Aandelen, obligaties en kredietverstrekking in de btw De beperkte aftrek van voorbelasting in de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG Auteur: T.C.I. Beems Studierichting: Fiscale economie Administratienummer: 597094 Datum: 28 januari 2009 Examinator: Mr.dr. G.J. van Norden Prof. dr. H.W.M. van Kesteren Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding 3 1.1 Algemeen 3 1.2 Probleemstelling 4 1.3 Verantwoording opzet 4 Toetsingskader 5 2.1 Algemeen 5 2.2 Rechtskarakter van de btw 5 2.3 De btw als verkeersbelasting 7 2.4 Rechtskarakter versus aandelen, obligaties en Hoofdstuk 2 kredietverstrekking 8 2.4.1 Inleiding 8 2.4.2 Rechtskarakter en aandelen 8 2.4.3 Rechtskarakter en obligaties 10 2.4.4 Rechtskarakter en kredietverstrekking 11 2.4.5 Aandelen, obligaties en kredietverstrekking: nader onderzocht 12 2.5 Het doel van het aftrekrecht 14 2.6 Vrijstellingen 15 2.7 Conclusies 16 Reikwijdte van de belastingplicht 18 3.1 Algemeen 18 3.2 Belastingplicht 18 3.2.1 Btw-richtlijn 18 3.2.2 Economische activiteit, ongeacht oogmerk of resultaat 18 3.3 Aandelen 21 3.3.1 Inleiding 21 3.3.2 Houden en verwerven van aandelen 21 3.3.3 Verkoop van aandelen 22 3.3.4 Conclusie ten aanzien van aandelen 27 3.4 Obligaties 27 3.4.1 Het arrest Harnas & Helm 27 3.4.2 Obligaties: een nadere beschouwing 28 3.4.3 Conclusie ten aanzien van obligaties 30 3.5 Kredietverstrekking 30 3.5.1 Inleiding 30 Hoofdstuk 3 1 3.5.2 Rentedragende lening 31 3.5.3 Conclusie ten aanzien van kredietverstrekking 33 3.6 Conclusies 34 Aftrek van voorbelasting 35 4.1 Algemeen 35 4.2 Volledige aftrek bij rechtstreekse toerekening 35 4.3 Pro rata 36 4.4 Aftrek ten aanzien van aandelen, obligaties en Hoofdstuk 4 kredietverstrekking 37 4.4.1 Aftrek van voorbelasting en aandelen 38 4.4.2 Aftrek van voorbelasting en obligaties 40 4.4.3 Aftrek van voorbelasting en kredietverstrekking 42 4.5 Conclusies 43 Hoofdstuk 5 Aftrek van voorbelasting bij prestaties die buiten de werkingssfeer van de Btw-richtlijn vallen 45 5.1 Algemeen 45 5.2 Aftrek bij niet- economische activiteiten met betrekking tot aandelen 45 5.2.1 Aftrek conform de pro rata 45 5.2.1.2 Het arrest Kretztechnik: volledige aftrek van voorbelasting 48 5.2.2 Aftrek met betrekking tot economische en niet-economische activiteiten 49 5.3 Algemene kostenleer en obligaties 52 5.4 Algemene kostenleer en kredietverstrekking 52 5.5 Conclusies 53 Samenvatting en conclusies 54 Hoofdstuk 6 Lijst van gebruikte afkortingen 58 Literatuuroverzicht 60 Lijst van aangehaalde jurisprudentie 63 2 Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Algemeen Al sinds het bekende Hong Kong-arrest1 is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) bezig om het recht van aftrek van voorbelasting een gezicht te geven. Dit doet het HvJ EG aan de hand van arresten waarin het duidelijk maakt wat binnen, dan wel buiten het bereik van de Btw-richtlijn valt en welke transacties wel of geen recht op aftrek van voorbelasting hebben. Ook met betrekking tot handelingen rondom aandelen, obligaties en kredietverstrekking heeft het HvJ EG duidelijkheid proberen te verschaffen ten aanzien van de reikwijdte van belastingplicht en het aftrekrecht. Het probleem bij deze financiële transacties zit in de vrijstellingen van art. 135, lid 1, onderdeel b tot en met g, van de Btw-richtlijn (voorheen art. 13B(d) van de Zesde richtlijn) gekoppeld aan de uitsluiting van het recht van aftrek van voorbelasting (zie art. 168 Btw-richtlijn). De vrijstellingen lijken te zijn aangenomen omdat de lidstaten het als moeilijk ervoeren om financiële transacties te belasten.2 Deze thesis probeert aan de hand van twee toetsingskaders, te weten het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht, te toetsen of het HvJ EG wel de juiste weg is ingeslagen, gezien het rechtskarakter en het doel van het aftrekrecht. De gewezen arresten van het HvJ EG zijn derhalve van groot van belang voor deze thesis. Ik beperk me in deze thesis tot de transacties met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking. Ik ben ervan overtuigd dat de drie onderwerpen veel met elkaar te maken hebben. Zowel de aanschaf van aandelen als de aanschaf van obligaties kunnen in mijn ogen worden aangemerkt als een belegging. Het verstrekken van een lening kan ook een vorm van beleggen zijn. Het lijkt mij interessant om te kijken hoe deze verschillende vormen van beleggingen worden behandeld in de btw. Ik zal de jurisprudentie omtrent aandelen, obligaties en kredietverstrekking met betrekking tot de reikwijdte van belastingplicht en het aftrekrecht, toetsen aan het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht. Eventuele verschillen tussen de btw-behandeling van aandelen, obligaties en kredietverstrekking en het rechtskarakter van de btw, zal ik proberen te verklaren. Voorts meen ik dat de problematiek rondom deze onderwerpen grote actualiteit geniet.3 Dit blijkt mijns inziens uit de uitvoerige jurisprudentie van het HvJ EG omtrent deze onderwerpen, alsmede uit de 1 HvJ EG 1 april 1982, nr. 89/91 (Hong Kong Trade Development Council), BNB 1982/311. Politieke en historische redenen lijken vooral een rol te hebben gespeeld bij de vrijstellingen van financiële prestaties voor de toenmalige Zesde richtlijn. Zie daarover, en of deze redenen wel te rechtvaardigen zijn, meer in M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 5 e.v.. 3 Denk ook bijvoorbeeld aan de wereldwijde kredietcrisis van dit moment, waar grote internationale banken (al dan niet via een aandelenverkoop) worden verkocht. Tevens meen ik dat het opnemen van krediet in de huidige consumptiemaatschappij, mede door de commercials op tv, aantrekkelijk wordt gemaakt. 2 3 voorstellen van de Europese Commissie om de btw-behandeling van verzekeringsdiensten en financiële diensten aan te pakken.4 Daarnaast gaat mijn persoonlijke interesse naar deze onderwerpen uit. 1.2 Probleemstelling Aan de hand van wat ik hierboven heb geschreven ben ik tot de volgende probleemstelling gekomen. ‘Is de jurisprudentie van het HvJ EG, wat betreft prestaties rondom aandelen, obligaties en kredietverstrekking, met betrekking tot de reikwijdte van de belastingplicht en het recht op aftrek van voorbelasting, in overeenstemming met het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht?’ 1.3 Verantwoording opzet Om tot een antwoord op de probleemstelling te komen, wordt in hoofdstuk 2 de toetsingskaders van deze thesis beschreven. In hoofdstuk 2 zal derhalve worden ingegaan op het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht. Tevens bespreek ik op een theoretisch niveau of transacties rondom aandelen, obligaties en kredietverstrekking in een algemene verbruiksbelasting, moeten worden betrokken. Vervolgens komt de reikwijdte van de belastingplicht en de aftrek van voorbelasting aan bod. Deze onderwerpen worden in aparte hoofdstukken behandeld (te weten hoofdstuk 3 en 4). De nadruk ligt bij die onderwerpen op de problematiek rondom aandelen, obligaties en kredietverstrekking. Ondanks dat de nadruk van deze thesis ligt bij de arresten van het HvJ EG en de Europese btwwetgeving, zal daar waar grote verschillen aanwezig zijn, ook aandacht worden besteed aan de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) en de Nederlandse rechtspraak. In de hoofdstukken 3 en 4 zal de Europese rechtspraak getoetst worden aan hetgeen in hoofdstuk 2 is gesteld over het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht. In hoofdstuk 5 komt de problematiek van de aftrek van voorbelasting met betrekking tot prestaties die, om wat voor reden dan ook, buiten de werkingssfeer van de Btw-richtlijn vallen, aan bod. Uiteindelijk worden in het laatste hoofdstuk de samenvatting en mijn conclusies gepresenteerd. In dat hoofdstuk zal ik een antwoord op de probleemstelling trachten te geven. 4 Proposal COM (2007) 746, geraadpleegd via http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2007:0746:FIN:NL:HTML op vrijdag 17 oktober 2008 om 16:07 uur. 4 Hoofdstuk 2 Toetsingskader 2.1 Algemeen De doelstelling van mijn thesis is om er achter te komen of de jurisprudentie van het HvJ EG (met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking) al dan niet in overeenstemming is met het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht. Om tot een antwoord op mijn probleemstelling te kunnen komen, dient er een toetsingskader te zijn waaraan ik de probleemstelling kan toetsen. In dit hoofdstuk zal dan ook nader worden ingegaan op het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht, hetgeen ik als toetsingskader hanteer. Aan de hand van het rechtskarakter van de btw, kan ik beoordelen of de arresten van het HvJ EG te rechtvaardigen zijn en of zij verenigbaar zijn met het doel van de btw. Aan de hand van het doel van het aftrekrecht, kan ik beoordelen of de jurisprudentie van het HvJ EG, omtrent aandelen, obligaties en kredietverstrekking, met betrekking tot het aftrekrecht, verenigbaar is met het doel van het aftrekrecht. 2.2 Rechtskarakter van de btw Het rechtskarakter van een belasting kan dienen als een leidraad die aangeeft wie en wat belast zou moeten worden.5 Zoals blijkt uit art. 1, lid 2, Btw-richtlijn (en art. 2 Eerste Richtlijn), heeft de btw die geheven wordt in Europa de kenmerken van een algemene verbruiksbelasting. In een algemene verbruiksbelasting wordt in beginsel alle bestedingen in de heffing betrokken. Art. 1, lid 2, Btwrichtlijn maakt echter niet duidelijk wie en wat de btw beoogt te belasten. Uit het ABC-rapport kan echter worden herleid dat het heffingsdoel van een verbruiksbelasting het consumptieve verbruik op goederen en diensten is.6 Het subject van heffing, te weten de belastingplichtige, is neergelegd in art. 9 Btw-richtlijn. Het beoogde subject van heffing van btw is de particuliere consument.7 Het verschil tussen deze twee begrippen laat zich makkelijk verklaren. De omzetbelasting is immers een indirecte belasting. Dit betekent dat heffing van btw plaatsvindt ter zake van leveringen en diensten die verricht worden door ondernemers. Het aftrekmechanisme zorgt ervoor dat de btw in beginsel slechts drukt voor zover de goederen en de diensten aan consumenten worden verleend. Deze manier van heffen doet aan het karakter van de omzetbelasting niets af. Nog steeds wordt consumptie door middel van besteding belast.8 Het object van heffing van de btw is nader uitgelegd in art. 2, lid 1, Btw-richtlijn. Het beoogde object van heffing is in de literatuur een discussiepunt.9 Tuk is van mening dat de btw een verbruiksbelasting 5 H.W.M. van Kesteren, Fiscale rechtswil, Gouda Quint, Deventer, 1994, blz. 55-56. ABC-rapport, januari 1962, blz. 24. 7 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 26 en de aangehaalde literatuur in voetnoot 37. 8 M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 17. 9 Er is een paar redenen denkbaar waarom men in de literatuur niet eenduidig is over wat het rechtskarakter van 6 5 is die beoogt het verbruik van goederen en diensten te belasten, in het bijzonder het gebruik door particuliere consumenten.10 Ook Nederstigt is deze mening toegedaan.11 Ploeger meent dat de btw een verbruiksbelasting is welke om doelmatigheidsredenen aanknoopt bij bestedingen.12 Zowel Reugebrink als Denie zien de btw als een bestedingsbelasting.13 Volgens Terra is de btw een algemene indirecte verbruiksbelasting die beoogt het gebruik van goederen en diensten door de consument hier ten lande te belasten.14 Van Kesteren en Van Hilten menen dat een algemene verbruiksbelasting, zoals de btw, nog het beste is te omschrijven als een belasting waarin de besteding de maatstaf van de consumptie is en het de consumptie is die, in de vorm van bestedingen, in de heffing wordt betrokken.15 Zij zeggen dus dat de btw in feite een consumptiebelasting is. Het beoogde doel van de btw, zoals hierboven uiteengezet, is om het consumptieve verbruik van goederen en diensten in de heffing te betrekken. Het huidige btw-systeem zorgt ervoor dat de belasting wordt gedragen door de schakel die geen recht op aftrek heeft. Veelal zullen dit particulieren of eindverbruikers zijn. De belasting kan ook drukken bij de belastingplichtige die een vrijgestelde prestatie verricht, of die een prestatie verricht die buiten de werkingssfeer van de Btw-richtlijn valt.16 Waar sommige consumptieve bestedingen niet in de heffing worden betrokken, kan worden aangenomen dat doelmatigheid voor gaat op volledige heffing.17 Een heffingssysteem waarin niet alles wordt belast, laat zich ook verklaren door de eenvoud die schuilt in zo’n systeem. Immers, een systeem dat alles probeert te belasten is uitvoerig en kan daardoor ondoorzichtig en moeilijk hanteerbaar zijn. Daarom heeft de richtlijngever, wegens doelmatigheidsoverwegingen en redenen van eenvoud, het object van heffing omschreven als: de leveringen van goederen en diensten, die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelend belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht. de btw zou moeten zijn. Braun noemt in de eerste plaats dat het komt omdat de richtlijngever noch de wetgever duidelijk heeft aangegeven wie en wat de btw nou eigenlijk beoogt te belasten. Het zou tevens haast onmogelijk zijn om een heffingssysteem te creëren dat naadloos aansluit bij een geformuleerd rechtskarakter van een belasting zoals de btw. Hierdoor kan het zo zijn dat de richtlijngever voorbij is gegaan aan de vraag wie en wat de btw beoogt te belasten. Ten derde kan het ook liggen aan het hoge compromisgehalte van de Europese richtlijnen inzake omzetbelasting. Niet ieder land zou de vraag naar de rechtvaardiging van de belasting even belangrijk vinden tijdens het wetgevingsproces. Zie K.M. Braun, Aftrek van voorbelasting in de BTW, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 44-45. 10 C.P. Tuk, Wet op de omzetbelasting 1968, Kluwer, Deventer, 1979, blz. 33. 11 W.F. Nederstigt, Economische beoordeling van omzetbelastingen, N.V. Uitgeversmaatschappij Æ.E. Kluwer, Deventer, 1964, blz. 51. 12 L.F. Ploeger, Het verbruik in de omzetbelasting, WFR 1972/969. 13 J. Reugebrink, Omzetbelasting, FED, Deventer, 1990, blz. 6 en A.H.R.M. Denie, De overheid in de omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 1987, blz. 58. 14 B.J.M. Terra, Omzetbelasting bij grensoverschrijdend verkeer, Kluwer, Deventer, 1984, blz. 24-25. 15 M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 16 en H.W.M. van Kesteren, Fiscale rechtswil, Gouda Quint, Deventer, 1994, blz. 73. 16 J.J.P. Swinkels, De belastingplichtige en de Europese BTW, Koninklijke Vermande, Den Haag, 2001, blz. 910. Zie ook de voetnoten met de aangehaalde literatuur op de desbetreffende bladzijden. 17 Zie K.M. Braun, Aftrek van voorbelasting in de BTW, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 49. 6 Ik acht de verwoording die Van Hilten en Van Kesteren aan het rechtskarakter geven het meest treffend. Aan de hand van bestedingen van particuliere consumenten wordt consumptie in de heffing betrokken. Dit blijkt ook uit het ABC-rapport. Door de consumptie te koppelen aan de bestedingen vallen ook bestedingen die niet (meteen) worden geconsumeerd, of goederen die verloren gaan voordat ze kunnen worden geconsumeerd, binnen de heffing. Aan de andere kant betekent het dan ook dat niet-consumptieve bestedingen niet in de heffing worden betrokken. Het feit dat het object van heffing en het beoogde object van heffing niet overeenkomen laat zich verklaren door eenvoud, doelmatigheid en de (indirecte) werking van het systeem. 2.3 De btw als verkeersbelasting Een verkeersbelasting betrekt bepaalde handelingen die in het rechtsverkeer plaatsvinden in de heffing.18 Het gaat bij een verkeersbelasting derhalve om het object van heffing. Nederstigt is van mening dat een omzetbelasting steeds een verkeersbelasting is, omdat belasting wordt geheven wegens het deelnemen aan het economisch verkeer. Men knoopt dus in principe aan bij de juridische handelingen (leveringen van goederen en diensten) die in het verkeer plaatsvinden.19 Ook uit de jurisprudentie van het HvJ EG kan worden afgeleid dat het HvJ EG de btw ziet als een verkeersbelasting. In het BLP-arrest wordt namelijk benadrukt dat een van de doelstellingen van het btw-stelsel is, het garanderen van de rechtszekerheid en de heffing van de belasting te vergemakkelijken door af te gaan op de objectieve aard van de handeling.20 Hieruit vloeit voort dat de term ‘verkeersbelasting’ in die zin meer duidt op een heffingstechniek dan op het rechtskarakter van de btw.21 Daarom dien ik mijn probleemstelling te toetsen aan het rechtskarakter van de btw, zijnde een algemene verbruiksbelasting. Hoewel de term ‘verkeersbelasting’ dus niet doelt op het rechtskarakter van de btw, kan de term me wel helpen om eventuele verschillen tussen de jurisprudentie van het HvJ EG en het rechtskarakter te verklaren. Het begrip ‘verbruik’, zoals dat in de btw wordt gehanteerd, laat zich vertalen in leveringen en diensten. Immers, bij de sfeerovergang van een goed naar de consumptieve sfeer, vindt het verbruik voor de btw plaats en vindt dus ook de (eventuele) heffing van de belasting plaats. Om de belasting te kunnen heffen is daar een persoon bij gezocht. De transactie die het ‘verbruik’ impliceert, maakt dus zowel deel uit van het object- (wat wordt er verbruikt) als van het subject (wie verbruikt er wat) van heffing in de btw.22 18 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 4. W.F. Nederstigt, Economische beoordeling van omzetbelastingen, N.V. Uitgeversmaatschappij Æ.E. Kluwer, Deventer, 1964, blz. 37 en M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 4. 20 HvJ EG 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), V-N 1995/3030, r.o. 24. 21 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 5. 22 J.J.P. Swinkels, De belastingplichtige en de Europese BTW, Koninklijke Vermande, Den Haag, 2001, blz. 3 en G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 29. 19 7 2.4 Rechtskarakter versus aandelen, obligaties en kredietverstrekking 2.4.1 Inleiding Zoals gezegd beoogt de btw de consumptieve bestedingen van de particuliere consument te belasten. De vraag die met betrekking tot deze thesis dan gesteld dient te worden is, beoogt de btw ook transacties met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking te belasten? In deze paragraaf zal worden ingegaan op de theoretische beantwoording van die vraag. 2.4.2 Rechtskarakter en aandelen Een aandeel kan worden omschreven als een vermogensrecht op het geplaatste kapitaal van een NV of BV.23 In deze paragraaf wordt ingegaan op de vraag of het houden, verwerven en verkopen van aandelen een consumptieve besteding behelst. Houden en verwerven van aandelen Uit de doelstelling van de btw volgt dat een algemene verbruiksbelasting het houden en verwerven van aandelen niet beoogt te belasten. Het houden van aandelen moet worden gezien als een vorm van sparen.24 Besparingen met als doel het bewaren van koopkracht voor een toekomstige consumptie moeten niet in een verbruiksbelasting worden betrokken. Door het kopen van een aandeel kan overtollige koopkracht actief gemaakt worden door deel te nemen in het kapitaal van een vennootschap. Dit verschilt niet zoveel van het in deposito geven van een bedrag aan een bank.25 Indien er geld wordt gezet op een spaarrekening bij de bank wordt dat geld slechts omgezet in een vordering op de bank. Daar vloeit geen consumptieve besteding uit voort. Het (enkel) houden en verwerven van aandelen moet volgens mij niet in de heffing van een algemene verbruiksbelasting betrokken worden.26 Dat het houden en verwerven van aandelen volgens het HvJ EG niet binnen de reikwijdte van de btw plaatsvindt is omdat bij die situatie geen sprake is van een transactie die zich afspeelt in het economisch verkeer.27 Het verwerven van aandelen vormt geen prestatie onder bezwarende titel voor de btw, omdat het verwerven van lichamelijke en onlichamelijk zaken geen 23 J.J. Prinsen, Converteerbare obligaties, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 56. M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 20-21. 25 In beide gevallen is het vrijwel zeker dat het nominaal bedrag wordt teruggegeven, bovendien staat er tegenover het bedrag een vast rente-inkomen. 26 In dezelfde zin M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 21 en. J.J.M. Lamers, De etiquette van het aandeel in de BTW, WFR 2005/828. 27 Zie ondermeer, HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, r.o. 13-14, (Wellcome Trust), VN 1997/1034, r.o. 32, HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, r.o. 15, HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17, r.o. 17, HvJ EG 12 juli 2001, nr. C102/00 (Welthgrove), BNB 2002/182, r.o. 13 en 14, HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), V-N 2001/55.7, r.o. 18-19, HvJ EG 26 juni 2003, nr. C-442/01 (KapHag), V-N 2003/34.14, r.o. 38, HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 57 en HvJ EG 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 19. 24 8 prestatie onder bezwarende titel is voor de aankopende partij.28 Het verwerven van aandelen is dus ook geen prestatie voor de btw als zijnde een verkeersbelasting. Verkoop van aandelen Zoals uit bovenstaande blijkt, ben ik van mening dat het houden en verwerven van aandelen niet in een algemene verbruiksbelasting thuishoort. Vanuit de consument bezien is de aankoop van een aandeel een besparing, een manier om de koopkracht voor in de toekomst te vergroten.29 Nu het houden en verwerven van aandelen een vorm van sparen is, betekent dit dan ook dat de verkoop van die aandelen een vorm van sparen is? Lamers stelt dat de verkoop van aandelen een deelname betreft in het kapitaal van een vennootschap en geen productieve of consumptieve besteding waarover btw is verschuldigd.30 Volgens Van Hilten kun je betogen dat de aandelen nog steeds worden gekocht om overtollige koopkracht actief te maken.31 Naar mijn mening is ook de verkoop van aandelen een vorm van sparen. Ik meen dat de verkoop van de aandelen door de particulier gezien moet worden als een verlengstuk van het sparen. Indien je bijvoorbeeld je geld van een spaarrekening haalt ben je met die handeling op zich niet aan het sparen. Maar de handeling vloeit naar mijn mening wel voort uit het sparen en kan dus gezien worden als de uitkomst daarvan. Vanuit de particulier gezien is de verkoop van aandelen dus geen consumptieve besteding. Zou de verkoop van aandelen wel een consumptieve besteding zijn indien een bank de aandelen aan een particulier verkoopt, of indien de bank de aandelen aan een andere bank verkoopt? Ik meen van niet. Bij een algemene verbruiksbelasting gaat het om de consumptieve bestedingen van de particuliere consument. Omdat, vanuit de consument gezien, de verkoop van aandelen geen consumptieve besteding is, betekent dit volgens mij dat de verkoop van aandelen nimmer een consumptieve besteding kan behelzen, ook niet wanneer een bank de aandelen aan een particulier verkoopt. Daar komt bij dat het verwerven van aandelen door een particulier ook geen consumptieve besteding behelst. Zoals hierboven is gesteld is de btw in haar vormgeving een verkeersbelasting, waarbij gekeken dient te worden naar het object (van heffing). Daar vloeit, naar de mening van Van Norden, uit voort dat de verkoop van aandelen op de effectenmarkt een transactie is die binnen de reikwijdte van de btw, als zijnde een verkeersbelasting, valt.32 Verder meent hij dat uit art. 135, lid1, onderdeel f, Btw-richtlijn blijkt dat de wetgever de verkoop van aandelen binnen de reikwijdte van de btw heeft willen brengen. 28 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 391. Zie M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 21 en G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 393. 30 J.J.M. Lamers, De etiquette van het aandeel in de BTW, WFR 2005/828. 31 M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 21. 32 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 394. 29 9 Zoals uit het verhaal hierboven blijkt, geeft het geen eenduidig antwoord op de vraag of de verkoop van aandelen nou wel of niet in de heffing van de btw moet worden betrokken. Uitgaande van de btw als zijnde een algemene verbruiksbelasting ben ik van mening dat de verkoop van aandelen niet thuishoort in de Europese btw. Zowel bij de verkoop van aandelen van vennootschap aan aandeelhouder als bij de verkoop van aandelen van particulier aan particulier is sprake van sparen en niet van consumptie. Aan de andere kant kan men stellen dat door de verkoop van de aandelen wordt deelgenomen in het economische verkeer. Een verkeersbelasting knoopt namelijk aan bij de handelingen die plaatsvinden in het economisch verkeer. Echter, omdat de term ‘verkeersbelasting’ eerder duidt op een heffingstechniek dan op het rechtskarakter van de btw, meen ik dat er meer gewicht moet worden gehangen aan de btw als zijnde een algemene verbruiksbelasting. Derhalve, concludeer ik dat handelingen met betrekking tot aandelen nimmer thuishoren in een algemene verbruiksbelasting zoals de Europese btw. 2.4.3 Rechtskarakter en obligaties Obligaties zijn rechten op betaling van een geldsom.33 Degene die een obligatie koopt, leent geld aan de uitgevende instelling en ontvangt daarvoor een vergoeding. Behelst het houden en verwerven van obligaties een consumptieve besteding? Van Hilten34 is die mening niet toegedaan. Zij vergelijkt de aanschaf van obligaties met de aanschaf van aandelen. In beide gevallen maakt de consument zijn overtollige koopkracht actief door het te investeren in een bedrijf. Ook al onderkent zij dat een aandeel toch wezenlijk iets anders is dan een obligatie, toch meent zij dat ook het houden en verwerven van een obligatie een vorm is van sparen en dus niet thuis hoort in een algemene verbruiksbelasting. Juridisch gezien verschillen aandelen van obligaties. Een obligatie is namelijk een belichaming van een lening (een vordering op de vennootschap), daar waar een aandeel een belichaming is van een lidmaatschapsrecht. Niettemin meen ik dat, vanuit de consument gezien, het houden en verwerven van obligaties geen vorm van consumptie is die in een algemene verbruiksbelasting in de heffing moet worden betrokken. Net als bij het verwerven van aandelen, maakt de consument met het verwerven van obligaties zijn (overtollig) kapitaal actief, zij het op een andere manier. Bij de aanschaf van aandelen wordt geparticipeerd in het eigen kapitaal van een vennootschap en bij de aanschaf van obligaties wordt in feite een lening verstrekt aan de obligatie-emitterende instelling. Echter, uit dit onderscheid vloeit naar mijn mening niet voort dat de consument in wezen iets anders doet bij het verwerven van aandelen dan bij het verwerven van obligaties. In beide gevallen investeert de consument zijn overtollig kapitaal in een bedrijf, met de intentie om zijn koopkracht (voor in de toekomst) te vergroten, of om zijn koopkracht veilig te stellen. Je zou ook kunnen zeggen dat degene 33 J.J. Prinsen, Converteerbare obligaties, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 14. M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 21 en M.E. van Hilten, noot bij HvJ EG 6 februari 1997, C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/387. 34 10 die de obligaties houdt, niets anders dan een lening aan de obligatie-emitterende instelling verstrekt. De vraag is of de particulier die een lening verstrekt aan de obligatie-emitterende instelling, consumeert. Van Hilten is van mening dat het niet wenselijk of noodzakelijk is de particulier voor het houden van obligaties aan te merken als belastingplichtige. Zij zegt dat het in krediet gegeven bedrag nog steeds gespaarde koopkracht vertegenwoordigt, waarop geen enkele omzetbelasting moet drukken.35 Het houden van obligaties behelst naar mijn mening derhalve geen consumptieve besteding. Een andere interessante vraag om te beantwoorden is of vanuit de obligatie-emitterende instelling sprake is van een consumptieve besteding. Met andere woorden, behelst de verkoop van obligaties een consumptieve besteding? De consument leent geld uit aan de obligatie-emitterende instelling. In ruil daarvoor krijgt de consument een schuldvordering op de obligatie-emitterende instelling. In feite verschaft de obligatie-emitterende instelling op die manier krediet. Het eigenaardige van obligaties steekt nu de kop op. Aan de ene kant behelst het houden van obligaties geen consumptieve besteding omdat, net als bij het houden van aandelen, slechts wordt geïnvesteerd in het kapitaal van een vennootschap. Aan de andere kant verstrekt de consument een lening aan de obligatie-emitterende instelling. Het is derhalve van belang om te beoordelen of het verstrekken (of verschaffen) van krediet een consumptieve besteding behelst. 2.4.4 Rechtskarakter en kredietverstrekking Het verstrekken van krediet door een particulier behelst naar mijn mening géén consumptieve besteding. In wezen doet de particulier niets anders dan in het geval hij zijn geld op een spaarrekening had gezet. In beide gevallen leent de particulier geld uit (in het ene geval aan de bank en in het andere geval aan een andere particulier/instelling) en in beide gevallen kan er vanuit worden gegaan dat het uitgeleende/gespaarde bedrag terug kan worden gevorderd. Bovendien krijgt de particulier in beide gevallen een beloning voor het uitgeleende geld, namelijk rente. Het verstrekken van krediet kan mijns inziens dan ook gelijk worden gesteld aan het houden van aandelen en aan het houden van obligaties. Het nemen van krediet geeft de consument de gelegenheid om in de toekomst meer te consumeren. Voor het verkregen krediet betaalt de consument een prijs, namelijk rente. Is de uitgave die voor het ontvangen van krediet betaald moet worden, een consumptieve uitgave die in de heffing van een algemene verbruiksbelasting moet worden betrokken? Van Hilten is van mening dat zulks het geval moet zijn. Zij zegt dat het verkrijgen van krediet voorziet in een behoefte van de particuliere kredietnemer, namelijk dat deze over extra koopkracht kan beschikken. Naar haar mening heeft deze behoeftebevrediging een consumptief karakter.36 In tegenstelling tot aandelen, waar de aandeelhouder pas in de (nabije) toekomst kan beschikken over het geld die de aandelen opbrengen (verkoopwinst of dividend), zorgt de lening ervoor dat de particuliere kredietnemer rechtstreeks bij het aangaan van de 35 36 M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 190. M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 22-24. 11 lening beschikt over extra koopkracht.37 Ik kan me wel vinden in de mening van Van Hilten. De btw is een algemene verbruiksbelasting en beoogt de consumptieve bestedingen van de consument in de heffing te betrekken. Als een particuliere consument een lening aangaat, met als uiteindelijke doel een behoeftebevrediging van die particuliere consument door een consumptieve besteding, dan meen ik dat de prijs die voor de lening moet worden betaald, i.c. de rente, in de heffing van een algemene verbruiksbelasting moet worden betrokken. Omdat de consument leent met het oog op een toekomstige consumptieve besteding meen ik dat daaruit het consumptieve karakter van de lening naar voren komt. In paragraaf 2.4.2 heb ik gesteld dat de verkoop van aandelen door een bank aan een particulier, of door een bank aan een bank, geen consumptieve besteding is omdat de verkoop van aandelen door een particulier aan een andere partij, vanuit de particulier gezien, ook geen consumptieve besteding is. Omdat het verkrijgen van krediet door de particulier een consumptieve besteding behelst, moet het verkrijgen van krediet door een obligatie-emitterende instelling, gezien de vorige zin, ook een consumptieve besteding behelzen. Dit zou dan betekenen dat de obligatierente in de heffing van een algemene verbruiksbelasting moet worden betrokken. 2.4.5 Aandelen, obligaties en kredietverstrekking: nader onderzocht Uit de vorige paragraaf komt het eigenaardige van obligaties naar boven. Obligaties hebben namelijk zowel wat weg van aandelen als van kredietverstrekking. Zoals ik heb gesteld kan het verstrekken van krediet een belastbare prestatie zijn, omdat het verkrijgen van krediet een consumptieve besteding is. De verkoop van obligaties zou dan ook een consumptieve besteding moeten zijn, omdat de obligatieemitterende partij krediet verkrijgt door het emitteren van de obligaties. Aan de andere kant is het houden van obligaties geen consumptieve besteding omdat, net zoals bij het houden van aandelen, (overtollig) koopkracht wordt geïnvesteerd in het kapitaal van een vennootschap. De verkoop van obligaties is, gezien de gelijkenissen die een obligatie vertoont met zowel aandelen als met kredietverstrekking, dus zowel een consumptieve besteding, als een besparing. Samenvattend zijn het verstrekken van krediet en het houden, verwerven en verkopen van aandelen geen consumptieve bestedingen. Zoals ik heb gesteld verschillen deze handelingen niet van een particulier die een spaarrekening houdt. In die zin behelst ook het houden van een spaarrekening geen consumptieve besteding. Deze besparingen hebben tevens meerdere overeenkomsten. Allen zijn een vorm van eigen vermogen. Telkens wordt overtollig geld actief gemaakt. De ene keer door te participeren in het kapitaal van een bedrijf, de andere keer door het geld uit te lenen aan een bank of 37 M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 23. 12 particulier. Aan de andere kant heb ik gesteld dat het opnemen van krediet wel een consumptieve besteding behelst. In het geval van opgenomen krediet gaat het om vreemd vermogen. Nu is het niet je eigen geld dat je actief maakt, maar het geld van iemand anders (bijvoorbeeld een bank) dat je aanwendt om op dat moment uitgaven te kunnen verrichten. Bovendien heb je door het opgenomen krediet meteen de beschikking over extra koopkracht, daar waar de bovenstaande vormen van eigen vermogen ieder als een investering moeten worden gezien waar de extra koopkracht zich pas laat voelen in de (nabije) toekomst. Volgens Henkow is het, economisch gezien, onwenselijk om een onderscheid te maken tussen eigen- en vreemd vermogen. Temeer omdat vanuit een economisch standpunt het verschil tussen eigen- en vreemd vermogen helemaal niet zo duidelijk is.38 Bovendien los je het probleem met obligaties dan nog steeds niet op. Obligaties hebben namelijk zowel wat weg van vreemd vermogen (de obligatie-emitterende instelling leent door het emitteren van obligaties geld) als van eigen vermogen (de obligatiehouder investeert zijn koopkracht in het kapitaal van de obligatieemitterende instelling, ofwel de obligatiehouder leent geld (zijn eigen vermogen) uit ).39 Eén manier om dit probleem op te lossen is om het (theoretische) systeem van Henkow te hanteren. Henkow stelt voor om financiële investeringen (zoals aandelen, obligaties en kredietverstrekking) te onderscheiden in actief gehouden investeringen en passief gehouden investeringen. Passief gehouden investeringen (bijvoorbeeld het enkel houden van aandelen) moeten volgens hem niet in de heffing van een algemene verbruiksbelasting worden betrokken. Hij meent dat de investering zelf en de opbrengsten uit deze passief gehouden investeringen, voorbeelden zijn van ‘pure savings’. Indien financiële investeringen actief worden gehouden dan kan gesteld worden dat de opbrengsten niet louter worden bepaald door het ontvangen dividend of interest, maar dat opbrengsten ook ontstaan door fluctuaties in de markt. Laatstbedoelde opbrengsten zijn dus ontstaan door toedoen van de investeerder. Om die reden kunnen actieve financiële investeringen niet van de reikwijdte van een algemene verbruiksbelasting worden uitgesloten. Volgens Henkow houden deze investeringen dan meer in dan ’simple changes in claims on future consumption’.40 Een groot nadeel aan deze benadering is dat het uiterst moeilijk en arbitrair is om in de praktijk een onderscheid te maken tussen actieve en passieve investeringen.41 Het grote (economische) voordeel van deze benadering is dat het verschil in behandeling tussen eigen- en vreemd vermogen wordt losgelaten. Zowel handelingen met betrekking tot aandelen als handelingen met betrekking tot kredietverstrekking kunnen zowel binnen als buiten de werkingssfeer van de btw blijven. 38 Volgens Van der Geld onderscheidt eigen vermogen zich normaliter van vreemd vermogen op de volgende aspecten. 1. de mate van meedelen in verliezen van de vennootschap, 2. de looptijd van de schuld, 3. de afhankelijkheid van de vergoeding van de winst en 4. de zeggenschap in de vennootschap. Zie J.A.G. van der Geld, Hoofdzaken vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 71-72. 39 O. Henkow, Financial Activities in European VAT, Kluwer Law International, Alphen aan den Rijn, 2008, blz. 169-171. 40 O. Henkow, Financial Activities in European VAT, Kluwer Law International, Alphen aan den Rijn, 2008, blz. 78-80. 41 Zie meer over de grens tussen actieve en passieve investering in paragraaf 3.2.2 van deze thesis. 13 Buiten het gegeven dat het arbitrair is om te bepalen wanneer een passieve investering overgaat naar een actieve investering, acht ik het theoretisch onjuist dat het houden van aandelen (een besparing) een consumptieve besteding wordt door toedoen van de investeerder. Indien het houden van aandelen in beginsel geen consumptieve besteding behelst, kan dat ook niet veranderen door de tijd en energie die de investeerder in het houden van zijn aandelen steekt. Vooralsnog heerst dus onduidelijkheid over de theoretische positie die obligaties in een algemene verbruiksbelasting innemen. Naar mijn mening hebben obligaties meer weg van aandelen dan van kredietverstrekking. Puur en enkel vanuit de consument bekeken, verschilt het houden van obligaties naar mijn mening niet van het houden van aandelen. In een algemene verbruiksbelasting gaat het om consumptieve bestedingen door de particuliere consument. Ik ben derhalve van mening dat de particulier géén consumptieve besteding verricht wanneer hij obligaties aanschaft. De particulier verstrekt in feite een lening aan de obligatieemitterende instelling en zoals gesteld is het verstrekken van krediet geen consumptieve besteding. 2.5 Het doel van het aftrekrecht Het doel van deze thesis is om de jurisprudentie van het HvJ EG met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking, te toetsen aan het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht. Derhalve zal ik in deze paragraaf het tweede toetsingskader van deze thesis (te weten het doel van het aftrekrecht) bespreken. Het aftrekrecht is hèt kenmerk van de btw. Het btw-systeem zorgt ervoor dat btw op indirecte wijze van de ondernemers wordt geheven. Zoals het HvJ EG al vele malen heeft bevestigd, heeft de aftrekregeling als doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw.42 Dit resultaat wordt bereikt doordat de ondernemer de verschuldigde belasting met betrekking tot de input in aftrek mag brengen op de verschuldigde belasting inzake belaste prestaties (de belasting over de output).43 Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde waarborgt derhalve een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten op zich aan de heffing van btw zijn onderworpen.44 Voorts volgt uit vaste rechtspraak van het HvJ EG dat het aftrekrecht in beginsel niet kan worden beperkt en dat het recht van aftrek van voorbelasting onmiddellijk moet kunnen worden uitgeoefend voor alle belasting die op de, in de eerdere stadia, verrichte handelingen heeft gedrukt. De economische activiteiten dienen echter wel aan 42 Zie onder meer, HvJ EG 14 februari 1985, nr. 268/83 (Rompelmann), Jurispr. blz. 655, r.o. 19, HvJ EG 15 januari 1998, nr. C-37/95 (Ghent Coal Terminal), V-N 1998/29.14, r.o. 15, HvJ EG 21 maart 2000, nr. C-110/98 - C-147/98 (Gabalfrisa SL e.a.), V-N 2000/22.12, r.o. 44, HvJ EG van 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), V-N 2000/44.20, r.o. 19 en HvJ EG 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26, r.o 24. 43 B.J.M. Terra, Europees indirect belastingrecht, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 2002, blz. 423. 44 Zie de literatuur in voetnoot 42. 14 de heffing van btw zijn onderworpen.45 2.6 Vrijstellingen Voor handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking gelden vrijstellingen. Deze vrijstellingen bewerkstelligen dat handelingen met betrekking tot bovengenoemde onderwerpen niet zijn belast met btw. De vrijstellingen zijn geregeld in art. 135, lid 1, onderdelen b en f, Btwrichtlijn. Door middel van het invoeren van de vrijstellingen wil de richtlijngever naar mijn mening aangeven dat hij handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking binnen de reikwijdte van de btw wenst te brengen. Dit betekent dus dat handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties binnen de werkingssfeer van de Btw-richtlijn kunnen vallen, ondanks dat geen sprake is van een consumptieve besteding. Obligaties hebben twee verschillende karakters. Aan de ene kant heeft een obligatie het karakter van een aandeel en aan de andere heeft de obligatie het karakter van een lening. Je zou dus kunnen stellen dat zowel de vrijstelling die geldt voor aandelen als de vrijstelling die geldt voor kredietverstrekking van toepassing is op situaties die betrekking hebben op obligaties. Dat voor handelingen met betrekking tot obligaties twee verschillende vrijstellingen gelden, onderstreept naar mijn mening nog maar eens het tweezijdige karakter van een obligatie. De vrijstelling die ook geldt voor aandelen (art. 135, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn) heeft betrekking op de overdracht van obligaties. De vrijstelling die tevens geldt voor het verstrekken van krediet (art. 135, lid 1, onderdeel b, Btw-richtlijn) heeft betrekking op de vergoeding die de obligatiehouder ontvangt voor het verstrekken van de lening.46 In het voorstel voor een Zesde richtlijn werd een vrijstelling opgenomen voor handelingen met betrekking tot kredietverstrekking. Uit de toelichting blijkt dat, behalve redenen van politieke aard, geen andere redenen worden gegeven die deze vrijstelling rechtvaardigt. Uit diezelfde toelichting blijkt dat ook dat de vrijstelling voor aandelen en dergelijke, vanwege politieke redenen voor elke lidstaat gerechtvaardigd leken.47 Dat de lidstaten dachten dat het lastig zou zijn om bovenstaande handelingen te belasten, zou naar mijn mening een ‘politieke reden’ kunnen zijn.48 Het feit dat de richtlijngever heeft gekozen voor het invoeren van vrijstellingen in plaats van een beperking van het begrip ‘belastingplichtige’ door het uitsluiten van prestaties (zoals prestaties met 45 Zie onder meer, HvJ EG 14 februari 1985, nr. 268/83 (Rompelmann), Jurispr. blz. 655, r.o. 19, HvJ EG 15 januari 1998, nr. C-37/95 (Ghent Coal Terminal), V-N 1998/29.14, r.o. 15, HvJ EG 21 maart 2000, nr. C-110/98 - C-147/98 (Gabalfrisa SL e.a.), V-N 2000/22.12, r.o. 44, HvJ EG van 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), V-N 2000/44.20, r.o. 19 en HvJ EG 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26, r.o 24. 46 Beelen e.a., Cursus Belastingrecht (Omzetbelasting), Gouda Quint, Deventer (losbl.), onderdeel 2.2.3.H.a1.II. 47 Voorstel voor Zesde richtlijn, COM(73) 950 van 20 juni 1973, V-N 15 september 1973, nr. 18A. 48 Zie ook M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 5 e.v. en B.J.M. Terra, Value Added Tax: the recast VAT Directive, niet gepubliceerd, gebruikt tijdens cursus European Value Added Tax, Universiteit Maastricht, collegejaar 2007-2008, blz. 75. 15 betrekking tot aandelen, obligaties) van de werkingssfeer van de btw, zie ik als noodzakelijk (kwaad). Een algemene verbruiksbelasting vereist namelijk een veelomvattende omschrijving van degene bij wie de belasting wordt geheven. Zoals Van Hilten meent, kan alleen op die manier worden bereikt dat enerzijds alle consumptieve bestedingen worden belast, terwijl anderzijds kan worden voorkomen dat cumulatie optreedt doordat belasting blijft hangen bij personen die prestaties hebben betrokken voor niet-consumptieve doeleinden. Te denken valt aan prestaties met betrekking tot aandelen waar het consumptieve karakter ervan ontbreekt, zoals bijvoorbeeld het houden en verwerven van aandelen door een belastingplichtige. Deze activiteiten moeten volgens Van Hilten worden beschouwd als economische activiteiten in ruime zin en dienen daarom vrij van omzetbelasting te blijven.49 Ik deel de mening van Van Hilten ten dele. Ik meen dat het houden en verwerven van aandelen in geen enkel geval een economische activiteit behelst. Belastingplichtige of niet, naar mijn mening is bij het houden van aandelen nooit sprake van een consumptief karakter, laat staan van een transactie die plaatsvindt in het economisch verkeer. Door de vrijstellingen kan nog steeds cumulatie van btw optreden. In die zin zou het zuiverder zijn geweest als art. 168 Btw-richtlijn zou worden aangepast. Art. 168 Btwrichtlijn bepaalt namelijk dat vrijgestelde prestaties geen recht op aftrek van voorbelasting geven. Indien vrijgestelde handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties wel een recht op aftrek van voorbelasting zouden geven, dan zou er ten aanzien van bijvoorbeeld de kosten van de verkoop van aandelen (een niet-consumptieve besteding) geen cumulatie van btw ontstaan. In dat geval wordt de reikwijdte van het begrip ‘belastingplichtige’ niet onnodig beperkt, maar blijven handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties wel volledig buiten de werking van de btw.50 2.7 Conclusies Het rechtskarakter van de btw is die van een algemene verbruiksbelasting. Een algemene verbruiksbelasting beoogt consumptieve bestedingen van de particuliere consument in de heffing te betrekken. Naar mijn mening behelst het houden, verwerven en verkopen van aandelen geen consumptief besteding. Dit geldt ook indien een vennootschap aandelen aan een andere vennootschap verkoopt. Het consumptief karakter ontbreekt ook bij het houden van een spaarrekening en bij het verstrekken van krediet. Obligaties nemen een speciale positie in. Obligaties hebben namelijk zowel wat weg van aandelen als van kredietverstrekking. Het opnemen van krediet door een particuliere consument is naar mijn mening wel een consumptieve besteding. Of de consument het geld leent van een bank of een particulier maakt niet uit. Omdat het opnemen van krediet door een particulier een consumptieve besteding behelst, geldt dat ook voor het opnemen van krediet door een niet-particulier. Ik ben echter van mening dat het houden van obligaties meer lijkt op het houden van aandelen, dan op het verstrekken van krediet. Puur vanuit de consument gezien, is het houden, verwerven en verkopen 49 M.E. Van Hilten, Gedachten over de grenzen van de belastingplicht in de omzetbelasting, WFR 1994/15. Een dergelijke regeling bestaat al voor handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking waarvan de afnemer buiten de Gemeenschap is gevestigd. Zie art. 169, onderdeel c, Btwrichtlijn. 50 16 van obligaties een vorm van sparen. Door de huidige vrijstellingen die gelden voor handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking, ontstaat cumulatie van btw. Dit lijkt mij theoretisch niet zuiver. Besparingen horen niet thuis in een algemene verbruiksbelasting. Als de richtlijngever dan toch kiest om handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties binnen de reikwijdte van de btw te brengen, omdat een beperking van de reikwijdte van de belasting ongewenst is bij een algemene verbruiksbelasting, dan was het zuiverder geweest indien die handelingen een recht op aftrek van voorbelasting zouden hebben. Het tweede toetsingskader van deze thesis is het doel van het aftrekrecht. De aftrekregeling beoogt de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Een tweede voorwaarde is echter dat die economische activiteiten wel aan de heffing van de btw moeten zijn onderworpen. 17 Hoofdstuk 3 Reikwijdte van de belastingplicht 3.1 Algemeen Zoals uit het hoofdstuk 2 is gebleken, kan het consumptieve karakter van bepaalde handelingen ontbreken, of in het geval van obligaties, marginaal zijn. Naar mijn mening moeten deze handelingen van de werkingssfeer van de btw worden uitgesloten. Door toedoen van de vrijstellingen van art. 135, lid 1, onderdelen b en f, Btw-richtlijn kunnen handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking toch binnen de reikwijdte van de btw vallen. Omdat het recht van aftrek van voorbelasting slechts toe komt aan belastingplichtigen (zie art. 168 Btw-richtlijn), is het naar de aanloop van het volgende hoofdstuk belangrijk om te kijken wanneer aan de eisen van de belastingplicht is voldaan. In dit hoofdstuk staat dan ook de reikwijdte van de belastingplicht centraal. Het gaat derhalve om het subject van heffing. Allereerst zal worden ingegaan op het begrip ‘belastingplicht’ zoals de Btwrichtlijn die hanteert. Voorts wordt ingegaan op de jurisprudentie van het HvJ EG omtrent aandelen, obligaties en kredietverstrekking. Daar waar er verschillen aanwezig zijn zal ik ingaan op de jurisprudentie van de Hoge Raad. Het doel van dit hoofdstuk is om een beeld te krijgen van de belastingplicht met betrekking tot bovengenoemde prestaties. Bovendien zal ik het theoretische verhaal van hoofdstuk 2 toetsen aan de behandelde jurisprudentie van dit hoofdstuk. 3.2 Belastingplicht 3.2.1 Btw-richtlijn Uit art. 9, lid 1, eerste volzin, Btw-richtlijn blijkt dat eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig (een van de in art. 9, lid 1, tweede volzin, Btw-richtlijn omschreven) economische activiteiten verricht, als belastingplichtige wordt beschouwd, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Relevant voor deze thesis is dat de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen als een economische activiteit wordt beschouwd, zie art. 9, lid 1, derde volzin, Btw-richtlijn. 3.2.2 Economische activiteit, ongeacht oogmerk of resultaat Wil er sprake zijn van ‘economische activiteiten’ dan dient men te kijken naar de aard en niet naar het doel van de werkzaamheden.51 Bij de vraag of iemand als belastingplichtige kan worden aangemerkt is slechts vereist dat hij economische activiteiten verricht zoals die in art. 9 Btw-richtlijn staan omschreven. Uit het Hong Kong-arrest blijkt dat sprake is van economische activiteiten indien de 51 B.G. van Zadelhoff, Belastingplichtige in de BTW, Kluwer, Deventer, 2008, blz. 8. 18 werkzaamheden zijn verricht met het oog op het verkrijgen van een tegenwaarde, of die met een tegenwaarde kunnen worden gecompenseerd.52 Daaruit volgt dat het vereist is dat de prestaties tegen vergoeding worden verricht. Uit het Hong Kong-arrest blijkt namelijk dat personen die uitsluitend prestaties om niet verrichten, niet als belastingplichtige worden aangemerkt.53 Voor het onderzoek van deze thesis is de derde volzin van het eerste lid van art. 9 Btw-richtlijn van belang. Dat artikel stelt dat de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, als economische activiteit wordt beschouwd. Uit het Van Tiem-arrest blijkt dat het HvJ EG overwogen heeft dat exploitatie betrekking heeft op alle handelingen, ongeacht hun rechtsvorm, die bedoeld zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen.54 De vraag die dan volgt is wat onder ‘exploitatie’ moet worden verstaan en wat onder ‘duurzame opbrengst’. Van exploitatie is sprake indien een vermogensbestanddeel aan een derde ter beschikking wordt gesteld. Dit betekent dat indien dergelijke zaken voor zichzelf worden beheerd, dat niet kan leiden tot belastingplicht. Ook niet indien naar opbrengst wordt gestreefd.55 Het woord ‘duurzaam’ in samenhang met het woord ‘exploitatie’ kan impliceren dat bij exploitanten sprake moet zijn van een winststreven. Dit is echter niet het geval, omdat daar in art. 9 Btw-richtlijn geen notie van wordt gemaakt.56 Het valt verder op dat het woord ‘duurzaam’ is gekoppeld aan het woord ‘opbrengst’. Er is alleen sprake van een economische activiteit indien de exploitatie tot doel heeft het verkrijgen van een duurzame opbrengst. Van Hilten meen dat uit het Van Tiem-arrest57 en uit het neutraliteitsprincipe blijkt, dat ook sprake is van een economische activiteit indien geen sprake is van een duurzame opbrengst doch wel van duurzaamheid van de prestatie.58 Van Zadelhoff meent dat de exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen slechts dan tot belastingplicht aanleiding geeft indien deze handeling regelmatig wordt verricht. Hij meent dat zowel uit de Btw-richtlijn als uit de jurisprudentie van het HvJ EG blijkt dat de omstandigheid dat een economische activiteit slechts 52 HvJ EG 1 april 1982, nr. 89/91 (Hong Kong Trade Development Council), BNB 1982/311, r.o. 11. HvJ EG 1 april 1982, nr. 89/91 (Hong Kong Trade Development Council), BNB 1982/311. 54 HvJ EG 4 december 1990, nr. C-186/89 (Van Tiem), BNB 1991/352, r.o. 18. 55 M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 188. 56 E.H. van den Elsen en R.N.G. van der Paardt, Het begrip ondernemer in de omzetbelasting, FED, Deventer, 1998, blz. 55, D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 36, M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 59 en J.J.P. Swinkels, De belastingplichtige en de Europese BTW, Koninklijke Vermande, Den Haag, 2001, blz. 152-153. 57 HvJ EG 4 december 1990, nr. C-186/89 (Van Tiem), BNB 1991/352, r.o. 19 en r.o. 20. 58 M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 188189. In dezelfde zin J.J.P. Swinkels, De belastingplichtige en de Europese BTW, Koninklijke Vermande, Den Haag, 2001, blz. 143-144 en D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 37. 53 19 incidenteel wordt verricht de belastingplicht in de weg kan staan.59 Zijns inziens staat het op gespannen voet met de neutraliteit van het btw-stelsel indien de duurzaamheid een belemmering oplevert bij het aannemen van de belastingplicht. Hij meent dan ook dat aan het woord duurzaam meer een betekenis moet worden gegeven van een grens van opbrengsten ten opzichte van opbrengsten die incidenteel zijn.60 Swinkels is echter van mening dat noch uit de tekst van art. 4, lid 2, Zesde richtlijn (thans art. 9, lid 1, Btw-richtlijn), noch uit de preambule van de Zesde richtlijn blijkt dat er een regelmatigheidvereiste bestaat met betrekking tot het begrip belastingplichtige. Hij meent dat zowel uit de Tweede richtlijn, als uit het voorstel voor een Zesde richtlijn, blijkt dat de regelmatigheidvereiste opzettelijk uit de tekst van de Zesde richtlijn is weggelaten. Hij stelt dat de regelmatigheidvereiste de reikwijdte van de belasting sterk zou beperken.61 Naar mijn mening valt uit art. 12 Btw-richtlijn en uit de jurisprudentie van het HvJ EG62 te herleiden dat incidenteel verrichte economische activiteiten de belastingplicht in de weg kunnen staan. Naar aanleiding van het arrest Enkler, moet het woord ‘incidenteel’ beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden.63 Ik meen echter dat dit niet wenselijk is. Een dergelijke (subjectieve) grens die aan zou moeten geven wat wel en wat niet als incidenteel kan worden beschouwd, acht ik in strijd met de neutraliteit van het btw-stelsel. Immers, deze neutraliteit stelt dat alle economische activiteiten gelijk moeten worden behandeld.64 Deze grens zou dan, ten onrechte, de reikwijdte van de belasting sterk beperken, waarmee het rechtskarakter van de btw geweld wordt aangedaan.65 Ik ben wel van mening dat deze grens een praktisch probleem oplost. Zonder deze grens zou de btw een onwerkbare belasting worden die, praktisch gezien, niet uitvoerbaar zou zijn. Immers, door deze grens wordt het aantal belastingplichtigen beperkt en wordt degene die zo nu en dan prestaties verricht aan een derde, uitgesloten van het ondernemersschap.66 Het komt mij overigens voor dat een subjectieve grens een substantieel voordeel heeft ten opzichte van een objectieve grens. Ik denk dat een objectieve grens te zwart-wit zal zijn. Immers, wie zal bepalen wat wel en wat niet als ‘incidenteel’ moet worden beschouwd? Hoezeer economische activiteiten allen hetzelfde moeten worden behandeld, in de 59 In dezelfde zin D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 37, M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 61 en E.H. van den Elsen en R.N.G. van der Paardt, Het begrip ondernemer in de omzetbelasting, FED, Deventer, 1998, blz. 55. 60 B.G. van Zadelhoff, Belastingplichtige in de BTW, Kluwer, Deventer, 2008, blz. 20-24. 61 J.J.P. Swinkels, De belastingplichtige en de Europese BTW, Koninklijke Vermande, Den Haag, 2001, blz. 161. 62 Zie bijvoorbeeld, HvJ EG 26 september 1996, nr. C-230/94 (Enkler), V-N 1997/653 en HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17. 63 HvJ EG 26 september 1996, nr. C-230/94 (Enkler), V-N 1997/653. 64 HvJ EG 4 december 1990, nr. C-186/89 (Van Tiem), BNB 1991/352, r.o. 18, HvJ EG 6 februari 1997, nr. C80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, r.o. 14, HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034, r.o. 38. 65 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 101. 66 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 62 en G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 101. 20 praktijk is niet elke economische activiteit gelijk (een boekhandel verschilt namelijk van een particulier die zijn tweedehands boek op internet verkoopt). Het lijkt mij daarom wenselijker om per geval te beoordelen of sprake is van een incidentele economische activiteit, dan dat algemene criteria bepalen wat wel en wat niet als incidenteel moet worden beschouwd. 3.3 Aandelen 3.3.1 Inleiding In hoofdstuk 2 van deze thesis is naar voren gekomen dat het houden, verwerven en verkopen van aandelen geen consumptieve bestedingen zijn. De vrijstelling van art. 135, lid 1, onderdeel f, Btwrichtlijn geeft aan dat transacties met betrekking tot aandelen binnen de reikwijdte van de btw kunnen vallen. In deze paragraaf ga ik in op de jurisprudentie van het HvJ EG en de Hoge Raad omtrent aandelen en probeer ik aan te geven hoe de jurisprudentie zich verhoudt met hetgeen in hoofdstuk 2 is gezegd over het rechtskarakter van de btw. 3.3.2 Houden en verwerven van aandelen Zoals ik in paragraaf 2.4.2 heb gesteld, ben ik van mening dat het houden en verwerven van aandelen geen consumptieve besteding behelst en derhalve niet thuis hoort in een algemene verbruiksbelasting. In deze paragraaf ga ik in op het Polysar-arrest, wat naar mijn mening als standaardarrest voor wat betreft het houden en verwerven van aandelen, kan worden gezien. In het Polysar-arrest is beslist dat het enkel verwerven en houden van aandelen niet als een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn (thans Btw-richtlijn) moet worden beschouwd.67 Het HvJ EG bepaalde dat de financiële deelneming in andere ondernemingen als zodanig niet valt aan te merken als exploitatie van een zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen omdat het eventuele dividend voortspruit uit de loutere eigendom van het goed.68 Volgens het HvJ EG ligt dit anders wanneer de deelneming gepaard gaat met een zich direct of indirect moeien in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen.69 A-G Van Gerven voegt hieraan toe dat het houden van aandelen tevens een prestatie kan zijn indien een vennootschap transacties met betrekking tot aandelen 67 HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633. HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, r.o. 13-14, HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034, r.o. 32, HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, r.o. 15, HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17, r.o. 17, HvJ EG 12 juli 2001, nr. C-102/00 (Welthgrove), BNB 2002/182, r.o. 13 en 14, HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), V-N 2001/55.7, r.o. 18-19, HvJ EG 26 juni 2003, nr. C-442/01 (KapHag), V-N 2003/34.14, r.o. 38, HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 57 en HvJ EG 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 19. 69 Uit HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17, r.o. 19, volgt dat daarvan sprake is als het beheer van de dochterondernemingen gepaard gaat met handelingen die aan de btw zijn onderworpen, zoals het verrichten van administratieve, boekhoudkundige en informaticadiensten. 68 21 verricht die verder gaan dan de activiteiten van een gewone belegger in het kader van een normaal vermogensbeheer. Bijvoorbeeld indien de vennootschap regelmatig aandelen koopt en verkoopt met het doel om uit die transacties bedrijfswinst te halen. In een dergelijk geval kunnen de bij herhaling verrichte koop- en verkooptransacties worden beschouwd als economische activiteiten.70 In de zaak Harnas & Helm (zie hierna) wordt benadrukt dat de handelingen bedoeld in art. 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn (thans art. 135, lid 1, onderdelen b en f, Btw-richtlijn) binnen het toepassingsgebied van de btw kunnen vallen, wanneer zij worden verricht in het kader van een bedrijfsmatig handelen in effecten dan wel met het oog op een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen, of wanneer zij het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit vormen.71 In wezen verschilt de zuivere houdstermaatschappij72 die uitsluitend aandelen houdt en verwerft, niet van de particuliere aandeelhouder.73 Ze verrichten beide geen economische activiteit. Beide maken ze tevens niet zelfstandig deel uit van de productieketen. Ze zijn immers eindverbruiker nu zij de laatste schakel in de productieketen zijn.74 Omdat het de bedoeling van de btw is om de belastingdruk te leggen op de consument en niet op de schakels in de productieketen, acht ik de uitspraak in overeenstemming met de bedoeling van de btw. Verder dien ik nog wel te benadrukken, dat ook al zou het houden en verwerven van aandelen een economische activiteit (dus belastbaar) zijn, het nog steeds niet belast zou zijn vanwege de vrijstelling van 135, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn. 3.3.3 Verkoop van aandelen Zoals ik in hoofdstuk 2 heb gesteld, hoort de verkoop van aandelen naar mijn mening niet thuis in een algemene verbruiksbelasting. De verkoop van aandelen moet mijns inziens worden beoordeeld als een in het verlengde liggende activiteit van het houden en verwerven van de aandelen. Derhalve moet de verkoop van aandelen gezien worden als de uitkomst van het oorspronkelijke sparen. Omdat de btw de zaak vanuit de belastingplichtige bekijkt, kan het gegeven dat de btw (in haar uitvoering) een verkeersbelasting is, helpen met het begrijpen van de jurisprudentie van het HvJ EG. Het HvJ EG besliste in het BLP-arrest dat wanneer een belastingplichtige diensten verricht voor een andere belastingplichtige, die deze diensten voor een vrijgestelde handeling gebruikt, deze laatste 70 Conclusie A-G Van Gerven van 24 april 1991 bij HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, punt 5. 71 HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, r.o. 16. Zie verder ook HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, r.o. 14 en HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38, r.o. 18. 72 Met andere woorden, de vennootschap die slechts de aandelen houdt in andere vennootschappen en verder geen andere activiteiten verricht. 73 Zie K.M. Braun, Aftrek van voorbelasting in de BTW, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 105 en B.J.M. Terra, Het BTW labyrint van aandelen en dividenden, NFTR 2001/1364. 74 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 139. 22 behalve in de door die richtlijnen uitdrukkelijk bepaalde gevallen - geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, ook niet wanneer het doel van de vrijgestelde handeling uiteindelijk is gelegen in het verrichten van een belaste handeling.75 Het vreemde aan dit arrest is de vooronderstelling in de prejudiciële vraag, waarin partijen het eens lijken te zijn over de kwalificatie van de verkoop van aandelen als zijnde een economische activiteit die tevens vrijgesteld zou zijn. In de literatuur is daarom verschillend gereageerd op dit arrest, en dan met name over de waarde die aan dit arrest moet worden gehecht. Bomer en Van Kesteren menen dat indien het HvJ EG van mening zou zijn geweest dat de prejudiciële vraag op verkeerde uitgangspunten had berust, het HvJ EG dit zeker zou hebben geherformuleerd.76 Van Dongen is daarentegen van mening dat het BLP-arrest geen antwoord geeft op de vraag of de verkoop van aandelen is vrijgesteld. Zij is van mening dat het HvJ EG geen nieuwe rechtsvragen mag formuleren en zodoende de verwijzende rechter van ongevraagd advies mag voorzien.77 Nu het HvJ EG de vraag niet heeft geherformuleerd en nu het HvJ EG tevens niet expliciet is nagegaan of de verkoop van aandelen terecht een vrijgestelde prestatie was, concludeert Van Kesteren dat de vraag van de verwijzende rechter gebaseerd was op een juiste uitlegging van het Europees recht.78 Ik onderschrijf de mening van Van Kesteren dat het HvJ EG tot herformulering van de vraag zou zijn overgegaan indien het HvJ EG van mening was dat de vraag beruste op verkeerde veronderstellingen. Ik kan me ook niet voorstellen dat het HvJ EG lijdzaam op de prejudiciële vragen antwoord heeft gegeven, ook al was het HvJ EG van mening dat de prejudiciële vragen op onwaarheden waren berust. In het Wellcome Trust-arrest was de vraag aan de orde of de verkoop van aandelen een economische activiteit is.79 Het HvJ EG beantwoordde deze vraag negatief door te stellen dat een activiteit die uit de aankoop en verkoop van aandelen en andere effecten bestaat, door een trustee in het kader van het beheer van het vermogen van een charitatieve trust, géén economische activiteit in de zin van de btw is.80 De Commissie constateerde dat indien het louter houden en verwerven van participaties geen economische activiteit is, dat zulks betekent dat de verkoop van diezelfde participaties ook geen economische activiteit kan zijn.81 Het HvJ EG onderkent dat handelingen met betrekking tot aandelen en deelnemingen in vennootschappen binnen het toepassingsgebied van de btw kunnen vallen. Dit is met name het geval wanneer die handelingen worden verricht in het kader van een handelsactiviteit 75 HvJ EG 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), V-N 1995/3030, r.o. 28. A.H. Bomer en H.W.M. van Kesteren, Niet voor redelijke twijfel vatbaar: verkoop deelneming is een prestatie, WFR 2003/788. 77 A. van Dongen, BTW-gevolgen van de verkoop van aandelen na EDM, WFR 2004/964. 78 H.W.M. van Kesteren, Verkoop aandelen door moeiende houdster: een prestatie!, NTFR 2004/1704. 79 HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034. 80 HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034. 81 HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034, r.o. 32-33. 76 23 van effectenmakelaar dan wel in het kader van een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen. Uit voorgaand arrest volgt dus dat indien het enkele verwerven en houden van aandelen geen economische activiteit is, de verkoop van die aandelen dat dan ook niet is. Het HvJ EG wil hier alleen maar mee zeggen dat de belastingplichtige die met betrekking tot haar aandelen handelt als particulier, de aandelen dan ook niet als belastingplichtige verkoopt.82 Dit betekent dus dat de verkoop van een pakket aandelen door een belastingplichtige als zodanig, een belastbare prestatie als gevolg heeft.83 Een andere belangrijke conclusie lijkt te zijn dat noch de omvang (het ging bij Wellcome Trust om een aanzienlijk hoog bedrag), noch de frequentie van de verkoop bepalend zijn, maar in welke hoedanigheid (bijvoorbeeld de hoedanigheid van een effectenhandelaar), de handeling wordt verricht.84 Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 200385 volgt dat de Hoge Raad van mening is dat uit de jurisprudentie van het HvJ EG volgt dat de verkoop van aandelen in een vennootschap in principe niet kan worden aangemerkt als een economische activiteit. Dit is slechts anders indien bedrijfsmatig in effecten wordt gehandeld. In het arrest van 9 juli 200486 ziet de Hoge Raad zijn vorige arrest bevestigd door de arresten KapHag en EDM van het HvJ EG. Bovendien oordeelt de Hoge Raad dat het buiten redelijke twijfel is dat de verkoop en overdracht van aandelen in een vennootschap door een fiscale eenheid binnen het kader van de onderneming plaatsvindt. In het EDM-arrest is beslist dat de verkoop van aandelen en andere waardepapieren, zoals deelnemingen in investeringsfondsen, geen economische activiteiten zijn in de zin van art. 4, tweede lid, Zesde richtlijn (thans art. 9 Btw-richtlijn).87 Het probleem met de bovengenoemde arresten van de Hoge Raad, is de interpretatie die de Hoge Raad geeft aan het EDM-arrest. Het HvJ EG maakt niet duidelijk in welke hoedanigheid EDM handelde. Van Norden geeft aan dat het niet duidelijk is of EDM als belastingplichtige kwalificeerde met betrekking tot de door haar gehouden en verkochte aandelen. Hij stelt dat uit rechtsoverweging 60 en 62 volgt dat de enkele verkoop van aandelen, zoals deelnemingen in investeringsfondsen, geen economische activiteit vormt. Aan de andere kant stelt hij 82 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 401, en J.J.M. Lamers, De etiquette van het aandeel in de BTW, WFR 2005/828. 83 A.H. Bomer en H.W.M. van Kesteren, Niet voor redelijke twijfel vatbaar: verkoop deelneming is een prestatie, WFR 2003/788, K.M. Braun, aantekening bij HR 14 maart 2003, nr. 38 253, FED 2003/365, H.W.M. van Kesteren, Verkoop aandelen door moeiende houdster: een prestatie!, NTFR 2004/1704, J.J.M. Lamers, De etiquette van het aandeel in de BTW, WFR 2005/828 en G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 401. 84 B.J.M. Terra, Europees indirect belastingrecht, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 2002, blz. 199. 85 HR 14 maart 2003, nr. 38 253, BNB 2003/197. 86 HR 9 juli 2004, nr. 38 026, BNB 2004/363. 87 HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285. 24 dat uit rechtsoverweging 16 blijkt dat EDM het beheer verrichtte van haar deelnemingen.88 Volgens Van Kesteren is ‘het beheer van deelnemingen (ofwel participaties)’, heel iets anders dan ‘het beheer van de vennootschappen waarin men deelneemt’. Alleen in het tweede geval is in bepaalde gevallen sprake van een vorm van ‘moeien’. Van Kesteren meent dan ook dat EDM zich slechts bezig hield met het beheer van een effectenportefeuille. Ook Van Norden komt tot deze conclusie.89 De Redactie Vakstudie Nieuws meent eveneens dat uit het EDM-arrest slechts kan worden ontleend dat de verkochte aandelen niet worden gehouden in het kader van een (in)direct moeien in de desbetreffende onderneming.90 Ook Lamers constateert dat EDM de aandelen niet in het kader van de onderneming hield omdat het HvJ EG had vastgesteld dat de hoofdactiviteit van EDM bestond in het beheer van de deelnemingen van haar dochtermaatschappijen.91 Van Dongen en Van Hilten menen dat uit de omschrijving van de activiteiten van EDM blijkt, dat EDM een moeiende houdstervennootschap is. Volgens hen rechtvaardigt dit gegeven de uitspraak van de Hoge Raad die luidt dat de verkoop van deelnemingen geen economische activiteit is.92 Nieuwenhuizen stelt dat de Hoge Raad het juist heeft door in het EDM-arrest te lezen dat een aandelenverkoop door een holdingmaatschappij een nieteconomische activiteit is.93 Uit de omschrijving van de activiteiten van EDM, blijkt mijns inziens dat EDM géén moeiende houdstervennootschap is. Ik meen dus dat EDM de aandelen als beleggingsportefeuille hield en niet als belastingplichtige. Derhalve kan door toedoen van het EDM-arrest niet door de Hoge Raad worden gesteld dat de verkoop van aandelen geen economische activiteit is. Bovendien meen ik dat het BLParrest nog steeds relevant is, ondanks dat in het EDM-arrest niet wordt gerept over het BLP-arrest.94 Op 25 januari 2008 zijn er prejudiciële vragen ingediend bij het HvJ EG omtrent de verkoop van aandelen in een dochtermaatschappij door een moeiende houdstervennootschap. Deze vragen hebben zowel betrekking op de belastingplicht als op het recht van aftrek van voorbelasting. De vraag is of de desbetreffende verkoop onderworpen is aan btw. Indien die vraag positief wordt beantwoord, wenst belanghebbende te vernemen of de activiteit dan onder de vrijstelling van art. 135, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn valt.95 Hopelijk zal het HvJ EG meer duidelijkheid geven over de vraag of de verkoop van een deelneming door een moeiende houdstervennootschap al dan niet een prestatie is voor de btw. 88 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 397. G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 399. 90 Redactie Vakstudie Nieuws, aantekening bij HR 9 juli 2004, nr. 38 026, V-N 2004/35.21. 91 J.J.M. Lamers, De etiquette van het aandeel in de BTW, WFR 2005/828. 92 A. van Dongen, BTW-gevolgen van de verkoop van aandelen na EDM, WFR 2004/964 en M.E. van Hilten, noot bij HvJ EG 29 april 2004 (EDM), BNB 2004/285, noot 55. 93 W.A.P. Nieuwenhuizen, commentaar bij HvJ EG 29 april 2004 (EDM), NTFR 2004/1068. 94 In dezelfde zin, J.J.P. Swinkels, aantekening bij HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), FED 2004/533. In andere zin, M.E. van Hilten, noot bij HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285. 95 HvJ EG 29 maart 2008, C-29/08 (SFK), nog niet gepubliceerd, zaak loopt nog steeds. Geraadpleegd via http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2008:079:0022:0022:NL:PDF op 13 november 89 25 Conclusie ten aanzien van verkoop van aandelen Zoals uit de jurisprudentie96 van het HvJ EG blijkt, is de verkoop van aandelen geen economische activiteit indien het enkele houden en verwerven van diezelfde aandelen ook geen economische activiteit is. Tevens is de enkele aankoop en de enkele verkoop van deelnemingen geen prestatie voor de btw.97 Aan de andere kant, indien het houden en verwerven van aandelen wel een economische activiteit is, geldt dat ook voor de verkoop van die aandelen. Het is derhalve van belang om te bepalen in welke hoedanigheid de belastingplichtige de aandelen houdt op het moment dat hij tot de verkoop van die aandelen overgaat.98 Worden de aandelen door een belastingplichtige als zodanig verkocht dan levert dat een (vrijgestelde) prestatie voor de btw op. De Hoge Raad komt echter tot een andere conclusie en oordeelt dat de verkoop van aandelen geen prestatie is voor de btw. Dit is slechts anders indien sprake is van een effectenhandelaar. De Hoge Raad komt tot deze conclusie door verkeerde aannames uit het EDM-arrest. Zoals uit de jurisprudentie99 van het HvJ EG volgt, is degene die bedrijfsmatig in effecten handelt (effectenhandelaar) voor het houden van aandelen aan te merken als belastingplichtige voor de btw. Voorts, volgt uit de jurisprudentie van het HvJ EG dat indien de belastingplichtige geen effectenhandelaar is, het houden van aandelen toch belastingplicht oplevert indien: - de deelneming (het houden van de aandelen) gepaard gaat met een zich direct of indirect moeien (waar een vergoeding tegenover staat) in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen en indien die inmenging gepaard gaat met handelingen die aan de btw zijn onderworpen,100 of indien, - de deelneming het rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk van de belaste activiteiten van de belastingplichtige vormt.101 102 2008 om 16:40 uur. 96 Zie bijvoorbeeld, HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/ 1034, r.o. 33, HvJ EG 26 juni 2003, nr. C-442/01 (KapHag), V-N 2003/34.14, r.o. 40, HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 57, HvJ EG 21 oktober 2004, nr. C-08/03 (BBL), V-N 2004/61.10, HvJ EG 26 mei 2005, nr. C465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 19 en conclusie A-G Mazák van 11 december 2007 bij HvJ EG 13 maart 2008, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/14.20, punt 23. 97 HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 58 en HvJ EG 21 oktober 2004, nr. C-08/03 (BBL), V-N 2004/61.10, r.o. 39. 98 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 399 en J.J.M. Lamers, De etiquette van het aandeel in de BTW, WFR 2005/828, achten deze vraag van wezenlijk belang voor de btw-beoordeling van de verkoop van aandelen. 99 Zie bijvoorbeeld, conclusie A-G Van Gerven van 24 april 1991 bij HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, punt 5, HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/ 1034, r.o. 35, HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, r.o. 16 en HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 59. 100 HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034, HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17 en HvJ EG 12 juli 2001, nr. C-102/00 (Welthgrove), BNB 2002/182. 101 HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38, HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386 en HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17. 102 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 400 en J.J.M. Lamers, De etiquette van het aandeel in de BTW, WFR 2005/828. 26 3.3.4 Conclusie ten aanzien van aandelen Zoals uit de jurisprudentie van het HvJ EG is gebleken, is het enkel verwerven (aankoop) en houden van aandelen geen economische activiteit. Hetzelfde geldt voor de enkele verkoop van aandelen. Het verwerven en houden van aandelen is een economische activiteit indien (1) deze activiteit wordt verricht in het kader van bedrijfsmatig handelen in effecten dan wel, (2) met het oog op een direct of indirect moeien (waar een vergoeding tegenover staat) in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen en indien die inmenging gepaard gaat met handelingen die aan de btw zijn onderworpen, of, (3) indien de deelneming het rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk van de belaste activiteiten van de belastingplichtige vormt. Doet een van deze gevallen zich voor, dan geldt de verkoop van de aandelen ook als een economische activiteit. Beleggingsactiviteiten (zoals het enkele houden van aandelen) vallen doorgaans buiten de werkingssfeer van de btw. De laatste twee uitzonderingsgevallen zorgen ervoor dat activiteiten die doorgaans beleggingen zijn, toch binnen de werkingssfeer van de btw kunnen vallen.103 In dat geval zou je kunnen stellen dat de houdstermaatschappij meer doet dan alleen maar beleggen. Door toedoen van het direct of indirect moeien in de deelneming is al geen sprake meer van beleggen omdat de activiteiten verder gaan dan enkel beleggen. De uitzonderingsgevallen onderscheiden zich dus van beleggingsactiviteiten. De eerste uitzondering zorgt ervoor dat de reikwijdte van belastingplicht voor houdstermaatschappijen wordt vergroot. De tweede uitzondering ziet op de verlengstukgedachte. Deze gedachte bewerkstelligt dat een deelneming als belastingplichtige wordt gehouden indien de deelneming in het verlengstuk ligt van de belaste activiteiten van de belastingplichtige. Een voorwaarde is echter dat de verlengstukactiviteiten geen bijkomstige handelingen mogen zijn.104 Deze uitzonderingsgevallen zorgen ervoor dat de reikwijdte van belastingplicht met betrekking tot het verwerven en houden van aandelen (deelnemingen) niet wordt beperkt. Als deze gedachte is ontwikkeld met het oog op een gelijkschakeling van gevallen die sterk lijken op een effectenhandelaar (derde uitzondering), dan juich ik deze verbreding van de belastingplicht toe. Echter, omdat deze gedachte in de jurisprudentie is ontwikkeld, dient de verlengstukgedachte strikt te worden uitgelegd.105 3.4 Obligaties 3.4.1 Het arrest Harnas & Helm Het HvJ EG besliste in het Harnas & Helm-arrest dat het enkel houden en verwerven van obligaties geen economische activiteit is.106 De redenering van het HvJ EG die heeft geleid tot deze uitspraak is noemenswaardig. De Franse regering betoogde dat er een verschil moest worden gemaakt tussen het 103 Zie G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 148-153. HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38. 105 Conclusie A-G Léger van 12 september 2002 bij HvJ EG 29 april 2004, nr. C-07/01 (EDM), BNB 2004/285, punt 58. 106 HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386. 104 27 enkel verwerven en houden van aandelen en het enkel verwerven en houden van obligaties. Zij meende namelijk dat de duurzaamheid van de inkomsten uit het houden van een obligatie moet worden onderscheiden van inkomsten uit het houden van aandelen. Bij het verwerven en houden van obligaties wordt een dienst verleend die vergelijkbaar is met het uitlenen van geld.107 De Nederlandse regering stelde daar tegenover dat het houden van obligaties kan worden gekenschetst als een vorm van belegging die het normale vermogensbeheer niet te boven gaat. De inkomsten uit obligaties spruiten voort uit het enkele houden daarvan, dat recht op rente verleent. Derhalve kan de aldus ontvangen rente niet worden beschouwd als de tegenprestatie voor een handeling of economische activiteit van de obligatiehouder, daar zij voortspruit uit de enkele eigendom van de obligaties.108 Het HvJ EG volgde de Nederlandse regering en stelde dat er geen enkele reden bestaat om het houden van obligaties en het houden van aandelen apart te behandelen voor de btw. 3.4.2 Obligaties: een nadere beschouwing Uit hoofdstuk 2 is gebleken dat het houden (en verwerven en verkopen) van obligaties naar mijn mening een vorm van sparen is. Ik stem derhalve in met de uitkomst van het Harnas & Helm-arrest. Toch heb ik mijn twijfels over de redenering van het HvJ EG. In werkelijkheid is een obligatie (juridisch) niet gelijk aan een aandeel. Obligaties zijn rechten op betaling van een geldsom.109 De obligatiehouder stelt zijn (eigen) kapitaal ter beschikking aan een ander. Dit betekent dat het kapitaal, dat de obligatie-emitterende instelling via de obligatielening verkrijgt, voor haar vreemd vermogen is.110 Daarnaast kan de rente die aan de obligatiehouder wordt uitgekeerd, juridisch veeleer worden gekwalificeerd als een vergoeding voor het ter beschikking stellen van kapitaal.111 Aan de andere kant is een aandeel een vermogensrecht op het geplaatste kapitaal van een NV of BV.112 Een aandeel is derhalve een belichaming van een lidmaatschapsrecht, daar waar een obligatie een belichaming van een lening is.113 Het aandelenkapitaal van een vennootschap wordt gerekend tot het eigen vermogen van die vennootschap. Gezien het bovenstaande had het HvJ EG net zo goed een vergelijking kunnen trekken tussen het verstrekken van krediet en het houden van obligaties.114 In werkelijkheid verschilt een obligatielening namelijk niet zoveel van een ‘normale’ geldlening. Bij de obligatielening worden de voorwaarden 107 Conclusie A-G Fennelly van 7 november 1996 bij HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, punt 21. 108 HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, r.o. 18. 109 J.J. Prinsen, Converteerbare obligaties, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 14. 110 Er bestaat immers een schuldverhouding tussen de vermogensvragers en vermogensverschaffers. 111 M.E. van Hilten, noot bij HvJ EG 6 februari 1997, C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/387. 112 J.J. Prinsen, Converteerbare obligaties, Kluwer, Deventer, 2004, blz. 56. 113 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 175-176. 114 Vergelijk, G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 175-176, D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 3738, M.E. van Hilten noot bij HvJ EG 6 februari 1997, C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/387 en W.A.P. Nieuwenhuizen, aantekening bij HvJ EG 6 februari 1997, C-80/95 (Harnas & Helm), FED 1997/158. 28 bepaald door de uitgever van de obligatielening, bij de ‘normale’ geldlening is het de kredietverstrekker die (grotendeels) de voorwaarden stelt voor de lening. Verder staat bij een obligatielening de terugbetaling van de lening vast. Er wordt dus afgelost op een vaste datum of vaste periode. Dit hoeft niet perse het geval te zijn bij een rentedragende lening. Het houden van obligaties lijkt in deze zin dus op het verstrekken van krediet. Aan de andere kant kan men stellen dat de obligatiehouder doorgaans niet veel activiteiten verricht. Hij koopt de obligaties, kan niet onderhandelen over de voorwaarden, stelt zijn kapitaal ter beschikking en blijft dat doen totdat hij beslist de obligaties te verkopen, of totdat de looptijd van de obligaties is verstreken. Van Zadelhoff betoogt (net zoals de Nederlandse regering in het Harnas & Helm-arrest) dat hetgeen de obligatiehouder doet het normaal vermogensbeheer niet te boven gaat. Degene die eenmaal geld heeft uitgeleend aan een vennootschap is in beginsel niet bezig met het verrichten van een economische activiteit. Hij kan immers achterover leunen en afwachten wat de opbrengst is.115 Een obligatie heeft dus zowel wat weg van een aandeel als van kredietverstrekking. Net als bij een aandeel, wordt ook bij het houden van een obligatie geïnvesteerd in het kapitaal van een vennootschap. Dat een obligatie daarbij vreemd vermogen is voor de vennootschap en een aandeel eigen vermogen, is naar ik meen niet van belang. Economisch gezien, acht ik een onderscheid tussen eigen- en vreemd vermogen onjuist.116 Aan de andere kant verstrekt de houder van de obligatie een lening aan de obligatie-emitterende instelling. In die zin lijkt het houden van obligaties ook op het verstrekken van een lening (wat wel een economische activiteit is, zie paragraaf 3.5 e.v.). Er zijn echter ook tegenargumenten te bedenken die stellen dat een obligatie juist niet gelijk kan worden gesteld aan een aandeel of aan het verstrekken van krediet (ik heb deze argumenten hierboven al opgenoemd). Ik meen dat het houden van obligaties het meeste wegheeft van het houden van aandelen. Zoals ik al in hoofdstuk 2 heb gesteld, verschilt het houden van obligaties, puur vanuit de consument gezien, niet van het houden van aandelen. In beide gevallen wordt (overtollig) koopkracht in het kapitaal van een vennootschap geïnvesteerd. Dit argument weegt zwaarder dan het argument dat stelt dat het verstrekken van een lening een economische activiteit moet zijn omdat het verkrijgen van krediet een consumptieve besteding behelst. Het gaat bij een algemene verbruiksbelasting namelijk om de consument. In het geval van obligaties is het de consument die het krediet verstrekt en niet verkrijgt. Kredietverstrekking behelst geen consumptieve besteding. Derhalve is, puur vanuit de consument gezien, het verstrekken van obligaties geen consumptieve besteding en gaat de vergelijking met aandelen naar mijn mening dus meer op dan een vergelijking met kredietverstrekking. 115 B.G. van Zadelhoff, Belastingplichtige in de BTW, Kluwer, Deventer, 2008, blz. 60. In dezelfde zin, O. Henkow, Financial Activities in European VAT, Kluwer Law International, Alphen aan den Rijn, 2008, blz. 169-171. 116 29 Het feit dat het HvJ EG heeft gesteld dat het enkel houden van obligaties gelijk moet worden gesteld met het enkel houden van aandelen, betekent naar mijn mening dat ook de andere arresten van het HvJ EG omtrent aandelen, voor situaties met obligaties gelden. De verkoop van obligaties kan derhalve een economische activiteit zijn. De obligaties moeten dan wel als belastingplichtige worden gehouden. Indien het houden van obligaties geschied in het kader van bedrijfsmatig handelen in effecten, dan worden de obligaties gehouden als belastingplichtige. Dit geldt ook voor de situatie indien de obligaties het rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk van de belaste activiteiten van de belastingplichtige vormt. Omdat obligaties niet gepaard gaan met zeggenschap in een vennootschap (obligaties behoren niet tot het eigen vermogen van een vennootschap), geldt de andere uitzondering met betrekking tot het houden van aandelen,117 niet voor het houden van obligaties. 3.4.3 Conclusie ten aanzien van obligaties Het enkele verwerven en houden van obligaties leidt volgens het HvJ EG niet tot een economische activiteit. Obligaties kunnen naar mijn mening het beste gelijk worden gesteld met aandelen. Vanuit de consument gezien, verschillen beide vormen van investeringen theoretisch niet van elkaar. Omdat een vergelijking met aandelen opgaat, betekent dit dat de andere arresten van het HvJ EG omtrent aandelen, ook kunnen gelden voor situaties met betrekking tot obligaties. Derhalve kan het houden, verwerven en verkopen van obligaties een economische activiteit zijn. 3.5 Kredietverstrekking 3.5.1 Inleiding Zoals uit het vorige hoofdstuk is gebleken, ben ik van mening dat het verstrekken van krediet een handeling is die binnen de reikwijdte van de btw zou moeten vallen. Naar mijn mening behelst het verkrijgen van krediet een consumptieve besteding van de consument. De vergoeding (de rente) is dus belastbaar. Dit geldt tevens voor een particulier die zijn overtollige kapitaal uitleent aan iemand anders. Het maakt naar mijn mening niet uit of een bank of een particulier geld uitleent, het verkrijgen van krediet behelst namelijk een consumptieve besteding. Aangezien de btw aanknoopt bij de belastingplichtige (en niet bij de consumptieve bestedingen van de consument) gaat het bij de belastingplicht om het verstrekken van krediet en niet om het opnemen van krediet. De opnemer van het krediet verricht immers geen prestatie voor de btw. Het verstrekken van krediet houdt in dat iemand (de uitlener) voor een bepaalde periode en tegen een 117 De laatste uitzondering luidt: indien de deelneming gepaard gaat met het oog op een direct of indirect moeien (waar een vergoeding tegenover staat) in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen en indien die inmenging gepaard gaat met handelingen die aan de btw zijn onderworpen. 30 bepaalde vergoeding een bepaalde geldsom ter beschikking stelt aan iemand anders.118 In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de rentedragende lening, alsmede, in hoeverre de arresten van het HvJ EG en de Hoge Raad omtrent kredietverstrekking, zich verdragen met het rechtskarakter van de btw. 3.5.2 Rentedragende lening De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 5 februari 1992 dat het verstrekken van één rentedragende lening kan worden aangemerkt als een economische activiteit. De holdingvennootschap had door het verstrekken van krediet namelijk een onlichamelijke zaak verkregen die zij exploiteerde om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.119 In een van de allereerste arresten van het HvJ EG over het verstrekken van krediet oordeelde het HvJ EG dat de renteopbrengsten die Régie dauphinoise ontving ten aanzien van beleggingen bij financiële instellingen, niet van de werkingssfeer van de btw konden worden uitgesloten.120 In tegenstelling tot de ontvangst van dividend van een houdstermaatschappij, zijn renteopbrengsten niet het gevolg van de enkele eigendom van de zaak, maar vormen zij een vergoeding voor de terbeschikkingstelling van kapitaal aan een derde.121 Deze activiteiten zijn pas aan te merken als economische activiteiten indien zij worden verricht door een persoon die in de hoedanigheid van een belastingplichtige handelt. Volgens het HvJ EG handelde Régie als belastingplichtige omdat de renteopbrengsten moesten worden gezien als een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit. Net zoals A-G Lenz in zijn conclusie concludeerde, meende het HvJ EG dat de renteopbrengsten waren vrijgesteld omdat de beleggingsactiviteiten konden worden beschouwd als kredietverlening aan de bank.122 In het Floridiënne/Berginvest-arrest123 is een nuance aan het Régie dauphinoise-arrest gegeven. Het HvJ EG bepaalde dat het verstrekken van leningen slechts dan onderworpen is aan de btw indien de leningen ofwel een economische activiteit van de ondernemer zijn, ofwel het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk zijn van een belastbare activiteit, zonder dat sprake is van bijkomstigheid.124 Uit rechtsoverweging 28 van het arrest blijkt dat indien het verstrekken van een geldlening niet het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van een belastbare activiteit vormt, als belastingplichtige wordt gehandeld indien de activiteit niet slechts incidenteel125 wordt 118 Beelen e.a., Cursus Belastingrecht (Omzetbelasting), Gouda Quint, Deventer (losbl.), onderdeel 2.2.3.H.a1.I. HR 5 februari 1992, nr. 27 413, BNB 1992/123. 120 HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38. 121 HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38, r.o. 17. 122 Conclusie A-G Lenz van 15 februari 1996 bij HvJ EG 11 juli 1996, C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38, punt 34. 123 HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17. 124 HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17, r.o. 27. 125 In dezelfde zin HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034 en HvJ EG 26 september 1996, nr. C-230/94 (Enkler), V-N 1997/653, r.o. 20. 119 31 uitgeoefend en niet beperkt is tot het beheer van investeringen op dezelfde wijze als een particulier investeerder, maar dat zij bedrijfsmatig wordt uitgeoefend of met een commercieel oogmerk, onder andere gekenmerkt door het streven naar een maximaal rendement van het geïnvesteerde kapitaal.126 In tegenstelling tot het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1992, valt uit dit arrest van het HvJ EG dus te herleiden dat indien een rentedragende lening wordt verstrekt, dat nog niet meteen betekent dat er sprake is van een economische activiteit in de zin van art. 9 Btw-richtlijn. De eerste twee criteria van de Floridiënne-toets bewerkstelligen dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen een particuliere investeerder die beperkt is tot het beheer van zijn investeringen en de als zodanig handelende belastingplichtige die investeert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. Indien slechts op incidentele wijze kapitaal wordt verstrekt en dit tevens beperkt blijft tot het beheer van investeringen op dezelfde wijze als een particuliere investeerder, dan is het geen op zichzelf staande activiteit. Het HvJ EG maakt mijns inziens niet duidelijk wat er onder ‘incidenteel’ moet worden verstaan. Volgens Van Norden geldt het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 1992, nog steeds, in die zin dat het verstrekken van één rentedragende lening niet incidenteel is, als het maar voor een lange periode gebeurt.127 Zoals uit paragraaf 3.2.2 blijkt, ben ik ook van mening dat het incidenteel verstrekken van een lening zou moeten leiden tot belastingplicht. Zoals ik heb gesteld mag er naar mijn mening geen regelmatigheidvereiste gelden met betrekking tot de reikwijdte van de belastingplicht. Met het derde criterium probeert het HvJ EG, volgens Van Norden, een onderscheid te maken tussen particulieren die hun geld tegen vergoeding van een rente op de bank zetten en houdstervennootschappen die rentedragende leningen verstrekken. Hij stelt dat het niet wenselijk is dat particulieren als belastingplichtigen worden aangemerkt indien ze hun geld op een spaarrekening zetten.128 Het houden van een spaarrekening is naar mijn mening geen consumptieve besteding. Het EDM-arrest lijkt de zogenaamde Floridiënne-toets te nuanceren. Het HvJ EG besliste in het EDMarrest dat van een economische activiteit sprake is indien een houdstervennootschap leningen tegen vergoeding verstrekt aan haar deelnemingen, ongeacht of deze leningen worden verstrekt als economische steun aan die vennootschappen, als beleggingen van kasoverschotten dan wel om andere redenen. Verder besliste het HvJ EG dat ook de rente die aan een vennootschap wordt betaald als vergoeding voor bankdeposito's of beleggingen in waardepapieren zoals schatkistpapier en depositocertificaten niet van de werkingssfeer van de btw kunnen worden uitgesloten, aangezien de betaling van deze rente niet het gevolg is van de enkele eigendom van de zaak, maar een vergoeding 126 Deze drie eisen staan ook wel bekend als de Floridiënne-toets. G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 174. De Redactie Vakstudie Nieuws denkt daar min of meer hetzelfde over. Zie Redactie Vakstudie Nieuws, aantekening bij HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17. 128 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 174. 127 32 vormt voor de terbeschikkingstelling van kapitaal aan een derde.129 Het vreemde aan dit arrest is dat het HvJ EG refereert aan de voorwaarden die zijn gesteld in de arresten Floridiënne/Berginvest en Régie dauphinoise, maar er verder niets mee lijkt te doen. Van Hilten meent dat er aan rechtsoverweging 67 geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Volgens haar hoeven we ons bij intercompany-leningen dus niet meer druk te maken over de vraag of de kredietverstrekkende maatschappij wel streeft naar een maximaal rendement en of het gaat om handelingen die het rechtstreeks, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit vormen.130 Ook Swinkels meent dat uit rechtsoverweging 68 blijkt dat het verstrekken van leningen door een houdstervennootschap aan een dochtermaatschappij tegen vergoeding van rente een economische activiteit is. Tevens meent hij dat ook de eenvoudige herbelegging van dividenden lijkt te kwalificeren als een economische activiteit.131 Ook Van Norden meent uit rechtsoverweging 68 te halen dat de zakelijkheidtoets (de eis van het maximale rendement en de zakelijke rente) uit het Floridiënne/Berginvest-arrest is komen te vervallen. Hij stelt vervolgens dat bij een algemene verbruiksbelasting de hoogte van de vergoeding geen rol mag spelen bij de beoordeling van de belastingplicht. Tevens merkt hij op dat de bankdeposito’s en beleggingen in waardepapieren, zoals schatkistpapier en depositocertificaten, als economische activiteiten werden aangemerkt.132 Naar mijn mening hoeft bij het verstrekken van (intercompany-) leningen niet gestreefd te worden naar een maximaal rendement. Het feit dat het EDM-arrest niet expliciet ingaat op die eis van de Floridiënne-toets, komt mij voor dat aan deze eis geen betekenis meer moet worden toegekend. Dit lijkt mij een juiste beslissing. Een handeling is slechts dan een belastbare handeling als de ontvangen vergoeding voor de prestatie geschiedt onder bezwarende titel.133 Uit de jurisprudentie van het HvJ EG valt te herleiden dat de tegenprestatie een subjectieve waarde is, namelijk de in een concreet geval werkelijk ontvangen tegenprestatie, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde.134 Ook uit art. 73 Btw-richtlijn blijkt dat de maatstaf van heffing een subjectief begrip is. Dit houdt naar mijn mening in dat partijen zelf de vergoeding mogen overeenkomen naar gelang het hen uitkomt. 3.5.3 Conclusie ten aanzien van kredietverstrekking Het feit dat het HvJ EG in het EDM-arrest (in mijn ogen) heeft beslist dat bij het verstrekken van leningen niet meer gestreefd hoeft te worden naar maximaal rendement komt mij juist voor. De 129 HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285. M.E. van Hilten, noot bij HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, punt 3. 131 J.J.P. Swinkels, aantekening bij HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), FED 2004/533, punt 1. 132 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 175-176. 133 Art. 1 Wet OB 1968 en art. 2 Btw-richtlijn. 134 Zie onder andere HvJ EG 24 oktober 1996, nr. C-317/94 (Elida Gibbs), V-N 1996/4573, r.o. 27, HvJ EG 23 november 1988, nr. C-230/87 (Naturally Yours Cosmetics), Jur. 1988, blz. 6365, r.o. 11-12, HvJ EG 27 maart 1990, nr. C-126/88 (Boots Company), FED 1990/617, r.o. 19 en HvJ EG 24 oktober 1996, nr. C-288/94 (Argos Distributors Ltd), V-N 1996/4569, r.o. 8. 130 33 maatstaf van heffing is een subjectief beginsel. Het streven naar een maximaal rendement past daar mijns inziens niet bij. Het verstrekken van een rentedragende lening leidt dus in beginsel tot een economische activiteit in de zin van art. 9, lid 1, Btw-richtlijn. Naast de eis dat de exploitatie duurzaam moet worden verricht om er opbrengst uit te halen lijken er geen andere voorwaarden gesteld te worden. Naar mijn mening geldt de regelmatigheidvereiste van het Floridiënne/Berginvestarrest nog steeds en leidt het incidenteel verstrekken van een rentedragende lening niet meteen tot belastingplicht. Dit neemt echter niet weg dat iemand die één of enkele overeenkomsten sluit en daarmee vermogen exploiteert al als ondernemer kan worden aangemerkt.135 3.6 Conclusies Handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties kunnen een economische activiteit behelzen, ondanks dat geen sprake is van consumptieve bestedingen. Ook handelingen met betrekking tot kredietverstrekking kunnen economische activiteiten zijn. Kredietverstrekking behoort binnen de werkingssfeer van een algemene verbruiksbelasting te vallen, nu het verkrijgen van krediet een consumptieve besteding behelst. Aan de hand van art. 9 Btw-richtlijn dient men te beoordelen of sprake is van een economische activiteit. Het lijkt erop dat het HvJ EG een onderscheid maakt tussen passieve investeringen en actieve investeringen. Immers, het enkel houden en verwerven van aandelen en obligaties is geen economische activiteit. Er is sprake van een actieve investering indien de aandelen of obligaties (bijvoorbeeld) door een effectenhandelaar worden gehouden. In dat geval kan dus wel sprake zijn van een economische activiteit. Ook met betrekking tot kredietverstrekking geldt een onderscheid tussen actieve en passieve investeringen. Het incidenteel verstrekken van een lening valt doorgaans niet binnen de werkingssfeer van de Btw-richtlijn. Of sprake is van een actieve of passieve investering moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve omstandigheden omtrent de investering. Zowel de bedoeling van de belastingplichtige als de maatstaf van heffing zijn voor de beantwoording van bovenstaande vraag niet van belang. Voorts valt op dat het HvJ EG een onderscheid maakt tussen eigen- en vreemd vermogen. Eigen vermogen (aandelen) valt doorgaans buiten de werkingssfeer Btw-richtlijn. Vreemd vermogen (kredietverstrekking) valt doorgaans binnen de werkingsfeer van de Btw-richtlijn. Obligaties nemen, gezien de gelijkenis met zowel aandelen als kredietverstrekking, een speciale positie in. Ik meen echter dat ook obligaties doorgaans buiten de werkingssfeer van de Btw-richtlijn vallen. Zoals ik heb gesteld acht ik een onderscheid tussen eigenen vreemd vermogen, economisch gezien, onjuist. Een onderscheid tussen actieve en passieve investeringen is arbitrair en moeilijk te maken. Tevens acht ik een dergelijk onderscheid in strijd met het neutraliteitsbeginsel. Echter, een dergelijk onderscheid drukt het aantal belastingplichtigen waardoor de btw een werkbare belasting wordt. Bovendien maakt een dergelijk onderscheid geen onderscheid tussen verschillende soorten economische activiteiten. 135 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 64. 34 4. Aftrek van voorbelasting 4.1 Algemeen Art. 168 Btw-richtlijn bepaalt dat de belastingplichtige slechts recht op aftrek van voorbelasting heeft voorzover de goederen en diensten gebruikt worden voor belaste handelingen. Derhalve geven vrijgestelde prestaties en prestaties die buiten de reikwijdte van de btw vallen, in principe, geen recht op aftrek van voorbelasting.136 Dit geldt in beginsel dus ook voor prestaties rondom aandelen, obligaties en kredietverstrekking die buiten de werkingssfeer van de btw vallen. Dit hoofdstuk gaat over de aftrek van voorbelasting. Allereerst ga ik in op de volledige aftrek van voorbelasting bij rechtstreekse toerekening en de pro rata. In paragraaf 4.4 zal ik de jurisprudentie van het HvJ EG over de aftrek van voorbelasting met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking bespreken. 4.2 Volledige aftrek bij rechtstreekse toerekening De belastingplichtige heeft recht op volledige aftrek van voorbelasting, indien hij de goederen en diensten geheel voor belaste handelingen gebruikt. De vraag die mijns inziens dan gesteld moet worden, is in hoeverre er een verband moet zijn tussen de belaste handelingen en de ingekochte goederen en diensten wil er sprake zijn van een volledige aftrek van voorbelasting? Uit art. 173, lid 1, Btw-richtlijn volgt dat het aftrekrecht een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang vereist tussen de betrokken goederen of diensten en de belaste handelingen en dat het doel dat de belastingplichtige uiteindelijk beoogt te bereiken, niet relevant is.137 Uit de jurisprudentie van het HvJ EG volgt dat er in beginsel een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang dient te bestaan tussen een bijzondere handeling in een eerder stadium en één of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat, om aan de belastingplichtige een recht van aftrek van de voorbelasting toe te kennen. Het recht van aftrek van de btw die op deze goederen of diensten drukt, vooronderstelt dat de kosten die voor het verwerven van die goederen of diensten zijn gemaakt, één van de bestanddelen van de prijs van de belaste handelingen is.138 Samenvattend volgt uit de jurisprudentie van het HvJ EG, dat wil er sprake zijn van rechtstreekse toerekening (directe kosten) er voldaan dient te worden aan twee cumulatieve eisen. Ten eerste moet er een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaan tussen de aangekochte goederen en diensten 136 Zie ook B.J.M. Terra, Europees indirect belastingrecht, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 2002, blz. 425. HvJ EG 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), V-N 1995/3030, r.o. 19. 138 Zie HvJ EG 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), V-N 2000/24.20, r.o. 30, HvJ EG 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26, r.o. 28, HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), V-N 2001/55.7, r.o. 31 en HvJ EG 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 35. 137 35 waarop btw drukt en de belaste dan wel vrijgestelde handelingen van de belastingplichtige. Ten tweede dienen de uitgaven, die zijn gedaan voor de aangekochte goederen en diensten waarop btw drukt, in de prijs van de belaste dan wel vrijgestelde handelingen van de belastingplichtige zijn opgenomen.139 Het komt mij voor de laatste eis niet te nauw moet worden uitgelegd. Het lijkt mij niet de bedoeling dat een belastingplichtige die niet alle kosten heeft kunnen doorberekenen in zijn prijs, bijvoorbeeld omdat hij verlies maakte (meer kosten dan opbrengst), geen recht op aftrek van voorbelasting heeft omdat niet alle kosten in de prijs van de uitgaande handelingen zijn opgenomen. Overigens merken Van Kesteren en Merkx op dat het HvJ EG bovenstaande eis zelf nuanceert. Volgens hen stelt het HvJ EG140 dat indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat de kosten toerekenbaar zijn aan de handelingen, er verondersteld mag worden dat de kosten zijn doorberekend in de prijzen van de handelingen zonder dat de belastingplichtige dit aan de hand van berekeningen hoeft aan te tonen.141 Men moge naar mijn mening stellen dat het HvJ EG het bij directe kosten belangrijk vindt dat de kosten worden doorbelast in de prijzen, maar dat het HvJ EG de eis nuanceert en de eis niet al te streng uitlegt. Als niet aan deze twee eisen wordt voldaan, sluit dat het recht van aftrek van voorbelasting volgens het HvJ EG niet meteen uit. Aftrek van voorbelasting kan immers geschieden (conform de pro rata) indien de kosten van de aangekochte goederen en diensten deel uit maken van de algemene kosten van de belastingplichtige en zij als zodanig bestanddelen van de prijs van de producten van een onderneming vormen. Het HvJ EG stelt dat er dan sprake is van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen dergelijke diensten en de bedrijfsactiviteit van de belastingplichtige.142 In het volgende hoofdstuk zal ik meer op de algemene kostenleer ingaan. 4.3 Pro rata Art. 173 Btw-richtlijn bepaalt dat voorzover goederen en diensten die door een belastingplichtige zowel worden gebruikt voor handelingen waar recht op aftrek voor bestaat, als voor handeling waarvoor geen recht op aftrek bestaat, slechts aftrek is toegestaan voor het gedeelte van de btw dat evenredig is aan het bedrag van eerstgenoemde handelingen. Dit betekent dus dat ten aanzien van de voorbelasting gesplitst moet worden. De belastingplichtige heeft middels de pro rata recht op aftrek in de verhouding waarin de belaste omzet staat ten opzichte van de totale omzet in een bepaald jaar.143 139 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 334. Zie HvJ EG 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 35. 141 H.W.M. van Kesteren en M.M.W.D. Merkx, De zaak-Investrand en de grenzen van de belastingplicht, WFR 2007/902. 142 Zie HvJ EG 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), V-N 1995/3030, r.o. 25, HvJ EG 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), V-N 2000/24.20, r.o. 31, HvJ EG 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26, r.o. 35 en 36, HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), V-N 2001/55.7, r.o.33 en HvJ EG 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, r.o. 36. 143 D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 296. 140 36 Uit de laatste zin van art. 173 Btw-richtlijn blijkt dat de pro rata moet worden berekend over het totaal van de door de belastingplichtige verrichte handelingen. Het voorgaande lijkt handelingen door een ‘niet als zodanig’ handelend belastingplichtige (dus handelingen die buiten de reikwijdte van de Btwrichtlijn vallen) uit te sluiten, alsmede handelingen verricht door de belastingplichtige als privépersoon.144 Voorts blijft een aantal handelingen buiten de berekening van de pro rata. Art. 174, tweede lid, onderdelen b en c, Btw-richtlijn somt deze gevallen op. Voor deze thesis zijn relevant, de omzet met betrekking tot bijkomstige financiële handelingen en de omzet met betrekking tot bijkomstige handelingen genoemd in art. 135, lid 1, onderdelen b tot en met g, Btw-richtlijn. De omzet van deze bijkomstige (financiële) handelingen beïnvloeden de aftrek van voorbelasting niet. Het recht van aftrek van voorbelasting met betrekking tot de algemene kosten wordt door bijkomstige (financiële) handelingen dus niet beperkt.145 De ratio achter deze regeling is dat grote omzetten in financiële verrichtingen de goede uitkomst van de pro-rata-toerekening zouden verstoren.146 Volgens het HvJ EG is sprake van bijkomstige handelingen indien de handelingen een zeer beperkt gebruik impliceren van goederen of diensten waarvoor btw verschuldigd is. Het is overigens aan de nationale rechter om vast te stellen of handelingen al dan niet een zeer beperkt gebruik impliceren.147 4.4 Aftrek ten aanzien van aandelen, obligaties en kredietverstrekking Zoals uit de vorige hoofdstukken is gebleken, zijn handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking (als ze al binnen de reikwijdte van de btw vallen) vrijgesteld. Deze vrijstellingen zijn geregeld in art. 135, onderdeel b en f, van de Btw-richtlijn. Het gevolg van deze vrijstellingen is dat de voorbelasting met betrekking tot de goederen en diensten die voor de vrijgestelde handelingen worden gebruikt, in beginsel niet voor aftrek in aanmerking komt. Echter, art. 169, onderdeel c, Btw-richtlijn bepaalt dat de belastingplichtige toch recht op aftrek van voorbelasting heeft met betrekking tot bovengenoemde vrijgestelde handelingen, indien de afnemer van de prestatie buiten de Gemeenschap is gevestigd. Deze bepaling zou gezien kunnen worden als een uitwerking van het beginsel dat de in de EG gevestigde ondernemers niet ten gevolge van de omzetbelasting in een nadeligere concurrentiepositie mogen komen te verkeren dan buiten de Gemeenschap gevestigde ondernemers. Een dergelijke benadeling treedt niet alleen op door heffing van omzetbelasting maar ook door het ontbreken van het aftrekrecht.148 In de komende (sub)paragrafen ga ik in op de arresten van het HvJ EG en de Hoge Raad omtrent aandelen, obligaties en kredietverstrekking die ook in hoofdstuk 3 aan bod zijn gekomen. Dit 144 B.J.M. Terra, Europees indirect belastingrecht, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 2002, blz. 458. D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 297. 146 Redactie Vakstudie Nieuws, aantekening bij HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), V-N 2004/26.15. 147 HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 78-79. 148 M.E. van Hilten, Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992, blz. 281 en M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 318. 145 37 hoofdstuk zal zich echter richten op het recht van aftrek van voorbelasting. Prestaties die buiten de werkingssfeer van de Btw-richtlijn vallen, worden in het volgende hoofdstuk besproken. 4.4.1 Aftrek van voorbelasting en aandelen Uit het Polysar-arrest149 valt te herleiden dat het enkel houden en verwerven van aandelen geen economische activiteit is. Derhalve is deze activiteit niet belast, noch belastbaar. Bovenbedoelde activiteit geeft de ondernemer niet de hoedanigheid van belastingplichtige, derhalve heeft deze ondernemer volgens art. 17 Zesde richtlijn, (thans art. 167 e.v., Btw-richtlijn) ook geen recht op aftrek van voorbelasting.150 Het lijkt mij juist dat Polysar geen recht op aftrek van voorbelasting had. Uit art. 168 Btw-richtlijn volgt immers dat slechts een belastingplichtige recht heeft op aftrek van voorbelasting. Uit de jurisprudentie151 van het HvJ EG volgt dat indien bedrijfsmatig in aandelen wordt gehandeld, sprake kan zijn van een economische activiteit. Indien de activiteit met betrekking tot de aandelen een rechtstreeks, duurzaam en noodzakelijk verlengstuk van de belastbare activiteit vormt, of indien de activiteit geschied met het oog op een directe of indirecte inmenging, kan sprake zijn van een economische activiteit. Ook zou een belastingplichtige economische activiteiten kunnen verrichten en daarnaast aandelen kunnen houden. In al de bovengenoemde gevallen kan, vanwege de vrijstelling van art. 135, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn, nog steeds geen aanspraak worden gemaakt op het recht van aftrek van voorbelasting. Immers, uit art. 168 Btw-richtlijn volgt dat alleen een recht op aftrek van voorbelasting bestaat indien sprake is van belaste handelingen. De verkoop van aandelen kan een prestatie zijn die binnen de reikwijdte van de btw valt. Uit het BLParrestt152 van het HvJ EG volgt mijns inziens dat de verkoop van aandelen (in het geval van BLP) een vrijgestelde prestatie was. BLP stelde zich op het standpunt dat het aftrekrecht ruim moet worden uitgelegd. Omdat het doel van de aandelenverkoop gelegen ligt in het kunnen blijven verrichten van belaste activiteiten, brengt de fiscale neutraliteit volgens BLP met zich dat alle belasting aftrekbaar is die rechtstreeks dan wel onrechtstreeks met de belaste handelingen samenhangen. Het HvJ EG aanvaarde de algemene kostenbenadering van het aftrekrecht van BLP niet, en bepaalde dat wanneer een belastingplichtige diensten verricht voor een andere belastingplichtige, die deze diensten voor een vrijgestelde handeling gebruikt, deze laatste geen recht heeft op aftrek van voorbelasting, ook niet wanneer het doel van de vrijgestelde handeling uiteindelijk is gelegen in het verrichten van een belaste 149 HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633. HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, r.o. 17. 151 HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-60/90 (Polysar), FED 1991/633, r.o. 14, HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38, r.o. 18 en HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, r.o. 16. 152 HvJ EG 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), V-N 1995/3030. 150 38 handeling.153 Het recht van aftrek van voorbelasting vereist namelijk een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de betrokken goederen of diensten en de belaste handelingen. Het doel dat de belastingplichtige uiteindelijk beoogt te bereiken, is niet relevant.154 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 maart 2003 beslist dat de btw op de kosten van de (buiten de reikwijdte van de btw vallende) aandelenverkoop, via de pro rata-regeling, toch in aftrek mochten worden genomen.155 Dit arrest komt mij onjuist voor. Als er geen sprake was van een economische activiteit (de aandelen werden niet als belastingplichtige verkocht), heeft dit geen recht van aftrek van voorbelasting tot gevolg. Immers, het ontbreken van een economische activiteit betekent geen recht op aftrek van voorbelasting. Indien wel sprake is van een prestatie, dan geldt de vrijstelling van art. 135, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn. In dat geval kan de voorbelasting op de kosten nog steeds niet in aftrek worden genomen.156 Het HvJ EG besliste in het EDM-arrest dat de enkele verkoop van aandelen geen economische activiteit was.157 Het HvJ EG komt in dit arrest niet toe aan het recht van aftrek van voorbelasting. Volgens Van Hilten zou het HvJ EG, indien het wel was ingegaan op het aftrekrecht, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2003, hebben geoordeeld dat de kosten waarop die belasting drukt, deel uit maken van de algemene kosten. De daarop betrekking hebbende omzetbelasting is aftrekbaar naar rato van de verhouding belaste/ vrijgestelde prestaties van de ondernemer. Van Hilten meent dat die beslissing juist is, gezien de jurisprudentie van het HvJ EG en gezien de bedoeling van de omzetbelasting (neutraliteit).158 Gezien de argumenten uit de vorige alinea, ben ik van mening dat het HvJ EG in het EDM-arrest zou hebben beslist dat het aftrekrecht niet aan EDM toe zou kunnen komen omdat geen sprake was van een economische activiteit. Ook in de situatie dat geen sprake is van een enkele verkoop van aandelen, kan niet aan het aftrekrecht worden toegekomen. Indien er bijvoorbeeld sprake is van een effectenhandelaar, dan kan de aandelenverkoop wel een prestatie zijn. Echter, ingevolge art. 135, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn zou de verkoop zijn vrijgesteld van btw. En volgens art. 168 Btw-richtlijn bestaat er dan geen recht op aftrek van voorbelasting. Indien de afnemer van de aandelenverkoop buiten de Gemeenschap is gevestigd, ontstaat ingevolge art. 169, onderdeel c, Btw-richtlijn wel een recht op aftrek van voorbelasting. 153 HvJ EG 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), V-N 1995/3030, r.o. 28. HvJ EG 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), V-N 1995/3030, r.o. 19. 155 HR 14 maart 2003, nr. 38 253, BNB 2003/197. 156 In dezelfde zin G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 401-402 en A. van Dongen, BTW-gevolgen van de verkoop van aandelen na EDM, WFR 2004/964. 157 HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 62. 158 M.E. van Hilten, noot bij HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, punt 2. 154 39 Conclusie ten aanzien van aftrek van voorbelasting en aandelen Zoals uit bovenstaande arresten van het HvJ EG blijkt, is het HvJ EG wat betreft het recht van aftrek van voorbelasting en transacties rondom aandelen, vrij recht toe recht aan. Indien handelingen met betrekking tot aandelen geen belastingplicht opleveren dan komt men niet toe aan het leerstuk van de aftrek van voorbelasting. Het HvJ EG lijkt daarbij geen onderscheid te maken tussen actieve- en passieve investeringen.159 Het enkele houden, verwerven en verkopen van aandelen levert geen economische activiteit op. Derhalve komt men in die situaties ook niet toe aan toepassing van het aftrekrecht. Worden de aandelen gehouden, verworven en verkocht als belastingplichtige dan geldt de vrijstelling van art. 135, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn. In combinatie met art. 168 Btw-richtlijn, geven ook vrijgestelde aandelentransacties (in beginsel) geen recht op aftrek van voorbelasting. Eén uitzondering op deze regel is art. 169, onderdeel c, Btw-richtlijn. Ondanks de vrijstelling van art. 135, lid 1, onderdeel f, Btw-richtlijn levert een handeling met betrekking tot aandelen volgens art. 169, onderdeel c, Btw-richtlijn toch een aftrekrecht op indien de afnemer van de aandelentransactie buiten de Gemeenschap is gevestigd. De beslissing van de Hoge Raad dat de onbelastbare verkoop van aandelen toch een recht op aftrek van voorbelasting geeft, acht ik, gezien bovenstaande argumenten, dan ook onjuist. 4.4.2 Aftrek van voorbelasting en obligaties Naar mijn weten is het Harnas & Helm-arrest160 het enige gewezen arrest van het HvJ EG dat over obligaties gaat. Het HvJ EG besliste in dit arrest dat het enkel houden en verwerven van obligaties geen economische activiteit is in de zin van art. 9, lid 1, Btw-richtlijn. Net als in het Polysar-arrest kwam men niet toe aan het leerstuk van de aftrek van voorbelasting. Indien het houden en verwerven van obligaties wel een economische activiteit geweest zou zijn, dan zou deze activiteit zijn vrijgesteld van btw ingevolge art. 135, lid 1, onderdelen b en f, Btw-richtlijn. Het gevolg hiervan is, zoals A-G Fennelly benadrukt, dat het recht van aftrek van voorbelasting slechts kan worden uitgeoefend indien de afnemer van de prestatie, conform art. 169, onderdeel c, Btw-richtlijn buiten de Gemeenschap zou zijn gevestigd.161 Indien het HvJ EG zou hebben beslist dat het enkel houden en verwerven van obligaties meer op kredietverstrekking dan op het houden en verwerven van aandelen lijkt, dan zou het recht van aftrek van voorbelasting nog steeds niet kunnen worden uitgeoefend vanwege de vrijstelling van art. 135, lid 1, onderdeel b, Btw-richtlijn. Echter, verstrekte kredieten kunnen bijkomstige handelingen zijn in de zin van art. 174, lid 2, onderdelen b en c, Btw-richtlijn. Het gevolg daarvan is dat de opbrengst uit de obligaties los van de pro rata-regeling staat. 159 Zie meer over actieve en passieve investeringen in hoofdstuk 2 en 3 van deze thesis. HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386. 161 Conclusie A-G Fennelly van 7 november 1996 bij HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, punt 41-42. 160 40 Gezien de gelijkschakeling met het enkel houden en verwerven van aandelen is het echter niet verwonderlijk dat het HvJ EG besliste dat Harnas geen recht op aftrek van voorbelasting had. Maar hoe zou het recht van aftrek van voorbelasting verlopen indien een belastingplichtige economische activiteiten verricht en daarnaast obligaties houdt? Het HvJ EG benadrukt in het Harnas & Helm-arrest dat de in art. 135, lid 1, onderdeel b tot en met f, Btw-richtlijn bedoelde handelingen binnen het toepassingsgebied van de btw kunnen vallen, wanneer zij worden verricht in het kader van een bedrijfsmatig handelen in effecten dan wel met het oog op een directe of indirecte inmenging in het beheer van de vennootschappen waarin wordt deelgenomen of wanneer zij het rechtstreekse, duurzame en noodzakelijke verlengstuk van de belastbare activiteit vormen.162 Is dat laatste het geval, dan zou het houden en verwerven van obligaties een economische activiteit kunnen zijn. Tevens zou het bedrijfsmatig handelen in obligaties een economische activiteit kunnen zijn. Vanwege de vrijstellingen van art. 135, lid 1, onderdelen b en f, Btw-richtlijn zouden de activiteiten in die situaties nog steeds geen recht op aftrek van voorbelasting geven. Een uitzondering op die regel is art. 169, onderdeel c, Btw-richtlijn. Volgens dit artikel kan het recht van aftrek van voorbelasting worden uitgeoefend indien de afnemer van de prestatie (handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking) buiten de Gemeenschap is gevestigd. Conclusie ten aanzien van aftrek van voorbelasting en obligaties Het enkel houden en verwerven van obligaties levert geen recht van aftrek van voorbelasting op. Er is immers geen sprake van een economische activiteit. Mocht het houden, verwerven en verkopen van obligaties wel een economische activiteit zijn, dan kan, vanwege de vrijstellingen van art. 135, lid 1, onderdelen b en f, Btw-richtlijn nog steeds geen aanspraak op het recht van aftrek van voorbelasting worden gemaakt. Het lijkt dus niet uit te maken of het houden, verwerven of verkopen van obligaties gelijk wordt gesteld met soortgelijke handelingen die betrekking hebben op aandelen of op het verstrekken van krediet. De regeling voor de bijkomstige handelingen van art. 174, lid 2, onderdelen b en c, Btw-richtlijn zou echter uitkomst kunnen bieden. De aftrek van voorbelasting met betrekking tot de opbrengst uit de obligaties (winst uit obligatieverkoop) staat dan los van de pro rata-regeling. Vanwege de gelijkschakeling met aandelen, meen ik dat obligatierente, net als dividend, los staat van het aftrekrecht. Derhalve kan ontvangen obligatierente nimmer een bijkomstig handeling zijn in de zin van art. 174, lid 2, onderdelen b en c, Btw-richtlijn.163 Zou men het houden van obligaties gelijkstellen met het verstrekken van krediet dan kan de ontvangen obligatierente wel bijkomstig zijn in de zin van art. 174, lid 2, onderdelen b en c, Btw-richtlijn. Inkomsten uit het verstrekken van leningen kan 162 HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95 (Harnas & Helm), BNB 1997/386, r.o. 16, HvJ EG 20 juni 1991, nr. C60/90 (Polysar), FED 1991/633, r.o. 14, HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38, r.o. 18. 163 Zie HvJ EG 22 juni 1993, nr. C-333/91, (Satam/Sofitam), Jur. 1993, blz. I-3513, r.o 13, HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17, r.o. 21 en HvJ EG 27 september 2001, nr. C16/00 (Cibo Participations), V-N 2001/55.7, r.o. 45. 41 namelijk als een bijkomstige handeling worden beschouwd.164 4.4.3 Aftrek van voorbelasting en kredietverstrekking Uit hoofdstuk 3 van deze thesis is gebleken dat het verstrekken van krediet een economische activiteit is, mits de kredietverstrekking aan een aantal voorwaarden voldoet. Omdat het verstrekken van krediet is vrijgesteld, middels art. 135, lid 1, onderdeel b, Btw-richtlijn, hebben vragen met betrekking tot het verstrekken van krediet veelal betrekking op de pro rata-regeling van art. 173 Btw-richtlijn. In het Régie dauphinoise-arrest werd beslist dat de renteopbrengst een vergoeding vormt voor de terbeschikkingstelling van kapitaal aan een derde, met als gevolg dat zij niet van de werkingssfeer van de btw kunnen worden uitgesloten.165 Deze opbrengsten waren vrijgesteld in de zin van art. 135, lid 1, onderdeel b, Btw-richtlijn. Het HvJ EG meende dat dergelijke beleggingen niet kunnen worden aangemerkt als bijkomstige financiële handelingen in de zin van art. 174, lid 2, onderdelen b en c, Btw-richtlijn en dat daarom de in aanmerkingneming ervan bij de berekening van het pro rata van de aftrek, de neutraliteit van het stelsel van belasting over de toegevoegde waarde niet aan tast.166 Uit het Floridiënne/Berginvest-arrest blijkt dat een eenvoudige herbelegging door een houdstervennootschap van dividenden (die zelf buiten de werkingssfeer van de btw vallen) verkregen van haar dochtervennootschappen, in de vorm van leningen aan deze dochtervennootschappen, geen belastbare activiteit vormt. Volgens het HvJ EG moeten interesten op dergelijke leningen (leningen die niet voldoen aan de drie gestelde voorwaarden, zie paragraaf 3.5.2 van deze thesis) worden beschouwd als de opbrengsten van de loutere eigendom van het goed, en zijn dus vreemd aan het stelsel van het recht van aftrek.167 Derhalve moeten de interesten van dergelijke leningen worden uitgesloten van de noemer van de breuk, die dient voor de berekening van de pro rata.168 In het EDM-arrest werd beslist dat het verstrekken van leningen tegen vergoeding door een houdstervennootschap aan vennootschappen waarin zij deelnemingen bezit, kan worden aangemerkt als een economische activiteit.169 Valt het verstrekte krediet binnen de reikwijdte van de btw, dan is deze activiteit vrijgesteld middels art. 135, lid 1, onderdeel b, Btw-richtlijn. Voorts onderzocht het HvJ EG of bovenbedoelde verstrekte leningen bijkomstige handelingen vormen in de zin van art. 174, lid 2, onderdelen b en c, Btw-richtlijn. Zou dat het geval zijn, dan moeten deze handelingen los van het 164 HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 77-78. HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38. 166 HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38, r.o. 22. 167 HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17, r.o. 30. 168 HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17, r.o. 32. 169 HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285. 165 42 aftrekrecht worden beschouwd.170 Volgens het HvJ EG zijn de verstrekte leningen slechts dan bijkomstige handelingen indien ze een zeer beperkt gebruik impliceren van goederen of diensten waarvoor btw verschuldigd is. De omstandigheid dat meer inkomsten uit een dergelijke handeling wordt gehaald dan uit de activiteit die de betrokken onderneming als hoofdactiviteit aanmerkt, heeft volgens het HvJ EG niet tot gevolg dat die handelingen als zodanig niet uit te sluiten zijn van de kwalificatie `bijkomstige handelingen'.171 Conclusie ten aanzien van aftrek van voorbelasting en kredietverstrekking Zoals uit de arresten van het HvJ EG blijkt, is het verstrekken van krediet een economische activiteit indien het onder bezwarende titel geschiedt en indien de activiteit regelmatig plaatsvindt. Vanwege de vrijstelling van art. 135, lid 1, onderdeel b, Btw-richtlijn kan geen aanspraak worden gemaakt op het recht van aftrek van voorbelasting. Art. 169, onderdeel c, Btw-richtlijn kan uitkomst bieden. Dat artikel bepaalt dat handelingen met betrekking tot kredietverstrekking (maar ook handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties) toch een recht op aftrek van voorbelasting geven indien de afnemer buiten de Gemeenschap is gevestigd. Ingevolge art. 174, lid 2, onderdelen b en c, Btwrichtlijn kan bij het verstrekken van krediet (en bij handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties) sprake zijn van bijkomstige handelingen die de pro rata niet beïnvloeden. Mocht het verstrekken van krediet géén economische activiteit zijn, dan moet de rente op dergelijke leningen worden beschouwd als de opbrengst van het loutere eigendom van het goed. In dat geval staat de rente los van het aftrekrecht. 4.5 Conclusies Indien de belastingplichtige de btw op zijn kosten wil aftrekken dient er volgens het HvJ EG een rechtstreeks en onmiddellijke samenhang te zijn tussen de gekochte diensten en goederen en de belaste handelingen. Tevens dienen kosten opgenomen te zijn in de prijs van de belaste handelingen. Het HvJ EG lijkt hierbij genoegen te nemen met de aanname dat de rechtstreekse en onmiddellijke samenhang veronderstelt dat de kosten zijn opgenomen in de prijs. Handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking leveren in beginsel geen recht op aftrek van voorbelasting op. Art. 168 Btw-richtlijn bepaalt namelijk dat alleen de btw met betrekking tot belaste handelingen voor aftrek in aanmerking komt. Het maakt derhalve niet uit in welke hoedanigheid handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking worden verricht. Niet-economische activiteiten met betrekking tot bovengenoemde handelingen staan namelijk los van het aftrekrecht. Zijn de eerdergenoemde activiteiten wel belastbaar dan gelden de vrijstellingen van art. 135, lid 1, onderdelen b en f, Btw-richtlijn. In dat geval ontstaat wederom geen recht op aftrek van voorbelasting. In dat geval biedt art. 169, onderdeel c, Btw-richtlijn uitkomst, mits de afnemer buiten de 170 171 HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 74. HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285, r.o. 78. 43 Gemeenschap is gevestigd. Het oordeel van de Hoge Raad dat de verkoop van aandelen geen prestatie is, maar dat er wel een aftrekrecht bestaat conform de pro rata, acht ik dan ook onjuist. Het aftrekrecht lijkt dus geen onderscheid te maken tussen actieve en passieve (denk aan enkel houden van aandelen/obligaties versus de effectenhandelaar) investeringen. Tevens bestaat er geen onderscheid was betreft het aftrekrecht met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking. Theoretisch gezien acht ik dit onjuist. Het rechtskarakter van de btw veronderstelt dat op consumptieve bestedingen btw moet drukken. Handelingen met betrekking tot kredietverstrekking zouden dan ook een recht op aftrek van voorbelasting moeten opleveren. Echter, omdat handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking allen economische activiteiten kunnen zijn, acht ik het, gezien de vrijstellingen in combinatie met het neutraliteitsbeginsel, wenselijk dat al deze handelingen, wat betreft het aftrekrecht, hetzelfde worden behandeld. 44 5. Aftrek van voorbelasting bij prestaties die buiten de werkingssfeer van de Btw-richtlijn vallen 5.1 Algemeen Uit hoofdstuk 4 is gebleken dat prestaties die buiten de werkingssfeer van de Btw-richtlijn vallen, geen recht op aftrek van voorbelasting geven. Het één (ontbreken van belastingplicht) sluit het andere (aftrek van voorbelasting) dus in beginsel uit, zie art. 168 Btw-richtlijn. Inmiddels heeft het HvJ EG een aantal arresten gewezen waarin een verruiming van het aftrekrecht is toegepast. Er kan nu tot een aftrekrecht worden gekomen ook al is geen sprake van belastingplicht met betrekking tot de handeling waarvoor een recht op aftrek van voorbelasting ontstaat. Omdat we uit de jurisprudentie van het HvJ EG hebben gezien dat prestaties met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking buiten de reikwijdte van de Btw-richtlijn kunnen vallen, raakt de algemene kostenleer van het HvJ EG ook het onderwerp van deze thesis. In dit hoofdstuk belicht ik de arresten van het HvJ EG met betrekking tot de algemene kostenleer en toets ik of de jurisprudentie ten aanzien van aandelen, obligaties en kredietverstrekking te rechtvaardigen is gezien het doel van het aftrekrecht en het rechtskarakter van de btw. Omdat het HvJ EG tot nog toe alleen arresten heeft gewezen omtrent aandelen en de algemene kostenleer, zal aan het onderwerp ‘aandelen’ ietwat meer aandacht worden besteed dan aan de andere twee onderwerpen. 5.2 Aftrek bij niet-economische activiteiten met betrekking tot aandelen In deze paragraaf staat de aftrek van voorbelasting bij niet-economische activiteiten centraal. Middels de verschillende subparagrafen zal aandacht worden besteed aan de jurisprudentie van het HvJ EG omtrent niet-economische activiteiten met betrekking tot aandelen. 5.2.1 Aftrek conform de pro rata Het Midland Bank-arrest kan gezien worden als het begin van de algemene kostenleer. In dat arrest oordeelde het HvJ EG dat er geen rechtstreeks verband bestond tussen een handeling in een later stadium en diensten die een belastingplichtige heeft gebruikt wegens en na het verrichten van die handeling.172 Volgens de letterlijke tekst van art. 168 Btw-richtlijn lijkt de kous nu af. Echter, volgens het HvJ EG maken de kosten deel uit van de algemene kosten van de belastingplichtige en vormen zij als zodanig een bestanddeel van de prijs van de producten van een onderneming. Dit betekent volgens het HvJ EG dat er een rechtstreeks en onmiddellijke samenhang is tussen de diensten en de gehele bedrijfsactiviteit van Midland.173 172 173 HvJ EG 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), V-N 2000/24.20. HvJ EG 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), V-N 2000/24.20, r.o. 31. 45 Als voornaamste kritiek op bovenstaande bedrijfseconomische benadering van het HvJ EG wordt gegeven dat de juridische en feitelijke band tussen de voorbelasting en prestatie wordt losgelaten.174 Van Kesteren vraagt zich af of het HvJ EG niet een erg rigide uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘rechtstreekse samenhang’.175 Louter juridisch gezien moeten nagekomen kosten (zoals in het geval van Midland Bank) zondermeer tot aftrek leiden voorzover zij direct verband houden met vroeger verrichte belaste activiteiten, ook al vormen deze kosten strikt genomen niet een bestanddeel van de kostprijs van die eerdere verrichtingen, aldus Van Hilten.176 De Redactie Vakstudie Nieuws voegt daar aan toe dat een onderscheid tussen voorbelasting ‘vooraf’ en voorbelasting ‘achteraf’ niet principieel is.177 Volgens Van Hilten schuilt er in de benadering van het HvJ EG echter wel een praktisch voordeel. De benadering van het HvJ EG behoedt de ondernemer van bewijsproblemen. Bovendien blijft de btw-heffing op deze manier praktisch goed uitvoerbaar.178 Naar mijn mening strookt het niet met de fiscale neutraliteit indien de voorbelasting ‘vooraf’ anders wordt behandeld dan voorbelasting ‘achteraf’. De (creatieve) oplossing die het HvJ EG kiest, volgt uit art. 2 Eerste Richtlijn. Hoewel op deze manier een recht van aftrek van voorbelasting ontstaat, verschilt de behandeling van voorbelasting ‘vooraf’ nog steeds van de voorbelasting ‘achteraf’. Middels de algemene kosten kan de btw op de kosten toegerekend worden aan zowel de belaste als vrijgestelde prestaties van de ondernemer. Via de algemene kosten ontstaat dan een aftrekrecht conform de pro rata, terwijl men via rechtstreekse toerekening misschien volledige aftrek zou genieten. Andersom geldt dit ook. Indien alleen rechtstreeks kan worden toegerekend aan de vrijgestelde prestaties, kan via de algemene kosten toch aftrek worden genoten conform de pro rata indien de btw op de kosten zowel op de belaste als op de vrijgestelde prestaties betrekking heeft. Het resultaat hoeft dus niet altijd hetzelfde te zijn. De oplossing van het HvJ EG komt mij juist voor, maar ik betreur het dat er nog steeds een verschil in uitkomst bestaat en dat voor beiden niet dezelfde behandeling geldt. In het Cibo-arrest besliste het HvJ EG dat Cibo recht op aftrek had voor de btw op de kosten die voor de verwerving van een deelneming in een dochteronderneming waren gemaakt, voorzover Cibo zich moeide in het beheer van de deelnemingen. Aftrek kon plaatsvinden conform de pro rata-regeling. Het HvJ EG lijkt in dit arrest dus niet te beslissen dat de aankoop van de deelneming een economische activiteit is, maar dat de inmenging een economische activiteit is geworden door de aan btw 174 D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 278, J.J.P. Swinkels, aantekening bij HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), FED 2002/31 en G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 392. 175 H.W.M. van Kesteren, commentaar bij HvJ EG 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), NTFR 2000/921. 176 M.E. van Hilten noot bij HvJ EG 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), BNB 2001/120. 177 Redactie Vakstudie Nieuws, aantekening bij HvJ EG 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), V-N 2000/24.20. 178 In dezelfde zin D.B. Bijl, M.E. van Hilten en D.G. van Vliet, Europese BTW en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 278. 46 onderworpen handelingen.179 Volgens het HvJ EG maken de kosten deel uit van de algemene kosten (en zijn dus niet (uitsluitend) toe te rekenen aan de ontvangst van dividenden noch aan het belaste moeien)180 en vertonen zij in beginsel een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met het geheel van de bedrijfsactiviteiten.181 Tevens besliste het HvJ EG in de Cibo-zaak, dat dividend los staat van het aftrekrecht en derhalve niet mee hoeft te worden genomen in het pro rata-aftrekpercentage.182 Van Norden stemt in met het arrest. Volgens hem dient bij een belastingplichtige houdstervennootschap geen btw te drukken, indien en voorzover de belastingplichtige recht op aftrek van btw heeft. In het geval van Cibo werd de deelneming na de verwerving aangehouden als belastingplichtige. De verwervingskosten zijn volgens Van Norden dus gemaakt in de hoedanigheid van belastingplichtige. Het betreft algemene kosten omdat rechtstreekse toerekening niet mogelijk is. Er bestaat namelijk een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de kosten en het geheel van de bedrijfsactiviteiten van de houdstervennootschap.183 Volgens het rechtskarakter van de btw en volgens het doel van het aftrekrecht dient bij belastingplichtigen geen btw te drukken. Immers, het doel van het aftrekrecht stelt dat de btw die betrekking heeft op economische activiteiten in aftrek mag worden gebracht, mits deze economische activiteiten aan heffing van btw zijn onderworpen.184 Ook uit het rechtskarakter van de btw volgt dat belastingplichtigen van de heffing van btw moeten worden ontlast. Het feit dat de btw consumptieve bestedingen in de heffing probeert te betrekken, betekent naar mijn mening dat op het verbruik van de consument btw moet drukken. Omdat Cibo de deelneming als belastingplichtige hield, mag zij de btw daarover in aftrek brengen voorzover zij belast presteert. Het dictum van het arrest strookt mijns inziens met het doel van het aftrekrecht en het rechtskarakter van de btw. Volgens de Redactie Vakstudie Nieuws en volgens Sanders is er niets nieuws aan deze uitspraak van het HvJ EG en volgt de redenering van het HvJ EG uit eerdere arresten.185 Het kan ook zo zijn dat de kosten die zijn gemaakt met betrekking tot de niet-economische activiteiten betrekking hebben op een duidelijk afgebakend deel van de onderneming. Alsdan zal moeten worden beoordeeld of dat afgebakend deel alleen belaste, alleen vrijgestelde of gemengde prestaties verricht. 179 J.L. Krusel, Holdings en BTW: wordt vervolgd…, MBB 2005/01. B.J.M. Terra, Het BTW labyrint van aandelen en dividenden, NTFR 2001/1364. 181 HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), V-N 2001/55.7. 182 HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), V-N 2001/55.7, r.o. 45. Zie tevens HvJ EG 22 juni 1993, nr. C-333/91, (Satam/Sofitam), Jur. 1993, blz. I-3513, r.o. 13 en HvJ EG 14 november 2000, nr. C142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17, r.o. 21. 183 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 391-392. 184 Zie onder meer, HvJ EG 14 februari 1985, nr. 268/83 (Rompelmann), Jurispr. blz. 655, r.o. 19, HvJ EG 15 januari 1998, nr. C-37/95 (Ghent Coal Terminal), V-N 1998/29.14, r.o. 15, HvJ EG 21 maart 2000, nr. C-110/98 - C-147/98 (Gabalfrisa SL e.a.), V-N 2000/22.12, r.o. 44, HvJ EG van 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), V-N 2000/44.20, r.o. 19 en HvJ EG 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26, r.o 24. 185 Redactie Vakstudie Nieuws, aantekening bij HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), V-N 2001/55.7 en J.T. Sanders, commentaar bij HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), NTFR 2001/1418. 180 47 Deze situatie werd duidelijk voor mogelijk gehouden in het Abbey National I-arrest.186 Als dit afgebakend deel volledig belast presteert kan volledige aftrek worden genoten. Wordt volledig vrijgesteld gepresteerd dan ontstaat geen recht van aftrek van voorbelasting. Worden zowel belaste als vrijgestelde prestaties verricht dan moet de pro rata van de gehele onderneming worden toegepast. Slechts indien een lidstaat deel-pro rata’s toestaat is dit anders.187 5.2.1.2 Het arrest Kretztechnik: volledige aftrek van voorbelasting Het HvJ EG besliste in de zaak Kretztechnik188 dat er geen sprake is van een economische activiteit indien een vennootschap aandelen uitgeeft. Wat betreft het aftrekrecht meende het HvJ EG dat de kosten van de aandelenuitgifte deel uit maken van de algemene kosten van Kretztechnik en zij als zodanig bestanddelen van de prijs van haar producten zijn. Er bestaat derhalve een aftrekrecht, conform de pro rata, van alle btw die drukt op de door een belastingplichtige gemaakte kosten in het kader van de aandelenuitgifte, voorzover alle handelingen van die belastingplichtige belaste handelingen zijn. Omdat Kretztechnik volledig belast presteerde kon zij alle btw die drukte op de algemene kosten (conform de pro rata) in aftrek brengen. Van Norden stemt in met de beslissing over het aftrekrecht in het Kretztechnik-arrest. Het uitgangspunt van de aftrekregeling is om de belastingplichtige geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Het HvJ EG stelt dat de emissie van aandelen geen economische activiteit is, maar dat Kretztechnik met deze handeling haar kapitaal ten behoeve van haar algemene economische activiteit beoogde te versterken. De kosten maken dus deel uit van de algemene kosten. Volgens Van Norden is het arrest van het HvJ EG in lijn met de vorige arresten die over de algemene kostenleer gingen en komt het HvJ EG zijns inziens tot een wenselijk resultaat.189 Ook Van Hilten kan zich vinden in het oordeel van het HvJ EG.190 Volgens de Redactie Vakstudie Nieuws valt er wel wat te zeggen voor de benadering van het HvJ EG. Ook al is de uitgifte van nieuwe aandelen op zichzelf geen economische activiteit, toch is de handeling in haar aard des ondernemers. Het is in feite een handeling die in het bijzonder dienstbaar is aan de bedrijfsactiviteiten.191 Sanders meent dat het HvJ EG, ingevolge het Midland Bank-arrest, de input aan de output had moeten koppelen en had moeten oordelen dat er volgens de wettelijke regelingen geen recht op aftrek bestaat. Hij stelt dat de btw niet wordt gebruikt voor een belaste prestatie. Voorts meent hij dat de uitspraak vreemd is in vergelijking met gevallen waarin btw drukt op kosten die betrekking hebben op handelingen die niet door een belastingplichtige als zodanig worden verricht. Deze 186 HvJ EG 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26. H.W.M. van Kesteren, Directe en algemene kosten in de btw, WFR 2008/318. 188 HvJ EG 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313. 189 G.J. van Norden, Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 418. 190 M.E. van Hilten, noot bij HvJ EG 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313, punt 3. 191 Redactie Vakstudie Nieuws, aantekening bij HvJ EG 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), V-N 2005/29.18. 187 48 handelingen komen nimmer voor aftrek in aanmerking.192 Het doel van het aftrekrecht is dat er geen btw mag drukken op de kosten van ondernemers die economische activiteiten verrichten. Tevens vloeit uit het rechtskarakter van de btw voort, dat btw dient te drukken op het verbruik van consumptieve bestedingen door de particuliere consument. Hoewel de uitgifte van aandelen buiten de reikwijdte van de Btw-richtlijn blijft, bestaat toch recht op aftrek van voorbelasting voor de btw op de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de uitgifte. Het gegeven dat Kretztechnik de aandelen uitgaf voor het versterken van haar kapitaal ten behoeve van haar algemene economische activiteit, lijkt het HvJ EG in ogenschouw te hebben genomen. Aan de ene kant snap ik niet wat de bedoeling van de belastingplichtige er toe doet bij een objectieve belasting zoals de btw. Aan de andere kant kan worden gesteld dat Kretztechnik een economische activiteit verricht ten behoeve van zijn geheel aan belaste handelingen. Deze economische activiteit valt weliswaar buiten de reikwijdte van de Btw-richtlijn en is zelf dus géén belaste handeling. Volgens de letterlijke tekst van art. 168 Btw-richtlijn is er geen recht op aftrek. Echter, door de beoogde bedoeling van Kretztechnik kan gesteld worden dat de uitgifte van aandelen is gemaakt ten behoeve van het geheel aan belaste handelingen van Kretztechnik. Kretztechnik heeft dus recht op volledige aftrek van de btw omdat de kosten uitsluitend betrekking hebben op de belaste handelingen. De btw op kosten van de (niet belaste) economische activiteit, komt dus voor aftrek in aanmerking omdat deze kosten betrekking hebben op de belastbare handelingen van de belastingplichtige. Dit strookt mijns inziens met het rechtskarakter van de btw en met het doel van het aftrekrecht. Immers, alle btw met betrekking tot de economische activiteit van de belastingplichtige moet voor aftrek in aanmerking komen. 5.2.2 Aftrek met betrekking tot economische en niet-economische activiteiten Het HvJ EG eist in het Investrand-arrest dat de kosten uitsluitend hun oorzaak moeten hebben in de economische activiteiten van de belastingplichtige, wil er sprake zijn van algemene kosten waar recht op aftrek van voorbelasting voor bestaat.193 Volgens Van Kesteren en Merkx lijkt het HvJ EG een strikte uitleg aan de term algemene kosten te geven. Zij vragen zich echter af of het HvJ EG de strikte lijn voortzet op het moment dat de kosten duidelijk betrekking hebben op zowel economische als nieteconomische activiteiten.194 In het Securenta-arrest ging het over kosten die zowel betrekking hadden op economische als op nieteconomische activiteiten. Het HvJ EG besliste dat de kosten die waren gemaakt voor de nieteconomische handelingen slechts aftrekbaar waren voorzover deze kosten konden worden toegerekend aan de economische activiteit van de belastingplichtige. Hoe de verdeling van de kosten tussen de 192 J.T. Sanders, Van Wetstechniek tot Kretztechnik, Btw-Brief 2007, nr. 5, blz. 5-6. HvJ EG 8 februari 2007, nr. C-435/05 (Investrand), V-N 2007/12.19. 194 H.W.M. van Kesteren en M.M.W.D. Merkx, De zaak-Investrand en de grenzen van de belastingplicht, WFR 2007/902. 193 49 economische en niet-economische kosten dient te geschieden en welke criteria daarbij komen kijken, behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten.195 Wederom lijkt het HvJ EG dus te beslissen dat slechts de btw op die kosten aftrekbaar zijn, die zijn toe te rekenen aan de economische activiteiten die de vennootschap in een later stadium heeft verricht. Zij moeten uitsluitend zijn opgenomen in de prijs van de handelingen die onder deze activiteiten vallen. Dit was niet het geval bij Securenta en zodoende kon men niet spreken van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de betrokken prestaties en de economische activiteiten van de belastingplichtige.196 Securenta voerde (onder verwijzing van het Kretztechnik-arrest) aan dat de uitgifte van aandelen ertoe diende om het kapitaal ten behoeve van haar algemene economische activiteit te versterken. Volgens Securenta bestaat er een recht van aftrek conform de pro rata omdat ze zowel economische als niet-economische handelingen verricht. Het HvJ EG laat de mogelijkheid dat het recht van aftrek plaatsvindt conform de pro rata echter onderbelicht.197 Het HvJ EG komt tot een weinig verrassende beslissing in dit arrest. Kosten die zijn gemaakt met betrekking tot niet-economische activiteiten komen niet voor aftrek in aanmerking voorzover ze zijn toe te rekenen aan de niet-economische activiteiten. Naar mijn mening volgt het dictum van het Securenta-arrest uit het Investrand-arrest. In het Investrand-arrest werd namelijk (terecht) gesteld dat de algemene kosten uitsluitend betrekking moeten hebben op de economische activiteit van de belastingplichtige wil men tot aftrek van voorbelasting komen. Is dit niet het geval dan is geen sprake van algemene kosten die een rechtstreeks en onmiddellijk verband tonen met de gehele economische activiteit en ontstaat derhalve geen recht op aftrek van voorbelasting.198 Mijns inziens kan deze gedachtegang min of meer uit het Kretztechnik-arrest herleid worden. Kretztechnik verrichtte immers louter belaste prestaties. Derhalve hadden de kosten van de aandelenuitgifte betrekking op de algehele economische activiteit van Kretztechnik. Kosten die niet uitsluitend betrekking hebben op de economische activiteiten van de belastingplichtige komen dus niet voor aftrek in aanmerking. Het dictum van het Securenta-arrest strookt naar mijn mening met het doel van het aftrekrecht. Immers, het doel van het aftrekrecht stelt dat slechts de btw voor aftrek in aanmerking komt die betrekking heeft op de economische activiteiten van de belastingplichtige. Btw die betrekking heeft op niet-economische activiteiten komt niet voor aftrek in aanmerking. 195 HvJ EG 13 maart 2008, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/14.20. HvJ EG 13 maart 2008, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/14.20, r.o. 29. 197 Redactie Vakstudie Nieuws, aantekening bij HvJ EG 13 maart 2008, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/14.20. 198 De term ‘de gehele bedrijfsactiviteit’ (gehanteerd in o.a. het Kretztechnik-arrest) betekent naar mijn mening hetzelfde als de term ‘gehele economische activiteit’ (gehanteerd in o.a. Investrand-arrest). Kretztechnik verrichtte namelijk alleen belaste prestaties. Tevens volgt uit de Engelstalige versie van het Kretztechnik-arrest dat het moet gaan om de ‘whole economic activity’ en uit het Investrand-arrest volgt dat het moet gaan om de ‘taxable person’s economic activity as a whole’. Het komt mij voor dat deze (Engelse) termen hetzelfde betekenen. 196 50 Ondanks dat het Securenta-arrest van het Kretztechnik-arrest verschilt, is het enigszins teleurstellend dat het HvJ EG, in tegenstelling tot het Kretztechnik-arrest, niet ingaat op de mogelijkheid van een recht van aftrek conform de pro rata. Tevens is het een gemiste kans dat de lidstaten zelf de berekeningsmogelijkheden voor de verdeling van de kosten aan de economische dan wel nieteconomische moeten vaststellen. Ik meen dat dit niet zal bijdragen aan de harmonisatie van de Europese btw-wetgeving.199 Tevens ontstaat op deze manier een discrepantie tussen gelijke gevallen in andere lidstaten. Echter, een volkomen zuivere verdeelsleutel die in alle gevallen kan worden toegepast lijkt mij niet haalbaar. Het is daarom goed dat het HvJ EG de lidstaten de ruimte geeft (binnen de gestelde criteria) een sleutel vast te stellen.200 Het had het HvJ EG echter gesierd als het een richtlijn had gegeven op basis waarvan de voorbelasting dient te worden verdeeld. Op die manier zouden lidstaten nog steeds verschillende verdeelsleutels kunnen hanteren, maar ontstaat meer duidelijkheid en zekerheid omtrent de keuze van de verdeelsleutel. Tevens denk ik dat door toedoen van de richtlijn de bovengenoemde discrepantie beperkt kan worden gehouden. Zoals ik al eerder heb gesteld, doet de mening van de belastingplichtige en het doel dat hij voor ogen heeft er niet toe bij een objectieve belasting zoals de btw. Het is dan ook juist dat het HvJ EG geen aandacht besteed aan het Kretztechnik-arrest. Tevens verschillen de feiten van de arresten van elkaar. In het Kretztechnik-arrest was namelijk geen sprake van niet-economische handelingen. Met de Redactie Vakstudie Nieuws ben ik het eens dat de door het HvJ EG gehanteerde beginselen eigenaardig en tamelijk heilloos zijn en dat ze verwarring zaaien. Enerzijds is het maar de vraag of alle kosten van een belastingplichtige die enkel belaste handelingen verricht, wel in de prijs van die handelingen zijn opgenomen, anderzijds hoeft het niet zo te zijn dat kosten die alléén betrekking hebben op de niet-economische handelingen van een belastingplichtige, niet zouden zijn opgenomen in de prijs van de belaste handelingen.201 Desalniettemin komt het Securenta-arrest mij juist voor. Het aftrekrecht is slechts voorbehouden aan de btw die drukt op de economische activiteiten. De prejudiciële vragen die zijn gesteld in de SKF-zaak202 kunnen ook betrekking hebben op de volledige aftrek van voorbelasting via de algemene kostenleer. De derde vraag luidt namelijk: ‘kan er aanspraak worden gemaakt op een recht van aftrek voor kosten die rechtstreeks betrekking hebben op de verkoop, zoals voor algemene kosten?’ Het zou dus kunnen zijn dat het HvJ EG oordeelt dat SKF recht heeft op volledige aftrek indien de verkoop van de aandelen buiten de reikwijdte van de Btw199 Zie R. Mierop, Securenta, btw-aftrek bij economische en niet-economische activiteiten, MBB 2008/06. A. Vroon, Participeren in onzekerheid, NTFR Beschouwingen 2008/32. 201 Redactie Vakstudie Nieuws, aantekening bij HvJ EG 13 maart 2008, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/14.20. 202 HvJ EG 29 maart 2008, C-29/08 (SFK), nog niet gepubliceerd. 200 51 richtlijn zou vallen. Aan de andere kant kan het HvJ EG ook niet aan het aftrekrecht toekomen omdat het beslist dat de verkoop een vrijgestelde prestatie is of omdat de kosten niet uitsluitend zien op de economische activiteiten van SFK. In het laatste geval kan een gedeeltelijk aftrekrecht ontstaan. 5.3 Algemene kostenleer en obligaties Gezien de onderwerpen in deze thesis is het van belang om te beoordelen of de algemene kostenleer, naast handelingen die betrekking hebben op aandelen, ook kan worden toegepast op handelingen met betrekking tot obligaties en kredietverstrekking In het geval dat de verkoop van obligaties geen economische activiteit is, bijvoorbeeld indien de obligaties niet als belastingplichtige worden gehouden, kan mijns inziens toch sprake zijn van een recht van aftrek van voorbelasting. De kosten die gepaard gaan met de verkoop dienen echter wel een rechtstreeks en onmiddellijk verband te houden met de algehele economische activiteit van de belastingplichtige. Dit geldt naar mijn mening indien sprake is van het aantrekken van een obligatielening. Mijns inziens lijkt deze handeling op de uitgifte van aandelen. Een parallel met het Kretztechnik-arrest kan, indien de feiten overeenkomen, worden gemaakt in de situatie dat een vennootschap obligaties verstrekt c.q. een obligatielening aantrekt. Een verschil in behandeling tussen niet-economische activiteiten met betrekking tot aandelen en obligaties, mag naar mijn mening niet bestaan. Zoals uit hoofdstuk 2 is gebleken acht ik beide investeringsvormen een voorbeeld van besparingen. Bovendien betekent een min of meer gelijkgeldende vrijstelling in mijn ogen een gelijke toepassing van het aftrekrecht. De toekomst zal leren of dit inderdaad het geval is. 5.4 Algemene kostenleer en kredietverstrekking Uit de in deze thesis behandelde jurisprudentie van het HvJ EG omtrent kredietverstrekking is gebleken dat transacties met betrekking tot kredietverstrekking vaak economische activiteiten zijn. Het voorgaande betekent echter niet dat handelingen met betrekking tot kredietverstrekking nooit buiten de reikwijdte van de Btw-richtlijn zouden kunnen vallen. Ik ben namelijk van mening dat volgens de huidige stand van de jurisprudentie van het HvJ EG, het incidenteel verstrekken van een lening géén economische activiteit behelst. Stel dat een houdstervennootschap, eenmalig, een aanzienlijk bedrag uitleent aan haar dochtervennootschap, een noodlijdende vennootschap. Stel vervolgens dat het verstrekken van deze lening geen economische activiteit is. Voordat de houdstervennootschap de lening verstrekt heeft, heeft zij eerst kosten gemaakt ten behoeve van de lening. De houdstervennootschap heeft een accountantskantoor gevraagd om te onderzoeken of de lening de dochtervennootschap uit het slop kan halen. De houdstervennootschap krijgt hiervoor een rekening inclusief btw. Normaal gesproken kan zij de btw op de kosten, die ten behoeve van het verstrekken van de lening zijn gemaakt, niet aftrekken. Er bestaat immers geen rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de kosten en een belaste uitgaande handeling. Indien een verband bestaat tussen de 52 gemaakte kosten en de algehele economische activiteit van de houdstervennootschap, bijvoorbeeld indien de vennootschap een bank is, dan komen de kosten voor aftrek in aanmerking middels de algemene kostenleer. Indien de houdstervennootschap slechts belast presteert, kan zij alle btw in aftrek brengen. Indien zij slechts vrijgesteld presteert komt niets voor aftrek in aanmerking. Indien zij zowel belast als vrijgesteld presteert, komt de btw voor aftrek in aanmerking (conform de pro rata) voorzover die betrekking heeft op de belaste prestaties. 5.5 Conclusies De btw op kosten die niet rechtstreeks en onmiddellijk in verband staat met een bepaalde handeling die later is verricht, kan toch voor aftrek in aanmerking komen indien er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de kosten en de algehele economische activiteit van de belastingplichtige. Algemene kosten die betrekking hebben op niet-economische activiteiten komen (in beginsel) niet voor aftrek in aanmerking. Verricht een ondernemer dus zowel economische als nieteconomische handelingen, dan is aftrek van voorbelasting voorbehouden voorzover de kosten betrekking hebben op de belaste handelingen. Het had het HvJ EG gesierd als het een richtlijn had gegeven op basis waarvan de voorbelasting dient te worden verdeeld. Strikt genomen strookt de algemene kostenleer van het HvJ EG met de tekst van art. 2 Eerste richtlijn.203 Naar mijn mening strookt de algemene kostenleer tevens met het doel van het aftrekrecht en met het rechtskarakter van de btw. Het aftrekrecht mag volgens het HvJ EG niet worden beperkt en het heeft als doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Ook uit het rechtskarakter van de btw volgt dat belastingplichtigen van de heffing van btw moeten worden ontlast. Indien kosten worden gemaakt met betrekking tot niet-economische activiteiten, dan kan mijns inziens terecht een recht van aftrek van voorbelasting ontstaan door de band die de kosten met de algehele economische activiteit van de onderneming kunnen hebben. Op deze manier hebben de kosten dus betrekking op de algehele economische activiteit van de onderneming en kan worden gesteld dat de kosten (mede) zijn gemaakt in het kader van de economische activiteiten van de belastingplichtige. Via een (bedrijfseconomische) omweg wordt een recht van aftrek gecreëerd voor alle btw op de kosten die verband houden met de economische activiteiten van de belastingplichtige. Naar mijn mening kan de algemene kostenleer ook worden toegepast in situaties die betrekking hebben op obligaties of op kredietverstrekking. 203 Immers, algemene kosten kunnen nog steeds deel uit maken van de prijs van de gehele output van de onderneming. 53 6. Samenvatting en conclusies In deze thesis stonden handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking centraal. De probleemstelling van deze thesis is of de jurisprudentie van het HvJ EG wat betreft prestaties rondom aandelen, obligaties en kredietverstrekking in overeenstemming is met het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht. Voor de beantwoording van de probleemstelling heb ik me gericht op twee verschillende vlakken van de btw. Aan de ene kant besprak ik de reikwijdte van de belastingplicht en aan de andere kant besprak ik het aftrekrecht. Voor de beantwoording van de probleemstelling heb ik een tweetal toetsingskaders geformuleerd. De toetsingskaders zijn het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht. Het rechtskarakter van een belasting geeft aan ‘wie’ en ‘wat’ de belasting probeert te heffen. Het rechtskarakter van de btw is die van een algemene verbruiksbelasting. Een algemene verbruiksbelasting beoogt het consumptieve verbruik op goederen en diensten te belasten. Het beoogde subject van heffing is de particuliere consument; het subject is daarentegen de belastingplichtige. Ik meen dat de btw consumptieve uitgaven van particuliere consumenten probeert te belasten aan de hand van bestedingen van diezelfde consumenten. Door doelmatigheidsoverwegingen en redenen van eenvoud is het object van heffing, neergelegd in art. 2 van de Btw-richtlijn, niet gelijk aan het beoogde object van heffing. Hoewel de btw, in haar vormgeving, een verkeersbelasting is, ziet de term ‘verkeersbelasting’ niet op het rechtskarakter van de btw, maar duidt de term meer op een heffingstechniek. Derhalve heb ik mijn probleemstelling niet getoetst aan het gegeven dat de btw een verkeersbelasting zou zijn. Het doel van het aftrekrecht is om de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Het gemeenschappelijk btw-stelsel waarborgt een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten op zich aan de heffing van btw zijn onderworpen. Zoals gesteld beoogt de btw consumptieve bestedingen te belasten. Ik ben tot de conclusie gekomen dat zowel handelingen met betrekking tot aandelen als handelingen met betrekking tot obligaties géén consumptieve besteding zijn. Ze zijn beiden een vorm van sparen. Dit geldt tevens voor het houden van een spaarrekening als voor het verstrekken van een lening. Bij deze vormen van sparen maakt de particulier (overtollig) kapitaal actief door te investeren in het vermogen van een bedrijf of door het kapitaal uit te lenen aan een bank of een particulier. Ook de verkoop van aandelen is een vorm van sparen. Ik meen dat de verkoop in het verlengde ligt van het sparen. Op het verkoopmoment is de consument niet aan het sparen, doch hij maakt zijn vermogen, al dan niet tijdelijk, liquide. Het maakt bij een aandelenverkoop niet uit wie de partijen zijn. Vanuit de consument gezien is de aandelenverkoop een vorm van sparen. Derhalve behelst in mijn visie iedere (dus ook de verkoop van 54 vennootschap aan vennootschap) aandelenverkoop een consumptieve besteding. Aan de andere kant meen ik dat het opnemen van krediet, dus het lenen van geld, wel een consumptieve besteding is. De consument die krediet verkrijgt, heeft direct de beschikking tot extra koopkracht. Dat duidt mijns inziens op een besteding. Omdat het opnemen van krediet een consumptieve besteding behelst, kan gesteld worden dat het uitgeven van obligaties door de obligatie-emitterende instelling ook een consumptieve besteding behelst. De obligatiehouder verstrekt immers een lening aan de obligatieemitterende instelling. Obligaties nemen aldus een soort middenpositie in. Ze hebben zowel wat weg van aandelen als van kredietverstrekking. Ik meen dat meer gewicht moet worden gehangen aan de gelijkenis die obligaties hebben met aandelen. Puur vanuit de consument gezien doet een obligatiehouder naar mijn mening wezenlijk niets anders dan een aandeelhouder. De heffing van btw knoopt aan bij handelingen verricht door een ‘belastingplichtige’. Belangrijk voor deze thesis is het begrip ‘exploitatie van een vermogensbestanddeel’, neergelegd in art. 9 Btwrichtlijn. Ook handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking vallen daar onder. Aan de hand van de jurisprudentie van het HvJ EG ben ik nagegaan of hetgeen het HvJ EG heeft geoordeeld over bovengenoemde handelingen overeenkomt met het rechtskarakter van de btw. Ik ben tot de conclusie gekomen dat passieve investeringen geen economische activiteit behelzen. Het HvJ EG heeft immers geoordeeld dat het enkel houden, verwerven en verkopen van aandelen en het enkele houden en verwerven van obligaties geen economische activiteiten zijn. Tevens is het incidenteel verstrekken van krediet geen economische activiteit. Actieve investeringen zijn daarentegen wel economische activiteiten. Het houden, verwerven en verkopen van aandelen kan volgens het HvJ EG namelijk een economische activiteit behelzen. Denk bijvoorbeeld aan een effectenhandelaar. Omdat ik obligaties gelijkstel met aandelen, kan ook het houden, verwerven en verkopen van obligaties een economische activiteit zijn. Tevens lijkt het zo te zijn dat het HvJ EG een onderscheid maakt tussen eigen- en vreemd vermogen. Handelingen met betrekking tot aandelen (eigen vermogen) zijn doorgaans geen economische activiteit. Handelingen met betrekking tot krediet (vreemd vermogen) zijn dat doorgaans wel. Voor kredietverstrekking is immers, naast het zogenaamde regelmatigheidvereiste, slechts vereist dat er een rentevergoeding tegenover het geleende bedrag staat. Obligaties nemen, omdat ze zowel een stukje eigen- als een stukje vreemd vermogen in zich hebben, wederom een speciale positie in. Ik ben echter van mening dat een onderscheid tussen eigen- en vreemd vermogen niet wenselijk is. Economisch gezien, bestaan er namelijk geen wezenlijke verschillen tussen beide begrippen. Het feit dat de btw in haar uitvoering een verkeersbelasting is, verklaart de discrepantie tussen wat de btw beoogt te belasten en wat de btw daadwerkelijk belast. De btw knoopt namelijk aan bij de belastingplichtige en niet bij de consumptieve bestedingen door de particuliere consument. Dit neemt 55 echter niet weg dat slechts consumptieve bestedingen in de heffing van een algemene verbruiksbelasting moeten worden betrokken. Vanuit een theoretisch oogpunt had het de richtlijngever wellicht gesierd als hij handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties van de reikwijdte van de Btw-richtlijn had uitgesloten. Op die manier ontstaat immers geen cumulatie van btw en worden nietconsumptieve bestedingen van de richtlijn uitgesloten. Aan de andere kant wordt op die manier de reikwijdte van de btw beperkt. Naar mijn mening zijn de vrijstellingen van art. 135 Btw-richtlijn, in combinatie met een uitsluiting van het aftrekrecht via art. 168 Btw-richtlijn, dan ook de grote boosdoeners. Indien handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties zouden zijn vrijgesteld, maar toch een recht op aftrek van voorbelasting zouden geven, dan zouden deze handelingen compleet buiten de heffing van btw worden gehouden. Indien vervolgens de vrijstelling voor kredietverstrekking zou worden opgeheven, wordt kredietverstrekking wel in de heffing betrokken. Op bovenstaande manier worden besparingen (handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties) uit de werkingssfeer van de btw gelaten en worden consumptieve bestedingen (handelingen met betrekking tot kredietverstrekking) juist in de heffing betrokken. Hèt kenmerk van de Europese btw is het recht van aftrek van voorbelasting. Op die manier wordt niet de (belast presterende) ondernemer met btw getroffen, maar de eindverbruiker. Volgens het doel van het aftrekrecht moet de belastingplichtige alle btw ten aanzien van zijn economische activiteiten in aftrek kunnen brengen. Ook uit het rechtskarakter volgt dat de btw niet moet drukken op belastingplichtigen. De btw is immers een algemene verbruiksbelasting. Het consumptieve verbruik van de particuliere consument moet in de heffing worden betrokken. Uit de jurisprudentie van het HvJ EG blijkt dat vrijgestelde handelingen geen recht op aftrek opleveren. Dit geldt ook voor nieteconomische activiteiten. Het aftrekrecht wordt derhalve hetzelfde uitgelegd voor handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking. Via de algemene kostenleer kan de btw op kosten die betrekking heeft op een handeling die buiten de reikwijdte van de Btw-richtlijn valt, toch voor aftrek in aanmerking komen. De algemene kostenbenadering van het HvJ EG laat derhalve een verruiming van het aftrekrecht zien. Deze verruiming strookt mijn inziens met het beginsel dat stelt dat het aftrekrecht niet beperkt mag worden. Tevens is de algemene kostenbenadering naar mijn mening niet in strijd met het doel van het aftrekrecht en ook niet met het rechtskarakter van de btw. Ook al kunnen handelingen geen belaste handelingen zijn (ze vallen buiten de reikwijdte van de Btw-richtlijn), toch kunnen het economische activiteiten zijn die worden verricht ten behoeve van het geheel aan belaste handelingen van de belastingplichtige. Denk bijvoorbeeld aan de uitgifte van aandelen, het verstrekken van een obligatielening of aan het verstrekken van een lening aan een noodlijdende dochter. De economische activiteit zelf is niet belast, noch belastbaar, maar deze activiteit kan een dusdanig sterke band met de belaste handelingen hebben dat recht op aftrek bestaat via de algemene kosten. Op deze manier drukt 56 geen btw op de kosten van een ondernemer die hij heeft gemaakt ten behoeve van zijn economische activiteit, sterker nog, het zou ook niet wenselijk zijn als er wel btw zou blijven hangen bij de belastingplichtige. Zoals gesteld dient de btw te drukken bij de particuliere consument en mag de belastingplichtige alle btw die drukt op de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van zijn economische activiteiten, aftrekken. Als ik terugkom op mijn probleemstelling dan meen ik dat de jurisprudentie van het HvJ EG omtrent aandelen, obligaties en kredietverstrekking deels in overeenstemming is met het rechtskarakter van de btw en het doel van het aftrekrecht. Omdat het rechtskarakter van de btw en de indirecte werking van het btw-systeem van elkaar afwijken, kan het zo zijn dat transacties met betrekking tot aandelen en obligaties, binnen de reikwijdte van de Btw-richtlijn vallen, ondanks dat deze beleggingsvormen besparingen zijn. Echter, door de vrijstelling van art. 135 Btw-richtlijn zullen handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties (en ook kredietverstrekking) uiteindelijk niet belast worden. Afgezien van het aftrekrecht, komt dit dus op hetzelfde neer als een uitsluiting van de werkingsfeer van de Btw-richtlijn. Wat betreft het aftrekrecht, meen ik dat het HvJ EG de goede richting is uitgegaan, doelend op de algemene kostenleer. Btw hoort niet te drukken bij de belastingplichtige die economische activiteiten verricht, maar bij de consument. Door middel van de algemene kostenleer kan voor handelingen met betrekking tot aandelen, obligaties en kredietverstrekking, die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, een recht op aftrek ontstaan. Gezien de beoogde neutraliteit van de btw, hoop ik dat het HvJ EG de algemene kostenleer doortrekt naar handelingen met betrekking tot obligaties en kredietverstrekking. Ik hoop tevens dat het HvJ EG meer duidelijkheid kan geven omtrent de btw-behandeling van obligaties. Zoals uit deze thesis is gebleken, hebben obligaties namelijk geen eenduidig karakter. Tevens zou ik aanbevelen om de vrijstellingen van art. 135 Btw-richtlijn, in combinatie met het aftrekrecht, aan te passen. Op consumptieve bestedingen dient btw te drukken. Derhalve dient de vrijstelling voor kredietverstrekking te vervallen. Op besparing dient geen btw te drukken, maar op besparingen dient eveneens geen cumulatie van btw te ontstaan. Indien handelingen met betrekking tot aandelen en obligaties dan toch binnen de reikwijdte van de btw kunnen vallen, dan dient ook een recht op aftrek van voorbelasting voor die vrijgestelde handelingen te bestaan. Op die manier worden besparingen weliswaar in de heffing betrokken, maar worden zij niet belast. Een aanpassing van de vrijstellingen in combinatie met het aftrekrecht lijken mij meer binnen handbereik dan een aanpassing van de reikwijdte van de belastingplicht. Zoals gesteld dient de reikwijdte van de belastingplicht niet onnodig beperkt te worden. 57 Lijst van gebruikte afkortingen A-G Advocaat Generaal art. artikel blz. bladzijde BNB Beslissingen in Belastingzaken, Nederlandse Belastingrechtspraak btw belasting over de toegevoegde waarde Btw-richtlijn Btw-richtlijn betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, nr. 2006/112/EG, vastgesteld op 28 november 2006, PbEU 2006, nr. L347/1 BV Besloten Vennootschap COM Commissiestuk c.q. casu quo e.a. en andere EG Europese Gemeenschap e.v. en verder Eerste Richtlijn Eerste richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lidstaten inzake omzetbelasting, nr. 67/277/EEG, vastgesteld op 11 april 1967, PbEG 1967, nr. 71 FED FED Fiscaal weekblad HR Hoge Raad der Nederlanden HvJ EG Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen i.c. in casu Jur. Jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen MBB Maandblad Belasting Beschouwingen nr. nummer NV Naamloze Vennootschap NTFR Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling r.o. rechtsoverweging TC Tariefscommissie Tweede richtlijn Tweede richtlijn betreffende de harmonisatie van wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting, nr. 67/228/EEG, vastgesteld op 11 april 1967, PbEG 1967, nr. 71 V-N Vakstudie Nieuws Wet OB 1968 Wet op de omzetbelasting 1968 58 Wet Vpb 1969 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 WFR Weekblad voor Fiscaal Recht Zesde richtlijn Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, nr. 77/388/EEG, vastgesteld op 17 mei 1977, PbEG 1977, nr. L 145, zoals daarna diverse malen gewijzigd 59 Literatuuroverzicht Beelen, S.T.M., Mobach, Cursus belastingrecht (omzetbelasting), Kluwer, Deventer O.L. en Paardt, R.N.G. (losbl.) van der Bijl, D.B., Hilten, M.E. van De belastingplichtige en de Europese BTW, Kluwer, Deventer, en Vliet, D.G. van 2001 Bomer, A.H. en Kesteren, Niet voor redelijke twijfel vatbaar: verkoop deelneming is een H.W.M. van prestatie, WFR 2003/788 Braun, K.M. Aftrek van voorbelasting, Kluwer, Deventer, 2002 Denie, A.H.R.M. De overheid in de omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 1987 Dongen, A van BTW-gevolgen van de verkoop van aandelen na EDM, WFR 2004/964 Duffhues, P.J.W. en Financiële Instrumenten (Vol.2), Kluwer, Deventer, 1997 Groeneveld, J.G. Elsen, E.H van den en Het begrip ondernemer in de omzetbelasting, FED, Deventer, Paardt, R.N.G. van der 1998 Geld, J.A.G. van der Hoofdzaken vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 2007 Henkow, O. Financial Activities in European VAT, Kluwer Law International, Alphen aan den Rijn, 2008 Hilten, M.E. van Bancaire en financiële prestaties in de Europese BTW, Kluwer, Deventer, 1992 Hilten, M.E. van Gedachten over de grenzen van de belastingplicht in de omzetbelasting, WFR 1994/15 60 Hilten, M.E. van en Omzetbelasting, Kluwer, Deventer, 2008 Kesteren, H.W.M. van Kesteren, H.W.M. van Fiscale rechtswil, Gouda Quint, Arnhem, 1994 Kesteren, H.W.M. van Verkoop aandelen door moeiende houdster: een prestatie!, NTFR 2004/1704 Kesteren, H.W.M. van Directe en algemene kosten in de btw, WFR 2008/318 Kesteren, H.W.M. van en De zaak-Investrand en de grenzen van de belastingplicht WFR Merkx, M.M.W.D. 2007/902 Krusel, J.L. Holdings en BTW: wordt vervolgd…, MBB 2005/01 Lamers, J.J.M. De etiquette van het aandeel in de BTW, WFR 2005/828 Mierop, R. Securenta, btw-aftrek bij economische en niet-economische activiteiten, MBB 2008/06 Nederstigt, W.F. Economische beoordeling van omzetbelastingen, N.V. Uitgeversmaatschappij Æ.E. Kluwer, Deventer, 1964 Norden, G.J. van Het concern in de BTW, Kluwer, Deventer, 2007 Ploeger, L.F. Het verbruik in de omzetbelasting, WFR 1972/969 Prinsen, J.J. Converteerbare obligaties, Kluwer, Deventer, 2004 Reiniers, I.H.T. Effecten van effectisering: BTW-consequenties van de securitisatie van hypothecaire vorderingen, Kluwer, Deventer, 2007 Reugebrink, J Omzetbelasting, FED, Deventer, 1990 Sanders, J.T. Van Wetstechniek tot Kretztechnik, Btw-Brief 2007, nr. 5 61 Swinkels, J.J.P. De belastingplichtige en de Europese BTW, Koninklijke Vermande, Den Haag, 2001 Terra, B.J.M. Omzetbelasting bij grensoverschrijdend verkeer, Kluwer, Deventer, 1984 Terra, B.J.M. Het BTW labyrint van aandelen en dividenden, NTFR 2001/1364 Terra, B.J.M. Europees indirect belastingrecht, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 2002 Terra, B.J.M. Value Added Tax: the recast VAT Directive, niet gepubliceerd, gebruikt tijdens cursus European Value Added Tax, Universiteit Maastricht, collegejaar 2007-2008 Tuk, C.P. Wet op de omzetbelasting 1968, Kluwer, Deventer, 1979 Vroon, A. Participeren in onzekerheid, NTFR Beschouwingen 2008/32 Zadelhoff, B.G. van De belastingplichtige in de BTW, Kluwer, Deventer, 2008 62 Lijst van aangehaalde jurisprudentie Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen HvJ EG 1 april 1982, nr. 89/81 (Hong Kong Trade Development Council), BNB 1982/311 HvJ EG 14 februari 1985, nr. 268/83 (Rompelman), Jur. 1985, blz. 655 HvJ EG 21 september 1988, nr. 50/87 (Commissie/Frankrijk), Jur. 1988, blz. 4797 HvJ EG 23 november 1988, nr. C-230/87 (Naturally Yours Cosmetics), Jur. 1988, blz. 6365 HvJ EG 27 maart 1990, nr. C-126/88 (Boots Company), FED 1990/617 HvJ EG 4 december 1990, nr. C-186/89 (Van Tiem), BNB 1991/352 HvJ EG 20 juni 1991, nr. C-90/60, (Polysar), FED 1991/533 HvJ EG 22 juni 1993, nr. C-333/91 (Satam/Sofitam), Jur. 1993, blz. I-3513 HvJ EG 3 maart 1994, nr. C-16/93 (Tolsma), BNB 1994/271 HvJ EG 6 april 1995, nr. C-4/94 (BLP), V-N 1995/3030 HvJ EG 20 juni 1996, nr. C-155/94 (Wellcome Trust), V-N 1997/1034 HvJ EG 11 juli 1996, nr. C-306/94 (Régie dauphinoise), BNB 1997/38 HvJ EG 26 september 1996, nr. C-230/94 (Enkler), V-N 1997/653 HvJ EG 24 oktober 1996, nr. C-288/94 (Argos Distributors Ltd), V-N 1996/4569 HvJ EG 24 oktober 1996, nr. C-317/94 (Elida Gibbs), V-N 1996/4573 HvJ EG 6 februari 1997, nr. C-80/95, (Harnas & Helm), V-N 1997/1031 HvJ EG 15 januari 1998, nr. C-37/95 (Ghent Coal Terminal), V-N 1998/29.14 HvJ EG 21 maart 2000, nr. C-110/98 - C-147/98 (Gabalfrisa SL e.a.), V-N 2000/22.12 HvJ EG van 8 juni 2000, nr. C-98/98 (Midland Bank), V-N 2000/44.20 HvJ EG 14 november 2000, nr. C-142/99 (Floridiënne/Berginvest), V-N 2000/53.17 HvJ EG 22 februari 2001, nr. C-408/98 (Abbey National I), V-N 2001/15.26 HvJ EG 12 juli 2001, nr. C-102/00 (Welthgrove), BNB 2002/182 HvJ EG 27 september 2001, nr. C-16/00 (Cibo Participations), V-N 2001/55.7 HvJ EG 26 juni 2003, nr. C-442/01 (KapHag), FED 2003/552 HvJ EG 29 april 2004, nr. C-77/01 (EDM), BNB 2004/285 HvJ EG 21 oktober 2004, nr. C-08/03 (BBL), V-N 2004/61.10 HvJ EG 26 mei 2005, nr. C-465/03 (Kretztechnik), BNB 2005/313 HvJ EG 8 februari 2007, nr. C-435/05 (Investrand), V-N 2007/12.19 HvJ EG 13 maart 2008, nr. C-437/06 (Securenta), V-N 2008/14.20 HvJ EG, nog in behandeling, nr. C-29/08 (SFK), nog niet gepubliceerd Hoge Raad der Nederlanden HR 2 mei 1984, nr. 22 153, BNB 1984/295 63 HR 5 februari 1992, nr. 27 413, BNB 1992/123 HR 9 september 1992, nr. 27 399, BNB 1992/366 HR 14 maart 2003, nr. 38 253, BNB 2003/197 HR 7 november 2003, nr. 37 800, BNB 2004/66 HR 9 juli 2004, nr. 38 026, BNB 2004/363 Tariefscommissie TC 30 november 1977, nr. 11 177, BNB 1978/89 64