2016 PRIMAIRE IMMUNODEFICIENTIES BIJ MENS EN DIER door

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015 - 2016
PRIMAIRE IMMUNODEFICIENTIES BIJ MENS EN DIER
door
Eva DE WEVER
Promotor: Prof. dr. Eric Cox
Copromotor: Dr. Bert Devriendt
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
© 2016 Eva De Wever
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig
vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015 - 2016
PRIMAIRE IMMUNODEFICIENTIES BIJ MENS EN DIER
door
Eva DE WEVER
Promotor: Prof. dr. Eric Cox
Copromotor: Dr. Bert Devriendt
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
© 2016 Eva De Wever
VOORWOORD
Eindelijk. Na een drukke en stressvolle periode van schrijven, tussen de klinieken en lessen door, zit
het er op. Of toch bijna. Voordat deze allerlaatste versie naar de drukker gaat, wens ik nog enkele
mensen expliciet te bedanken die rechtstreeks of onrechtstreeks hebben bijgedragen aan de realisatie
van mijn masterproef. In de eerste plaats wil ik mijn promotor, professor Cox, bedanken voor zijn
begeleiding tijdens het opstellen van dit werk. Mijn dank gaat ook uit naar mijn medepromotor, dokter
Devriendt, voor zijn snelle verbetering en bruikbare advies. Tenslotte gaat mijn grootste dank uit naar
mijn ouders, voor de onafgebroken financiële en morele steun bij het doorlopen van mijn studies.
Bedankt om mij de kans te geven deze studie aan te vatten en bedankt voor jullie geduld en steun
tijdens deze voorbije weken.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .................................................................................................................. 1
INLEIDING ............................................................................................................................ 2
LITERATUURSTUDIE ........................................................................................................... 3
1.
Immunodeficiënties......................................................................................................... 3
2.
Classificatie .................................................................................................................... 5
3.
Primaire immunodeficiënties bij huisdieren en vergelijkbare aandoeningen bij de mens . 7
3.1.
3.2.
4.
Defecten in het aangeboren immuunsysteem ....................................................................... 8
3.1.1.
T.h.v. de granulocyten ............................................................................................ 8
3.1.2.
T.h.v. het complementsysteem ............................................................................ 11
Defecten in het verworven immuunsysteem ....................................................................... 11
3.2.1.
Gecombineerde immunodeficiënties .................................................................... 11
3.2.2.
Defecten in de cellulaire immuniteit ..................................................................... 12
3.2.3.
Defecten in de humorale immuniteit .................................................................... 13
Primaire immunodeficiënties die enkel bij mensen voorkomen ......................................16
4.1.
4.2.
Defecten in het aangeboren immuunsysteem ..................................................................... 16
4.1.1.
T.h.v. de granulocyten .......................................................................................... 16
4.1.2.
T.h.v. receptoren en signalisatiecascades ........................................................... 18
4.1.3.
T.h.v. het complementsysteem ............................................................................ 20
Defecten in het verworven immuunsysteem ....................................................................... 21
4.2.1.
Gecombineerde immunodeficiënties .................................................................... 21
4.2.2.
T.h.v. de cellulaire immuniteit ............................................................................... 22
4.2.3.
T.h.v. de humorale immuniteit .............................................................................. 23
BESPREKING ......................................................................................................................24
1.
Discrepantie tussen mens en dier ..................................................................................24
2.
Mogelijke oplossingen in de toekomst ...........................................................................26
3.
Conclusie ......................................................................................................................29
REFERENTIELIJST .............................................................................................................30
AFKORTINGEN ...................................................................................................................33
SAMENVATTING
Primaire immunodeficiënties zijn aangeboren aandoeningen waarbij het immuunsysteem niet meer
optimaal kan werken ten gevolge van een genetisch defect. Onder deze benaming vallen meerdere
zeldzame en zeer uiteenlopende ziektes, die voornamelijk worden gekenmerkt door het optreden van
opvallende infecties bij jonge dieren. Ze kunnen worden onderverdeeld naargelang het onderdeel van
het immuunsysteem dat is aangetast. Bij de mens werd reeds een grote groep aandoeningen
beschreven en een groot deel van de onderliggende genetische defecten is al gekend. Bij huisdieren
komen primaire immunodeficiënties ook voor. Wanneer de verschillende aangeboren immuundefecten
van mensen en dieren met elkaar worden vergeleken valt het volgende op: bijna alle aandoeningen
die bij dieren voorkomen hebben een gelijkaardige humane tegenhanger, meer zelfs, vaak ligt bij
beide eenzelfde genetisch defect aan de basis. Toch zien we ook een duidelijke discrepantie: bij
mensen komen veel meer aangeboren immunodeficiënties voor en voor de meerderheid hiervan
bestaat dus geen vergelijkbare aandoening bij dieren. Doordat er aan de ene kant een sterke
overeenkomst is tussen mens en dier, kan men zich de vraag stellen waarom er anderzijds zo een
groot verschil is in het aantal primaire immunodeficiënties dat bij mens en dier voorkomt. Het is
mogelijk dat bij dieren minder aandoeningen worden gediagnosticeerd en dat hierdoor niet enkel
bestaande, maar ook nieuwe aandoeningen over het hoofd worden gezien. Om er voor te zorgen dat
meer primaire immunodeficiënties juist worden gediagnosticeerd, is het in de eerste plaats belangrijk
dat dierenartsen geïnformeerd worden over het bestaan van aangeboren defecten in het
immuunsysteem bij dieren en hoe deze kunnen worden herkend en opgespoord. Op basis van een
uitgebreide anamnese en klinisch onderzoek is het mogelijk om een immunodeficiëntie uit te sluiten of
op te nemen in de differentiaaldiagnose. Aan de hand van verschillende labo-onderzoeken is het
mogelijk om abnormaliteiten ter hoogte van het immuunsysteem te vinden en een sluitende diagnose
te stellen. Verder wetenschappelijk onderzoek naar primaire immunodeficiënties is echter noodzakelijk
om, onder andere, diagnostiek van bestaande aandoeningen te vergemakkelijken en tot nu toe
onbekende aandoeningen aan het licht te brengen.
KEY WORDS
Companion animals - Immunodeficiency - Primary immunodeficiency – Recurrent infections
1
INLEIDING
Defecten in het immuunsysteem worden immunodeficiënties genoemd en kunnen naargelang hun
oorzaak in twee groepen worden ingedeeld. Secundaire immunodeficiënties worden door exogene
factoren veroorzaakt, bijvoorbeeld door virussen zoals het humane immunodeficiëntievirus. Bij
primaire of aangeboren immunodeficiënties is de oorzaak een genetisch defect. Deze defecten komen
voor in de verschillende delen van het immuunsysteem. Zo kan een deficiëntie optreden ter hoogte
van de granulocyten of het complement systeem, maar ook de humorale en cellulaire respons van het
verworven
immuunsysteem
kunnen
worden
verstoord.
Om
deze
reden
worden
primaire
immunodeficiënties ingedeeld op basis van het onderdeel van het immuunstelsel dat is aangetast.
Aangeboren immunodeficiënties komen niet vaak voor, toch mag hun belang niet worden onderschat.
Aangezien het immuunstelsel cruciaal is in de verdediging tegen infectieuze agentia, zullen patiënten
met een immuundefect veel gevoeliger zijn voor infecties. In het geval van aangeboren
immunodeficiënties wordt de situatie nog ernstiger, omdat het hier gaat om zeer jonge dieren die, na
het verdwijnen van de maternale immuniteit, makkelijk aan de vele infecties ten onder kunnen gaan.
Wetenschappelijk onderzoek naar primaire immunodeficiënties is dus cruciaal, indien we de strijd
willen aangaan met deze, vaak levensbedreigende, aandoeningen.
Bij de mens is al een grote groep aangeboren immunodeficiënties gekend en bij vele is het
onderliggende genetische defect opgehelderd. Bij onze huisdieren komen primaire immunodeficiënties
eveneens voor en ook hier is voor sommige de oorzakelijke mutatie gekend. Uit een vergelijkende
studie blijkt dat voor bijna alle aandoeningen bij dieren een vergelijkbare humane ziekte bestaat. Meer
zelfs, in sommige gevallen ligt eenzelfde genetische defect aan de basis. Slechts voor twee
aandoeningen bij dieren is er geen humane tegenhanger gekend. Uit het grote aantal humane
aandoening blijkt echter duidelijk dat er zeer veel primaire immunodeficiënties gekend zijn, die enkel
bij mensen werden beschreven. In deze literatuurstudie worden de primaire aandoeningen bij dieren
besproken samen met vergelijkbare aandoeningen die bij mensen voorkomen. Daarnaast worden ook
nog de voornaamste humane immunodeficiënties besproken, waarvan er geen vergelijkbare
aandoening voorkomt bij dieren. Ook gaan we dieper in op het grote verschil in aantal primaire
immunodeficiënties bij mens en dier en worden hiervoor enkele mogelijke redenen naar voor gebracht.
Het is mogelijk dat veel aandoeningen bij dieren voorlopig nog onontdekt zijn gebleven, omdat
aangeboren immunodeficiënties bij dieren vaak niet gediagnosticeerd worden. Daarom wordt er in
deze literatuurstudie eveneens besproken hoe men het opsporen van primaire immunodeficiënties in
de toekomst kan verbeteren.
2
LITERATUURSTUDIE
1. Immunodeficiënties
Het immuunsysteem is van cruciale waarde in het verdedigen van ons lichaam tegen schadelijke
invloeden van buitenaf. Daarom is het ook van groot belang dat dit systeem optimaal werkt. Wanneer
onze verdediging in het gedrang komt door defecten in het immuunsysteem, spreken we van
immunodeficiëntie. Al naargelang hun oorzaak kunnen immunodeficiënties worden onderverdeeld in
twee groepen, zijnde primaire of secundaire immunodeficiënties.
Secundaire of verworven immunodeficiënties worden veroorzaakt door externe factoren die de
normale werking van het immuunsysteem kunnen beïnvloeden (Chinen en Shearer, 2010). Anders
dan primaire immunodeficiënties, veroorzaakt door genetische afwijkingen, komen verworven
immunodeficiënties veel vaker voor. Verworven immunodeficiënties kunnen ontstaan door een grote
verscheidenheid
aan
factoren,
zoals
behandeling
met
glucocorticoïden
of
andere
immunosuppressieve geneesmiddelen, trauma, chirurgie, endocriene aandoeningen en infectieuze
agentia. Malnutritie
is de meest voorkomende oorzaak van immunodeficiëntie en treft meerdere
populaties over de hele wereld. De meest bekende secundaire immunodeficiëntie is echter het
verworven immunodeficiëntie syndroom (AIDS), veroorzaakt door infectie met het humane
immunodeficiëntievirus (HIV).
In deze literatuurstudie wordt de nadruk gelegd op primaire immunodeficiënties (PID’s). PID’s zijn
aangeboren immunodeficiënties die worden veroorzaakt door defecten in genen met een belangrijke
rol in de immuunrespons. Niettegenstaande het onderzoek naar PID’s nog volop aan de gang is, zijn
reeds vele aandoeningen gekend en ongeveer 176 verschillende genetische defecten werden al
opgehelderd (Al-Herz et al., 2011). Door de verscheidenheid aan aandoeningen kan het
symptomenbeeld erg uiteenlopend zijn. Toch zijn er enkele belangrijke kenmerken die bij de meeste
immunodeficiënties voorkomen (Tabel 1) (Noroski en Shearer, 1998; Crisman en Scarrat, 2008). Zo
ziet men frequent een hogere gevoeligheid voor infecties. Vaak terugkerend of persisterende infecties
komen zeer dikwijls voor bij patiënten met immunodeficiëntie. Ook infecties met opportunisitische
pathogenen, die zelden op zichzelf een infectie veroorzaken bij gezonde individuen, kunnen makkelijk
voorkomen. Verder vertonen deze patiënten doorgaans een minder goede respons op standaard
therapieën of vaccinatie. Ook zullen immunodeficiënte individuen het algemeen minder goed doen en
zullen ze minder snel groeien of toenemen in gewicht in vergelijking met andere soortgenoten in
eenzelfde situatie. Aangezien het gaat om aangeboren aandoeningen van het immuunstelsel,
manifesteren de meeste PID’s zich al op zeer jonge leeftijd. PID’s zijn eveneens erfelijk. Het al dan
niet voorkomen van immunodeficiëntie in de familie, is dus ook een zeer belangrijke parameter
waarmee rekening moet worden gehouden. De meeste aangeboren immunodeficiënties zijn relatief
zeldzaam. Hun prevalentie wordt geschat rond de 1/10000 geboortes (Notarangelo, 2010), alhoewel
dit volgens sommige studies een onderschatting is en het werkelijke aantal gevallen eerder rond de
1/1200 zou liggen (Bousfiha et al., 2013).
3
Tabel 1. Lijst van de belangrijkste kenmerken die frequent met
immunodeficiënties geassocieerd worden.
Kenmerken
Hogere gevoeligheid voor infecties
Persisterende infecties
Recidiverende infecties
Infecties met opportunistische pathogenen
Infecties met laagpathogene agentia
Onvoldoende respons bij normale behandeling
Onvoldoende respons van het immuunsysteem na immunisatie
Abnormale groei
Abnormale gewichtstoename
Minder goede algemene conditie
Jonge leeftijd
Immunodeficiënties bij verwanten
Immunodeficiënties komen niet enkel bij mensen voor, ook bij andere diersoorten werden afwijkingen
aan het immuunstelsel beschreven. Net zoals bij de mens kan de oorzaak te wijten zijn aan een
externe factor of aan een genetisch defect. Verworven afwijkingen komen hier ook frequenter voor,
denk maar aan het feliene immunodeficiëntievirus bij katten of het falen van passieve overdracht
(Engels: faillure of passive transfer) bij veulens, maar ook primaire aandoeningen zijn beschreven.
PID’s bij huisdieren komen eveneens voornamelijk bij jonge dieren voor, onder de vorm van
herhaaldelijke infecties, vaak kort na het spenen (DeBey, 2010). De meeste van deze PID’s bij dieren
zijn vergelijkbaar met aandoeningen die ook voorkomen bij de mens (Tabel 3). Het omgekeerde geldt
echter niet. Vele erfelijke immunodeficiënties die bij de mens zijn ontdekt, zijn - nog? - niet beschreven
bij huisdieren. In deze literatuurstudie willen we daarom dieper ingaan op mogelijke redenen voor
deze grote verschillen in aantal PID’s tussen mens en dier en hoe dierenartsen het opsporen van
deze aandoeningen het beste aanpakken.
4
2. Classificatie
Zoals eerder werd aangehaald, worden alle aangeboren immunodeficiënties veroorzaakt door een
genetisch defect. Waar dit defect plaatsvindt, bepaalt welk gen niet meer functioneel zal zijn en
bijgevolg ook welk deel van het immuunnetwerk zijn beschermende functie niet meer volledig kan
uitvoeren. Dit laat toe de PID’s in te delen naargelang het deel van het immuunsysteem dat is
aangetast (Tabel 2) (Notarangelo, 2010). Defecten kunnen zowel in het aangeboren als in het
verworven immuunstelsel voorkomen.
Tabel 2. Overzicht van de indeling van primaire immunodeficiënties naargelang onderliggend genetisch defect.
De eerste lijn van bescherming tegen pathogenen wordt gevormd door natuurlijke barrières en
fysiologische mechanismen zoals peristaltiek, slijmproductie, trilhaarepitheel, zure pH in de maag en
andere. Het aangeboren immuunsysteem zorgt voor bijkomende verdedigingsmechanismen tegen
infectieuze agentia. De voornaamste functie van dit systeem is, kort gezegd, bepaald moleculaire
patronen, geassocieerd met pathogenen, te herkennen. Hierna zal het immuunsysteem proberen de
ziekteverwekkers te vernietigen of het adaptieve systeem in gang te zetten. Allereerst zijn voor de
efficiënte werking van de aangeboren immuniteit receptoren nodig die pathogenen of hiermee
geassocieerde patronen kunnen herkennen. Defecten in deze receptoren en de daaropvolgende
signalisatieweg zullen dan ook het verdedigingsmechanisme verstoren. Daarnaast is eveneens een
cruciale rol weggelegd voor de fagocyterende cellen, die pathogenen kunnen opnemen en
onschadelijk maken. Defecten in het aangeboren immuunsysteem kunnen voorkomen ter hoogte van
fagocyterende cellen, zoals neutrofiele granulocyten. Aandoeningen met defecten in zowel vorm,
werking, motiliteit en ontwikkeling van neutrofielen, zijn reeds beschreven (Bogomolski-Yahalom en
Matzner, 1995; Benson et al., 2003; Speeckaert et al., 2009). Daarnaast speelt ook het
complementsysteem een belangrijke rol in de herkenning en vernietiging van infectieuze agentia en in
het activeren van de adaptieve immuunrespons. Ook in dit onderdeel van het aangeboren
immuunsysteem komen immunodeficiënties voor (Ameratunga et al., 1998; Reis et al., 2006).
Het adaptieve immuunsysteem laat toe dat een heel snelle immuunrespons optreedt en dat deze
specifiek tegen één bepaalde pathogeen kan worden gericht. Hier is de sleutelrol weggelegd voor de
lymfocyten. B-lymfocyten staan in voor de humorale respons. Zij produceren antilichamen die kunnen
binden op specifieke antigenen en kunnen zo een snelle, maar specifieke immuunrespons op gang
brengen. Daarnaast zijn er ook nog de T-lymfocyten, die verder onderverdeeld kunnen worden in Thelper cellen en cytotoxische T-cellen. Zij spelen een rol in de cellulaire immuniteit en kunnen de
werking van andere immuuncellen beïnvloeden. Zo zijn T-helper cellen essentieel voor de
5
differentiatie en maturatie van B-cellen. Defecten kunnen voorkomen in T-cellen, B-cellen of beide
(Simonte en Conningham-Rundles, 2003). In het laatste geval spreekt men over gecombineerde
immunodeficiënties (Engels: combined immunodeficiencies) (Bonilla en Geha, 2003). Defecten in de
ontwikkeling, rijping en werking van B-cellen, kunnen ook gepaard gaan met afwijkingen ter hoogte
van de immunoglobulines (Foale et al., 2003; Simonte en Conningham-Rundles, 2003; Crisman en
Scarratt, 2008; Olsson et al., 2014). De opdeling van PID’s volgens bovengenoemde defecten is,
zoals de meeste classificaties, niet absoluut. Sommige aandoeningen kunnen tot meer dan één groep
behoren.
6
3. Primaire immunodeficiënties bij huisdieren en vergelijkbare aandoeningen bij de mens
In dit onderdeel van de literatuurstudie wordt gefocust op PID’s bij dieren. De aangeboren
immunodeficiënties die bij huisdieren werden vastgesteld, worden hier kort besproken en vergeleken
met hun humane tegenhangers (Tabel 3).
Tabel 3. Classificatie van primaire immunodeficiënties bij huisdieren en vergelijkbare aandoeningen bij mensen.
DIER
MENS
Defecten in het aangeboren immuunsysteem
T.h.v. de granulocyten
Pelger-Huët anomalie
Pelger-Huët anomalie
Caniene leukocytenadhesiedeficiëntie
Leukocytenadhesiedeficiëntie
Boviene leukocytenadhesiedeficiëntie
Chédiak-Higashi syndroom
Chédiak-Higashi syndroom
Cyclische neutropenie/ caniene clyclische hematopoëse/
grijze Collie syndroom
Hermansky-Pudlak type 2 syndroom
Gevangen neutrofiel syndroom
Cohen syndroom
Defectieve neutrofielenfunctie
Chronisch granulomateuze aandoening
T.h.v. het complementsysteem
C3-deficiëntie
C3-deficiëntie
Defecten in het verworven immuunsysteem
Gecombineerde immunodeficiënties
Ernstige gecombineerde immunodeficiëntie (SCID)
Ernstige gecombineerde immunodeficiëntie (SCID)
X-chromosoom gebonden SCID
X-chromosoom gebonden SCID
T.h.v. de cellulaire immuniteit
‘Nude’ syndroom of ‘winged-helix’ deficiëntie
Congenitale thymusaplasie
T.h.v. de humorale immuniteit
Agammaglobulinemie
X-chromosoom gebonden agammaglobulinemie
Selectieve IgM deficiëntie
/
Selectieve IgA deficiëntie
Selectieve IgA deficiëntie
Selectieve IgG deficiëntie
Selectieve IgG subklasse deficiënties
Voorbijgaande hypogammaglobulinemie
Voorbijgaande hypogammaglobulinemie
Fell pony immunodeficiëntiesyndroom
/
Gemeenschappelijke variabele immunodeficiëntie
(CVID)
Gemeenschappelijke variabele immunodeficiëntie
(CVID)
7
3.1. Defecten in het aangeboren immuunsysteem
3.1.1.
T.h.v. de granulocyten
PELGER-HUËT ANOMALIE
Pelger-Huët anomalie (PHA) is een aangeboren aandoening die gekenmerkt wordt door een
hypolobulatie van de granulocytenkern en afwijkingen in de chromatine distributie (Bowles et al., 1979;
Speeckaert et al., 2009; DeBey, 2010). Deze aandoening werd reeds bij honden, katten, muizen en
konijnen beschreven. Granulocyten van dieren met PHA zien er op het eerste zicht immatuur uit,
doordat hun kern niet of weinig gesegmenteerd is. Door de aanwezigheid van gecondenseerd
chromatine in deze kernen blijkt daarentegen duidelijk dat het hier wel degelijk om mature cellen gaat,
maar dat deze abnormaal ontwikkeld zijn. Klinisch uit PHA zich op twee verschillende manieren. Bij
heterozygote individuen gaat het om een goedaardige aandoening, met weinig effect op hun
gezondheidstoestand. In homozygote toestand verloopt deze aandoening echter veel ernstiger en de
getroffen dieren sterven bij geboorte of kort erna.
Bij mensen kom PHA ook voor (Bowles et al., 1979; Speeckaert et al., 2009). In heterozygote toestand
verloopt deze aandoening eveneens goedaardig, met hypolobulatie van de neutrofiele kern als enige
opvallende kenmerk. Bij homozygoten is het verloop minder gunstig. De klinische presentatie kan
sterk variëren tussen individuen, maar is over het algemeen wel minder ernstig dan bij de
gezelschapsdieren. Bij mensen werd aangetoond dat PHA het gevolg is van een mutatie in het lamine
B receptor (LBR) gen (Speeckaert et al., 2009). Dit gen codeert voor een eiwit dat instaat voor het
behoud van de chromatinestructuur in de kern.
LEUKOCYTENADHESIEDEFICIËNTIE
Bij inflammatie moeten neutrofiele granulocyten vanuit de bloedbaan naar de plaats van ontsteking
migreren. Hiervoor maken ze gebruik van integrines. Deze zorgen voor een stabiele adhesie tussen
leukocyten en endotheelcellen en activeren de transendotheliale passage van de leukocyten. Bij
leukocytenadhesiedeficiëntie (LAD) zorgen defecten ter hoogte van de integrines ervoor dat
neutrofielen zich wel nog kunnen vasthechten aan de endotheelcellen, maar dat transendotheliale
migratie naar plaatsen van inflammatie niet kan optreden (DeBey, 2010). Lymfocyten en monocyten
kunnen wel uit de bloedbaan migreren. Patiënten waarbij de transendotheliale migratie van de
neutrofielenn verstoord is, vertonen ernstige infecties op jonge leeftijd. Hierdoor wordt het belang van
neutrofielen voor de verdediging, vooral bij acute infecties, duidelijk aangetoond. Bij huisdieren werd
LAD beschreven bij Ierse Setters (Trowald-Wigh et al., 2000). Hier spreekt men over caniene
leukocytenadhesiedeficiëntie (CLAD). De oorzaak is een mutatie ter hoogte van het gen dat codeert
voor CD18, een belangrijke onderdeel van het β2 integrine. Bij Holstein-Friesian runderen zorgt een
gelijkaardige mutatie voor het voorkomen van boviene leukocytenadhesiedeficiëntie (BLAD)
(Nagahata, 2004). LAD bij dieren wordt gekenmerkt door een persisterende neutrofilie. Klinisch
vertonen getroffen dieren herhaalde infecties, vooral ter hoogte van huid en mucosae, vertraagde
8
wondheling, fistelvorming, beenmerghyperplasie en vertraagde groei. De aandoening wordt
autosomaal recessief overgeërfd.
Bij mensen zorgt een mutatie in het gen dat codeert voor CD18 eveneens voor LAD (Bonilla en Geha,
2003; Notarangelo, 2010). Ook hier gaat het over een autosomaal recessieve aandoening die
gekenmerkt wordt door ernstige infecties bij kinderen en vertraagde wondheling. Naast bovenstaande
vorm zijn ook nog andere vormen van LAD gekend, die een meer intermediaire ziektebeeld
veroorzaken. In deze gevallen gaat het om defecten ter hoogte van andere eiwitten, met eveneens
een belangrijke rol in de interactie tussen neutrofielen en endotheelcellen.
CHÉDIAK-HIGASHI SYNDROOM
Het Chédiak-Higashi syndroom (CHS) werd bij zeer veel dieren gerapporteerd, waaronder de orka,
muizen, ratten, nertsen, vossen, verschillende runderrassen en katten (Penner en Prieur, 1987). Bij
deze laatste werd de aandoening voornamelijk beschreven bij Perzische katten (DeBey, 2010). De
aanwezigheid van abnormaal grote cytoplasmatische granules in de cellen van getroffen dieren zijn
kenmerkend voor deze aandoening (Collier et al., 1986; DeBey, 2010). Zo kunnen abnormaal grote
lysosomen in neutrofielen en grote melaninegranules in de haren worden aangetroffen. Het
belangrijkste klinische symptoom bij katten met CHS is dan ook hypopigmentatie van ogen en vacht.
Verder werden bij katten met CHS ook herhaalde infecties, fotofobie en een progressief verlies van
pigmentatie van het tapetum beschreven (Collier et al., 1986; DeBey, 2010). Runderen met CHS
vertonen eveneens partieel albinisme met een sterk verminderde vachtpigmentatie en grijze irissen
(Padgett et al., 1967).
CHS komt ook bij mensen voor (Bonilla en Geha, 2003; Notarangelo, 2010). Het wordt veroorzaakt
door mutaties in het ‘Lysosomal Trafficking regulator’ (LYST) gen, waardoor de normale vorming van
fagolysosomen en melanosomen verhinderd wordt. Kenmerkend voor deze aandoening is dan ook de
aanwezigheid van abnormaal grote lysosomen in de neutrofielen. Hierdoor komt de cel-gemedieerde
cytotoxiciteit in het gedrang en zijn patiënten met CHS gevoeliger voor infecties. Bijkomend vertonen
mensen met CHS partieel albinisme en neurologische symptomen.
CYCLISCHE HEMATOPOËSE
Caniene cyclische hematopoëse, ook wel grijze Collie syndroom of cyclische neutropenie genoemd, is
een autosomale, recessieve aandoening die bij Collies beschreven werd (DeBey, 2010). Deze
primaire immunodeficiëntie wordt veroorzaakt door een mutatie in het gen dat codeert voor de βsubunit van het adaptorproteïnecomplex 3 (AP3) (Benson et al., 2003). Het AP3 is één van de vier
adaptorproteïnecomplexen die een rol spelen in het intracellulair eiwittransport bij dieren. AP3 staat in
voor het transport van transmembraaneiwitten, zoals neutrofiel elastase, van het Golgi-apparaat naar
de lysosomen. Wanneer AP3 niet functioneel is kunnen eiwitten niet langer getransporteerd worden
naar de lysosomen. Op deze wijze komt het neutrofiel elastase niet langer in de granules van de
neutrofielen terecht en ontstaat cyclische neutropenie. Het gehalte aan neutrofielen in het bloed is dus
niet permanent te laag, maar fluctueert. Tijdens periodes van neutropenie kunnen infecties optreden.
9
Getroffen dieren vertonen naast herhaaldelijke infecties ook een vale vachtkleur, waardoor de
aandoening klinisch sterk gelijkt CHS (DeBey, 2010). Naast de cyclische afname in neutrofiele
granulocyten, kunnen ook de gehaltes van andere bloedcellen een cyclisch patroon vertonen.
Wanneer het aantal thrombocyten laag is, kunnen bloedingen voorkomen.
Bij mensen zijn meerdere genetische defecten gekend die kunnen leiden tot een aangeboren tekort
aan neutrofielen (Benson et al., 2003; Notarangelo, 2010). Eén van die aandoeningen, namelijk het
Hermansky-Pudlak type 2 syndroom, wordt veroorzaakt door hetzelfde genetische defect dat ook aan
de basis ligt van het caniene cyclische hematopoëse (Benson et al., 2003). Net zoals bij het grijze
Collie syndroom wordt het Hermansky-Pudlak type 2 syndroom gekenmerkt door cyclische
neutropenie en partieel albinisme.
GEVANGEN NEUTROFIEL SYNDROOM
Het gevangen neutrofiel syndroom (Engels: trapped neutrophil syndrome) werd beschreven bij Border
Collies en lijkt zeer sterk op de eerder vermelde cyclische neutropenie, die ook bij Collies voorkomt
(DeBey, 2010). Bij deze autosomale, recessieve aandoening ligt evenwel een ander genetisch defect
aan de basis. De oorzaak van het gevangen neutrofiel syndroom is een mutatie in het VPS13B
(vesicle protein sorting 13B) gen, dat onder andere belangrijk is voor het vesikel-gemedieerde
transport in de cellen (Shearman en Wilton, 2011). Bij Border Collies met deze aandoening komen
neutropenie, hyperplasie van het beenmerg en een abnormale ontwikkeling van het aangezicht voor
(Mizukami et al., 2011; Shearman en Wilton, 2011). Klinisch uit zich dit in een verminderde algemene
groei en gezondheid, een verhoogde gevoeligheid voor infecties en een abnormaal lange, smalle
schedel.
Het genetisch defect dat aan de basis ligt van het gevangen neutrofiel syndroom bij Border Collies
blijkt bij de mens verantwoordelijk te zijn voor een aangeboren aandoening die Cohen syndroom wordt
genoemd (Mizukami et al., 2011; Shearman en Wilton, 2011). Het Cohen syndroom is een zeldzame
aandoening met wereldwijd ongeveer 190 patiënten (Shearman en Wilton, 2011). Bij meerdere
patiënten in Finland werd een vrij uniform fenotype beschreven, terwijl de klinische symptomen bij
niet-Finse patiënten zeer gevarieerd kunnen zijn. De meest voorkomende symptomen gelijken sterk
op de symptomen van Border Collies met het gevangen neutrofiel syndroom, namelijk: vertraagde
ontwikkeling, microcephalie, abnormaal aangezicht en neutropenie.
DEFECTIEVE NEUTROFIELENFUNCTIE
Na fagocytose moeten fagocyterende cellen, zoals neutrofielen, het opgenomen materiaal afbreken.
Dit doen deze cellen door antimicrobiële moleculen, voornamelijk zuurstofradicalen, en lytische
enzymen te produceren. Verscheidene aandoeningen zijn gekend waarbij, tengevolge van een
genetisch defect, neutrofielen deze functie niet meer kunnen uitvoeren. Defectieve neutrofielfunctie
werd reeds beschreven bij Ierse Setters, Weimaraners en Dobermann Pinschers (DeBey, 2010).
Aangeboren defecten die de functie van de granulocyten verstoren werden ook bij mensen
beschreven (Bogomolski-Yahalom en Matzner, 1995; Notarangelo, 2010). Chronisch granulomateuze
10
aandoening (Engels: Chronic Granulomatous Disease of CGD) is hiervan een voorbeeld. In de meeste
gevallen gaat het over een X-chromosoom gebonden aandoening die wordt veroorzaakt door mutaties
in componenten van het NADPH-oxidase-enzymcomplex, dat instaat voor de productie van
antimicrobiële moleculen en de activatie van lytische enzymen. Bij een defect in dit enzymcomplex
kunnen fagocyterende cellen de opgenomen bacteriën en schimmels niet meer vernietigen. Mensen
met CGD lopen dan ook een hoger risico op mycobacteriële infecties en op het ontwikkelen van
chronische granulomen.
3.1.2.
T.h.v. het complementsysteem
C3-DEFICIËNTIE
Bij honden werd C3-deficiëntie beschreven bij de Epagneul Breton (Reis et al., 2006; DeBey, 2010).
Getroffen dieren vertoonden ernstige infecties en sommigen ontwikkelden ook glomerulonefritis. Het
onderliggende genetische defect, namelijk een deletie in het gen coderend voor C3, werd reeds
achterhaald (Ameratunga et al., 1998).
Bij mensen werden verschillende mutaties in het gen coderend voor C3 beschreven (Ameratunga et
al., 1998). Aangezien C3 een centrale rol speelt in het complementsysteem, verlopen C3-deficiënties
ook hier zeer ernstig. Deze PID’s veroorzaken ernstige infecties, autoimmune manifestaties en
immuuncomplex-gemedieerde aandoeningen, zoals glomerulonefritis en vasculitis (Frank, 2000;
Bonilla en Geha, 2003; Reis et al. 2006). Naast C3-deficiënties, werden bij mensen ook andere
deficiënties, met defecten in andere delen van het complementsysteem, gerapporteerd (Frank, 2000;
Bonilla en Geha, 2003; Notarangelo, 2010). Deze worden later besproken.
3.2. Defecten in het verworven immuunsysteem
3.2.1.
Gecombineerde immunodeficiënties
ERNSTIGE GECOMBINEERDE IMMUNODEFICIËNTIE
Erge deficiënties van zowel B- als T-lymfocyten worden ernstige gecombineerde immunodeficiënties
(Engels: severe combined immunodeficiencies) of SCID genoemd en werden beschreven bij Jack
Russell Terriërs (Meek et al. 2001). De oorzaak is een defect ter hoogte van het DNA-proteïnekinase,
dat
een
grote rol speelt
in
V(D)J
recombinatie,
waardoor
de
vorming
van
specifieke
antigeenherkenningsplaatsen op lymfocyten in het gedrang komt. Hierdoor kunnen prolymfocyten zich
niet verder ontwikkelen tot mature B- en T-lymfocyten. Ook bij paarden, meer bepaald bij Arabische
veulens, werd deze aandoening beschreven (Crisman en Scarratt 2008). Meestal vertonen puppies en
veulens met SCID pas symptomen na het spenen, als de maternale immuniteit wegvalt. De dieren
doen het algemeen minder goed dan hun leeftijdsgenoten, zijn veel gevoeliger voor infecties en
sterven wanneer ze enkele maanden oud zijn.
11
X-GELINKTE SCID
Bij honden, zoals Cardigan Welsh corgi’s en bassethonden, werd een X-chromosoom gebonden vorm
van SCID gerapporteerd (DeBey, 2010). Deze immunodeficiëntie is de meest voorkomende vorm van
SCID (Felsburg et al. 1999). Anders dan bij Jack Russell Terriërs en Arabische veulens met SCID,
wordt X-gelinkte SCID veroorzaakt door een mutatie in de gemeenschappelijke gammaketen die deel
uitmaakt van een receptor voor interleukines (IL’s), zoals IL-2 (Felsburg et al. 1999). Hierdoor worden
de T-lymfocyten zowel in hun ontwikkeling als functie verstoord en komt bijgevolg ook de functionaliteit
van de B-cellen in het gedrang. B-cellen kunnen wel IgM produceren, maar de switch naar andere
klassen van immunoglobulines is niet meer mogelijk (Felsburg et al. 1999). Honden met X-gebonden
SCID hebben dus wel B-lymfocyten en IgM in hun bloed, maar vertonen een tekort aan T-cellen en
immunoglobulines zoals IgG en IgA (DeBey, 2010). Het ziektebeeld wordt ook hier gekenmerkt door
herhaalde of blijvende infecties, algemeen slechte toestand en verminderde groei op jonge leeftijd.
Puppies met X-gebonden SCID sterven vaak voordat ze 3 tot 4 maanden oud zijn (Felsburg et al.
1999).
Bij mensen worden ernstige vormen van gecombineerde immunodeficiënties, SCID’s, ingedeeld in 2
-
+
-
-
categorieën: T B SCID of T B SCID (Notarangelo, 2010). Eerstgenoemde zijn aandoeningen van
humorale en cellulaire immuniteit, waarbij T-lymfocyten afwezig zijn, maar wel nog B-lymfocyten
-
+
aanwezig zijn. Er bestaan verscheidene vormen van T B SCID. Eén van deze vormen is vrijwel
identiek aan de X-gelinkte vorm van SCID die ook bij honden voorkomt. Hier is het defect eveneens te
wijten aan een mutatie in de gammaketen van receptoren voor interleukines (Bonilla en Geha, 2003;
-
-
Notarangelo, 2010). T B SCID wordt gekenmerkt door de afwezigheid van zowel B- als T-lymfocyten.
Deze aandoeningen worden voornamelijk veroorzaakt door defecten ter hoogte van de genetische
recombinatie die zorgt voor het ontstaan van specifieke antigenreceptoren op de lymfocyten
-
-
(Notarangelo, 2010). Alhoewel het hier gaat om mutaties in andere genen, zijn deze T B SCID’s bij
mensen heel gelijkaardig aan de SCID’s hierboven besproken bij Jack Russell Terriërs.
3.2.2.
Defecten in de cellulaire immuniteit
CONGENITALE THYMUSAPLASIE
Deficiënties in de cel-gemedieerde immuniteit kunnen veroorzaakt worden door afwijkingen of
volledige afwezigheid van de thymus. Bij verschillende diersoorten werd reeds een syndroom
beschreven waarbij congenitale thymusaplasie en hypotrichie voorkomen (Abitbol et al., 2015). De
aandoening werd eerst beschreven bij muizen en kreeg in het Engels de naam: ‘nude’ syndroom of
‘nude’ fenotype. Dit fenotype wordt veroorzaakt door een defect ter hoogte van de FOXN1 (forkhead
box N1) transcriptiefactor, die een belangrijke rol speelt tijdens de ontwikkeling van de epitheliale
cellen in de thymus. Een gelijkaardige mutatie veroorzaakt ook bij ratten en Birmaanse katten
hypotrichose en thymusaplasie. Verder werden ook bij pasgeboren runderen en cavia’s hypotrichose
en thymusaplasie vastgesteld, maar hier werden de onderliggende genetische defecten nog niet
opgehelderd. Bij runderen werd congenitale thymusaplasie vastgesteld bij een Holstein kalf en ook
hier was er sprake van een deficiëntie in cellulaire immuniteit (Yeruham, 2000).
12
Het ‘nude’ syndroom werd eveneens bij mensen beschreven (Pignata et al., 1996; Abitbol et al.,
2015). Kinderen met deze aandoening worden geboren met alopecie en dystrofie van de nagels. Door
de abnormale ontwikkeling van de thymus zijn deze kinderen ook gevoeliger aan infecties. Net zoals
bij muizen wordt het ‘nude’ fenotype bij mensen veroorzaakt door een mutatie ter hoogte van FOXN1.
Dit gen behoort tot een familie van transcriptiefactoren die allen beschikken over een ‘winged-helix’
DNA-bindingsdomein, vandaar dat ook wel eens de naam ‘winged-helix’ deficiëntie wordt gebruikt
(Amorosi et al., 2008; Picard et al., 2015).
3.2.3.
Defecten in de humorale immuniteit
AGAMMAGLOBULINEMIE
Agammaglobulinemie is een ernstige immunodeficiëntie bij paarden en werd reeds geobserveerd bij
mannelijke volbloeden, warmbloeden en Quarter horses (Perryman et al. 1983). Bij immunologische
evaluatie van deze aandoening vallen vooral de afwezigheid van B-lymfocyten, IgM, IgA en de zeer
lage gehaltes aan IgG op. Het gehalte aan T-lymfocyten en hun werking lijkt wel normaal. Na het
verdwijnen van de maternale immuniteit verschijnen klinische symptomen zoals pneumonie, enteritis,
dermatitis, arthritis en laminitis. Sterfte treedt op wanneer de dieren 1 à 2 jaar oud zijn. Alle paarden
met agammoglobulinemie die reeds in de literatuur werden besproken waren mannelijke dieren. Het is
dus erg waarschijnlijk, maar niet bewezen, dat agammaglobulinemie bij paarden wel eens een Xchromosoom gebonden aandoening zou kunnen zijn (Crisman en Scarratt 2008).
Bij mensen werd X-gebonden agammaglobulinemie al aangetoond (Simonte en ConninghamRundles, 2003; Bonilla en Geha, 2003; Notarangelo 2010). Verschillende genetische defecten, die de
ontwikkeling van B-lymfocyten in het beenmerg verstoren, zijn beschreven. Bij deze patiënten zijn er
geen of vrijwel geen B-lymfocyten aanwezig in de perifere bloedcirculatie. Zoals bij paarden, hebben
mensen met X-gebonden agammaglobulinemie erg te lijden van infecties ter hoogte van het
spijsverteringsstelsel, het ademhalingsstelsel en de gewrichten (Notarangelo 2010). Ook autosomaal
recessieve vormen van agammaglobulinemie, eveneens te wijten aan een defect in de B-cel
ontwikkeling, werden beschreven (Simonte en Conningham-Rundles, 2003; Notorangelo, 2010). Deze
laatste komen niet zo vaak voor, meer zelfs, in 80 tot 90% van de gevallen van agammaglobulinemie
gaat het om de X-chromosoom gebonden vorm (Bonilla en Geha, 2003; Notarangelo, 2010).
SELECTIEVE IgM DEFICIËNTIE
Immunoglobuline M deficiëntie werd beschreven bij jonge Dobermann Pinschers (DeBey, 2010). Eén
puppy met IgM deficiëntie, maar normale waarden voor IgG en IgA, vertoonde geen klinische
symptomen. Een verwante pup met een tekort aan zowel IgM als IgG vertoonde symptomen van een
respiratoire infectie. Bij paarden werd IgM deficiëntie vaker gerapporteerd (Crisman en Scarratt,
2008). Klinische symptomen manifesteren zich vooral bij veulens van 2 tot 8 maand oud. De getroffen
veulens zijn kleiner dan gezonde dieren van hun leeftijd en krijgen te maken met herhaalde infecties,
vaak ter hoogte van het ademhalingsstelsel. Vele veulens sterven op de leeftijd van 8 maand. In
zeldzame gevallen komen de symptomen pas tot uiting bij volwassen dieren van meer dan 2 jaar oud.
13
Anderzijds, doordat uit sommige studies blijkt dat er een verband bestaat tussen IgM deficiëntie en
lymforeticulaire tumoren, zou het in deze gevallen kunnen gaan om secundaire immunodeficiënties
(Perryman et al., 1984).
Bij mensen zijn tot op heden nog geen selectieve IgM deficiënties gekend. Integendeel, bij mensen is
een hyper-IgM syndroom gekend, waar IgG en IgA gehaltes laag tot afwezig zijn en het IgM gehalte
verhoogd is (Simonte en Conningham-Rundles, 2003; Bonilla en Geha, 2003; Notarangelo, 2010).
Deze aandoening wordt later besproken.
SELECTIEVE IgA DEFICIËNTIE
Immunoglobuline A deficiëntie is een van de meest voorkomende primaire immunodeficiënties bij
honden. Bij bepaalde rassen, waaronder Shar-Pei’s en Duitse herders, komt IgA deficiëntie zelfs
frequent voor (Moroff et al. 1986; Olsson et al. 2014). Aangezien IgA een belangrijke rol speelt in de
mucosale immuniteit, is het niet verwonderlijk dat een tekort aan IgA geassocieerd wordt met
terugkerende infecties ter hoogte van de slijmvliezen (Felsburg et al. 1985; Olsson et al. 2014).
De situatie is gelijkaardig aan die bij mensen. IgA is een van de meest voorkomende
immunodeficiënties bij mensen, met een prevalentie van ongeveer 1 op 700 individuen (Bonilla en
Geha, 2003; Notarangelo, 2010). De meeste van die gevallen verlopen asymptomatisch, anderen
hebben dan weer te maken met terugkerende infecties, autoimmune aandoeningen of allergieën
(Notarangelo, 2010; Olsson et al., 2014).
IgG DEFICIËNTIE
In een studie bij Weimaraners met herhaalde infecties of inflammatoire aandoeningen werd een IgG
deficiëntie aangetoond (Foale et al., 2003). De getroffen dieren vertoonden herhaaldelijke infecties en
hypogammaglobulinemie, voornamelijk door een tekort aan IgG.
Selectieve IgG subklasse deficiënties zijn beschreven bij mensen, al dan niet geassocieerd met
abnormale gehaltes van andere immunoglobulines (Notarangelo, 2010). Er zijn 4 subklasses van
humane IgG, namelijk IgG1, IgG2, IgG3 en IgG4, genummerd volgens hun relatieve voorkomen in het
serum, met IgG1 als meest voorkomend. Individuen waarbij het serumgehalte van minstens één IgG
subklasse te laag is, zijn vaak asymptomatisch, alhoewel infecties bij zo een patiënten ook
gerapporteerd werden (Bonilla en Geha, 2003).
VOORBIJGAANDE HYPOGAMMAGLOBULINEMIE
Het voorkomen van voorbijgaande of transiënte hypogammaglobulinemie werd beschreven bij veulens
(Crisman
en
Scarratt,
2008).
Het
gaat
hierbij
om
een
vertraagde
aanvang
van
de
immunoglobulineproductie. Klinische symptomen tengevolge van infecties zijn vooral te zien na het
verdwijnen van de passieve immuniteit.
14
Kinderen met voorbijgaande hypogammaglobulinemie hebben abnormaal lage gehaltes aan IgG in
hun bloed en vertonen vaak symptomen van infectie. Deze aandoening verdwijnt spontaan, vaak
binnen de eerste 2 levensjaren (Notarangelo, 2010).
FELL PONY SYNDROOM
Bij Fell pony veulens werd een erfelijke aandoening beschreven, gekenmerkt door immunodeficiëntie,
anemie en aantasting van de perifere ganglia (Scholes et al., 1998; Crisman en Scarratt, 2008;
Tallmadge et al., 2012). Veulens met dit syndroom lijken normaal bij geboorte, maar op een leeftijd
van twee tot drie weken treden klinische symptomen op. Getroffen dieren slagen er vaak niet meer in
om bij de moeder te zuigen en ten gevolge van infecties kunnen diarree en hoest voorkomen (Scholes
et al., 1998). Meest opvallend is echter de ernstige anemie die binnen enkele weken na de geboorte
optreedt. De algemene toestand van de veulens gaat progressief achteruit en de dieren sterven vaak
wanneer ze enkele maanden oud zijn. Naast anemie werd ook B-cel lymfopenie vastgesteld bij
veulens met het Fell pony syndroom (Tallmadge et al., 2012).
GEMEENSCHAPPELIJKE VARIABELE IMMUNODEFICIËNTIE
Gemeenschappelijke variabele immunodeficiëntie (Engels: Common Variable Immunodeficiency of
CVID), ook gekend als verworven of “late-onset” hypogammaglobulinemie, werd beschreven bij
dwergteckels (Lobetti 2000; DeBey, 2010). Het gaat hier om een PID waarbij B-lymfocyten weinig tot
geen antilichamen produceren, terwijl het aantal B-lymfocyten wel normaal kan zijn. Bij volwassen
paarden werden ook aangeboren stoornissen in de humorale respons aangetoond, met hypo- of
agammaglobulinemie en B-cel lymfopenie (Flaminio et al., 2009).
CVID is de meest voorkomende vorm van PID met klinisch belang die zich bij mensen voordoet (Di
Renzo et al., 2004; Notarangelo, 2010). Het betreft hier een heterogene groep van aandoeningen
gekenmerkt door hypogammaglobulinemie. In tegenstelling tot agammaglobulinemie en andere PID’s
manifesteren de symptomen van CVID zich voornamelijk op volwassen leeftijd. De B-lymfocyten van
patiënten met CVID vertonen een verstoorde differentiatie en een gebrekkige aanmaak van
antilichamen bij infectie of vaccinatie, met een tekort aan immunoglobulines tot gevolg. Het aantal Bcellen is meestal wel normaal (Di Renzo et al., 2004). Verder is in een groot deel van deze patiënten
ook de functie van de T-cellen is verstoord. Klinisch wordt CVID gekenmerkt door een verhoogd
voorkomen van bacteriële infecties, voornamelijk ter hoogte van het ademhalingsstelsel. Daarnaast
komen bij CVID patiënten vaker autoimmune en lymfoproliferatieve aandoeningen voor.
15
4. Primaire immunodeficiënties die enkel bij mensen voorkomen
Veel PID’s die bij mensen voorkomen werden tot nu toe niet beschreven bij dieren. In dit onderdeel
van de literatuurstudie worden de voornaamste humane aandoeningen, waarover momenteel het
meest geweten is, besproken.
4.1. Defecten in het aangeboren immuunsysteem
4.1.1.
T.h.v. de granulocyten
Tabel 4. Voornaamste aangeboren afwijkingen aan de granulocyten.
PID
Genetisch defect
ABNORMAAL AANTAL OF UITZICHT
Ernstige aangeboren neutropenie
ELA2
GFI1
G6PCS3
G6PT1
Kostmann syndroom
HAX1
Wikott-Aldrich syndroom
WAS
Barth syndroom
Tafazzin
Cyclische neutropenie
ELA2
Hermansky-Pudlak type 2 syndroom
AP3
Cohen syndroom
VSP13B
Chédiak-Higashi syndroom
LYST
Pelger-Huët anomalie
LBR
GESTOORDE MOTILITEIT
LAD1
CD18
LAD2
Gen coderend voor de GDP-fucose transporter
LAD3
Kindlin-3
Rac-2 deficiëntie
Rac-2
β-actine deficiëntie
β-actine
Shwachman-Bodian-Diamond syndroom
SBDS
GESTOORDE FUNCTIE
Chronic granulomatous disease
Genen coderend voor het NADPH-oxidase
Myeloperoxidase deficiëntie
Gen coderend voor het myeloperoxidase
Specifieke-granules deficiëntie
Gen coderend voor een myeloïde transcriptiefactor
Er werden meerdere genetische defecten ontdekt die aanleiding kunnen geven tot een aangeboren
tekort aan neutrofielen (Tabel 1) (Notarangelo, 2010; Al-Herz et al., 2011). Dit tekort kan tijdelijk zijn,
zoals bij cyclische hematopoiese, een autosomaal dominante aandoening, waarbij het aantal
neutrofielen in het bloed een cyclisch verloop kent (Horwitz et al., 1999; Li et al., 2000). Hoewel er
klinisch een grote gelijkenis is tussen cyclische neutropenie bij mens en dier, is de onderliggende
genetische oorzaak wel verschillend. Cyclische neutropenie bij mensen is het gevolg van mutaties in
het elastase 2 (ELA2) gen, dat codeert voor een neutrofiel elastase (Horwitz et al., 1999; Li et al.,
16
2000; Bonilla en Geha, 2003; Notarangelo, 2010). Deficiënties in dit elastase leiden niet altijd tot
ritmische fluctuaties van het neutrofielengehalte in het bloed. Mutaties in het ELA2 gen kunnen ook de
oorzaak zijn van ernstige aangeboren neutropenie (Engels: severe congenital neutropenia), waarbij
het neutrofielengehalte in het bloed permanent te laag blijft (Li et al., 2000; Notarangelo, 2010).
Ernstige congenitale neutropenie bestaat ook nog in andere vormen. Zo kan een mutatie in het
groeifactor-onafhankelijk 1 (GFI1) gen, dat codeert voor een myeloïde transcriptiefactor, evenzeer
leiden tot een ernstig tekort aan neutrofielen. Verder kan neutropenie optreden door een toename in
apoptose. Deze toename kan worden veroorzaakt door een verstoorde glucosebalans in de cellen,
zoals bij deficiënties in het glucose-6-fosfatase (G6PCS3) of de glucose-6-fosfaat-transporter
(G6PT1). Apoptose van myeloïde cellen kan ook worden veroorzaakt door HAX1 (HCLS1geassocieerd proteïne X1) deficiëntie, ook wel Kostmann syndroom genoemd. Neutropenie kan
eveneens voorkomen in combinatie met andere symptomen. Dit ziet men bij bepaalde syndromen,
zoals het Wiskott-Aldrich syndroom (WAS) en het Barth syndroom. WAS wordt veroorzaakt door een
mutatie in een gen dat een belangrijke rol speelt in de regulatie van het actinecytoskelet.
Verschillende mutaties in dit gen zijn gekend. Sommige van die mutaties veroorzaken X-chromosoom
gebonden neutropenie en myelodysplasie. X-chromosoom gebonden neutropenie komt ook voor bij
het Barth syndroom, samen met aangeboren afwijkingen aan het hart en ernstige groeistoornissen.
Naast verschillende vormen van leukocytenadhesiedeficiëntie, waarbij transendotheliale migratie van
leukocyten in het gedrang komt, zijn bij de mens ook andere aandoeningen ontdekt, waarbij de
motiliteit van de neutrofielen sterk verstoord is (Tabel 1) (Notarangelo et al., 2010). Bij sommige van
deze aandoeningen is er een probleem met de actinefilamenten in de neutrofiel, zoals bij Rac2- of βactine deficiëntie. Bij andere aandoeningen, zoals het
Shwachman-Bodian-Diamond syndroom
(SBDS), zorgt een stoornis in de chemotaxis voor een gebrekkige motiliteit van de neutrofielen
(Spickett, 2008). Neutropenie komt bij SBDS ook voor, samen met andere afwijkingen zoals:
thrombocytopenie, anemie, exocriene pancreas insufficiëntie en metafysaire chondrodysplasie.
Afwijkingen in de oxidatieve respons van neutrofielen werden bij verscheidene aandoeningen
aangetoond (Tabel 1) (Bogomolski-Yahalom en Matzner, 1995; Yang en Hill, 1991; Kuijpers et al.,
1999). Voorbeelden hiervan zijn de chronisch granulomateuze aandoeningen die al eerder werden
besproken. Niet enkel defecten ter hoogte van het NADPH-oxidase kunnen de functie van de
neutrofielen verstoren, ook problemen met de productie van NADPH, zoals bij deficiëntie van het
glucose-6-fosfaatdehydrogenase, kunnen een functiestoornis veroorzaken. De meest vookomende
PID met een afwijkende neutrofielfunctie is myeloperoxidase deficiëntie. Het myeloperoxidase-enzym
vormt waterstofchloride uit de reactie tussen watersofperoxide en chloride en speelt zo een belangrijke
rol bij de antimicrobiële werking van de neutrofielen. Myeloperoxidase deficiëntie heeft een prevalentie
van ongeveer 1 op 2000 individuen, maar leidt zelden tot klinische problemen. Een aandoening die
minder frequent voorkomt is specifieke-granules deficiëntie (Engels: specific granule deficiency)
(Spickett, 2008). De bactericide functie van de neutrofielen is in dit geval verstoord door een tekort
aan bepaalde granules en enzymen. Daarnaast vertonen deze neutrofielen ook een gestoorde
chemotaxis.
17
4.1.2.
T.h.v. receptoren en signalisatiecascades
Figuur 1. Overzicht van de TLR-signalisatiecascades en de aangeboren defecten die hierin kunnen
voorkomen. Reeds gekende defecten in de TLR-signalisatieweg die PID’s veroorzaken worden
weergegeven in rood. (Naar Suhir en Etzioni, 2010).
Toll-like receptoren (TLR) spelen een cruciale rol in de aangeboren immuniteit (Notarangelo, 2010;
Suhir en Etzioni, 2010). Ze staan in voor de herkenning van moleculaire patronen die geassocieerd
zijn met pathogenen. Bij de binding van deze patronen op de TLR’s wordt een cascadereactie op
gang gebracht die uiteindelijk tot een inflammatoire respons zal leiden (Figuur 1). In de klassieke TLRsignalisatiecascade speelt de myeloïde differentiatiefactor 88 (MyD88) een belangrijke rol. Dit
adaptormolecule bevindt zich downstream van de TLR en zorgt voor de activatie van het IRAK (IL-1
receptor-geassocieerd kinase) complex, waarvan onder andere het IRAK-4 kinase onderdeel
uitmaakt. Via dit complex kan dan de transcriptiefactor NF-κB (nucleaire factor-κB) worden
gerekruteerd. NF-κB bevindt zich in het cytoplasma en wordt geïnactiveerd door binding met de NF-κB
inhibitor (IκB). Degradatie van deze inhibitor kan gebeuren via een IκB-kinase complex, waarvan de
NF-κB essentiële modulator (NEMO) deel uitmaakt. Eenmaal geactiveerd zal NF-κB zich naar de kern
begeven om er de expressie van bepaalde inflammatoire cytokines te induceren. Na de activatie van
bepaalde TLR’s, zoals TLR3, wordt een andere signalisatieweg gevolgd, waarbij MyD88 geen rol
speelt (Figuur 1) (Notarangelo, 2010; Suhir en Etzioni, 2010). Downstream in deze alternatieve route
speelt onder andere het UNC93B1 eiwit een belangrijke rol. De alternatieve cascade leidt tot de
productie van interferon (IFN) α, IFN-β en IFN-λ, die een belangrijke rol spelen in de antivirale
18
immuniteit. Verschillende PID’s waarbij de klassieke TLR signalisatie is verstoord werden beschreven
(Figuur 1). Zo komen autosomale, recessieve deficiënties van MyD88 en IRAK-4 voor (Suhir en
Etzioni, 2010). Beide aandoeningen worden gekenmerkt door een verhoogde gevoeligheid aan
infecties met pyogene bacteriën. Daarnaast werd een X-chromosoom gebonden deficiëntie van
NEMO beschreven (Picard et al., 2011). Deze aandoening wordt ook wel X-gebonden anhidrotische,
ectodermale dysplasie met immunodeficiëntie (Engels: X-linked anhidrotic ectodermal dysplasia with
immunodeficiëntie) genoemd, omdat ze wordt gekenmerkt door verminderde zweetsecretie,
gebrekkige haargroei en abnormale stand en vorm van de tanden (Picard en Casanova, 2004). Een
autosomaal gebonden vorm van deze aandoening werd eveneens gerapporteerd (Picard en
Casanova, 2004; Picard et al., 2011). Hier is de oorzaak een mutatie in het gen coderend voor IκB-α.
Deficiënties in de MyD88-onafhankelijke route (Figuur 1), meer bepaald ter hoogte van TLR3 en
UNC93B1, komen ook voor en veroorzaken een hogere gevoeligheid voor herpes simplex encefalitis
(Suhir en Etzioni, 2010).
Figuur 2. Eenvoudig overzicht van de IL-12/
IFN-γ cascade en aangeboren defecten (in het
rood). (Naar Dorman en Holland, 2000).
Voor een efficiënte immuunrespons tegen intracellulaire bacteriën is de goede werking van de
signalisatieweg tussen IL-12 en IFN-γ van essentieel belang (Figuur 2) (Dorman en Holland, 2000). IL12 wordt voornamelijk gesecreteerd door macrofagen. Door binding van dit cytokine op de IL-12
receptoren van de T-cellen zal de secretie van IFN-γ worden opgedreven. Wanneer het IFN-γ bindt op
de IFN-γ receptoren van macrofagen kan het deze cellen stimuleren om microbiële agentia af te
doden. Stoornissen in deze cascade veroorzaken een verhoogde gevoeligheid voor mycobacteriële
19
infecties (Dorman en Holland, 2000; Picard en Casanova, 2004; Notarangelo, 2010). Dergelijke
aandoeningen worden daarom gegroepeerd onder de benaming: mendeliaanse gevoeligheid voor
mycobacteriële ziekte (Engels: mendelian susceptibility to mycobacterial disease). Hieronder vallen
deficiënties ter hoogte van de IFN-γ receptor, de IL-12 p40 subunit, de IL-12 receptor en STAT-1, een
belangrijke transcriptiefactor downstream van de IFN- γ receptor (Dorman en Holland, 2000; Picard en
Casanova, 2004).
4.1.3.
T.h.v. het complementsysteem
Tabel 5. Voornaamste aangeboren complementdeficiënties.
Defecten t.h.v. het complementsysteem
Defecten in vroege componenten van het klassieke
complementsysteem
C1q
C1r
C1s
C2
C4
C3
Defecten in late componenten
C5
C6
C7
C8
C9
Defecten in het alternatieve complementsysteem
Properdin
Defecten in de MBL cascade
MBL
MBL-geassoceerd serineprotease 2
Defecten in regulatorische componenten
C1 esterase inhibitor
Factor I
Factor H
Meerdere aangeboren defecten in de verschillende onderdelen van het complementsysteem werd
beschreven (Tabel 5) (Frank, 2000; Notarangelo, 2010). De klinisch meest opvallende aandoening is
C3-deficiëntie die, zoals eerder werd besproken, ernstige infecties, auto-immune en immuuncomplexgemedieerde aandoeningen veroorzaakt. Defecten kunnen ook voorkomen in de vroege componenten
van het klassieke complementsysteem, zoals C1q, C1r, C1s, C2 en C4 (Frank, 2000). Deze
deficiënties veroorzaken auto-immune aandoeningen die erg gelijken op systemische lupus
erythematosus. Onder normale omstandigheden komen hier zelden ernstige infecties voor. Pas in
geval van stress of hoge infectiedruk zullen levensbedreigende infecties optreden. Defecten ter
20
hoogte van C1q, C1r, C1s en C4 komen zeer zelden voor. Ook deficiënties van de late componenten
uit het complementsysteem zijn beschreven. Bij patiënten met een defect ter hoogte van C5, C6, C7 of
C8 komen auto-immune aandoeningen en meningokokkeninfecties vaker voor dan normaal. Ook bij
C9-deficiëntie is de prevalentie aan infecties met meningokokken abnormaal hoog. Aangeboren
stoornissen in het alternatieve complementsysteem komen minder voor. Verschillende mutaties in het
gen dat codeert voor properdin werden beschreven en leiden voornamelijk tot een hogere incidentie
aan meningokokkeninfecties. Tot nader order werden weinig deficiënties in de mannose-bindendlectine (MBL) cascadeweg gepubliceerd. Deficiënties in het mannose-bindend-lectine en MBLgeassocieerd serineprotease 2 worden voornamelijk geassocieerd met het voorkomen van ernstige
infecties op jonge leeftijd (Notarangelo, 2010). Verder zijn ook deficiënties beschreven ter hoogte van
elementen die het complementsysteem reguleren, zoals de C1 esterase inhibitor, factor I of factor H.
Vooral defecten van de C1 inhibitor zijn goed gekend en veroorzaken angio-oedeem. Patiënten met
aangeboren angio-oedeem hebben periodieke aanvallen waarbij er zwelling optreedt ter hoogte van
verschillende weefsels, voornamelijk ter hoogte van handen en voeten. Factor H deficiënties worden
geassocieerd met het hemolytisch-uremisch syndroom.
4.2. Defecten in het verworven immuunsysteem
4.2.1.
Gecombineerde immunodeficiënties
Figuur 3. Overzicht van mogelijke aangeboren defecten tijdens de ontwikkeling van de T- en B-cellen, die leiden
tot gecombineerde immunodeficiënties (in rood) en stoornissen in de cellulaire immuniteit (in groen). (Naar
Notarangelo, 2010).
21
Gecombineerde immunodeficiënties omvatten een heterogene groep aandoeningen, waarbij zowel de
humorale als de cellulaire immuniteit verstoord zijn (Figuur 3) (Notarangelo, 2010). SCID’s zijn
ernstige vormen van CID’s die worden gekenmerkt door een aanzienlijk gebrek aan functionele,
perifere T-cellen. SCID defecten kunnen naargelang hun immunologisch kenmerken verder worden
-
+
-
-
ingedeeld in twee groepen: T B SCID en T B SCID.
De eerste groep omvat SCID’s waarbij er hoofdzakelijk een ernstig tekort is aan T-lymfocyten.
Sommige van deze aandoeningen worden veroorzaakt door defecten in de cytokine-gemedieerde
signalisatieweg die een grote rol speelt tijdens de ontwikkeling van de T-cellen. Defecten in genen die
een rol spelen in deze signalisatieweg, zoals het Janus kinase 3 (JAK3) gen of het gen dat codeert
-
+
voor de IL-7 receptor, resulteren daarom ook in een T B SCID. Verder zijn ook defecten beschreven
ter hoogte van andere componenten die belangrijk zijn voor de T-cel ontwikkeling, zoals het tyrosine
fosfatase CD45 en het CD3 complex. Ook de meest voorkomende vorm van SCID, namelijk Xgebonden SCID, valt binnen deze groep. Deze aandoening, te wijten aan een mutatie in de
gammaketen van receptoren voor interleukines, werd al eerder besproken.
-
-
Tot de groep van T B SCID’s behoren aandoeningen waarbij de overleving van lymfocytprecursoren
sterk in het gedrang komt (Notarangelo, 2010). Dit is het geval bij reticulaire dysgenesie, waarbij een
mutatie ter hoogte van het adenylaatkinase 2 (AK2) gen de apoptose bij zowel myeloïde als lymfoïde
precursoren verhoogt. Ook defecten in het adenosine deaminase (ADA) leiden tot apoptose van
lymfoïde precursoren. Het ADA speelt een belangrijke rol bij de omvorming van purines, bijgevolg zal
ADA deficiëntie resulteren in een accumulatie van toxische metabolieten en sterfte van de cellen. Ook
het purine nucleoside fosforylase speelt een rol in het purine metabolisme. Deficiënties ter hoogte van
dit enzym zullen daarom eveneens SCID veroorzaken. Bij deze zeldzame aandoening treden ook
-
-
frequent neurologische stoornissen en auto-immune hemolytische anemie op. T B SCID’s komen ook
voor wanneer de V(D)J recombinatie verstoord is. V(D)J recombinatie staat in voor de vorming van
specifieke antigeenherkenningsplaatsen op lymfocyten. Hierdoor kunnen prolymfocyten zich niet
verder ontwikkelen tot mature B- en T-lymfocyten. Verschillende deficiënties in eiwitten die een rol
spelen tijdens deze ontwikkeling zijn gekend. De voornaamste zijn defecten ter hoogte van: de
katalytische subunit van het DNA-proteïnekinase, Artemis, Cernunnos, het DNA-ligase VI en de
recombinase-activerend gen (RAG) 1 en 2. Hypomorfe mutaties, waarbij deze genen nog gedeeltelijk
actief zijn, komen ook voor. Dit ziet men bijvoorbeeld bij het Omenn syndroom, waar T-cel
ontwikkeling nog in beperkte mate mogelijk is.
4.2.2.
T.h.v. de cellulaire immuniteit
Naast defecten tijdens de vroege T-cel ontwikkeling, kunnen ook defecten voorkomen voorbij het
+
+
CD4 CD8 celstadium (Figuur 3) (Notarangelo, 2010). Zo kunnen mutaties optreden die de positieve
+
selectie van CD8 thymocyten in het gedrang brengen. MHC-klasse-I deficiëntie en andere gebreken
+
die deze positieve selectie verstoren, veroorzaken allen een ernstig tekort aan circulerende CD8
cellen. Ook de positieve selectie van CD4
+
thymocyten kan door genetische gebreken worden
22
verstoord. Aangezien MHC-klasse-II eiwitten een belangrijke rol spelen tijden deze selectie, is het niet
+
verwonderlijk dat MHC-klasse-II deficiënties gekenmerkt worden door CD4 lymfopenie.
Mature lymfocyten bezitten T-cel receptoren (TCR), waarmee ze kunnen reageren op signalen uit de
omgeving. Calcium is hierbij van essentieel belang. Wanneer door genetische defecten de calciumflux
verstoord wordt, zullen T-lymfocyten niet langer via hun TCR kunnen geactiveerd worden.
Aangeboren defecten ter hoogte van de thymus kunnen de cellulaire immuniteit evenzeer verstoren
e
e
(Figuur 3). Bij de mens is een aangeboren aandoening gekend, waarbij de 3 en 4 kieuwbogen zich
abnormaal ontwikkelen tijdens de embryogenese (Simonte en Conningham-Rundles, 2003). Naast
afwijkingen aan de bijschildklieren en het hart, wordt dit DiGeorge syndroom verder gekenmerkt door
aplasie of hypoplasie van de thymus. De oorzaak van deze aandoening is te wijten aan een deletie in
chromosoom 22q11 (Simonte en Conningham-Rundles, 2003; Fomin et al. 2010). In de meeste
gevallen gaat het om een partiële vorm, waarbij de T-cel ontwikkeling slechts mild is aangetast. Bij de
complete vorm is de volledige thymus afwezig, maar deze vorm wordt slechts zelden waargenomen.
Tenslotte komt een aandoening voor waar de T-cellen zich wel nog kunnen ontwikkelen in de thymus,
maar waar de mature T-cellen de thymus niet kunnen verlaten. De onderliggende oorzaak is een
defect in het coronin-1A, een regulator van het actinecytoskelet.
4.2.3.
T.h.v. de humorale immuniteit
Agammaglobulinemie, CVID, selectieve IgA deficiëntie, IgG subklasse deficiëntie en voorbijgaande
hypogammaglobulinemie komen zowel bij mens als dier voor en werden eerder besproken. Bij
mensen werden mutaties in verschillende genen ontdekt die aanleiding kunnen geven tot
agammaglobulinemie of CVID (Notarangelo, 2010).
Bij mensen komt verder ook een ‘specifieke antilichaam’ deficiëntie (Engels: specific antibody
deficiency) voor waarbij het totale gehalte aan immunoglobulines en het aantal B-cellen normaal zijn,
maar waarbij de productie van specifieke antilichamen, gericht tegen een bepaald antigen, verstoord
is.
Expliciet bij mensen is een hyper-IgM syndroom gekend (Simonte en Conningham-Rundles, 2003;
Bonilla en Geha, 2003; Notarangelo 2010). Deze aandoening wordt veroorzaakt door een genetisch
defect, waardoor de processen van klasse-switch (Engels: class switching) en somatische
hypermutatie niet meer op een normale manier kunnen doorgaan. Door klasse-switching kunnen Bcellen, via herschikking van hun DNA, nieuwe immunoglobulines vormen, ander dan IgM. Somatische
hypermutatie is het proces waarbij puntmutaties worden geïntroduceerd in de variabele regio van de
antilichamen, waardoor hun affiniteit voor een bepaald antigen verhoogt. Het hyper-IgM syndroom
wordt dus gekenmerkt door een verhoogd gehalte aan IgM en een tekort aan IgG en IgA.
Opvallend is dat voor selectieve IgM deficiëntie en Fell pony syndroom, die wel bij dieren voorkomen,
geen vergelijkbare PID’s werden beschreven bij mensen.
23
BESPREKING
1. Discrepantie tussen mens en dier
In deze literatuurstudie werden de voornaamste PID’s beschreven die voorkomen bij mensen en
huisdieren. Een groot deel van de aangeboren immunodeficiënties bij dieren vertonen een zeer sterke
overeenkomst met bepaalde PID’s die bij mensen voorkomen (Tabel 3). Meer zelfs, bij sommige van
die vergelijkbare aandoeningen, zoals LAD en X-gebonden SCID, ligt eenzelfde genetisch defect aan
de basis. Bij andere is de oorzaak niet identiek of nog ongekend, maar vaak wordt de deficiëntie
veroorzaakt door een defect ter hoogte van gelijkaardige mechanismen. Uit de literatuurstudie kan
verder worden afgeleid dat er een grote discrepantie bestaat in het aantal primaire immunodeficiënties
dat bij mens en dier voorkomt. Bij mensen werd namelijk een grotere verscheidenheid aan PID’s
beschreven. Het gevolg hiervan is dat voor vele humane PID’s geen gelijkaardige tegenhanger
gekend is bij dieren. In deze bespreking willen we dieper ingaan op de mogelijke redenen voor deze
discrepantie.
Het valt niet uit te sluiten dat er effectief veel meer PID’s voorkomen bij mensen. In dit geval is het
mogelijk dat het verschil enkel door toeval wordt veroorzaakt of dat een tot nu toe onbekende factor
de oorzaak is. IgM deficiënties en het Fell pony syndroom zijn aandoeningen die we enkel bij dieren
zien, dus het is eveneens mogelijk dat PID’s voorkomen die enkel mensen treffen. Een ander
voorbeeld is agammaglobulinemie dat enkel bij één diersoort, in dit geval het paard, lijkt voor te komen
en sommige aandoeningen, bijvoorbeeld het gevangen neutrofiel syndroom bij Border Collies, werden
slechts bij één bepaald ras beschreven. PID’s die specifiek zijn voor de mens zullen dus zeker
bestaan, het is maar de vraag of ze in zo een groot aantal kunnen voorkomen om deze discrepantie te
verklaren. Aangezien er een sterke gelijkenis bestaat tussen ons immuunsysteem en dat van onze
huisdieren, lijkt dit niet erg waarschijnlijk.
Een andere mogelijkheid is dat de discrepantie in werkelijkheid veel kleiner tot vrijwel onbestaande is.
Dit zou inhouden dat veel immunodeficiënties bij dieren nog onontdekt of onbeschreven zijn gebleven.
Deze reden wordt verder ondersteund door het feit dat het aantal PID’s bij dieren niet enkel verschilt in
verscheidenheid, maar ook in het aantal waargenomen gevallen. Het is niet moeilijk in te denken dat
sommige immunodeficiënties bij dieren niet of onjuist worden gediagnosticeerd (Figuur 4). Om tot een
sluitende diagnose te komen moet de eigenaar allereerst opmerken dat er iets aan de hand is met zijn
dier. Wanneer de symptomen nog niet duidelijk zijn, kunnen deze gemakkelijk over het hoofd worden
gezien. Daarbij komt nog dat dieren in sommige gevallen hun symptomen trachten te maskeren en in
tegenstelling tot mensen, geen uiting geven aan hun ongemakken. Als toch symptomen worden
opgemerkt moet de eigenaar daarnaast beslissen om een dierenarts te consulteren. Veel eigenaars
zullen pas bij ernstige symptomen naar de dierenarts stappen. Doordat immunodeficiënties vaak
leiden tot infecties bij zeer jonge dieren, zal in vele gevallen het dier sterven vooraleer er een
dierenarts kan worden bijgeroepen en nadien zal zelden naar de oorzaak worden gezocht. Zulke
situaties zijn praktisch ondenkbaar in de humane geneeskunde. Hier zal vaak veel sneller ingegrepen
worden en zal men zich veel meer moeite getroosten om het kind alsnog te redden en de oorzaak te
24
achterhalen. In vele gevallen wordt zelfs na consultatie van de dierenarts niet tot een goede diagnose
gekomen. Een reden hiervoor kan zijn dat de dierenarts een andere oorzaak vermoedt. Net zoals vele
huisartsen, zijn eerstelijnsdierenartsen niet altijd goed op de hoogte van primaire immunodeficiënties
en hoe deze zich klinisch kunnen uiten. Veel mensen met een ernstige vorm van PID zullen in de
humane geneeskunde naar het ziekenhuis worden doorverwezen, waar de kans groter is op een juiste
diagnose. In vergelijking hiermee zullen dieren met PID minder snel in gespecialiseerde centra of
klinieken belanden. Eigenaars zien dit, vaak om economisch redenen, niet altijd zitten. De diagnose
wordt verder bemoeilijkt doordat eigenaars dikwijls niet op de hoogte zijn van de familiale
geschiedenis van hun dier. Aangezien PID’s genetisch bepaald zijn en overgeërfd kunnen worden is
deze informatie van cruciaal belang om een goede diagnose te onderbouwen. Ook is het
diagnosticeren van PID’s niet eenvoudig omdat het hier gaat om een zeer diverse en complexe groep
van aandoeningen met zeer uiteenlopende symptomen. Daarbij komt nog dat enkel op basis van de
klinische symptomen andere oorzaken nooit volledig kunnen uitgesloten worden. Om een sluitende
diagnose te kunnen stellen, moet een laboratoriumonderzoek worden ingesteld. Deze stap wordt in de
diergeneeskunde niet altijd gezet, bijvoorbeeld om economische redenen of omdat verdere diagnose
de uitkomst of behandeling toch niet zal veranderen. Verder kunnen sommige labo-onderzoeken enkel
worden uitgevoerd in gespecialiseerde laboratoria of zijn ze helemaal niet voorhanden. Veel
onderzoeken vergen bovendien een referentiewaarde. Aangezien deze waarde diersoort-, ras- en
leeftijdsspecifiek moet zijn, is een referentiewaarde in vele gevallen niet beschikbaar. Zelfs in de
humane geneeskunde is het niet altijd eenvoudig om een diagnose van PID te stellen. Bovenstaande
bespreking maakt duidelijk dat het stellen van een juiste diagnose bij dieren nog een veel grotere
uitdaging vormt voor dierenartsen.
Sluitende
diagnose
Labanalyse
Vermoeden PID
Consultatie dierenarts
Symptomen opgemerkt
Patiënten met PID
Figuur 4. Eenvoudig overzicht van de verschillende stappen die nodig zijn om bij patiënten
met een PID tot een juiste diagnose te komen.
25
2. Mogelijke oplossingen in de toekomst
Uiteraard is het niet mogelijk om alle factoren weg te nemen die de diagnose van een dier met PID
bemoeilijken. De eigenaar van het dier blijft een beperkende factor. Eigenaars zouden kunnen worden
gesensibiliseerd om ziektesymptomen beter te herkennen en om sneller een dierenarts te contacteren
bij problemen, maar moeilijker wordt het om eigenaars te overtuigen om hun dieren uitgebreid te laten
onderzoeken, zeker wanneer dit gepaard gaat met grote financiële kosten.
De belangrijkste stap om tot een beter inzicht te komen in het bestaan van PID’s bij dieren, bestaat
erin om dierenartsen meer bewust te maken van deze aandoeningen. Het is van cruciaal belang dat
wanneer een patiënt met een opvallende geschiedenis van infecties (Tabel 1) wordt binnengebracht,
de dierenarts de mogelijkheid van een PID opneemt in zijn differentiaaldiagnose.
Zelfs al is men zich bewust van het voorkomen van PID’s, niettemin is de diagnostiek niet eenvoudig:
het betreft een heterogene groep van aandoeningen, hun symptomen kunnen zeer uiteenlopend zijn
en de symptomen zijn vaak niet specifiek. Toch zijn er talrijke aanwijzingen die het mogelijk kunnen
maken om een (waarschijnlijkheids)diagnose van een PID te stellen (Tabel 6).
Tabel 6. Voornaamste kenmerken van de verschillende PID’s bij dieren die kunnen gebruikt worden om diagnose
te vergemakkelijken.
Diagnostische parameters
PID's
PHA
CLAD
Jonge dieren
Gevoelig voor infecties
Algemeen mindere conditie
Trage groei en trage toename in
lichaamsgewicht
Mature neutrofielen met een
weinig gesegmenteerde kern
Ierse Setters
Neutrofilie met linksverschuiving
Mutatie in het gen coderend voor CD18
Voornamelijk Perzische katten
Partieel albinisme
Neutrofielen met abnormaal grote
cytoplasmatische granules
Haren met abnormaal grote melanine
korrels
Cyclische hematopoëse Collies
Partieel albinisme
CHS
Cyclische neutropenie, soms cyclische
tekorten in andere bloedcellen
Gevangen neutrofiel
syndroom
Defectieve
neutrofielenfunctie
C3-deficiëntie
Mutatie in het gen coderend voor AP3
Border Collies
Abnormaal aangezicht
Neutropenie
Mutatie in het VPS13B gen
Beschreven bij Weimaraners, Ierse Setters
en Dobermann Pinschers
Tekort aan C3
Mutatiedeletie in gen coderend voor C3
Diagnostische parameters
Jack Russell Terriërs, Arabische volbloeden
Geen lymfeknopen voelbaar en tonsillen niet zichtbaar
Tekort aan T- en B-cellen en een tekort aan Ig's
Mutatie in het gen coderend voor het DNA-afhankelijke
proteinekinase
X-gelinkte SCID
Cardigan Welsh corgi's
Bassethonden
Tekort aan B- en T-cellen, tekort aan IgA en IgG
Mutatie in het gen coderend voor de γ-keten van de ILreceptor
Congenitale thymusaplasie Birmaanse katten
Alopecie
Thymus afwezig
Beschreven bij mannelijke volbloeden, warmbloeden
Agammaglobulinemie
en Quarter horses
SCID
Voorbijgaande
hypogammaglobulinemie
Geen B-cellen, geen Ig's
Beschreven bij Dobermann Pinschers
Tekort aan IgM
Veel bij Shar-Pei's, Duitse herders, Dalmatiërs,
beagles, teckels, Akita's, West Highland white terriërs,
cocker spaniëls
Tekort aan IgA
Beschreven bij Weimaraners
Tekort aan IgG
Beschreven bij paarden
Tijdelijk tekort aan Ig's
Fell pony syndroom
Fell pony's
CVID
Anemie
Tekort aan B-cellen
Beschreven bij dwergteckels
Voornamelijk bij volwassen dieren
Gestoorde humorale respons, tekort aan Ig's
IgM deficiëntie
IgA deficiëntie
IgG deficiëntie
26
In de eerste plaats kan er al essentiële informatie worden bekomen uit het signalement van het dier.
Aangeboren immunodeficiënties komen enkel voor bij zeer jonge dieren die slechts enkele weken tot
maanden oud zijn. De enige uitzondering hierop is CVID. Sommige aandoeningen komen enkel of
meer voor bij bepaalde rassen. Zo werden cyclische hematopoëse en het gevangen neutrofiel
syndroom enkel beschreven bij Collies en Border Collies. Een ander voorbeeld is IgA deficiëntie, dat
frequenter voorkomt bij onder andere Shar-Pei’s en Duitse herders. Verder werd CLAD vernoemd bij
Ierse Setters, SCID bij Jack Russell Terriërs en X-chromosoom gebonden SCID bij Cardigan Welsh
corgi’s en bassethonden. Bij katten werd congenitale thymusaplasie beschreven bij Birmaanse katten
en CHS bij Perzische katten. Enkele voorbeelden bij paarden zijn SCID bij Arabische volbloeden en
het Fell pony syndroom bij Fell pony’s. Natuurlijk betekent dit niet dat wanneer het een ander ras
betreft deze aandoeningen zonder meer kunnen worden uitgesloten. Een uitgebreide anamnese is
ook van groot belang. Wanneer het gaat over een dier met een opvallende geschiedenis van:
persisterende infecties, recidiverende infecties, abnormaal ernstige infecties, infecties ten gevolge van
abnormale infectieuze agentia of infecties die niet reageren op een ingestelde behandeling, moet men
zeker denken aan een immunodeficiëntie. Hetzelfde geldt voor dieren die het algemeen minder goed
doen, trager groeien en minder snel in gewicht toenemen. Al deze bevindingen zijn zeer kenmerkend
voor een immunodeficiëntie (Tabel 1), maar zeggen niet of het defect aangeboren is of te wijten is aan
een andere onderliggende oorzaak. De aan- of afwezigheid van eenzelfde immunodeficiëntie bij
verwante individuen kan hier een onderscheid in maken. Helaas is deze informatie in vele gevallen
niet voorhanden. Een goed klinisch onderzoek is natuurlijk ook onontbeerlijk. Opvallende klinische
symptomen zijn bijvoorbeeld: partieel albinisme bij CHS en cyclische hematopoëse, een abnormaal
lange en smalle schedel bij het gevangen neutrofiel syndroom of alopecie bij dieren met congenitale
thymusaplasie. Bij patiënten met SCID zijn er geen lymfeknopen te voelen en geen tonsillen zichtbaar.
Bijkomende onderzoeken kunnen soms helpen. Zo kan een radiografie van de thorax de afwezigheid
van een thymus aantonen bij congenitale thymusaplasie en kunnen via trichografie grote melanine
korrels gezien worden in de haren van dieren met CHS.
Wanneer uit voorgaande informatie een aangeboren immunodeficiëntie zeer waarschijnlijk lijkt, kan de
dierenarts overgaan tot het uitvoeren van de nodige labo-onderzoeken om tot een sluitende diagnose
te komen (Tabel 6). Via een bloeduitstrijkje kunnen de bloedcellen op zeer eenvoudige wijze worden
bekeken. Bij PHA kunnen zo de weinig gesegmenteerde en dense kern van de neutrofielen voor
diagnose worden gebruikt. De aanwezigheid van abnormaal grote granules in het cytoplasma van de
neutrofielen is dan weer diagnostisch voor CHS. Via hematologie kunnen de gehaltes aan neutrofielen
en lymfocyten worden bepaald. Meerdere bepalingen van het neutrofielgehalte kunnen de
aanwezigheid van cyclische neutropenie opsporen. Ook fluctuaties in de andere bloedcellen kunnen
via hematologie worden aangetoond. Niet enkel tekorten, maar ook een teveel aan bloedcellen kan
worden gezien. Zo is neutrofilie met linksverschuiving suggestief voor LAD. Verder kan een
bloedonderzoek ook worden gebruikt om het aantal lymfocyten in het bloed te bepalen. Een ernstig
tekort aan zowel T- als B-cellen is te zien bij SCID en X-chromosoom gebonden SCID. Bij congenitale
thymusaplasie zijn enkel de T-cellen afwezig. Bij agammaglobulinemie zijn de B-lymfocyten afwezig.
Ook het gehalte aan immunoglobulines kan worden bepaald. Bij SCID, X-chromosoom gelinkte SCID,
27
CVID en agammaglobulinemie is er een ernstig tekort tot afwezigheid van meerdere of alle types van
de immunoglobulines. Ook bij voorbijgaande hypogammaglobulinemie kan een tekort aan
immunoglobulines te zien zijn op het bloedonderzoek, maar in dit geval betreft het een tijdelijk tekort.
In geval van IgA, IgM en IgG deficiëntie kan een tekort worden gezien in IgA, IgM of IgG,
respectievelijk. Voor bepaalde aandoening, waarvan het genetisch defect is opgehelderd, is een DNAtest beschikbaar. Zo kunnen Ierse Setters worden getest op de aanwezigheid van het mutante gen dat
CLAD veroorzaakt. Bij Collies is ook een test beschikbaar om het defectieve gen op te sporen dat
verantwoordelijk is voor cyclische neutropenie. Voor SCID bestaat een genetische test bij paarden.
Voorgaande testen kunnen in België, onder andere aan de Universiteit Gent, worden uitgevoerd.
DNA-testen voor het gevangen neutrofiel syndroom, SCID, X-chromosoom gebonden SCID en C3deficiëntie bestaan ook, maar niet in België. Het enige nadeel van deze genetische testen is dat ze
rasspecifiek zijn en dus niet gebruikt kunnen worden voor het opsporen van defecte genen bij dieren
van een andere ras. Samengevat is het dus zeker mogelijk, maar niet altijd gemakkelijk, om tot een
correcte diagnose te komen.
Het stellen van een diagnose kan enige tijd duren, zeker als er ook laboratoriumtesten moeten worden
uitgevoerd. Immunodeficiënties vereisen echter een snelle aanpak, aangezien het gaat om jonge
dieren, die snel kunnen bezwijken aan hun infecties. Daarom is het erg belangrijk om niet te wachten
op de resultaten van alle testen vooraleer een ondersteunende therapie op te starten. Deze zal er
voornamelijk uit bestaan om de infectieuze agentia die het dier ziek maken te bestrijden. In de meeste
gevallen is antibioticumbehandeling vereist. Afhankelijk van hun algemene toestand, kan het ook
nodig zijn om de dieren nutritioneel te ondersteunen, intraveneus vloeistof toe te dienen, van zuurstof
te voorzien of op andere manieren te helpen om de toestand van de patiënt te stabiliseren of te
verbeteren. In ernstige gevallen moet ook euthanasie worden overwogen. De effectieve behandeling
van de meeste PID’s kan enkel gebeuren via beenmergtransplantatie. Voorlopig wordt deze
behandeling in de diergeneeskunde vooral onder experimentele omstandigheden uitgevoerd.
Aangezien de vaststelling van een PID moeilijk en tijdrovend kan zijn en de uitkomst weinig zal
veranderen aan de behandeling, stelt zich de vraag of een sluitende diagnose wel noodzakelijk is. Er
zijn echter meerdere redenen om verder onderzoek aan te moedigen. Zo is een goede diagnose
vereist om een prognose te kunnen maken of om onderliggende oorzaken uit te kunnen sluiten. Op
vlak van de diergeneeskunde in het algemeen laat het ook toe een beter inzicht te krijgen in de
prevalentie van PID’s bij dieren. Ook is het mogelijk dat wanneer men de werking van het
immuunsysteem nagaat bij dieren met opvallende infecties, nieuwe immunodeficiënties kunnen
worden ontdekt. Een laatste, maar erg belangrijke reden, betreft het fokken van dieren. PID’s zijn
erfelijke aandoeningen en worden dus doorgegeven aan de nakomelingen. Dit betekend dat dieren
met een PID uit de fok moeten worden geweerd. De meeste PID’s erven autosomaal recessief over,
wat wil zeggen dat ook het fokken met heterozygote individuen, die drager zijn van het defecte gen,
beter wordt vermeden of enkel kan worden toegelaten bij kruisingen met homozygote, normale dieren.
Het is dus eveneens in het algemene belang van het ras belangrijk om te weten of een dier PID heeft.
28
Bovenal is meer wetenschappelijk onderzoek naar aangeboren immunodeficiënties bij dieren
noodzakelijk. Meer informatie moet bekomen worden over het verloop, het klinisch beeld, de
immunologische afwijkingen en de onderliggende genetische defecten. Verder wetenschappelijk
onderzoek kan ervoor zorgen dat bestaande diagnostische technieken worden verbeterd en nieuwe
technieken worden ontwikkeld. Meer kennis inzake PID’s zal het stellen van een goede diagnose
vergemakkelijken en zal het uitwerken van mogelijke behandelingen ten goede komen. Eveneens is
het mogelijk dat meer onderzoek zal leiden tot de ontdekking van nieuwe PID’s. Onderzoek van dieren
met een immunodeficiëntie kunnen ons bovendien meer informatie leveren over secundaire
immunodeficiënties of over de werking van het immuunsysteem in het algemeen. Ook is het niet
ondenkbaar dat bepaalde PID’s bij dieren model kunnen staan voor gelijkaardige aandoeningen bij de
mens.
3. Conclusie
Bij dieren werden reeds verscheidene primaire immunodeficiënties beschreven, waarvan de meeste
vergelijkbaar zijn met bepaalde humane aandoeningen. Bij mensen werden een veel groter aantal
aandoeningen gerapporteerd. Waarom er zo een significante discrepantie in het aantal PID’s
voorkomt is nog onduidelijk, maar een mogelijkheid is dat vele immunodeficiënties bij dieren tot nu toe
nog onontdekt zijn gebleven. Een reden hiervoor is dat het stellen van een juiste diagnose voor
dierenartsen een zeer grote uitdaging kan zijn. Om tot een goede diagnose te komen moeten
dierenartsen beter worden geïnformeerd over het voorkomen van PID’s en hoe ze deze kunnen
herkennen. Het is belangrijk dat op basis van het signalement, een uitgebreide anamnese en een
goed klinisch onderzoek de mogelijkheid van een PID kan worden opgenomen in de
differentiaaldiagnose. Wanneer een immunodeficiëntie wordt vermoed kunnen verschillende testen
worden uitgevoerd om afwijkingen aan het immuunstelsel op te sporen. Tot slot is het noodzakelijk dat
verder wetenschappelijk onderzoek naar PID’s wordt uitgevoerd, zodat diagnostiek en therapie in de
toekomst kunnen worden verbeterd en nieuwe aandoeningen kunnen worden ontdekt.
29
REFERENTIELIJST
Abitbol M., Bossé P., Thomas A., Tiret L. (2015) A deletion in FOXN1 is associated with a syndrome
characterized by congenital hypotrichosis and short life expectancy in Birman cats. PLoS One 10: e0120668.
Al-Herz, W., Bousfiha A., Casanova J.L., Chapel H., Conley M.E., Cunningham-Rundles C., Etzioni A., Fischer
A., Franco J.L., Geha, R., Hammarström L., Nonoyama S., Notarangelo L.D., Ochs H.D., Puck J., Roifman C.M.,
Seger R., Tang M. (2011) Primary immunodeficiency diseases: an update on the classification from the
International Union of Immunological Societies Expert Committee for Primary Immunodeficiency. Frontiers in
Immunology 2.
Ameratunga R., Winkelstein J.A., Brody L., Binns M., Cork L.C., Colombani P., Valle D. (1998) Molecular analysis
of the third component of canine complement (C3) and identification of te mutation responsible for hereditary
canine C3 deficiency. The Journal of Immunology 160: 2824-2830.
Amorosi S., D’Armiento M., Calcagno G., Russo I., Adriani M., Christiano A.M., Weiner L., Brissette J.L., Pignata
C. (2008) FOSN1 homozygous mutation associated with anencephaly and severe neural tube defect in human
athymic Nude/SCID fetus. Clinical Genetics 73: 380-384.
Benson K.F., Li F.Q., Person R.E., Albani D., Duan Z., Wechsler J., Meade-White K., Williams K., Acland G.M.,
Niemeyer G., Lothrop C.D., Horwitz M. (2003) Mutations associated with neutropenia in dogs and humans disrupt
intracellular transport of neutrophil elastase. Nature genetics 35: 90-96.
Bogomolski-Yahalom V., Matzner Y. (1995) Disorders of neutrophil function. Blood Reviews 9: 183-190.
Bonilla F.A., Geha R.S. (2003) Primary Immunodeficiency Diseases. Journal of Allergy and Clinical Immunology
111: 571-581.
Bousfiha A.A., Jeddane L., Ailal F., Benhsaien I., Mahlaoui N., Casanova J.L., Abel L. (2013) Primary
Immunodeficiency Diseases Wordwide: More Common than Generally Thought. Journal of Clinical Immunology
33: 1-7.
Bowles C.A., Alsaker R.D., Wolfe T.L. (1979) Studies of the Pelger-Huët Anomaly in Foxhounds. American
Journal of Pathology 96: 237-248.
Chinen J., Shearer W.T. (2010) Secondary immunodeficiencies, including HIV infection. Journal of Allergy and
Clinical Immunology 125: 195-203.
Collier L.L., King E.J., Prieur D.J. (1986) Age-Related Changes of the Retinal Pigment Epithelium of Cats With
Chediak-Higashi Syndrome. Investigative Ophthalmology and Visual Science 27: 702-707.
Crisman M.V., Scarratt W.K. (2008) Immunodeficiency Disorders in Horses. Veterinary Clinics of North America,
Equine Practice 24: 299-310.
Debey M.C. (2010) Primary Immunodeficiencies of Dogs and Cats. Veterinary Clinics of North America: Small
Animal Practice 40: 425-438.
Di Renzo M., Pasqui A.L., Auteri A. (2004) Common variable immunodeficiency: a review. Clinical and
Experimental Medicine 3: 211-217.
Dorman S.E., Holland S.M. (2000) Interferon-γ and interleukin-12 pathway defects and human disease. Cytokine
& Growth Factor Reviews 11: 321-333.
Felsburg P.J., Glickman L.T., Jezyk P.F. (1985) Selective IgA deficiency in the dog. Clinical Immunology and
Immunopathology 36: 297-305.
Felsburg P.J., Hartnett B.J., Henthorn P.S., Moore P.F., Krakowka S., Ochs H.D. (1999) Canine X-linked severe
combined immunodeficiency. Veterinary Immunology and Immunopathology 69: 127-135.
30
Flaminio M.J.B.F., Tallmadge R.L., Salles-Gomes C.O.M., Matychak M.B. (2009) Common variable
immunodeficiency in horses is characterized by B cell depletion in primary and secondary lymphoid tissues.
Journal of Clinical Immunology 29: 107-116.
Foale R.D., Herrtage M.E., Day M.J. (2003) Retrospective study of 25 young weimaraners with low serum
immunoglobulin concentrations and inflammatory disease. Veterinary Record 153: 553-558.
Fomin A.B.F, Pastorino A.C., Kim C.A., Pereira A.C., Carneiro-Sampaio M., Jacob C.M.A. (2010) DiGeorge
syndrome: a not so rare disease. Clinics 65: 865-869.
Frank M.M. (2000) Complement deficiencies. Pediatric Clinics of North America 47: 1339-1354.
Horwitz M., Benson K.F., Person R.E., Aprikyan A.G., Dale D.C. (1999) Mutations in ELA2, encoding neutrophil
elastase, define a 21-day biological clock in cyclic haematopoiesis. Nature genetics 23: 433-436.
Kuijpers T.W., Weening R.S., Roos D. (1999) Clinical and laboratory work-up of patients with neutrophil shortage
or dysfunction. Journal of Immunological Methods 232: 211-229.
Li F.Q., Benson K.F., Horwitz M., Stamatoyannopoulos G. (2000) Neutrophil elastase mutations in cyclic
hematopoiesis, congenital neutropenia, and leukemia alter proteolytic specificity. Experimental Hematology 28:
69-69.
Lobetti R. (2000) Common variable immunodeficiency in miniature dachshunds affected with Pneumonocystis
carinii pneumonia. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 12: 39-45.
Meek K., Kienker L., Dallas C., Wang W., Dark M.J., Venta P.J., Huie M.L., Hirschhorn R., Bell T. (2001) SCID in
Jack Russell Terriers: a new animal model of DNA-PKcs deficiency. Journal of Immunology 167: 2142-2150.
Mizukami K., Shoubudani T., Nishimoto S., Kawamura R., Yabuki A., Yamato O. (2011) Trapped neutrophil
syndrome in a Border Collie dog: clinical, clinico-pathologic, and molecular findings. Journal of Veterinary Medical
Science 74: 797-800.
Moroff S.D., Hurvitz A.I., Peterson M.E., Saunders L., Noone K.E. (1986) IgA deficiency in Shar-Pei dogs.
Veterinary Immunology and Immunopathology 13: 181-188.
Nagahata H. (2004) Bovine Leukocyte Adhesion Deficiency (BLAD): A Review. Journal of Veterinary Medical
Science 66: 1475-1482.
Noroski L.M, Shearer W.T. (1998) Screening for Primary Immunodeficiencies in the Clinical Immunology
Laboratory. Clinical Immunology and Immunopathology 86: 237-245.
Notarangelo L.D., Fischer A., Geha R.S., Casanova J.L., Chapel H., Conley M.E., Cunningham-Rundles C.,
Etzioni A., Hammartröm L., Nonoyama S., Ochs H.D., Puck J., Roifman C., Seger R., Wedgwood J. (2009)
Primary immunodeficiencies: 2009 update. Journal of Allergy and Clinical Immunology 124: 1161-1178.
Notarangelo L.D. (2010) Primary Immunodeficiencies. Journal of Allergy and Clinical Immunology 125: 182-194.
Olsson M., Frankowiack M., Tengvall K., Roosje P., Fall T., Ivansson E., Bergvall K., Hansson-Hamlin H.,
Sundberg K., Hedhammar Å., Lindblad-Toh K., Hammarström L. (2014) The dog as a genetic model for
immunoglobulin A (IgA) deficiency: Identification of several breeds with low serum IgA concentrations. Veterinary
Immunology and Immunopathology 160: 255-259.
Padgett G.A., Reiquam C.W., Gorham J.R., Henson J.B., O’Mary C.C. (1967) Comparative studies of the
Chediak-Higashi syndrome. The American Journal of Pathology 51: 553-571.
Penner J.D., Prieur D.J. (1987) A comparative study of the lesions in cultured fibroblasts of humans an four
species of animals with Chediak-Higashi syndrome. American Journal of Medical Genetics 28: 445-454.
31
Perryman L.E., McGuire T.C., Banks K.L. (1983) Animal model of human disease. Infantile X-linked
agammaglobulinemia. Agammaglobulinemia in horses. American Journal of Pathology 111: 125-127.
Perryman L.E., Wyatt C.R., Magnuson N.S. (1984) Biochemical and functional characterization of lymphocytes
from a horse with lymphosarcoma and IgM deficiency. Comparative Immunology, Microbiology and Infectious
Diseases 7: 53-62.
Picard C., Al-Herz W., Bousfiha A., Casanova J.L., Chatila T., Conley M.E., Cunningham-Rundles C., Etzioni A.,
Holland S.M., Klein C., Nonoyama S., Ochs H.D, Oksenhendler E., Puck J.M., Sullivan K.E., Tang M.L.K., Franco
J.L., Gaspar H.B. (2015) Primary immunodeficiency diseases: an update on the classification from the
International Union of Immunological Societies Expert Committee for Primary Immunodeficiency 2015. Journal of
Clinical Immunology 35: 696-726.
Picard C., Casanova J.L. (2004) Inherited disorders of cytokines. Current Opinion in Pediatrics 16: 648-658.
Picard C., Casanova J.L., Puel A. (2011) Infectious diseases in patients with IRAK-4, MyD88, NEMO, or IκBα
deficiency. Clinical Microbiology Reviews 24: 490-497.
Pignata C., Fiore M., Guzzetta V., Castaldo A., Sebastio G., Porta F., Guarino A. (1996) Congenital alopecia and
nail dystrophy associated with severe functional T-cell immunodeficiency in two sibs. American Journal of Medical
Genetics 65: 167-170.
Reis E.S., Falcão D.A., Isaac L. (2006) Clinical aspects and molecular basis of primary deficiencies of
complement component C3 and its regulatory proteins factor I and factor H. Scandinavian Journal of Immunology
63: 155-168.
Scholes S.F.E., Holliman A., May P.D.F., Holmes M.A. (1998) A syndrome of anaemia, immunodeficiency and
peripheral ganglionopathy in Fell pony foals. Veterinary Record 142: 128-134.
Shearman J.R., Wilton A.N. (2011) A canine model of Cohen syndrome: Trapped Neutrophil Syndrome. BMC
Genomics 12: 258.
Sihur H., Etzioni A. (2010) The role of Toll-like receptor signaling in human immunodeficiencies. Clinical Reviews
in Allergy & Immunology 38: 11-19.
Simonte S.J., Cunningham-Rundles C. (2003) Update on primary immunodeficiency: defects on lymphocytes.
Clinical Immunology 109: 109-118.
Speeckaert M.M., Verhelst C., Koch A., Speeckaert R., Lacquet F. (2009) Pelger-Huët Anomaly: A Critical Review
of the Literature. Acta Haematologica 121: 202-206.
Spickett G.P. (2008) Immune deficiency disorders involving neutrophils. Journal of Clinical Pathology 61: 10011005.
Tallmadge R.L., Stokol T., Gould-Earley M.J., Earley E., Secor E.J., Matychak M.B., Felippe M.J.B. (2012) Fell
pony syndrome: Characterization of developmental hematopoiesis failure and associated gene expression
profiles. Clinical and Vaccine Immunology 19: 1054-1064.
Trowald-Wigh G., Ekman S., Hansson K., Hedhammar Å, Hård af Segerstad C. (2000) Clinical, radiological and
pathological features of 12 Irish Setters with canine leucocyte adhesion deficiency. Journal of Small Animal
Practice 41: 211-217.
Yang K.D., Hill H.R. (1991) Neutrophil function disorders: pathophysiology, prevention, and therapy. The Journal
of Pediatrics 119: 343-353.
Yeruham I., Orgad U., Avidar Y. (2000) Congenital thymic aplasia in a Holstein-Israeli female calf. Journal of
Veterinary Medicine 47: 315-317.
32
AFKORTINGEN
ADA: Adenosine deaminase
AIDS: Verworven immunodeficiëntie syndroom (Engels: acquired immunodeficiency syndrome)
AK: Adenylaatkinase
AP: Adaptorproteïnecomplex
BLAD: Boviene leukocytenadhesiedeficiëntie
CGD: Chronische granulomateuze aandoening
CHS: Chédiak-Higashi syndroom
CLAD: Caniene leukocytenadhesiedeficiëntie
CVID: Gemeenschappelijke variabele immunodeficiëntie (Engels: common variable immunodeficiency)
ELA: Elastase
FIV: Feliene immunodeficiëntievirus
FOXN: ‘Forkhead box N1’
G6PCS: Glucose-6-fosfatase katalytische subunit
G6PT: Glucose-6-fosfatase transporter
GFI: Groeifactor-onafhankelijk (Engels: growth factor independent)
HAX: HCLS1-geassocieerd proteïne X (Engels: HCLS1 associated protein X)
HIV: Humane immunodeficiëntievirus
Ig: Immunoglobuline
IFN: Interferon
IL: Interleukine
IκB: NF-κB inhibitor
IRAK: IL-1 receptor-geassocieerd kinase
JAK: Janus kinase
LAD: Leukocytenadhesiedeficiëntie
LYST: ‘Lysosomale trafficking regulator’
LBR: Lamine B receptor
MBL: Mannose-bindend-lectine
MSMD: ‘Mendelian susceptibility to mycobacterial disease’
MyD88: Myeloïde differentiatiefactor 88
NF-κB: Nuclear factor- κB
NEMO: NF-κB essentiële modulator
PHA: Pelger-Huët anomalie
PID: Primaire immunodeficiëntie
RAG: recombinase-activerend gen
SBDS: Shwachman-Bodian-Diamond syndroom
SCID: Ernstige gecombineerde immunodeficiëntie (Engels: severe combined immunodeficiency)
SID: Secundaire immunodeficiëntie
TCR: T-cel receptoren
TLR: Toll-like receptor
VPS: ‘Vesicle protein sorting’
WAS: Wiskott-Aldrich syndroom
33
Download