een beloningssysteem, “the feeling good chemical”,
cfr. werking cocaïne (deze bootst de werking van dopamine na, maar breekt je
natuurlijke level van dopamine af waardoor je je nadien superslecht voelt)
Serotonine: speelt een rol bij depressie, angst.
 Cfr. prozac: verhindert de heropname van serotonine  blijft langer in de
synaps
Norepinephrine: activatie sympathisch zenuwstelsel (fight of flight)
Model van Cloninger is hierop gebaseerd

Interacties tussen temperament‐ en karakterdimensies  zorgen voor de unieke
persoonlijkheid
~ eenzelfde temperament kan tot een ander gedrag leiden onder invloed van de
karakterontwikkeling

Maat: TCI

Populair binnen psychiatrische settings

15‐fasig model voor persoonlijkheidsontwikkeling
o
o

Gelinkt aan theorie van Piaget, Freud en Erikson
Klinisch toepasbaar
Link met andere theorieën:
o
o
o
Novelty seeking ~ Extraversie/BAS
Harm avoidance ~ BIS, Neuroticisme
Reward dependence ~ BAS
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
Biologisch model van Cloninger
43
VERBANDEN MET HET VFM?

Beiden comprehensieve modellen van individuele verschillen

Hiërarchische opbouw, hogere‐en lagere‐orde dimensies

Cloninger’s model vs FFM: pathologie vs normaliteit

Belangrijke correlaties tussen beide taxonomieën
 Belangrijke overeenkomsten tussen de verschillende dimensies van het DCI en het VFM
BIOLOGISCH MODEL VAN CLONINGER: PROBLEMEN
Verschil temperament – karakter?
o
Erfelijkheid!
 Kritiek: erfelijkheid is enkel gericht op temperament, nochtans blijkt dat
enorm achterhaald, het is allemaal gelinkt aan erfelijkheid

NT systemen niet specifiek gelinkt aan temperamentsdimensies

7‐factorstructuur niet repliceerbaar
Psycho‐biologisch FFM model
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

44

Serotonine is een diffuus neurotransmitter die de emotionele stabiliteit aanstuurt

Dopamine heeft meer te maken met plasticiteit en aanpassing aan de omgeving
Andere stabiele disposities met biologische basis: ochtend‐avond types

Morningness – eveningness: dimensioneel construct
o

Niet zomaar een gevoelsmatig iets: sterke etiologie
Te wijten aan verschillen in onderliggende biologische ritmes:
o
o
o
o
Circadiane ritmes: gemiddeld 24u
 MAAR: als je mensen in een free running design stopt (mensen gewoon
vrijlaten in wanneer ze wat gaan ondernemen): grote verschillen (bv.
ritme van 19u of 28u)
 Kort: morgentypes
 Lang: avondtypes
Studie a.d.h.v. “temporal isolation designs”: free running time
Grote variabiliteit in slaap‐waakcyclus zonder time cues: kort vs lang
Realiteit: 24u cyclus voor iedereen, toch impact van biologische ritmes
 Korte cyclus: ochtendtypes
 Lange cyclus: avondtypes
OCHTEND‐AVONDTYPES

Sterke correlatie ME score (vragenlijst) met piek lichaamstemperatuur

Replicatie over geslacht, cultuur, SES = endogene etiologie

Empirische evidentie ondersteunt validiteit van dit construct
Jobprestatie i.f.v. tijdstip
Interpersoonlijke ME fit en relationele kwaliteit

Belangrijk ook in je relaties: kan verkeerd lopen na aantal jaar als je met een ochtend- en een
avondtype zit in een relatie

Avondtypes meer flexibel:
o
o

Jetlag
Slaaptekort
Ochtendtypes: gezondere levensstijl, betere QoL
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
o
o
45
46
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
Persoonlijkheidstypes geassocieerd met arousal

Type A en D: dimensioneel interpreteren!

Type A: constellatie van 3 centrale trekken:
Prestatie‐motivatie
Tijdsbewustzijn
Vijandigheid

Verhoogd risico op hartfalen

Replicatieproblemen interview vs vragenlijst: andere klemtoon
o
o
Vijandigheid als centraal construct!
Belangrijke predictor voor hartfalen: verhoogde leukocyten (witte bloedcellen)
TYPE D PERSOONLIJKHEID

Type D (Distressed)
o
o

Negatief affect
Sociale inhibitie
Ontwikkeld o.b.v. onderzoek bij hartpatiënten (Denollet):
o
Hogere scores op beide trekken geassocieerd met slechtere prognose in
vergelijking met niet‐type D patiënten:
 Hogere mortaliteit
 Meer posttraumatische stress na infarct
 Lagere gezondheidsstatus en meer depressieve symptomen
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
o
o
o
47
Type D en mortaliteit
VERKLAREND MECHANISME?

Verstoord stress‐respons systeem in de hersenen
o
o
o

Overreactie op stress
Hogere cortisol
Groter risico op arteriële problemen
Factoren binnen levensstijl:
o
o
Gezondheidsgedrag
 Voeding
 Beweging
 Medisch onderzoek
Sociale steun
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
Type D en prognose
48
Persoonlijkheid en hormonen: testosteron

Ontwikkeling van mannelijke fysieke karakteristieken

Link naar persoonlijkheid:
o
o
o
Hoog: meer wild gedrag, ongehoorzaam, onstuimig, zeer actief
Laag: meer verantwoordelijk, welgemanierd, vriendelijk, rustig
Gevangenispopulatie: meer geweld‐ en seksuele delicten bij hoog mean‐level
niveau van testosteron

Relativiteit: Groot geslachtsverschil in mean‐level niveau van testosteron niet gereflecteerd in
persoonlijkheidsverschillen

Kritiek: invloed van pre‐natale blootstelling aan (andere) hormonen omgevingseffect op
testosteron‐gehalte (bv. wedstrijd)  dus: omgevingsgevoelig
Persoonlijkheid en hormonen: cortisol en oxytocine
CORTISOL

Komt vrij bij fysieke of psychologische stress (fight or flight)

Link met persoonlijkheid? Recente studie: Loney et al. (2006):
o
o
o
Laag cortisol = hoge score op callous‐unemotional traits (laag qua emotionele
reactiviteit)  lichaam gaat minder snel over in die actiemodus van fight or flight
Enkel voor jongens!
Indicator voor emotionele reactiviteit?
OXYTOCINE
Komt vrij bij bevalling, borstvoeding en bevredigende seksuele relatie (ook bij mannen!)
o
Evolutionair te linken aan het feit dat mannen dan langer bij hun partner gaan
blijven

Stimuleert de affectieve band tussen ouders‐kind en tussen partners

Recente studie: hoog oxytocine ~ hoge score op “trust”‐gedrag
Persoonlijkheidsverandering na hersenletsel

Meest bekende case: Phineas Gage (NAH)

Schade in frontale hersenen geassocieerd met persoonlijkheidsverandering
o
o
o
o

Pseudo‐depressie: apathie, bewegingsarmoede, initiatief‐ en interesse‐verlies
~depressief, maar geen uitgesproken somberheid
Pseudo‐psychopathie:
ontremd
gedrag,
lage
frustratietolerantie,
regelovertredend gedrag, agressie  maatschappelijk gezien een groter
probleem
Stemmingswisselingen: typische moodswings
Promiscuïteit: ongepast seksueel uitdagend gedrag
Beperkte psychotherapeutische effecten  NAH heel vaak echt permanent en indicatie voor
de link tussen hersenfunctioneren en onze persoonlijkheid
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

49
Voorbeeld examenvraag les 2
Studies naar de link tussen persoonlijkheid en biologische parameters veronderstellen dat:
1.
De mate van hersenactiviteit gerelateerd is aan persoonlijkheid, waarbij extraverten een
stijgende frontale werking hebben bij blootstelling aan negatieve prikkels
a. Fout: positieve prikkels
2. Individuele verschillen in cardiale reactiviteit verantwoordelijk zijn voor het bestaan van
ochtend‐en avondtypes
a. Fout: het gaat over circadiane ritmes
3. Een sterke aanwezigheid van de trek ‘sensation seeking’ begrepen kan worden vanuit
een te laag MAO‐gehalte in het bloed
a. Juist: er blijft een overprikkeling bestaan van die neurotransmitter en daardoor
minder controle over gedrag en emoties
4. Hoog neurotische personen een chronische activatie vertonen van het parasympatisch
zenuwstelsel.
a. Fout: van het sympathisch zenuwstelsel
 Antwoordalternatieven:
A. Enkel 1 en 2 zijn juist
B. Enkel 3 is juist
C. Enkel 2, 3 en 4 zijn juist
D. Enkel 1 en 4 zijn juist
Een gen-omgevingsperspectief op persoonlijkheid
Gedragsgenetica en erfelijkheid

Studieterrein: relatie genen‐omgeving‐gedrag

In welke mate kunnen individuele verschillen toegeschreven worden aan effect van genen,
omgeving of hun interactie?
ERFELIJKHEID

Statistiek: proportie geobserveerde variantie binnen een GROEP die verklaard wordt door de
genetische variantie (het gaat altijd over het niveau van de groep)
o
o
Genotypische variantie: individuele verschillen in de verzameling van genen van
een individu, enkel bepaald door genen
Fenotypische variantie: observeerbare fenotypische verschillen, bepaald door
erfelijkheid én omgeving
Gedragsgenetica: een recent onderzoeksterrein – Hoe komt dit? Boek p.133‐159

Complexiteit van fenotypes: heel moeilijk te ontrafelen in individuele subcomponenten 
onze manier van gedragen is zodanig complex, dat het lange tijd moeilijk was dat
gedragsgenetisch te gaan onderzoeken
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
GEDRAGSGENETICA
50

Grote menselijke ontwikkeling van baby tot volwassene: wat is nu een genetisch effect en
wat een omgevingseffect?

Plasticiteit van de hersenen: moeilijk om specifieke genetische aspecten te beschrijven

Ethische kwesties (Designer babies)  sterke kritiek op gedragsgenetische stroming

De eugenetica‐beweging als hindernis voor de verdere uitbouw van het terrein
 ‘kinderen op bestelling maken’: alle genen die we kennen gebruiken in functie van het soort
baby dat we willen
Basisbegrippen

Complete set aan genen: 20.000‐25.000 genen (1 gen = 2 allelen) op 23 paar chromosomen

22 paar gelijk voor mannen en vrouwen – geslachtschromosoom verschilt

Chromosomen opgebouwd uit lange sequensen DNA (3 biljoen DNA sub‐units)

In vrijwel elke menselijke cel: complete set van menselijk genoom (Uitzondering: niet in rode
bloedcellen, zaad‐ en eicellen)

Centrale werkhypothese: genoom = constant gegeven doorheen onze ontwikkeling
DNA

= Drager erfelijke info

Sequensen van 4 basen

Veelvoud van basen = 1 gen

Gen codeert voor eiwitten

Grootste deel van DNA codeert niet voor eiwitten: “junk DNA”  geen specifieke functie in
termen van codering naar eiwitten toe

99% van de genen gelijk voor iedereen

Variabele zones: sporen‐onderzoek (juridische, justitiële context)

Spontane genetische verandering in DNA = basis voor een syndroom (vb. schizofrenie)
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
GENOOM
51

Genen komen in paren voor (cfr. liggen op chromosomen)

Allelen: varianten van hetzelfde gen

2 allelen van 1 paar: info voor bepaalde eigenschap

Maar: info kan verschillend zijn, coderen voor verschillende varianten


Cfr. homozygoot vs heterozygoot
Dominant = bruin
Recessief = blauw
HUMAN GENOME PROJECT

Identificatie van menselijke genen

1990‐2003
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
o
52

Centrale bevindingen:
o
o
o
o
Slechts 2% van DNA omvat genetische instructies (cfr. junk DNA)
Voor ½ van onze genen is hun functie onbekend
½ v ons DNA is gelijk aan dat van andere organismen
Verschillen mens‐dier: wijze waarop proteïnen gedecodeerd worden
MISCONCEPTIES OMTRENT ERFELIJKHEID UITGEKLAARD:

Erfelijkheid is niet van toepassing op niveau van het individu
o
o
Veel mensen denken dat dat wel zo is
Erfelijkheid (statistiek): te begrijpen op het niveau van een groep of populatie

Erfelijkheid is een populatie‐parameter

Erfelijkheid is niet constant
o

Erfelijkheid is een schatting
o
o

Erfelijkheid kan variëren doorheen de levensloop: het is een veranderlijke
parameter (beïnvloed door omgeving, …)
Gebaseerd op observeerbaar gedrag
De relatieve rol van erfelijkheid wordt geschat
Het erfelijkheidsaspect van een psychologische trek wordt bepaald door multipele genen
(QTL: quantitative trait loci)
o
Dus niet gelinkt aan één specifiek gen  kwantitatieve trekken

Erfelijkheid volgens Mendeliaans patroon: 1 enkel gen is verantwoordelijk voor een
specifieke trek, voor het fenotype

Cfr. single gene‐defects (vb. ziekte van Huntington)

Geeft verkeerdelijk de indruk dat onze genetische blauwdruk bestaat uit een set
‘of‐of’genen, gelinkt aan specifieke fenotypes
o
o

Wil niet zeggen dat heel onze persoonlijkheid gevormd wordt vanuit genetisch
perspectief
Veel te simplistisch
Studie van normale trekken: shift naar inzicht dat populaties uit een uitzonderlijke range aan
genotypische én fenotypische variatie bestaan
Voorbeeld over‐ervingspatroon (single‐gene defect)
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
SINGLE‐GEN ERFELIJKHEID
53
GEN‐OMGEVINGSPERSPECTIEF OP LICHAAMSLENGTE

Stel: erfelijkheid van lichaamslengte volgt een Mendeliaans patroon en wordt veroorzaakt
door 1 gen (het is niet zo). Hoeveel fenotypes krijg je dan?
Menselijk functioneren: polygene trekken

Meerderheid menselijke trekken zijn polygenisch: multifactorieel bepaald door genen en
omgeving
o
o
o
o
Genen betrokken bij groeihormonen
Genen betrokken bij lengte beenderen
…
Specifieke omgevingsinvloeden

Genetische variabiliteit vergroot bovendien door mutatie (verandering in de basen) ~ cfr.
monozygote tweelingen zien er niet altijd identiek uit!

Vanuit evolutionair perspectief: variabiliteit ~ overleving van de soort
 Continu gedistribueerd (normaalverdeling) met onnoemelijk variatie in termen van hoe groot
iemand effectief wordt
BASISBEGRIPPEN: TYPES VAN GENETISCHE VARIANTIE (BOUCHARD & MCGUE, 1981)
1.
Additieve genetische variantie: genetische variatie in individueel gedrag die resulteert uit de
som van de overgeërfde genen van beide ouders
o
= Narrow heritability (enge manier)
2. Niet‐additieve genetische variantie:
o
o
Brede manier: additieve + niet-additieve genetische variantie
Dominant: dominante vs recessieve genen
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
Distributie voor menselijke lichaamslengte
54
o
Epistatisch: interactief effect tussen genen (suppressie/expressie)
 Bv. vergeet-mij-nietje: epistatisch gen (bloem geen klaar) dominant over
het gen dat codeert voor bloemkleur
 (1) + (2) = broad heritability
BASISBEGRIPPEN: 2 TERREINEN
Kwantitatieve genetica:
o
o

Schatten van gen‐omgevingsbijdragen in fenotypische variantie
Meestal o.b.v. tweelingen‐ of adoptiestudies
Moleculaire genetica (wij gaan daar niet verder op in):
o
o
Identificatie van specifieke genen in relatie tot een specifieke (persoonlijkheids- of
psychologische) trek: vb. DRD4 (codeert voor dopaminereceptor)
 Bepaalde varianten van dit gen gelinkt aan novelty seeking
2 technieken:
 Associatie analyse: associatie tussen gen en trek (vb. DRD4)
 Kritiek!
 Recente meta‐analyse: betrouwbare associatie tussen DRD4 en
Novelty seeking
 Linkage analyse: lokaliseren van genen (adhv familie‐stambomen)
 Indien genen dicht bij elkaar liggen, is er een grotere kans
dat ze samen worden doorgegeven bij de celdeling (hoe
kleiner de kans dat ze gaan splitsen en dus grotere kans dat
ze bij elkaar zullen blijven in de volgende generaties)
 dit gebruikt men om bepaalde genen te lokaliseren die te
maken hebben met een specifieke ziekte
BASISBEGRIPPEN: KWANTITATIEVE GENETICA

Bestudeert trekken die door verschillende genen (combinaties) + omgevingsfactoren
worden beïnvloed

4 assumpties:
o
o
Genetische verschillen leiden tot fenotypische verschillen
Niet‐genetische verschillen kunnen ook leiden tot fenotypische variatie
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

55
o
o
Als genetische factoren belangrijk zijn, dan varieert het fenotype naargelang de
genetische similariteit
 Naarmate men meer genetisch verwant zijn, zal er een sterker genetisch
effect optreden en zullen er minder verschillen zijn
Als gedeelde omgevingsfactoren belangrijk zijn, dan varieert het fenotype
naargelang het samenleven van individuen
Kwantitatieve genetica: de traditionele additieve assumptie

Fenotype = erfelijkheid + omgeving = 100% verklaarde variantie

Genetische overerfbaarheid: proportie gedeelde variantie tussen ouder – kind voor bepaalde
trek

Schatting op populatieniveau van gemiddelde proportie van de variantie in gedrag die door
genetische factoren bepaald wordt (zie cursus ontw psy II (H4))
o
Specifieke schatting van erfelijkheid enkel geldig voor:
 Een bepaalde groep
 Op één tijdstip
 In zekere omstandigheden
SCHATTING VAN ERFELIJKHEIDSVARIANTIE VOLGENS KLASSIEKE METHODE: 5 UITGANGSPUNTEN

Gen‐omgevingscorrelatie is verwaarloosbaar klein

Non‐additieve effecten zijn klein (dominantie, epistasis)

Er bestaat geen correlatie tussen beide ouders voor een bepaalde trek (cfr. geen assortative
mating: het kiezen van een partner in functie van je eigen persoonlijkheidstrekken, en dan is
er wel een correlatie voor bepaalde eigenschappen)
Assortative mating: lichaamslengte, IQ, …

Omgevingsgelijkheid is dezelfde voor monozygote en dizygote tweelingen

Gegevens over tweelingen kan men generaliseren naar niet-tweelingen populaties
METHODEN VOOR BESCHRIJVEN VAN GENETISCHE OVERERFBAARHEID VAN PERSOONLIJKHEID

Selective breeding (bij dieren): het selectief fokken van bepaalde rassen en kijken wat het
effect is van bepaalde genen

Familiestudies: 50% gedeelde genen binnen families (moeder-kind, vader-kind, kinderen
onderling)

Tweelingenstudies: monozygote (100%) vs dizygote (50%) tweelingen
o

Simplistisch: verschillen tussen monozygote tweelingen = te wijten aan omgeving
Adoptiestudies: geen genetische effecten
o
Sterke gelijkenissen tussen adoptiekinderen = te wijten aan omgeving
 Combinatie van deze studies: assessment van genetische overerfbaarheid

Geen biologische maten: interviews en vragenlijsten die peilen naar biologische trekken

Wel o.b.v. persoonlijkheidsmaten (observatie, interview, vragenlijst)

Focus huidige les: FFM en model van Eysenck
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
o
56
FAMILIE‐STUDIES

Makkelijk beschikbaar maar

Minst informatief:
o
o
o
Elke ouder met elk kind: 50%
Alle kinderen onderling: 50%  weinig differentiatie
Delen niet alleen genen, maar ook omgevingsinvloeden (zorgt opnieuw voor
soort vertroebeling)

Tweelingen vormen geen homogene groep: monozygote en dizygote tweelingen

Monozygoot vs dizygoot: identiek vs gemiddeld 50% zelfde genenmateriaal

Zygositeitsbepaling:
o
o

Onderzoek van de moederkoek (vb. Oost‐Vlaams twinregister): niet 100% sluitend
Zygositeitsvragenlijst
Designs:
o
o
Samen opgevoed vs apart opgevoed
Prospectief (cfr Paula & Elyse) vs retrospectief (Bouchard)
 Paula en Elyse: geadopteerd en bewust sterk uit elkaar getrokken in
termen van omgeving

Kritiek: overrepresentatie genetische rol, cfr. tweelingen hebben meer gelijke omgeving i.t.t.
siblings

Fenotypische variantie = erfelijkheid + omgeving = 1

Dit betekent:
o
o
rMZ = h2 + c2
rDZ = ½ h2+c2
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
TWEELINGENSTUDIES
57

Het verschil in overeenkomst tussen monozygote en dizygote twins reflecteert dus de helft
van het genetisch effect  traditionele methode voor de schatting van de genetische
variantie
o
Dat wil zeggen: h2 = 2(rMZ ‐ rDZ)
Verklaring formule
rMZ = h2 + c2
o
o
o

rDZ = ½ h2+c2
o
o
o

rMZ: correlatie tussen paren MZ tweelingen
h2: erfelijkheidsvariantie
c2: gemeenschappelijke omgevingsvariantie
rDZ: correlatie tussen paren DZ tweelingen
h2: erfelijkheidsvariantie
c2: gemeenschappelijke omgevingsvariantie
Hieruit blijkt:
o
o
c2 = rMZ‐h2
h2 = 2(rMZ‐rDZ)  zie ook schattingen tabel eerder
= verschil in correlatie tussen MZ en DZ reflecteert de helft van het genetisch
effect

c2 = rMZ ‐ h2

rDZ = ½ h2 + c2

rDZ = ½ h2 + rMZ – h2

h2 – ½ h2 = rMZ – rDZ

½ h2 = rMZ – rDZ

h2 = 2 (rMZ – rDZ)

Correlaties VFM‐dimensies tussen monozygote en dizygote samenopgevoede tweelingen
(Riemann et al., 1997)

Erfelijkheidsschatting volgens de klassieke methode

56% van de trek extraversie is genetisch bepaald (binnen die bepaalde groep op dat bepaald
moment)

Correlaties voor Extraversie en Neuroticisme (Eysenck) voor MZ en DZ samenopgevoede
tweelingen in 3 verschillende landen (Loehlin, 1989)
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

58
Erfelijkheidsschattingen voor de basisdimensies van persoonlijkheid, gebaseerd op major twin
studies

Correlaties voor persoonlijkheid bij MZ en DZ tweelingen (apart en samen opgevoed)

Scatterplot lichaamslengte voor monozygote samen opgevoede tweelingen
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

59

Scatterplot novelty seeking MZ samen‐opgevoede tweelingen

Correlaties tussen geadopteerd kind en zijn/haar biologische en adoptie‐ouder

Geen directe meting omgevingscomponent


Schatting van omgevingscomponent (100 – h2) houdt geen rekening met error/foutvariantie
Indien erfelijkheidscomponent groot, neemt men per definitie aan dat omgevingseffect klein
is, en omgekeerd (want som = altijd 1)
 Van persoonlijkheid = genen + omgeving
 Naar persoonlijkheid = genen + en x omgeving
Integratieve gedragsgenetische benadering

Houdt rekening met:
o
o
o
o
Verschillende types genetische variantie
 Additief
 Non‐additief (dominantie, epistasis)
Assortative mating
Gedeelde en niet‐gedeelde omgeving
 Within family factors
 Outside family factors
Gen‐omgevingscorrelaties en interacties
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
DE TRADITIONELE SCHATTINGSMETHODE: PROBLEMEN
60
ASSORTATIVE MATING

Basisassumptie: random partnerkeuze ~ random genetische similariteit
o
Dus wanneer assortative mating: kinderen zullen meer op elkaar trekken dan die
50%

Random keuze draagt bij tot genetische variatie van de populatie

Maar: partnerkeuze i.f.v. gelijkaardige kenmerken:
o
o
o
o
Fysieke karakteristieken (lichaamslengte!)
Cognitieve capaciteiten (IQ)
Persoonlijkheid
Psychopathologie

Verhoogt de similariteit tussen eerstegraadsverwanten

Impliceert een onderschatting van de genetische contributie, want assortative mating draagt
bij tot de correlatie tussen dizygote twins

Niet van belang bij monozygote twins (zijn al 100% gelijk)
OMGEVING?

Indien 50% genetisch, wat dan met omgeving?

Gemeenschappelijke/gedeelde omgeving: consistent laag (5 à 10 %) cfr. lage similariteit
tussen geadopteerde kinderen
o
KRITIEK: methodologisch effect (hangt af van vragenlijsten of interviews)

Wel groter gedeeld omgevingseffect voor attitudes/religie/politieke oriëntatie en voor
roken/drinken (en klein voor specifieke trekken)

Niet‐gedeelde omgeving (inclusief foutvariantie): significant, maar wisselende resultaten
GEDEELDE VS UNIEKE OMGEVINGSVARIANTIE
Historisch perspectief (Eysenck):
o
o

Gedeelde omgeving slechts kleine bijdrage tot persoonlijkheid
Belang van unieke omgeving
Huidige empirische evidentie: ‘within’ en ‘outside’ family factors
o
o
WITHIN FAMILY FACTORS:
 Passief model
 Child‐effects model
 Parent‐effects model
OUTSIDE FAMILY FACTORS:
 Context‐specifieke socialisatie
 Socialisatie buitenshuis
 Transmissie van cultuur via groepsprocessen
UNIEKE WITHIN‐FAMILY FACTOREN (MODEL VAN REISS)

Passief model:
o
o
Klemtoon op algemene genetische overlap ouder‐kind
Geen aandacht voor andere of interagerende factoren
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

61

Child‐effects model:
o
o
o
o
Kind = actor, ouders = reactor
Gen veroorzaakt gedrag bij kind
Gedrag kind veroorzaakt hetzelfde/gelijkaardig gedrag ouder
Gedrag ouder niet als oorzaak van gedrag kind
= child‐driven effect (Harris, 1995): ouders reageren anders naargelang persoonlijkheid van het kind
o
o
o
Parent‐effects model:
o
o
o

Within family effects leidt tot bias bij schatting erfelijkheid!
o
o

Ouders = actor, kind = reactor
Gedrag ouder als respons op gedrag kind in overeenstemming met eigen
genetische make up
Respons ouder lokt gedrag uit bij het kind cfr. genetische make up van het kind
Overschatting erfelijkheid bij negatieve feedback loop
 Kinderen afgeremd in hun eigen zijn, waardoor ze meer op elkaar gaan
lijken
 Die gelijkenis wordt toegeschreven aan het genetisch effect 
overschatting
Onderschatting erfelijkheid bij positieve feedback loop
 Stimuleren om nog meer zich te gaan gedragen zoals ze intuïtief zijn 
omgevingseffect ouders en onderschatting erfelijkheidseffect
Reiss’ three models of genetic transmission
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid

Ouderlijk gedrag gezien als resultante van het gedrag dat het kind zelf stelt
Positieve feedback lus
 Actief kind  ouders stimuleren actief gedrag  meer actief gedrag
Negatieve feedback lus
 Actief kind  ouders beperken actief gedrag  minder actief gedrag
62
UNIEKE OUTSIDE FAMILY FACTOREN

Basis: groeps‐socialisatie theorie
o
Bv. genderrol

Ontwikkeling van sociale identiteit o.b.v. in‐en out‐groups waar we onszelf al of niet toe
rekenen

Sociale groepen = unieke omgevingsfactor met invloed op persoonlijkheid

Verschillende aspecten van beïnvloeding:
o
o
o
o
Context‐specifieke socialisatie
Socialisatie buitenshuis: identificatie met bepaalde sociale groepen (attitudes,
normen)
Transmissie van cultuur via groepsprocessen: persoonlijkheid kind als resultant
van interacties met sociale identiteit van onze ouders
Groepsprocessen die verschillen tussen sociale groepen versterken
Erfelijkheid versus omgeving?

Erfelijkheid van trekken verantwoordelijk voor stabiliteit

Maar: hoe interageren trekken met omgeving i.f.v. het produceren van gedrag?
o
o
o
Gen‐omgevingscorrelatie
Gen‐omgevingsinteractie
Omgevingsmodulatie

Verschillende genotypes worden op verschillende wijze blootgesteld aan omgevingen

Correlatie kan negatief of positief zijn

Soorten:
o
o
o
Passief: ouders geven bv. hoog neurotische genen door, maar creëren tevens een
neurotische omgeving
Reactief: genetische dispositie kind lokt specifiek gedrag uit bij omgeving
Actief: kind zoekt actief een bepaalde omgeving op die past bij zijn/haar
genetische dispositie
 Komt vaak voor binnen werkcontexten: zoeken context die past bij hun
persoonlijkheid
 Filmpje: big 5 persoonlijkheidstest afgenomen en dan beroepsgroepen
indelen en linken aan de scores die men behaalde
GEN X OMGEVINGSINTERACTIES

Individuen met verschillend genotype antwoorden verschillend op eenzelfde omgeving
o
o
ATS = antisociale persoonlijkheid
MAO-A: moderator (enkel bij dan is er sprake van een ATS)
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
GEN‐OMGEVINGSCORRELATIES
63
 Enkel kinderen met laag MAO‐A gehalte ontwikkelen ATS persoonlijkheid. Replicatie over
studies heen (Caspi et al., 2003: Jang et al., 2005) hertekenen van idee omtrent rechtstreekse
overerving van ATS persoonlijkheid
Gedragsgenetica en het FFM: samenvatting

Twee verschillende invalshoeken:
o
o

Meta‐analyse
Rechtstreekse meting met een VFM instrument
Bevindingen consistent:
o
Genetisch effect FFM: 35 tot 50/60 procent (vooral E en N)  maar: schattingen
op populatieniveau

Activity level: gemeten met een actometer: (GOSAT study): erfelijkheidscomponent .40

Psychopathie trekken (Blonigen et al., 2003)
o
o
Vb. Gevoelloosheid: MZ: .34 – DZ: ‐.16
Vb. Onbevreesd: MZ: .54 – DZ: .03

Morningness‐eveningness ook heel sterk genetisch bepaald

Impulsiviteit
MIJLPAAL‐ONDERZOEK NAAR ERFELIJKHEID VAN FFM‐FACETTEN (JANG ET AL., 1998)

Steekproef: Canadese en Duitse steekproeven MZ en DZ twins

Resultaten: (self‐reports NEO PI‐R):
o

Genetische en omgevingsinvloeden: zelfde type en grootte‐orde van het
genetisch effect over beide culturen heen (26/30 facetten)
Residuele facetscores:
 Additief genetische schatting van 25 tot 65 procent;
 Geen effect van common environment, wel unieke omgeving
Argumenten voor hiërarchisch model van persoonlijkheid:
o
o
Facetten zijn meer dan een operationalisatie van de factor waarop ze laden (meer
dan zomaar een indicator)
Constructen met erfelijke en dus biologische basis
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
o
64
65
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
 examen: gewoon weten wat er uit die studie is gekomen, wat die heeft betekend

Studie van 45 MZ en 26 DZ apart opgevoede tweelingen

Hoge correlaties, ook voor attitudes (zie tabel onder)
 sterk genetische effecten
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
MINNESOTA STUDY TWINS REARED APART
66
ADDITIONELE BEVINDINGEN VANUIT GEDRAGSGENETISCH OZ:

Attitudes:
o
o

Traditionalisme: zie vorige slide
Conservatisme: sterk genetisch, reeds observeerbaar vanaf 12 jaar
Beroepsvoorkeuren:
o
o
Aspecten van jobs gelijker beoordeeld in termen van aantrekkelijkheid door
genetische verwanten dan door genetisch niet‐gerelateerden
 Klassiek voorbeeld: geneeskunde (over generaties heen vak dat
terugkeert: sterke voorkeur voor)
Ondernemerschap

Religiositeit: stijging genetische invloed van adolescent naar volwassenheid

Drinken en roken:
o
o

Roken: 50% genetische invloeden (initiation + persistence)
Alcoholgebruik én alcoholisme: erfelijkheidscomponent is .50 of groter
Kans op geslaagd huwelijk
HAPPY MARRIAGE MAY BE ALL IN YOUR GENES
A study of married people and their genotypes over 13 years found that people with a certain type
of gene variant are less likely to tolerate emotional discord in their marriage, while people with a
different type of variant were less bothered by it.
 Blijvend goed voelen in een huwelijk te maken met een bepaald gen dat te maken heeft
met excitatie/ergernis t.o.v. de partner
Researchers have discovered a gene that regulates alcohol consumption and when faulty can
cause excessive drinking. They have also identified the mechanism underlying this phenomenon.
The study showed that normal mice show no interest in alcohol and drink little or no alcohol when
offered a free choice between a bottle of water and a bottle of diluted alcohol. However, mice
with a genetic mutation to the gene Gabrb1 overwhelmingly preferred drinking alcohol over
water, choosing to consume almost 85% of their daily fluid as drinks containing alcohol ‐‐ about
the strength of wine.
RECENTE BEVINDINGEN VANUIT DE MINNESOTA TWIN FAMILY STUDY

Partnerkeuze genetisch?
o Hebben twins gelijkaardige partners? Gelijkenis partners = random paren
o Vinden ze elkaars partner aantrekkelijk? 2/3 niet
 Partnerkeuze = random (er speelt geen genetisch effect)

Gelijkenissen vs verschillen naarmate twins ouder worden? Minder gelijk voor fysieke
kenmerken; meer voor vaardigheden (enkel MZ) MZ sterven op meer gelijke leeftijd; DZ meer
op verschillende leeftijd
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
GENES AND ALCOHOLISM
67
GENERATION R STUDY

Prospectieve cohorte‐studie in Rotterdam, Nederland (N= 7893)

Foetale groei ‐ ontwikkeling ‐ gezondheid  baby’s gevolgd vanaf conceptie

Genetische en omgevingsdeterminanten

DNA uit navelstrengbloed

Verschillende genetische onderzoekslijnen
Voorbeeld examenvraag
A. De persoonlijkheid van elk menselijk wezen voor vijftig procent voortvloeit uit genetische
invloeden
a. Fout: is op het niveau van de populatie, is niet voor iedereen zo!
B. Biologische broertjes en zusjes binnen hetzelfde gezin doorgaans .50 met elkaar
correleren voor persoonlijkheidstrekken
a. Fout
C. De genetische overerfbaarheid van persoonlijkheid gemiddeld gezien geschat wordt op
vijftig procent
a. Juist
D. Vijftig procent van alle persoonlijkheidstrekken verklaard wordt door het onafhankelijk en
epistatisch effect van genen
a. Fout: nonsens !
Biologische theorieën/benadering van persoonlijkheid
De stelling dat vijftig procent van onze persoonlijkheid erfelijk bepaald is, impliceert dat
68
Persoonlijkheidsontwikkeling

Temperament vs persoonlijkheid

2 centrale constructen: stabiliteit vs verandering
Wat is persoonlijkheidsontwikkeling?

Continuïteiten en verandering in persoonlijkheid

Verschillende vormen stabiliteit
o
o
o
o
Rang‐orde
Mean‐level
Coherence
Ipsatieve
Stabiliteit of verandering?
Is persoonlijkheid stabiel of is het een construct dat voortdurend verandert?

Beiden:
o
o

Continuïteit/stabiliteit: genetisch‐biologisch + bijdrage van de omgeving
Verandering: omgeving
De meeste mensen ondervinden doorheen hun leven weinig verandering in hun
persoonlijkheid
o
Studies: meeste mensen vinden van zichzelf dat ze doorheen hun leven niet
zoveel veranderen qua persoonlijkheid
~ persoonlijkheid: aanhoudende, relatief duurzame patronen van denken, voelen en
handelen

Onveranderlijkheid ≠ onveranderbaarheid
~ het niet veranderen van de persoonlijkheid na intensieve pogingen daartoe, vb.
behandeling PD
Verandering:
o
o

True change >< Measurement error?
 Binnen in onze change is er altijd een proportie true change en een
proportie measurement error
Random of gerichte verandering?
Stabiliteit: Gekleurd door perceptie van de informant?
o
De perceptie die de ouder heeft over het kind, dat cognitief idee zal meespelen in
de latere beoordelingen van dat kind
Types van continuïteit

Differentiële continuïteit (= rangordestabiliteit):
o
o
Verwijst naar stabiliteit in scores t.o.v. de referentiegroep: het behouden van een
bepaalde positie in de groep (gelijk blijven van de rangorde)
Zo niet: differentiële verandering of discontinuïteit
Persoonlijkheidsontwikkeling

69
o
o
o
~ Rangorde van personen binnen een groep over de tijd
Uitgedrukt in correlatie
Onafhankelijk van absolute continuïteit (mean‐level)
 Er kan differentiële stabiliteit zijn samen met mean-level verandering
(verandering van de groep als gemiddelde)

Absolute continuïteit: vergelijking van de gemiddelde score van een groep/populatie over de
tijd
o Voorwaarde 1: meting zelfde trek op meerdere tijdstippen
 Longitudinaal (groep volgen van bv. 3e naar 5e jaar) of cross‐sectioneel
design (bv. 3e en 5e jaars)
 Interessant perspectief: cross‐cultureel design
 Verschillende culturen geven op unieke wijze vorm aan persoonlijkheid
 Integratie van cultuur biedt juistere interpretatie van cross‐sectionele
vergelijkingen
o Voorwaarde 2: structurele continuïteit (zie voorbeeld verderop)

Structurele continuïteit: similariteit van de covariantiematrix over leeftijd ~ structurele
variatie = ontwikkelingstransformatie van het construct
o
Wordt onderzocht met SEM: fit van 2 modellen vergelijken:
 Model 1: correlaties vrij geschat voor elk tijdstip
 Model 2: correlaties als gelijkend beschouwen voor elk tijdstip

Coherence: mate waarin onderliggende trek over de tijd stabiel blijft, terwijl de fenotypische
manifestatie kan veranderen

Ipsatieve continuïteit: stabiliteit van de configuratie en de organisatie van trekken binnen
het individu en over de tijd
o
Blijven tonen van een bepaald type persoonlijkheid op verschillende tijdstippen
INFORMATIEVE DESIGNS
Cross‐sectioneel design:
o
o

2 verschillende groepen vergelijken op hetzelfde tijdstip
Vb. eerstejaars en laatstejaars in 2002
Longitudinaal design:
o
o
Dezelfde groep vergelijken op 2 tijdstippen
Vb. eenzelfde groep bestuderen met tussentijd van 5 jaar
Persoonlijkheidsontwikkeling

70
VOORBEELD STRUCTURELE CONTINUÏTEIT JONGVOLWASSENEN (ROBINS ET AL, 2001, N=270)

Manier waarop dimensies onderling met elkaar gecorreleerd zijn, moet stabiel blijven
o

Structurele verandering: ontwikkelingstransformatie van het construct
5 kolommen met elk van de 5 dimensies
o
o
o
o
Diagonaal: 2 puntjes
Onder de diagonaal: intercorrelaties tussen de 5 factoren van het FFM
Boven de diagonaal: correlaties tussen de dimensies 5 jaar later
Wordt getoetst aan de hand van structurele vergelijkingsmodellen (SEM)
3 analyseniveaus


Populatie
o
Universele veranderingen, algemene trends
 Vb. stijging seksuele interesse naarmate men ouder wordt, daling
risico‐gedrag
o
Ontwikkelingsverschillen tussen groepen (sekse, cultuur, persoonlijkheid)
 Bv. impulsiviteit gaat minder sterk dalen bij mannen dan bij vrouwen
Groep
Individu
o
Verandering voorspellen o.b.v. individuele verschillen in persoonlijkheid
 Persoonlijkheid als predictor nemen voor latere verschillen
 Zijn deze vroege persoonlijkheidskarakteristieken stabiel?
Persoonlijkheidsontwikkeling

71
Algemene evidentie voor het belang van vroege individuele verschillen: de
Dunedin study (Caspi, 2000)
Epidemiologische studie van een geboortecohorte:
o
°1 april 1972 – 31 maart 1973 in Dunedin
o
Perinatale data + assessments op 3, 5, 7, 9, 11, 13, 15, 18, 21,..jaar
 Kinderen van bij de geboorte getaxeerd  score
 Daarnaast ook bevraagd op al die verschillende leeftijden (laatste meting:
38 jaar)
 Zowel kinderen als ganse netwerk bevraagd: ouders, partners,
peers, …
N=1.037 (52% mannen, 48 % vrouwen; 91 % participatie)
Alle assessments: 60 dagen rond hun verjaardag
Fysieke en psycho‐sociale modules
Psychiatrisch onderzoek
Individuen + hun interpersoonlijk netwerk
o
o
o
o
o
UNIEKE KENMERKEN

Prospectieve longitudinale studie

Zeer beperkte uitval: 97‐98% participeert

Multidisciplinair team: verschillende predictoren + veel criteria

Grote steekproef: controle voor confounders (intelligentie, SES, …) en representatief
onderzoek van sexe‐verschillen
Persoonlijkheidsontwikkeling

72

Huidige fase: assessment op 38‐jarige leeftijd; focus op cardiovasculaire status en andere
gezondheidsparameters
HUIDIGE LOCATIE VAN DEELNEMERS
 Om aan te tonen hoeveel moeite ze doen om die mensen te blijven onderzoeken
CENTRALE BEVINDING

Observatie van 3‐jarige kinderen
o
o

90‐minuten / strange‐situation test
Beoordeling op 22 gedragsschaaltjes
Cluster analyse: 3 clusters:
o
o
o
‘Goed aangepaste’ cluster, veerkrachtig: zelf‐controle, zelfvertrouwen, niet
overstuur bij confrontatie met nieuwe elementen
‘Geremde’ cluster: sociaal teruggetrokken, angstig, niet op gemak bij vreemde
mensen
‘Ongecontroleerde’ cluster: impulsief, rusteloos, negatief, onvoorspelbaar in
reactie
TYPES OP 3‐JARIGE LEEFTIJD VOORSPELLEN…
Persoonlijkheidsstructuur op 18 (zelf) en 21 (peer)
o
Bv. overgecontroleerde kinderen op 21 jaar vaker beoordeeld als hoogneurotisch

Kwaliteit van de sociale relaties op leeftijd van 21 jaar, met familie en in liefdesrelaties

Sociale ondersteuning (materieel, mentaal en emotioneel) tijdens de jongvolwassenheid
o
o

Ondergecontroleerd: zeer laag
Overgecontroleerd: zeer hoog
Werk‐werkloosheid
o
o
Veerkrachtige kinderen: stabiele werkomgeving
Ongecontroleerde kinderen: veel vaker werkloos

Psychiatrische stoornissen tijdens de jongvolwassenheid (DSM‐III, psychiatrisch interview)

Crimineel gedrag (zelfrapportering + strafblad)
Persoonlijkheidsontwikkeling

73
o
Ook m.b.v. een soort objectieve maat: het strafblad (wel/niet hebben + aantal
records)
BIJDRAGE DUNEDIN STUDY

Pionierstudie m.b.t. betekenis van vroege individuele verschillen (gedragsschalen) voor later
functioneren

Eerste grootschalige evidentie: sterke associatie tussen temperament op 3 jarige leeftijd en
multipele, onafhankelijke indexen van functioneren op latere leeftijd/in verschillende
contexten
PSYCHOMETRISCHE TEKORTKOMINGEN

Geen modelmatige representatie van vroege individuele verschillen:
o Temperament?
o Persoonlijkheid?
 Aanleiding om deze terreinen verder te gaan uitbouwen

Bemoeilijkt onderzoek naar specifieke types van continuïteit

Hoe meer systematisch onderzoeken?
= Verschillende types van continuïteit in verschillende leeftijdsfasen a.d.h.v. specifieke maten
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in baby‐en
peutertijd: hoe meten?

Temperamentsmodellen
o
o
o
Thomas & Chess
Buss & Plomin
Rothbart & Derryberry
Temperament als basis voor individuele verschillen
Temperamentsmodellen
o
><
Behaviorisme
Psychodynamica
Men gaat uit van aangeboren patronen: aangeboren reactiepatronen los van of
i.t.t. die extern sturende factoren

Aangeboren/primaire reactiepatronen >< externe factoren die ontwikkeling van kind sturen

Genetische invloed

Stabiel over tijd
Temperamentsmodellen

Geen consensus tussen modellen:
o
o
o
Aard en aantal dimensies
Verschillende klemtoon op emotionele ‐ en aandachtsprocessen
Verschillende onderzoekstradities: vragenlijsten / observaties
 heterogeniteit die je terugvindt in die temperamentstraditie
Persoonlijkheidsontwikkeling

74
THOMAS & CHESS: NEGEN‐DIMENSIONEEL SYSTEEM
Negen dimensies relevant voor psychologische ontwikkeling (9 constructen die een aspect
van temperament op jonge leeftijd gaan omschrijven):
o
o
o
o
o
o
o
o
o
Activity‐level (tempo, kracht, …)
Adaptability (al of niet makkelijk aanpassen aan verandering in de omgeving)
Approach‐withdrawal (mate waarin kinderen zelf op zoek gaan naar nieuwe
prikkels, of die zich daarvan terugtrekken)
Regularity /rhytmicity (mate waarin kinderen een soort voorspelbaar patroon
gaan vertonen in termen van biologische functies: slapen, waken, eten, …)
Threshold of responsiveness (de hoeveelheid externe stimuli die nodig is om te
reageren)
Intensity of reaction (de intensiteit waarmee een kind gaat reageren op een
prikkel, zowel intern als extern)
Quality of mood (mate waarin kinderen veel positief of negatief affect vertonen)
Distractibility (snelle afleidbaarheid vs. blijven spelen, zich niet laten afleiden)
Task persistence (het doorzetten en het aandacht blijven houden voor hetgeen
waar men mee bezig is)

Vragenlijsten voor baby’s tot lagere schoolleeftijd; multi‐informant

New York Longitudinal Study (NYLS): doorbraak in de ontwikkelingspsychologie en
pediatrie

Temperament: het hoe‐aspect van gedrag
o

Klemtoon op:
o
o

De manier waarop kinderen zich uiten
Stilistische component van temperament
Reciprociteit kind – omgeving
 Uniek
Introductie concept:
o
o
“Goodness‐of‐fit”
 Stelt dat een kind altijd een goede of minder goede fit heeft met de
omgeving, en die fit gaat bepalen hoe het kind zich gaat gedragen:
probleemgedrag = teken van misfit tussen kind en omgeving
“Easy/difficult temperament”
Persoonlijkheidsontwikkeling

75
De drie configuraties van persoonlijkheidseigenschappen bij jonge kinderen volgens Thomas
& Chess (1977)
Thomas & Chess: kritiek

Weinig empirische evidentie voor negen‐dimensionele structuur
o
o
Blijkt niet zo te zijn  je krijgt niet 9, maar 4 dimensies
Eerste belangrijke kritiek: die structuur van temperament is niet zo
gedifferentieerd als zij zeggen

FA: vier dimensies: irritable distress, social inhibition, activity en attention

Onderwaardering voor emotionele en motivationele componenten van temperament (kijken
niet waarom een kind zich zo gaat gedragen)
o
o
Intensiteit/ snelheid van de reactie
Duur van de reactie

Aanpassing van het Thomas & Chess model : temperament als ontwikkelingsvoorloper van
volwassen persoonlijkheid (leggen de link met later)

5 criteria voor een temperaments‐trek:
o
o
o
o
o

Erfelijk
Relatief stabiel tijdens kindertijd
Continuïteit tot in de volwassenheid
Evolutionair adaptieve functie
Terug te vinden bij genetisch verwante diersoorten (apen)
Aanvankelijk 4 dimensies:
o
o
o
o
Emotionaliteit: intensiteit van emoties
 Doorheen het 1e levensjaar beschouwen zijn emotionaliteit als één
gegeven, component van emotionaliteit
 Later (peutertijd): onbehagen, angst en woede  meer differentiatie
Activiteit: kwantiteit van motorische activiteit (ook hier: tempo en kracht)
Sociabiliteit: voorkeur om bij anderen te zijn
Impulsiviteit  hebben ze op een bepaald moment weggelaten uit hun model
Persoonlijkheidsontwikkeling
BUSS & PLOMIN’S EAS(I) MODEL
76

3‐ of 4‐factorenstructuur bevestigd in onderzoek

ICC van EAS dimensies voor MZ tweelingen > DZ tweelingen: evidentie voor
gedragsgenetische basis (ook voor impulsiviteit!)
ROTHBART & DERRYBERRY

Stylistische component  emotie, motivatie, en aandacht

Centrale componenten:
o
o

Reactiviteit: fysiologisch excitatorische mechanisme in neuraal systeem
 De eersten die de link van dat neurologische naar temperament
gelegd hebben
 Emotionaliteit: positieve vs negatieve emoties
 Activiteit
Zelf‐regulatie: modulatie van automatische activiteit
 Aandachtsprocessen: vigilantie, switchen van aandacht, aandacht voor
semantische informatie
 Inhibitie: de mate waarin kinderen bepaald gedrag kunnen inhiberen als
het nodig is
FA over leeftijd heen: 3 grote factoren (die het geheel aan temperamentsverschillen gaat
dekken):
o Surgency: sociale oriëntatie (intensiteit van plezier, positieve anticipatie, weinig
verlegenheid), positieve emotie (lachen), motorische activiteit
o Negatief affect: angst, stress voor het nieuwe, driftbuien, verdriet, moeilijk te
troosten
o Effortful Control: inhibitie, aandacht, zintuiglijke sensitiviteit, plezier vinden in
rustige, routinematige activiteiten
 worden volgens de onderzoekers geïmplementeerd in vragenlijsten over
verschillende leeftijden heen
Heterogeniteit van constructen over leeftijdsgroepen heen
GEMEENSCHAPPELIJKE
& ASENDORPF, 2000)

ELEMENTEN UIT VERSCHILLENDE TEMPERAMENTSMODELLEN
(MERVIELDE
Elk van die modellen hebben een component die peilt naar emotionaliteit, extraversie,
activiteit en persistentie (dit laatste in 2 van de 3 modellen)
o Je meet dus eigenlijk in grote lijnen dezelfde grote factoren (ondanks inhoudelijke
verschillen): dit is op conceptueel niveau
Persoonlijkheidsontwikkeling

77
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in baby‐en
peutertijd: bevindingen
Onderzoek van Rothbart tijdens baby‐tijd: temperament
RANG‐ORDE
ROTHBART




STABILITEIT VAN INDIVIDUELE VERSCHILLEN TIJDENS DE BABYTIJD: STUDIE VAN
Al die correlaties zijn positief: kind die op tijdstip 1 hoog scoort voor een bepaalde trek, zal dat
op tijdstip 2 ook doen
Als je kijkt naar de rijen, zie je dat de correlatiecoëfficiënten in de eerste twee rijen groter zijn
dan die van de laatste rijen
o Ondanks stabiliteit, toch verschillen m.b.t. het soort trek (dus ene trek meer
stabiliteit)
Als je kolomsgewijs kijkt, is het doorgaans zo dat de rechterkolommen iets grotere correlaties
tonen dan de linkerkolommen: rangordestabiliteit neemt toe naarmate de baby’s ouder
worden
Hoe groter de tijd tussen twee metingen, hoe lager de rangordestabiliteit

Stabiele individuele verschillen zijn reeds vroeg in de babytijd observeerbaar

De meeste temperamentstrekken zijn doorheen het eerste levensjaar gemiddeld gezien
stabiel

Stabiliteit is groter bij klein tijdsinterval

Mate van stabiliteit stijgt naar einde eerste levensjaar (maturiteit)
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in de kindertijd:
hoe meten?

Temperament of persoonlijkheid?

Validiteit FFM op jonge leeftijd:
o
o
Top‐down
Bottom‐up
Persoonlijkheidsontwikkeling
BESLUIT
78
Temperament of persoonlijkheid?

Klassieke visie:
o
o
o

MAAR:
o
o

Sequentiële relatie (eerst temperament en daarrond gaat de persoonlijkheid zich
ontwikkelen)
Temperament  persoonlijkheid o.i.v. interacties met omgeving
Longitudinale studies: negative emotionality ~ N
persistence ~ C
sociability/activity ~ E
Genetische basis voor persoonlijkheid = temperament
FFM is betrouwbaar en valide model voor kinderen: evidentie vanuit 2
invalshoeken (top-down en bottom-up)
FFM toepasbaar op jonge leeftijd? 2 invalshoeken:
o
o
Top‐down: volwassen instrumenten toepassen op jongere leeftijdsgroepen (vb.
adjectievenlijsten)  kijken in welke mate daar betrouwbaarheid en validiteit in
wordt gevonden
 Digman (volwassenen als informant)
 Goldberg (volwassenen als informant)
 Toepassing NEO PI‐R (adolescenten als informant)
 Peer‐nominatiestudie
 Belangrijk die studies te kennen!
Bottom‐up: onderliggende dimensies onderzoeken van geheel aan individuele
verschillen bij kinderen
TOP‐DOWN STUDIES: VOLWASSENEN ALS INFORMANTEN
Digman en collega’s (1959 – 1967):
o
o
o

Zes steekproeven, N=2572 (7 – 13 jaar) beoordeeld door leerkrachten
Trekadjectieven gebruikt bij volwassenen, uitgewerkt met gedragsdefinities
relevant voor gedrag in de klas
Replicatie van de Big Five a.d.h.v. die trekadjectieven volgens die
leerkrachtbeoordeling
Goldberg (2001): heranalyse van het Digman‐materiaal
o
o
o
o
Replicatie van 5 factoren over elk van de steekproeven
Met die 5 kom je er als je comprehensief wilt beschrijven
Geen terugkerende additionele factoren
Mate van differentiatie in beschrijven van kinderen is gelijk aan die van
volwassenen
 De differentiatie in onze persoonlijkheidsstructuur is gelijk op
verschillende leeftijden
TOP‐DOWN STUDIES: KINDEREN EN ADOLESCENTEN ALS INFORMANTEN

Parker en collega’s: replicatie vijf factoren a.d.h.v. NEO‐FFI (verkorte versie van de NEO-PI-R)
bij adolescenten  conclusie: betrouwbaar instrument voor adolescenten

Uitbreiding door De Fruyt et al (2000): afname NEO‐PI‐R bij representatieve groep jongeren
(12‐17 jaar):
Persoonlijkheidsontwikkeling

79
o
o
o
o
o
Replicatie factorstructuur: OK (zie tabel onder)
Betrouwbaarheid OK
Zowel in jongere als oudere leeftijdsgroep (zie tabel onder)
Substantiële relaties met de HiPIC‐factoren (zie tabel onder)
NEO PI‐3 versie:
 Makkelijker leesbaar voor jongeren (APPOC‐project)
 Cross‐culturele replicatie (zie tabel onder)
Uit: De Fruyt et al. (2000)
Factorladingmatrix
1) Volwassenen (de ladingen bij hen gevonden)
2) Adolescenten (de ladingen)
Persoonlijkheidsontwikkeling
 grote gelijkenissen: dus te repliceren voor adolescenten
80
Wat toont die tabel? Dat voor beide leeftijdsgroepen die factorstructuur repliceerbaar is
VCC: coëfficiënt die de mate van congruentie gaat berekenen tussen de lading die je bekomt
en de oorspronkelijke lading die vooropgesteld werd

Heel belangrijke correlaties voor elk van de 5 dimensies: omschrijft de constructvaliditeit van
de NEO-PI-R bij adolescenten
Persoonlijkheidsontwikkeling


81





NEO over culturen heen bij adolescenten dezelfde psychometrische kwaliteiten?
Voor elk van die landen een representatieve steekproef
Interne consistentie = betrouwbaarheid
o In Oeganda en Maleysië niet zo ok, in de meeste landen wel
Congruentiecoëfficiënten in grote lijnen ok
In grote lijnen kan de NEO-PI-R toegepast worden bij adolescenten: over culturen heen die
constructen op eenzelfde intern consistente wijze bevragen
PEER‐ NOMINATIESTUDIE MERVIELDE & DE FRUYT (2000)

Wat is de onderliggende structuur van gedragsverschillen geobserveerd door kinderen zelf?

25 positieve en 25 negatieve nominatieschalen; markers voor de Big Five, geïnspireerd op
markers voor volwassenen

89 klassen, 10 kinderen per klas, allen tussen 8 en 12 jaar

Nominatieprocedure, met teruglegging van namen voor de 25 positieve en 25 negatieve
schalen

Gevraagd aan de kinderen om een kind uit hun klas aan te duiden dat het best
past bij een bepaalde trek
Score kind
o
o
Score per itempaar = proportie positieve min proportie negatieve nominaties voor
dit paar
Resultaat: minder scheve verdelingen dan wanneer enkel positieve schalen
Persoonlijkheidsontwikkeling
o
82
Als je al die scores op al die factoren gaat factoranalyseren

Zelfde factoren, maar relatief toch andere proporties terug te vinden (bv. meer
consciëntieusheid in China omdat men daar meer belang aan hecht) ??? bij deze figuur ??
Persoonlijkheidsontwikkeling

83
Mervielde & De Fruyt: resultaten

3‐factorenoplossing: duidelijk interpreteerbaar volgens VFM:
o
o
o

Agreeableness
Extraversion‐Emotional Stability
Intellect‐Conscientiousness
Verschil kinderen –volwassenen:
o
o
Lager niveau van differentiatie in gepercipieerde persoonlijke structuur bij
kinderen; cfr. uitbreiding van gedragsrepertoire met stijgende leeftijd
OF:
 Beperkte cognitieve mogelijkheden van het kind
 Evaluatieve aard van beoordelingen
 Geselecteerde nominatieschalen/nominatieprocedure op zich
BOTTOM‐UP STRATEGIEËN

Vertrekken van het domein waarin men geïnteresseerd is en kijken welke factoren men
daarin kan terugvinden

Wat met een bottom‐up strategie waarbij informanten de inhoud en de breedte van het
terrein van individuele verschillen beschrijven?

Vb: Vrije ouderlijke beschrijvingen: Constructie van de HiPIC (Mervielde & De Fruyt, 1999)
ONDERLIGGENDE DIMENSIES VAN VRIJE BESCHRIJVINGEN?

FASE 1
o
o

Beschrijvingen van kinderen uit 4 leeftijdsgroepen: 3, 6, 9, 12 jaar: focus op 6‐, 9‐,
en 12‐jarigen
Classificatie beschrijvingen in persoonsbeschrijvend lexicon: 14 categorieën:
 Goede representatie binnen de eerste vijf categorieën (70 tot 80
procent), die reflectie vormen van de Big Five
 Biedt geen zicht op de onderliggende structuur; is enkel classificatiewerk
FASE 2
o
o
14 categorieën verder opgedeeld in homogene clusters
Schrijven van items voor elke inhoudelijke cluster

Itemconstructie voor drie verschillende leeftijdsgroepen

Afname van de items bij drie beoordelaars

Resultaat: 3 leeftijdsspecifieke itemsets
o
o
o
o
Sterk gelijkende domeinstructuur
Bijna identieke facetten
Uitzondering:
 Extra facet ‘onafhankelijkheid’ 9‐jarigen
 Ontbreken ‘Altruïsme’ 6‐jarigen
Betrouwbaarheden over 3 leeftijdsgroepen ok
Persoonlijkheidsontwikkeling
HIPIC: ITEM‐ EN VRAGENLIJSTCONSTRUCTIE
84
Factor‐analyse over drie leeftijdsgroepen: sterk gelijkende facetten
o
o
o
Hoge overlap tussen 3 versies
Beslissing: constructie van 1 enkele vragenlijst met gelijke itemset
Stabiele structuur over geslacht (zie figuur onder) en leeftijd (zie figuur onder met
de Q’s: leeftijdskwartielen)
Persoonlijkheidsontwikkeling

85
Besluit
FFM is valide op jonge leeftijd
o
o
Vanuit bestaande instrumenten bij volwassenen
Vanuit niet‐geprestructureerde bron (vrije beschrijvingen)

Hoe integreren met temperamentsmodellen?

Belangrijke relaties tussen beiden:
“temperament and personality are much more alike than different”

Perspectief
op
continuïteit
van
individuele
verschillen
temperamentsmodellen, recentelijk meer en meer vanuit FFM
historisch
vanuit
Persoonlijkheidsontwikkeling

86
Studie naar stabiliteit vanuit FFM perspectief: voordelen

Omvat een variëteit aan domeinen en facetten: mogelijkheid tot onderzoek naar specifieke
differentiële en absolute continuïteit

Identificeert de trekken die moeten opgenomen worden in de covariantiestructuur en
configuraties in het individu: structurele en ipsatieve continuïteit
o

Je krijgt specifieke methoden om die meer ingewikkelde statistische analyses te
gaan doen
Hiërarchische modellen zijn bijzonder geschikt
ontwikkelingspaden te bestuderen: coherence
o
om
homo‐
en
heterotypische
Bepaalde aspecten of de wijze waarop bepaalde trekken zich gaan tonen over de
leeftijd heen, kan verschillen  maar onderliggend gezien kan dat nog altijd over
dezelfde soort trek gaan

Cross‐cultureel onderzoek (NEO PI‐R)

Veelheid aan studies biedt mogelijkheid tot
persoonlijkheidsontwikkeling vanuit het FFM)
meta‐analyses
(over
studies
over
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in de kindertijd

Bevindingen o.b.v. actometer

Studies naar stabiliteit van agressie (komt in de kindertijd vaak aan bod)

Bevindingen o.b.v. FFM‐studies

Belangrijke studie geweest: gedragsgenetisch design: actometer rond ledematen en
gedurende 2 dagen alle activiteiten registreren

Sample: N=304 twins (MZ en DZ)

Actigraaf gedurende 48u: leeftijd 2 jaar en leeftijd 3 jaar + parental ratings + labo‐observaties

Stability coefficients: ok (eerste kolom)

Validity coefficients: ok (andere kolommen: eenzelfde construct door verschillende methoden
gemeten)

Correlaties MZ > DZ: genetisch effect
Persoonlijkheidsontwikkeling
Bevindingen o.b.v. actometer (Saudino, 2012)
87
Stabiliteit van agressie over tijdsintervallen: Olweus
Naarmate er meer tijd tussen de metingen zit, zal de rangordestabiliteit dalen (in alle
studies), maar blijft nog altijd significant, ook als er een groot tijdsinterval tussen de
verschillende metingen zit
RANG‐ORDE STABILITEIT VAN INDIVIDUELE VERSCHILLEN
AGRESSIE‐STUDIES (DE COLUMBIA COUNTY LONGITUDINAL STUDY)



TIJDENS
KINDERTIJD:
Studie: kinderen gemeten op leeftijd van 8 jaar m.b.t. agressie en dan opnieuw op 19, 30 en 48
jaar
Sterke correlaties
Naarmate mensen ouder worden, stijgt de rangordestabiliteit
Bevindingen vanuit FFM kader: continuity‐change o.b.v. de HiPIC

DE
Algemene populatie (tijdsinterval 3 jaar)
o
Steekproef1: 498 kinderen (gemiddeld 10.9 jaar)
Persoonlijkheidsontwikkeling

88
Steekproef 2: broers/zussen en tweelingen (gem 8.65 jaar)

Structurele continuïteit

Differentiële continuïteit: hoog, zowel op niveau domeinen als facetten

Absolute continuïteit/mean-level continuïteit: hoge stabiliteit

Individual level continuity: ongeveer ¾ van de kinderen verandert niet, indien verandering
dan meestal slechts op 1 domein
o
o
Echt op het niveau van het individu kijken: voor elk kind kijken: hoe sterk
verandert dat kind over een tijdspanne van 3 jaar
Zeer weinig kinderen veranderen echt significant op vlak van persoonlijkheid
Persoonlijkheidsontwikkeling
o
89
HiPIC mean‐level continuïteit
(ns = niet significant) (ε²: grootte van het effect/verschil)
Absolute/Differentiële stabiliteit in kindertijd ‐
cross‐cultureel FFM‐perspectief (McCrae, et al., 2002)
vanuit
Longitudinale data van hoogbegaafde Amerikaanse adolescenten (interval = 4j)
o
o
o
o
o
o
Speciaal gekozen voor een leeftijd waarvan men zegt dat kinderen enorm veel
veranderen
Tussen 12‐18 jaar: kleine mean‐level stijging N bij meisjes, stijging O bij beide
geslachten
Geen verandering op E, A, C op mean‐level niveau
 Wel in differentiële verandering: de rangorde neigt wel meer naar
verandering  daar zit de turbulentie
Replicatie met Vlaamse gegevens (zie HiPIC)
Herinterpretatie van adolescentie als “turbulente fase”
Turbulentie wél gereflecteerd in differentiële verandering: eerder lage correlaties
doorheen de adolescentie‐tijd (zie vlg slide)
Persoonlijkheidsontwikkeling

adolescentie
90
DIFFERENTIËLE STABILITEIT IN ADOLESCENTIE VANUIT FFM‐PERSPECTIEF (MCCRAE, ET AL., 2002)
Rang‐orde stabiliteit van individuele verschillen tijdens de kindertijd: besluit

Individuen behouden hun relatieve positie t.a.v. de groep: kinderen die op T1 relatief hoog
scoren op een trek, doen dat ook op T2

Gelijkaardige resultaten vanuit temperaments‐ als persoonlijkheidsstudies, alsook vanuit
studies met focus op meer klinische constructen (vb. agressie)

Adolescentie als turbulente fase gereflecteerd in lagere coëfficiënten tijdens deze periode

Continuïteit kinderen veel hoger dan verondersteld
Absolute stabiliteit

Maturatie

Relatieve stabiliteit, indien verandering dan slechts op beperkt aantal FFM domeinen
Stabiliteit en verandering van individuele verschillen in de
volwassenheid
Differentiële stabiliteit
Mean‐level stabiliteit
Ipsatieve stabiliteit
Verandering na therapie?
Differentiële continuïteit in volwassenheid

Groot aantal studies bij volwassenen met als centrale bevinding: matige tot grote rang‐orde
stabiliteit (zelf‐rapportering) van FFM dimensies

Replicatie met partner‐ en peerbeoordelingen, zelfbeoordelingen, …

Over kleine en grote tijdsintervallen
Persoonlijkheidsontwikkeling




91
Wat met jongvolwassenen? Cfr studie Robins et al (2001)
o
o

Steekproef: studenten
Replicatie van eerdere bevindingen: matige tot grote rang‐ordestabiliteit
Gelijkaardige bevindingen met niet FFM‐constructen
o
o
Gevoel van zelfwaardering
Interpersoonlijke empathie
Persoonlijkheidsontwikkeling

92
Vanuit meta‐analytisch perspectief: bestaat er een piek in rang‐orde stabiliteit
op bepaalde leeftijd? (Roberts & DelVechhio, 2000)

152 longitudinale studies

Rang‐orde stabiliteit stijgt naarmate men ouder wordt:
o
o
Vb. tienerjaren: .47, twintigers: .57, dertigers: .62, vijftigers: .75
“As people age, personality appears to become more and more ‘set’”

Daling in coëfficiënten bij stijgend interval tussen 2 metingen

Geen verschil in stabiliteitscoëfficiënten m.b.t.
o
o
o
Piek in stabiliteit varieert naargelang de trek die je gaat meten
RANG‐ORDE STABILITEIT OVER LEEFTIJDEN HEEN (SPECHT ET AL., 2011)
Persoonlijkheidsontwikkeling

Soort trek
Informant
Geslacht
93


Piek in rangordestabiliteit voor extraversie valt vroeger dan bv. voor openheid
4 van de 5 dimensies volgen eenzelfde curve: eerst stijging en dan lineaire daling naarmate
mensen heel oud worden
o Consciëntieusheid blijft stijgen doorheen de levensloop
Mean‐level/Absolute continuïteit in volwassenheid
2 visies:
o
o

Trekperspectief: geen verandering na volwassenheid, indien wel dan genetisch
gestuurd
Omgevingsperspectief: verandering door significante levensgebeurtenissen en
rol‐transities
Wat vertellen de data?
o
Centrale bevindingen: (Roberts et al., 2006)
 MA 80 longitudinale studies ‐ Instrument: NEO PI‐R
 Neuroticisme daalt in jongvolwassenheid (naarmate ouder: emotioneel
stabieler)
 Openness stijgt in adolescentie en daalt met ouder worden
 Extraversie (brede construct) daalt over de tijd:
 Dominantie stijgt van adolescentie tot midden volwassenheid
 Sociabiliteit stijgt in adolescentie, daalt in volwassenheid
 Agreeableness en Consciëntieusheid stijgen in vroeg en midden
volwassenheid
Persoonlijkheidsontwikkeling

94

Cross‐cultureel ondersteund (McCrae et al., 1999)
o
o
Evidentie voor maturationele hypothese
Ontkrachting van omgevingshypothese (cfr. sterk verschillende omgevingen over
culturen
heen

dezelfde
soort
tendensen
in
termen
van
persoonlijkheisontwikkeling, over culturen heen)

Geen geslachtsverschillen in patronen van continuïteit >< mean‐level verschillen tussen
geslachten blijven behouden

Grootste persoonlijke verandering in jongvolwassenheid >< adolescentie !

Ook na de jongvolwassenheid is er nog (kleine) verandering

Actuele persoonlijkheidsverandering matig gecorreleerd met zelf‐perceptie van verandering
BESLUIT MEAN‐LEVEL CONTINUÏTEIT

Trekken bereiken GEEN ‘plateau’ ergens vroeg in de volwassenheid (>< Costa & McCrae – ‘no
considerable change after 30’)

Stabiliteit bereikt een hoogtepunt na 50, maar dit punt is niet absoluut

Discussie: herinterpretatie van Costa and McCrae’s claim vanuit een historisch perspectief
(James, 1890‐1950; ‘Set like plaster’)
Ipsatieve continuïteit in de volwassenheid

Centrale focus: blijven individuele profielen stabiel over de tijd?

Asendorpf & Van Aken (1999): resilients, under‐, en overcontrolled: stabiel over een interval
van 6 maanden

Robins, Fraley, Roberts & Trzesniewski (2001): ipsatieve stabiliteit over 4 jaar: slechts een
beperkt deel van de steekproef toont een verschillende configuratie na 4 jaar
Individual‐level continuity
Studie van verandering op een trek die niet is toe te schrijven aan meetfouten
o
o
Wordt bepaald per trek (FFM) en bekeken voor elk individu
True change wordt geïsoleerd van verandering te wijten aan meetfouten

Concreet: N subjecten die stijgen, dalen, gelijk blijven op een bepaalde trek traceren

Frequentie van veranderingen berekenen

Op basis van de reliable change index (RCI = (X2‐X1) /Sdiff)

Informatief m.b.t. SOORT EN RICHTING van verandering

Indicatie voor veranderingen die eigen zijn aan bepaalde levensfase
Persoonlijkheidsverandering na behandeling? Een empirische studie m.b.t.
behandeling voor depressie

N = 600 patiënten in behandeling voor depressie

T1: start therapie, T2: 6 maanden na afronding therapie

Differentiële continuïteit ~ correlatie T1‐T2 voor de FFM dimensies
Persoonlijkheidsontwikkeling

95

Correlatiecoëfficiënt tussen T1 en T2  rangordecoëfficiënten voor persoonlijkheid vrij
significant hoog
MEAN‐LEVEL/ABSOLUTE STABILITEIT


Mensen stijgen op vlak van emotionele stabiliteit na die behandeling voor depressie
Laatste kolom: norm populatie toont de relativiteit van die verandering: toch nog stuk onder
de norm, het blijven emotioneel gevoelige mensen
ANALYSE OP INDIVIDUEEL NIVEAU
 het aantal personen dat doorheen de therapie gelijk gebleven is
Voorbeeld examenvraag
1.
2.
3.
4.
5.
Wordt uitgedrukt door een correlatiecoëfficiënt en kan bestudeerd worden in een
cross‐sectioneel design
 Kan nooit in een cross-sectioneel design bestudeerd worden
 Absolute continuïteit wel
Is afhankelijk van absolute continuïteit
 Fout
Stijgt naarmate mensen ouder worden
 Juist
Is onafhankelijk van absolute continuïteit
 Juist
Stijgt naarmate het tijdsinterval toeneemt
 Fout
Persoonlijkheidsontwikkeling
Differentiële continuïteit:
96
Download