Denken over veranderen van mensen en organisaties

advertisement
&
Denken over veranderen van
mensen en organisaties
OVEREENKOMSTEN TUSSEN VERANDERAARS EN THERAPEUTEN
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Hoewel ze elkaar niet zo vaak ontmoeten, leveren ontmoetingen tussen
organisatieadviseurs (en dan met name die adviseurs die zich veel met
veranderen bezighouden) en psychotherapeuten vaak een feest van herkenning op. De ontmoetingen lijken talrijker te worden. Organisatieadviseurs veranderen therapeutische instellingen en therapeuten spreiden hun
vleugels uit buiten de wereld van de gezondheidszorg en bieden coaching
aan binnen organisaties. Er is een erkenning dat organisaties mensen ziek
kunnen maken en mensen organisaties kunnen verzieken. Dat roept de
vraag op wat de beroepsbeoefenaars van elkaar kunnen leren.
Inleiding1
Prof. dr. L.I.A. de Caluwé is
werkzaam bij Twynstra
Gudde en deeltijdhoogleraar
Advieskunde aan de Vrije
Universiteit te Amsterdam.
Hij leidt daar het Center for
Research on Consultancy.
T.H. Que MBA is psychiater-psychotherapeut en
werkt tevens als adviseur op
het gebied van verander- en
samenwerkingsvraagstukken. Drs. J.G. Vermaak is
partner bij Twynstra Gudde.
Daarnaast leidt hij het kenniscentrum Veranderkunde
van de Twynstra Groep.
56
Wat maakt overeenkomsten waarschijnlijk tussen veranderaars en psychotherapeuten? Er zijn verschillende redenen waarom je overlap tussen de benaderingen
van deze twee groepen professionals zou verwachten:
• beide beroepsgroepen richten zich op veranderingsprocessen. Beide beschikken
over theorieën die pretenderen verandering te kunnen verklaren en voorspellen. Hoewel niet alle benaderingen daarin een gelijke mate van pretentie hebben, is de grondgedachte toch zoiets als: als je dit of dat doet of laat, gebeurt
er dat of is de kans redelijk tot groot dat dat gebeurt. Er is het idee van causaliteit, van voorspellende waarde. De tegenstelling mens en organisatie is bovendien niet zo schril: veranderingen in organisaties gebeuren voor en door mensen, en mensen veranderen in de context van hun (organisatorische) omgeving;
• beide beroepsgroepen proberen hun professionaliteit te verankeren. Dat
gebeurt enerzijds in methodisch handelen gebaseerd op theorieën. Er is een
body of knowledge waarin aanpakken en procesgangen zijn beschreven en
geprotocolleerd. Anderzijds accepteren beide beroepsgroepen dat de persoon
van therapeut/veranderaar erg van invloed is en dat diens professionaliteit
bevorderd en bewaakt moet worden met opleidingen, supervisie, gedragscodes
en dergelijke;
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
• beide beroepsgroepen worstelen ondanks dit alles met de beperkingen in termen van de causaliteit in hun vak. Het is inmiddels aanvaard dat geplande of
intentionele veranderingen maar in beperkte mate plaatsvinden. Sommigen
zeggen dat 75-80 procent van de veranderingen niet gepland of intentioneel is
(Van de Ven, 2000). Er is sprake van allerlei spontane veranderingen, zoals
dialectische veranderingen en levenscyclusveranderingen. Ook waar veranderingen gepland zijn, vinden we aanwijzingen in beide disciplines dat we niet
altijd weten wat de verandering veroorzaakt: situationele factoren (zoals aandacht, geduld, vertrouwen) lijken van doorslaggevender belang zijn dan de
specifieke soort interventie die men pleegt (zie onder meer Mayo, 1933;
Roethlisbergen, 1941);
• de bewijsbaarheid van effecten (of ontbrekende effecten) van geplande veranderingen is sowieso in beide disciplines een heikel punt. Effecten zijn moeilijk
hard te maken. Verandering kan worden opgevat als een geobserveerd of
observeerbaar verschil van iets (een mens, een organisatie, een stad) over een
zekere tijdsperiode, ongeacht het feit dat de aard van de verandering allerlei
hoedanigheden kan aannemen. Toch zijn effectmetingen moeizaam zodra
objectiviteit van meting en vergelijkbaarheid van methoden verlangd worden.
Vooral naarmate verandering meer betrekking heeft op mensen dan materie.
Hoe meet je of iemand gelukkiger is, of samenwerking beter is en of een organisatiecultuur is verschoven? Beauty is in the eye of the beholder?
Er zijn natuurlijk ook kernachtige verschillen. Het object waarop de therapeut
zich richt, heeft maximaal de omvang van een gezin; de veranderaar richt zich op
organisaties met honderden, soms nog meer mensen. De bekostiging en het tarief
zijn zeer verschillend. Therapeuten worden meestal betaald door ziektekostenverzekeraars; bij veranderaars valt de probleemhebber en betaler samen en is de
betaling wat hoger. Therapieën duren soms erg lang (soms jaren); veranderaars
hebben meestal een kortere horizon. Je moet minstens ziek of gek zijn om de aandacht te krijgen van een therapeut; dat ligt bij veranderaars anders: de doelgroepen overlappen maar een stukje. Therapeuten zijn hierdoor vaak iets voorzichtiger dan veranderaars en zullen vaak degene zijn die, uiteraard in overleg met de
cliënt, zeggen: ‘Zo is het goed genoeg’. Bij veranderaars zegt de cliënt dat meestal.
Ondanks deze verschillen willen we in dit artikel juist de overeenkomsten exploreren van deze aanpalende beroepen. We verkennen daartoe of therapeuten en
veranderaars in de recente historie al van elkaar leerden en met elkaar werkten
(paragraaf 1). Een obstakel in het schrijven en lezen van dit artikel zijn taalverschillen tussen de beide disciplines. Hieraan besteden we daarom enige aandacht
(paragraaf 2). Vervolgens brengen we de clusters van theorieën en benaderingen
van veranderaars (paragraaf 3) en therapeuten (paragraaf 4) en vergelijken deze
onderling (paragraaf 5). Op basis hiervan trekken we enkele conclusies (paragraaf 7).
57
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
1. Eerdere interacties tussen de beide disciplines
De wortels van de beide disciplines lijken niet meer verschillend te kunnen zijn.
Therapie heeft een honderdjarige traditie van theorievorming en overgeleverde
reflectie op de praktijk. De bijdragen van Freud en Breuer rond 1900 (Freud,
1895) zijn een mooi markeringspunt voor de start van een traditie, die Germanistische wortels heeft, die groot is geworden binnen de grenzen van de gezondheidszorg en waar de beoefenaars specifieke therapeutische en psychiatrische
opleidingen achter de rug hebben. Veranderkunde is voortgekomen uit reflectie
op het werk van managers en adviseurs en heeft op zijn best een theorievormende
en overdrachtshistorie die half zo lang is. De bijdragen van Lewin, Benne,
Bradford en Lippitt in de jaren veertig zijn hier een mooi markeringspunt van
een traditie die zich steeds sterker in een Angelsaksische context wortelt, die
groot is geworden in de ‘gezonde wereld’ en die mensen in zich opneemt met de
meest uiteenlopende opleidingsachtergrond, variërend van bosbouw, bedrijfskunde tot informatietechnologie. De Nederlandse adviespraktijk is bijvoorbeeld
geïnitieerd door boekhouders, ingenieurs en psychologen (Hellema en Marsman,
1997).
O V E R S TA P P E N
Interacties tussen beide disciplines zijn eerder gezocht. Zoals gezegd is de achtergrond van organisatieadviseurs zeer divers. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat ook psychotherapeuten de stap naar het organisatievak gemaakt hebben en in de manier waarop zij het vak bedrijven, expliciet gebruikmaken van het
gedachtegoed dat in de therapeutische wereld ontwikkeld is. Het gaat dan in het
bijzonder om psychoanalytische theorieën en om groepsdynamische theorieën.
Bekende auteurs op dit gebied zijn onder andere Kets de Vries, Kernberg en
Gabriel. We vatten ze hier kort samen.
Kets de Vries heeft vanaf de jaren zeventig van vorige eeuw diverse publicaties
over dit onderwerp op zijn naam staan. In 1984 schreef hij (samen met Miller)
in het boek De neurotische organisatie dat zij ernaar streven om ‘verhulde psychologische processen aan het licht te brengen’. Kets de Vries, al dan niet samen
met medeauteurs, richt zich op disfunctionele processen en neurotisch gedrag.
De insteek is de persoon van de manager, de leider. Hij benadrukt de invloed die
diens neurotische gedragsstijl op het functioneren van de organisatie kan hebben:
het kan de organisatie ‘vormen’ en leiden tot irrationele, vaak tevens improductieve processen. Voor het doorgronden van de menselijke psyche gebruikt hij zijn
kennis van de psychoanalytische en psychiatrische literatuur; voor de processen
in de organisatie baseert hij zich mede op inzichten uit de groepsdynamica (onder
andere Bion). Kernberg (1998), een bekend psychoanalyticus die ook gepubliceerd heeft over de behandeling van psychiatrische patiënten met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (1984), gaat in zijn boek over Ideology, Conflict and
Leaderschip in Groups and Organizations in op (irrationele en onbewuste)
groepsprocessen. Hij behandelt thema’s zoals: (het ‘bezweren’ van primitieve)
angsten, regressie, verliezen van controle over grenzen. Ook hij put uit zijn psy58
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
choanalytische ervaring, maar tevens uit zijn ervaring als directeur van instellingen in de Geestelijke Gezondheidszorg en als organisatieadviseur. Kernberg komt
tot een model waarin hij de psychodynamiek van individuen, groepen en organisaties integreert. Hij verwijst hierbij ook naar het Tavistock Institute of Group
Relations. Dit instituut deed therapeutisch werk, maar daarnaast ontwikkelde
het leerinterventies die pasten in de Organizational Development-traditie. Voor
deze interventies werden tijdelijke ‘organisaties’ opgezet, in de vorm van groepsconferenties (T groups) die zonder opgelegde structuur maar mét de hulp van
procesobservaties de deelnemers in de gelegenheid stelden om over zichzelf en
over groepsprocessen te leren. De hier-en-nu-situatie werd gethematiseerd. De
benadering benutte en leverde groepsdynamische theorieën die hun wortels deels
vinden in de interactionele psychotherapie. Tot slot noemen we nog Gabriel. Hij
en zijn medeauteurs analyseren Organizations in Depth (1999) en komen dan op
zaken als het karakter van een individu in relatie tot dat van de organisatie, hoe
werk (als passend) ervaren wordt, en leiders en (organisatie)cultuur. Zij baseren
zich hierbij op psychoanalytische bronnen, in het bijzonder waar het individuen
betreft. Zo komen de drifttheorieën van Freud nadrukkelijk aan bod.
SAMENWERKEN
Naast therapeuten die een ‘overstap’ maken, is er een historie van samenwerking.
Eén terrein springt daarbij het meest in het oog: coaching. Coaching is vooral de
laatste jaren aan groei onderhevig, maar de wortels zijn ouder. In de jaren veertig
en vijftig groeide een aantal therapeutische stromingen die zich primair richten
op de ‘beleving’ van de cliënt, later ook wel geclusterd als humanistische psychologie. Belangrijke namen zijn die van Rogers (1942) als grondlegger van de cliënt
centered therapie en Perls (1976) als grondlegger van de gestalttherapie. (Ook
Maslov (1976) met zijn motivatietheorieën hoort in dit rijtje.) Beiden maakten
kennis met de dominante therapiestromingen in die tijd: de Freudiaanse psychoanalyse en de gedragstherapie. En dat beviel niet. De machtsafstand was ze te
groot: de therapeut die als expert analyseert of oplossingen voorschrijft. Dergelijke therapeuten baseerden zich in hun ogen te veel gebaseerd op technieken en
te weinig op menselijk contact. Ze leken uit te gaan van een model waarin je de
menselijke natuur niet zomaar moet vertrouwen met al zijn driften en duistere
impulsen, maar moest beheersen en controleren. Rogers en Perls meenden dat het
tegenovergestelde waar was: zoals boomwortels zich een weg door asfalt banen,
zo heeft ook de menselijke natuur de kracht om zijn weg te vinden. Ze onttrokken zich aan de gebruiken van de therapiewereld: een zware expertmatige diagnose vooraf vonden ze niet nodig, want je ‘volgt’ de cliënt. En opleidingen en
technieken werden niet als belangrijkste borging gezien van het vak, maar de persoonlijke groei van de therapeut. Onderzoek leek verder aan te tonen dat leken
met de juiste instelling en échte aandacht meer konden bereiken dan professionals met hun toolkits. Dit alles knaagde aan het establishment dat borging van
kwaliteit (deels) zocht in diagnostiek en procedures en alleen degelijk opgeleide
psychiaterpsychoanalytici in staat achtte psychoanalyse uit te voeren. Rogers
distantieerde zich daarom van het therapeutische label en introduceerde de term
59
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
counseling om te benadrukken dat zijn benadering ook buiten de psychiatrie
kon worden beoefend en veel mensen buiten deze wereld werden beoefenaars.
De populariteit is zodanig dat inmiddels meer mensen zeggen gebruik te maken
van Rogers’ werk dan dat van Freud. Andere nieuwe labels volgden: coaching,
gidsing en zo meer.
Deze nieuwe labeling sloot goed aan bij maatschappelijke ontwikkelingen. Een
daarvan is de popularisering van therapie, onder meer door coachingsrechten
voor terugkerende soldaten na de tweede wereldoorlog in de Verenigde Staten
via de GI Bill of Rights. Het waren niet langer patiënten met abnormale ziektes
die behandeld moesten worden, maar ‘gewone mensen’ met onontkoombare
levensdilemma’s. Zoals leven versus dood. Een andere ontwikkeling was de bloei
van de human potential movement in de jaren zestig waarbij verzet tegen autoriteit gepaard ging met optimisme over menselijke vermogens en populariteit van
persoonlijke groei. ‘Therapie’ kwam hier uit de wereld van ‘ziekte’ in de wereld
van zelfontplooiing. De waaier aan labels is groot, maar hun methodologische
wortels zijn moeilijk te scheiden. Therapeuten benutten het gedachtegoed van
Rogers even gemakkelijk als counselors en coaches. Therapie is niet dieper dan
coaching. En coaching niet ineffectiever. Wat wel verschilt, is hun positionering,
waarbij ‘coaching’ hét label is waaronder veranderaars methoden uit de therapeutische wereld introduceren in organisaties. En het is ook hét label waaronder
therapeuten bijklussen buiten de gezondheidszorg. In dit artikel gebruiken we
het woord therapie als de verzamelnaam van de collectieve wortels ongeacht het
label waaronder het in de markt gezet kan worden.
2. Taalproblemen
Als gevolg van de verschillende historie van therapeuten en veranderaars is er
sprake van verschillende subculturen met een eigen taal, hetgeen onderlinge vergelijking en communicatie bemoeilijkt. Het ene probleem is dat veranderkundigen voor hetzelfde concept een ander woord of label hebben dan psychotherapeuten. Een tweede probleem is dat ze hetzelfde woord gebruiken maar iets heel
anders bedoelen. Een derde probleem, maar ook genot, is dat men leentjebuur
speelt: men gebruikt elkaars jargon als metafoor op het eigen vakgebied. We zullen het met een aantal voorbeelden illustreren.
H E T Z E L F D E C O N C E P T, M A A R A N D E R E W O O R D E N
Beide disciplines gebruiken een concept dat stelt dat de meest betrokkenen noodzaak moeten voelen, willen ze of wil een organisatie kunnen veranderen. Er moet
als het ware in de te veranderen entiteit een subjectieve beleving zijn dat iets ongewenst is of begerenswaardig. Ook gaan beide na of de betrokkenen voldoende
in staat zijn om een verandering te volbrengen. Ze vinden het nodig om in een
vroeg stadium te bekijken (te diagnosticeren) of beide ingrediënten in voldoende
mate en in een goede verhouding aanwezig zijn. Zo niet, dan zal de professionele
veranderaar of therapeut er niet aan beginnen. Veranderaars praten bij noodzaak
60
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
over belang en urgentie. Ze zoeken naar een sense of urgency. Als het cliëntsysteem verder over voldoende vermogens of competenties beschikt, dan kan de verandering van start. Therapeuten spreken over draaglast als het gaat om het
belang of de ernst van de zaak. Als deze de draagkracht (vergelijkbaar met vermogens) benadert of groter wordt dan de draagkracht, dan ontstaat lijdensdruk
of lijdensnood. Een mooi voorbeeld van vergelijkbare concepten, met verschillende benamingen. Een ander voorbeeld is de gedachte dat in een vroeg stadium van
de verandering de bestaande denkbeelden, waarden of gedrag moeten worden
afgezwakt. Het idee is dat dit een noodzakelijke voorwaarde is voordat de verandering kan worden aangepakt. Veranderaars noemen dat unfreezing. Cummings
and Worley (1993) definiëren dat als: ‘a reduction in the strength of old values,
attitudes or behaviors’. Psychotherapeuten hebben het over pre-therapie of precontemplatie: een fase, voorafgaand aan de therapie, waarin vooral gewerkt
wordt aan het vergroten van het ziektebesef en het vergroten van het ziekteinzicht. Het doel van deze fase is de patiënt verder te motiveren, ‘rijp’ te maken
voor psychotherapie. Een laatste voorbeeld in dit eerste type taalprobleem is, wat
psychotherapeuten tegenoverdracht noemen. Zij bedoelen er het fenomeen mee
dat de psychotherapeut vanuit eigen onverwerkte, vaak onbewuste conflicten,
zijn eigen gevoelens, waarden en beleving ‘projecteert’ op de cliënt en zijn eigen
gevoelens verwart met die van de cliënt. Dit fenomeen komt heel dicht aan tegen
adviseurscentrisme: een fenomeen waarin de adviseur zijn wensen en gevoelens
laat leiden bij de advisering en hulp aan het cliëntsysteem. Of bij het fenomeen
pigeon holing: een adviseur ziet alleen wat hij wenst te zien en waarvoor hij zichzelf gekwalificeerd acht. Als je een hamer hebt, zie je in je omgeving overal spijkers (Perrow, 1970).
HETZELFDE WOORD, MAAR VERSCHILLENDE CONCEPTEN
Het tweede type taalprobleem komt bijvoorbeeld voor bij het begrip systeembenadering. In de veranderkunde wordt dit beschouwd als een rationele of analytische methode waarin complexiteit inzichtelijk wordt gemaakt door interrelaties
(tussen factoren en/of actoren) in kaart te brengen. Soms gaat dit zo ver dat het
leidt tot mathematische modellen en simulaties. Bij therapeuten richt de systeembenadering zich vooral op het verband tussen cliënt en diens directe omgeving:
het (sociale) systeem waarin een cliënt leeft. Als die zwaar van invloed is op het
functioneren van de cliënt, dan is verbetering alleen te verwachten als de omgeving (vader, partner, et cetera) participeert in de therapie. De systeembenadering
is hier dus meer een manier van kijken, leidend tot het wel of niet betrekken van
personen uit de directe omgeving van de cliënt in de therapie. Het is hier geenszins een rationele methode, laat staan een mathematische exercitie. Een ander
voorbeeld is het begrip interventie. Therapeuten beschouwen dit als singuliere
doelbewuste ingrepen, variërend van een opmerking, een uitnodiging tot een
vraag. Het is iets kleins in het kader van een behandelingsplan dat het gehele verandertraject schetst. Veranderkundigen gebruiken het woord interventie voor
klein én groot: van een opmerking in een gesprek tot een reeks samenhangende
meerjarige activiteiten. Een laatste voorbeeld van dit tweede type taalprobleem is
61
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
het begrip structuur. In therapieland verwijst structuur naar onderliggende eigenschappen, ingebakken disposities, veelal statisch van karakter, die tot allerlei psychische – of gedragsprocessen leiden. In de veranderkunde verwijst structuur juist
naar het meest zichtbare inrichtingsaspect van organisaties: de ‘hark’ waarin
taken en verantwoordelijkheden zijn verdeeld. Weliswaar is ook dit aspect statisch van karakter en van invloed op allerlei processen, maar het ligt juist aan de
oppervlakte en is relatief gemakkelijk te veranderen.
G E B R U I K VA N M E TA F O R E N
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Men kan beelden of taal uit de ene discipline benutten als metaforen binnen een
andere discipline. Zo kan een veranderaar een organisatie een typische borderline-organisatie noemen, een dip in een groepsproces labelen als het doormaken
van een depressie en de cultuur als schizofreen typeren. Psychotherapeuten lijken
minder vaak taal of beelden uit de veranderkunde te gebruiken, mogelijk mede
omdat de (academische) status van het beroep er niet door verhoogd zou worden. Wat wel regelmatig voorkomt, is dat veranderaars en psychotherapeuten
dezelfde metaforen, taal en/of beelden gebruiken uit een derde wereld, bijvoorbeeld de metafoor van de machine, de computer, et cetera.
Bovengenoemde drie taalproblemen maken de analyse niet makkelijker. In een
eerder artikel (De Caluwé, 1998) hebben we er bovendien op gewezen dat al binnen de veranderkundige discipline de taal sterk is vervuild en ver is komen af te
staan van de onderliggende concepten. Het beschrijven en (opnieuw) analyseren
van die concepten leveren de veranderaar de taal om helder en betekenisvol met
elkaar en cliëntsystemen te communiceren. Vergelijkbare conclusies zijn getrokken in de therapeutische wereld (bijvoorbeeld Kuiper, 1984). Enkele afspraken
over terminologie zouden wij hier vast willen expliciteren. Wij gebruiken de term
veranderaars voor organisatieadviseurs en managers, de term therapeuten voor
de brede verzameling psychotherapeuten, psychiaters, klinisch psychologen, et
cetera. We gebruiken het werkwoord ‘veranderen’ als kernactiviteit voor beide
disciplines, zij het met een verschillend primair cliëntsysteem: bij therapeuten zijn
dat toch vooral individuen, bij veranderaars vooral organisaties. Waar het gaat
om de activiteiten, ‘doen’ veranderaars interventies en ‘doen’ therapeuten therapie.
3. Overzicht van veranderkundige theorieën
Eerder hebben we al geschreven over de families van theorieën over veranderen
(De Caluwé, 1998; De Caluwé en Vermaak, 1999). Daar zijn de families getypeerd als kleuren. We gebruiken hier dit model, omdat het – zeker in de praktijk
– veel herkenning oproept en gemakkelijk bruikbaar is. Hieronder vatten we de
families samen.
62
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
GEELDRUKDENKEN
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Geeldrukdenken is gebaseerd op socio-politieke opvattingen over organisaties,
waarbij belangen, conflicten en macht een belangrijke rol spelen (zie onder andere Morgan, 1986, Greiner en Schein, 1988; Hanson, 1996; Ramondt, 2000).
Het gaat ervan uit dat machtsvorming al een veranderingsproces op zich is.
Beleid maken of een projectprogramma tot stand brengen zijn het bijeenbrengen
van belangen, machtsvorming en het oplossen en uitonderhandelen van tegenstrijdigheden of conflicten. Als de macht eenmaal gevormd is, kunnen veranderingen worden afgedwongen, maar het steeds manoeuvreren met de machtsbalans blijft een constante opgave.
Doelen stellen, het beleid bepalen, het programma formuleren gebeuren door
het creëren van draagvlak, door belangen te bundelen, door win-win-situaties te
maken en door politiek spel, macht en onderhandelen. De achterliggende
gedachten hiervan zijn te vinden in de actietheorie (Astley en Van de Ven, 1983),
die stelt dat een mens (elk mens) eigen belangen, doelen en strevingen heeft en
dat hij die graag wil realiseren. Die moeten dus in ogenschouw worden genomen.
In een dergelijk proces opereren vereist van de veranderaar politieke vaardigheden en de competentie om te gaan met een complex belangenveld. Onafhankelijkheid is hier een belangrijke ‘eigenschap’. Communiceren, mediation, onderhandelen, werken met derde partijen zijn favoriete interventies in dit denken.
BLAUWDRUKDENKEN
Blauwdrukdenken is gebaseerd op het rationeel ontwerpen en implementeren
van veranderingen (zie Kluytmans, 1994; Keuning en Eppink, 2000). Projectmatig werken is een opvallende representant hiervan (Wijnen, Renes en Kor, 1998;
Wijnen en Kor, 1996).
In deze denkrichting gaat het erom de uitkomst of het resultaat zorgvuldig te
omschrijven en te definiëren. De weg ernaartoe (wat er moet gebeuren om daar
te komen) wordt zoveel mogelijk volgens rationele argumenten beredeneerd en
gepland. Het gaat uit van een maximale voorspelbaarheid van de uitkomst.
Onderweg kan worden bijgestuurd teneinde het resultaat te bereiken.
Eerst denken, dan doen is het motto. Denken en doen volgen elkaar op.
Geprobeerd wordt de menselijke irrationaliteit uit te schakelen. Ze kan het eenduidig werken verstoren.
Favoriete interventies zijn doelen stellen en vastleggen, plannen, rationele analyses maken. De competenties van de veranderaar liggen in het aandragen van expertkennis die de rationaliteit ondersteunt, in het plannen en in het vasthouden
van de doelen.
63
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
ROODDRUKDENKEN
Rooddrukdenken vindt zijn grondslag in de klassieke Hawthorne-experimenten
(zie Mayo, 1933; Roethlisberger, 1941). Via human relations is een beweging
ontstaan naar human resource management (zie onder andere Paauwe, 1995;
Fruytier en Paauwe, 1996; Schoemaker, 1994; Jansen, 1999).
Mensen veranderen onder invloed van lok- en strafmiddelen. Ze moeten worden
verleid, gestimuleerd. Het moet aantrekkelijk worden gemaakt om te veranderen.
Het wijgevoel en het gevoel te behoren tot een familie zijn sterk ontwikkeld in
deze denkrichting. Het inzetten en adequaat gebruiken van HRM-instrumenten,
zoals belonen, beoordelen, carrières, structuur, assessment, werven, selecteren,
outplacement, promotie worden effectief geacht. Het gaat hierbij om de ontwikkeling van talenten, van het beste uit mensen halen en een optimale combinatie
creëren van mens en organisatie. Mensen doen iets als ze er iets anders (meestal
immaterieel) voor terugkrijgen: het ruilprincipe.
De verandering laat zich moeilijk voorspellen en beheersen, omdat de uitkomst
wordt gemaakt en gedefinieerd met de ‘slachtoffers’. Om reden van ethiek,
draagvlak of moraal zijn sturingsmogelijkheden beperkt.
Favoriete interventies zijn communicatie, samenwerken, overtuigen, teambuilding,
motiveren, verlokken en verleiden. Sfeer, teamspirit, je thuis voelen zijn erg belangrijk. De veranderaar moet zorgvuldig zijn, andersgericht en vertrouwenswekkend.
GROENDRUKDENKEN
Groendrukdenken vindt zijn oorsprong in de action-learning-theorieën (zie onder
andere Kolb et al., 1991; Argyris en Schön, 1978) De grote vlucht kwam eerst in
de organisatieontwikkeling (French en Bell, 1999) en later via de lerende organisatie (Senge, 1990; Swieringa en Wierdsma, 1990). Veranderen en leren hebben
in deze denkrichting conceptueel veel gemeen (zie De Caluwé, 1997).
Het achterliggend denken hier is: mensen veranderen of in beweging krijgen.
Dit vindt plaats door ze te motiveren om te leren, door ze bewust te maken van
de eigen onbekwaamheden. Je brengt ze in leersituaties en probeert het lerend
vermogen te vergroten. Door leren maken mensen zich andere manieren eigen
(en ook door afleren en vallen en opstaan).
De uitkomst van de verandering laat zich moeilijk voorspellen, omdat een en
ander afhankelijk is van hoeveel, hoe snel en op welke wijze mensen leren. Dat
is op zijn beurt weer afhankelijk van hun leervermogen, de effectiviteit van leerprocessen en dergelijke.
Motiveren, feedback geven, experimenteren, leren in de breedste zin van het woord,
reflectie zijn veel gebruikte interventies. Denken en doen worden bij voorkeur
tegelijk en gekoppeld benaderd. De veranderaars zijn coaches en didactici. Ze
coachen en geven feedback. Ze fungeren als voorbeeld en rolmodel.
64
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
WITDRUKDENKEN
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Witdrukdenken is ontstaan als reactie op het deterministisch, mechanistisch en
lineair wereldbeeld dat is afgeleid van Newton. De chaostheorie of de theorie van
de complexiteit draait om levende complexe systemen met een zeer beperkte
voorspelbaarheid. Een centraal begrip is zelforganisatie. Stacey (1996) definieert
het als: het proces waarin men binnen een systeem met elkaar interacteert volgens de eigen gedragsregels zonder dat er een overall beeld is wat duidelijk maakt
wat men moet doen of hoe men het moet doen.
Het zelforganisatieproces omvat het ontstaan van nieuwe structuren en gedragswijzen door ontwikkelings-, leer-, vernieuwings- en evolutieprocessen. Het systeem raakt soms uit evenwicht, maar hervindt zelf zijn optimale dynamische
evenwicht (zie onder andere Bicker Caarten, 1998).
In dit denken vindt verandering veelal autonoom plaats. ‘Panta rei’ (alles stroomt,
‘De weg is de herberg’; de fluxmetafoor van Morgan, 1986) zijn uitdrukkingen
van deze zienswijze. Mensen en organisaties veranderen zelf en voortdurend.
De eigen betekenisgeving, wilsvorming en motivatie van zowel individu als groep
zijn doorslaggevend.
Beïnvloeding van buiten (door middel van een veranderaar of manager) is maar
zeer beperkt mogelijk: eigenlijk alleen als het gewild wordt door degene die verandert, bijvoorbeeld een vraag om hulp, ondersteuning of coaching.
De veranderaar kan iedereen zijn. Het is van belang om beweging of verandering
(met name patronen) waar te nemen, dingen te laten gaan en te dynamiseren en
blokkades te verwijderen. ‘Crisis is kans’ is hier van toepassing.
4. Beknopt overzicht van stromingen in de therapie
In de loop van de vorige eeuw zijn vele psychotherapeutische stromingen ontstaan, elk met hun eigen theorie en referentiekader. Moursund (1993) beweert
dat er in de Verenigde Staten in de jaren negentig meer dan 150 verschillende
psychotherapeutische stromingen bekend waren. In Nederland is een beperkt
aantal psychotherapeutische stromingen min of meer ‘officieel’ erkend. Dit zijn
de psychotherapieën die op de psychoanalytische theorieën zijn gebaseerd, de
(cognitieve) gedragstherapie, de cliëntgerichte psychotherapie, de groepspsychotherapie en de partnerrelatie- en gezinspsychotherapie oftewel de systeem(psycho)therapie.
Diverse auteurs hebben indelingen gemaakt om de verschillende therapeutische
stromingen te ordenen (zie onder andere Van Kalmthout, 1991). In dit artikel
gebruiken we een indeling die gebaseerd is op Millons boek over persoonlijkheidsstoornissen (1996). Millon onderscheidt vier niveaus waarop men de gegevens over een persoonlijkheid(sstoornis) kan verzamelen: gedrag, fenomenologie,
intrapsychisch and biologisch-fysiologisch. Binnen deze niveaus maakt hij verder
onderscheid tussen structurele en functionele domeinen. In de indeling die hij op
deze niveaus en domeinen baseert, zijn de focussen herkenbaar van de belangrijke referentiekaders van de psychotherapie en psychiatrie (zie figuur 1).
65
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
Figuur 1.
De functionele en
structurele domeinen
Niveau
Functioneel domein
Gedrag
– expressieve handelingen:
gedragstherapie
– interpersoonlijk gedrag:
interactionele psychotherapie
Fenomenologie
– cognitieve stijl:
cognitieve therapie
– zelfbeeld:
cliëntgerichte psychotherapie
– objectrepresentaties:
analytische psychotherapie
Intrapsychisch
– regulatiemechanismen:
psychoanalyse
– morfologische organisatie:
psychoanalyse
van Millon
Biologisch-fysiologisch
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
Structureel domein
– stemming/ temperament:
biologische psychiatrie
Millon stelt dat mensen door allerlei regulerende acties (zoals gedrag, sociaal
gedrag, cognitieve processen en onbewuste mechanismen) het geven en nemen
tussen binnen- én buitenwereld managen: dit noemt hij het functioneel domein.
Mensen zijn daar bezig met aanpassen, transformeren, coördineren, in balans
brengen, ontladen en controleren. Deze regulerende acties komen in soorten en
maten. Millon onderscheidt er vier: expressieve gedragingen, interpersoonlijk
gedrag, cognitieve stijl en regulatiemechanismen.
Daarnaast definieert Millon het structureel domein. Het gaat dan om een diep
ingebedde en relatief duurzame mal van vastgelegde herinneringen, attitudes,
behoeften, angsten, conflicten, et cetera. Deze mal (ver)vormt de wijze waarop
we ook in de toekomst geneigd zijn ons leven te ervaren en te leiden. In de wandelgang zeggen we dat het hier niet gaat om wat we doen, maar meer om wie we
zijn. Het zit ‘dieper’. Structurele domeinen kunnen opgevat worden als ‘substraten en handelingdisposities, die quasi-permanent van karakter zijn’: bijna reflexmatige wijze van handelen die in ons ‘ingebakken’ zit. De meeste mensen zijn
zich er maar beperkt bewust van. Millon onderscheidt ook hier vier soorten.
Zoals al eerder geschreven kunnen we Millons schema gebruiken om therapeutische referentiekaders in te delen. Zo kan je gedragstherapie beschouwen als een
stroming die zich in grote mate richt op expressieve handelingen: een van de vier
functionele domeinen. Elk domein in de tabel lijkt dan te corresponderen met een
therapeutische praktijk. Waar het de psychoanalytische praktijk betreft, raakt
deze zowel aan een functioneel als aan een structureel domein. Dit is echter een
uitzondering. Het biologisch-fysiologisch niveau laten we in de verdere bespreking weg. Het valt uit de boot wanneer we vooral kijken naar gespreksgerichte
therapievormen die parallellen vertonen met stromingen in veranderkundige denken. Zo komen we op zes uiteenlopende therapeutische stromingen die tezamen
een redelijke landkaart lijken te bieden ‘wat er te koop is’.
66
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
GEDRAGSTHERAPIEËN
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Basis voor deze therapiestroming vormen het behaviorisme en de leertheorieën.
Bekende namen zijn vooral Pavlov (1897!), maar ook Watson, Skinner, Eysenck,
Bandura en Lazarus. De strikte volgers van deze theorieën gaan ervan uit dat
alleen objectief observeerbare handelingen en gebeurtenissen het aangrijpingspunt voor behandeling moeten zijn. Dit observeerbare gedrag is aangeleerd,
zo denkt men, door de beloning die iemand er in het verleden voor ontving.
Veranderen is echter gewenst wanneer zulk gedrag disfunctioneel is. Er moet iets
afgeleerd worden.
De therapeut is geschoold in het analyseren van het ongewenst gedrag en de relatie tussen dit ongewenst gedrag en de omgevingsfactoren die dit gedrag belonen
(conditioneren). Hierop gebaseerd ontwerpt de therapeut leerprocedures waarin
deze beloningen worden onthouden, en nieuw functioneler gedrag ervoor in de
plaats wél wordt beloond. In dit (her)conditioneringsproces passen de therapeuten alleen interventies toe, waarvan experimenteel wetenschappelijk bewezen is
dat ze werkzaam zijn. Ze hechten aan deze empirische basis, wat veronderstelt
dat ze zich op de hoogte houden van experimenteel wetenschappelijk onderzoek
op dit vlak. Critici menen dat gedragstherapeuten aan symptoombestrijding
doen.
Meestal is zowel het eindresultaat als de weg erheen goed omschreven en geprotocolleerd. De interventies die in zo’n programma een plaats kunnen krijgen, zijn
vooral gebaseerd op exposure (hiermee wordt bedoeld dat de patiënt aan de voor
hem beangstigende situatie of prikkel blootgesteld wordt), responspreventie (de
therapeut voorkomt dat de angstreactie plaatsvindt, bijvoorbeeld door op een
cliënt in te praten, fysiek tegen te houden e.d.) en positieve bekrachtiging (belonen). De combinatie exposure en responspreventie kan op verschillende manier
gebruikt worden. Een tamelijk ‘harde’ manier is flooding. Hierbij wordt de
patiënt in de situatie die voor hem beangstigend is, geplaatst en hij mag pas weg
nadat de angst uitgedoofd, verdwenen is. Een mildere vorm is systematische
desensitisatie. Dit is een stap-voor-stapbenadering die langzaam het gedrag doet
verschuiven.
In de volgende casus geven we hiervan een voorbeeld. De behandeling van een
spinnenfobie kan bijvoorbeeld starten met een x aantal zittingen die aan ontspanningsoefeningen besteed worden. Hierna wordt de patiënt geleidelijk aan,
in y stappen, geconfronteerd met spinnen. Zo kan de eerste stap in de behandeling zijn: op afstand kijken naar een spin in een jampot. De behandeling kan eindigen met een spin aanraken of over de hand laten lopen.
INTERACTIONELE PSYCHOTHERAPIEËN
De basis van deze therapiestromingen werd gelegd door Sullivan. Anderen, onder
andere Leary (1957) en Kiesler (1983), hebben de gedachten van Sullivan verder
uitgewerkt. In Nederland is Van Kessel te beschouwen als een vertegenwoordiger
van deze stroming. Volgens deze stromingen hebben de essentiële problemen van
een persoon hun basis in de terugkerende interacties die die persoon met voor
67
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
hem belangrijke anderen heeft. Een basale veronderstelling is dat elke persoon
in het contact met een andere persoon de manier waarop die ander reageert,
beperkt. Hij doet dit door bij de ander die reacties uit te lokken die de ideeën die
hij over zichzelf en de wereld heeft, bevestigen. Wanneer dit verstoorde communicatie en relaties oplevert, kan dit als een vicieuze cirkel werken: zelfcorrectie
wordt juist door de verstoorde communicatie steeds moeilijker, waardoor relaties
verder verstoord raken. Therapie is dan mogelijk en gewenst. Gelukkig zie je in de
therapierelatie dezelfde communicatiepatronen ontstaan als in de andere relaties.
Als je die patronen binnen de therapeutische setting kunt doorbreken, straalt dat
uit naar de rest van het leven, zo is de gedachte. Voor de individuele therapie
geldt dat de therapeut geschoold is in het herkennen van habituele gedragspatronen van een patiënt én het effect dat die bij anderen oproept. Dit laatste leidt hij
af van zijn eigen gevoelens, reflexen, en dergelijke. Het doorbreken geschiedt op
verschillende manieren. Zo kan de therapeut benoemen wat hij ziet en ervaart,
hij kan als rolmodel anders communiceren (bijvoorbeeld door self disclosure:
het benoemen van eigen gevoelens). Sommige scholen hebben de interactiepatronen in schema’s beschreven. Het doel van een behandeling is dat de patiënt zich
bewust wordt van deze zich herhalende patronen en hun onderliggende oorzaken
(angsten, wensen) en dat hij op basis hiervan zelf in staat is nieuwe communicatiepatronen te scheppen. Een voorbeeld. In een therapie kan de therapeut merken
dat hij snel de neiging heeft de patiënt te bekritiseren. Deze neiging kan opgeroepen worden door ingesleten gedragspatronen van de patiënt die aangeleerd zijn
in een langdurige relatie met een erg kritische vader. Het gedrag naar de vader
herhaalt zich in de therapeutische relatie: de patiënt verleidt de therapeut in zekere zin om de rol van zijn vader te spelen. In deze situatie is de therapeutische, asociale reactie à la Van Kessel: niet bekritiseren. Hij stapt hiermee buiten de patronen en helpt ze zichtbaar maken.
De therapiesituatie kan een één-op-één-therapie zijn. Maar juist de interactionele
benadering leent zich goed voor het betrekken van meer mensen. Zo kan het
meer mogelijkheden bieden om interactiepatronen te zien en te oefenen. Dit kan
‘bij de bron’ met de werkelijke levenspartners of gezinssituatie: de zogenaamde
systeemtherapie. Omdat (oude) patronen geneigd zijn zich te herhalen, kan het
ook met medepatiënten. Men spreekt dan van groepstherapie. Een voorbeeld
daarvan: leden van een groep zullen snel doorhebben dat een van de groepsleden
zich niet in de gesprekken mengt, omdat hij denkt dat anderen hem oninteressant, niet belangrijk vinden. Als deze ervaring op gepaste wijze aan het desbetreffende groepslid als feedback teruggeven wordt en aangegeven wordt dat ze
wel in hem, zijn mening geïnteresseerd zijn, kan dit groepslid hiervan leren om
daarna te experimenteren met alternatief gedrag.
DE COGNITIEVE THERAPIEËN
Deze therapieën richten zich op ‘foutieve’, verstoorde manieren van denken. Al
in het begin van de twintigste eeuw werd over deze vorm van therapie geschreven. De meer moderne vormen werden vanaf halverwege de twintigste eeuw
beschreven door onder andere vader en dochter Beck (onder meer 1990, 1995;
68
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Beck en Freeman, 1990) en door Ellis (1962). Veel van deze vormen van therapie
baseren zich ook op leertheorieën. De therapeut gaat ervan uit dat de manier van
denken van de cliënt van grote invloed is op zijn leven. Terugkerende problemen
zijn, in hun ogen, vaak te herleiden op disfunctionele overtuigingen. En deze ontstaan vaak bij de gratie van vaste denkfouten en -patronen. Denk hierbij aan:
selectief abstraheren, denken in dichotomieën, arbitrair afleiden, overgeneraliseren, catastrofaal denken. Er is een hele reeks. Een voorbeeld van een denkfout:
Bij een klein incident kan de patiënt snel in een gedachtereeks terechtkomen, die
als volgt gaat: ‘Oh een fout, ... wat ontzettend stom van me, ... ik doe ook altijd
alles maar fout, ... ik doe nooit wat goed, ... ik ben nergens nuttig voor en iedereen tot last, ... waarom zou ik eigenlijk nog voortleven, ... ik kan er beter maar
een eind aan maken, dan heeft niemand meer last van me.’ Een sneeuwbal van
perspectiefloze cognities, die steeds meeslepender en omvattender worden.
De aanname is dat andere cognities andere werkelijkheden scheppen: dus daar
schuilen oplossingen. De therapeut gaat na met welke problemen een cliënt worstelt en met welke cognities deze gepaard gaan. Hij stelt daarbij veel vragen. Hij
analyseert en categoriseert denkfouten en patronen. De therapeut zal vervolgens
pogen een cliënt hiervan te bevrijden. Dat is vaak confronterend: men houdt de
analyse voor en test deze. Pas als de analyse landt, is de tijd rijp de cliënt te steunen alternatieve denklijnen te verkennen, hem uit te dagen. Soms reikt de therapeut ze zelf aan. Met deze andere manieren van denken wordt zowel ‘binnenskamers’, maar ook in het echt geëxperimenteerd. De consequenties worden
geëxploreerd en als die aanzienlijk zijn, helpt dit de verandering te bestendigen.
DE CLIËNTGERICHTE PSYCHOTHERAPIEËN
Rogers, als oprichter van deze stroming, is de belangrijkste exponent en het
boegbeeld. De stroming legt veel nadruk op het zelfbeeld van de cliënt. Men veronderstelt dat een besef van zichzelf, een besef van ‘ik’ en ‘mij’ mensen een gevoel
van stabiliteit kan geven, een anker in de veranderende wereld. Ze kunnen zichzelf (als het ware als object) beschouwen. Men gaat er verder vanuit dat elke
mens het vermogen tot groei in zich heeft. Instabiliteit of gebrek aan groei duidt
op een verstoord zelfbeeld, is de conclusie. Het natuurlijke vermogen tot groei
impliceert echter ook dat een verstoord zelfbeeld niet met geweld moet of kan
worden hersteld. De oplossingen heeft een mens in zich en leren gaat vanzelf.
Wat nodig is dat de cliënt de ruimte en veiligheid heeft om op te sporen waar het
leren blokkeert en deze blokkades alsnog te verwijderen. Vanzelf komt dan herwaardering van het eigen zelfbeeld en herstel van de intrinsieke groei en ontwikkeling tot stand.
De ‘opdracht’ van de psychotherapeut is te zorgen voor de optimale procescondities en niet veel meer. Geen briljante analyses, harde protocollen of shockerende
herkaderingen zijn aan de orde. De cliënt is zelf al briljant genoeg, zo meent de
therapeut. Belangrijke procescondities zijn: respect, aanvaarding, transparantie,
echtheid. Het gesprek gaat vaak over de (zelf)beleving van de cliënt. Vooral
gevoelens worden geëxploreerd. De therapeut stelt zich veelal niet ‘boven’ de
cliënt, maar stelt zich zo gelijkwaardig mogelijk op. Het bespreken van de thera69
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
peutische relatie wordt niet geschuwd als de cliënt hiertoe neigt of de cliënt in
deze relatie iets belangrijks kan (her)beleven. Vertrouwen is een belangrijk thema
bij de cliëntgerichte benadering: vertrouwen in zichzelf, in het eigen potentieel,
vertrouwen in intrinsieke groei en de effectiviteit van het therapeutisch proces.
Een belangrijke stroming is de existentiële richting. Daar staan de ‘onvermijdelijke dilemma’s’ in het leven extra centraal, die elk mens moet leren accepteren.
Over de (schijnbare) tegenstelling tussen onafhankelijkheid en intimiteit, tussen
levensgenot en levensangst, tussen authenticiteit en veiligheid, en dergelijke.
A N A LY T I S C H E P S Y C H O T H E R A P I E
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Elk mens is een product van zijn verleden: hardnekkige problemen worden vaak
veroorzaakt door onbewuste innerlijke conflicten die hun oorsprong vinden in
iemands jeugd. Deze gedachten worden dominanter in deze stroming en in de
volgende stroming die we bespreken, de psychoanalyse. Beide stromingen hebben
hun wortels in de theorieën van Freud. De analytische psychotherapie is niet met
Freud begonnen, maar er later op gebaseerd. De wijze waarop iemand een product van zijn verleden is, wordt hier gezocht in het begrip ‘objectrelaties’. Echt
belangrijke relaties uit het verleden (inclusief geassocieerde gebeurtenissen, mensen, belevingen, et cetera) vormen een innerlijke, onbewuste stempel op het
heden. Dat geldt in het bijzonder voor vroegkinderlijke, intieme relaties. Deze
indruk of stempel, objectrepresentatie genoemd, zorgt ervoor dat gebeurtenissen
en (belangrijke) personen in het heden, die in bepaalde opzichten vergelijkbaar
zijn met de belangrijke personen uit het verleden, niet neutraal tegemoet getreden
kunnen worden. Er is als het ware een mal ontstaan die iemands ervaring van
anderen vervormt, die tot repetitieve attitude, emoties leidt en zo het verleden
soms in huidige relaties weer hercreëert.
In tegenstelling tot de interactionele psychotherapeuten proberen analytische
psychotherapeuten hier niet te ‘sleutelen aan huidige relaties’. Veeleer proberen
ze huidige relaties, inclusief de therapeutische relatie, te begrijpen of te verklaren
met behulp van de objectrelaties uit het verleden. De levensgeschiedenis wordt
meestal in kaart gebracht om een beeld te krijgen van welke conflicten uit het
verleden nog van belang zijn voor het heden en op welke wijze deze conflicten
in het heden de realiteit verstoren. De therapeut zal proberen de onbewuste
objectrepresentaties bewust te maken en zal proberen deze te bewerken, dat wil
zeggen, ze te ‘ontdoen’ van de onrealistische kanten. De therapeut is sturend: hij
bevraagt, interpreteert, benoemt en confronteert. Niet dat er geen vertrouwen is
in de groei van de cliënt, maar wel een geloof dat dit niet altijd spontaan gebeurt
zoals bij Rogers: sturing en duiding van de therapeut zijn nodig. Indien de therapie slaagt dan is de patiënt vrijer van zijn verleden: er is een mogelijkheid nieuwe
ervaringen op te doen in plaats van herbelevingen door te maken. Er is een
gevoel dat de wijze van omgaan met de wereld reëler is geworden. Daarnaast
komt er ook energie vrij die nodig was om de onverwerkte zaken onderdrukt te
houden. Dit draagt weer bij tot een veranderd gevoel van controle over zichzelf.
70
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
P S Y C H O A N A LY S E
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Freud en Breuer zijn de belangrijkste exponenten van de psychoanalyse. Velen
hebben de gedachten verder uitgewerkt en velen zijn, ondanks hun scholing in de
psychoanalyse, als therapeut gaan thuishoren in een van de eerdere stromingen.
De therapeuten in de psychoanalytische stroming zoeken wederom naar interne
onbewuste conflicten, maar de duiding is niet zozeer in objectrelaties. Problemen
in gedrag of denkwijzen beschouwen ze als ‘oppervlakkige’ uitingen van ver
weggestopte (afgeweerde) emoties en daaraan geassocieerde defensiestrategieën.
Zelfs objectrelaties vinden ze een tandje tekortkomen. Therapeuten in deze stroming gaan ervan uit dat problemen ontstaan als mensen emotionele pijn niet
konden verdragen en daarom, als overlevingsmechanisme, manieren hebben
gevonden deze uit het bewustzijn te verdringen. In deze traditie onderscheidt
men vele manieren waarop die verdringingen kunnen plaatsvinden, onder meer
de klassieke afweermechanismen (A. Freud, 1966; Kuiper, 1984), en manieren
waarop deze zich kunnen vastzetten in de persoonlijkheidsstructuur.
Oplossing van dit alles is niet gemakkelijk. De gedachte is dat reconstructie van
de persoonlijkheidsstructuur gewenst is, waardoor afweermechanismen overbodig worden en iemand weer vrij in het leven kan staan. Deze reconstructie veronderstelt echter het opsporen en verwerken van de heftige emoties, waarvan de
cliënt zich juist niet bewust is en die in het bewustzijn zo moeilijk kunnen worden verdragen. Kenmerkende interventies zijn onder andere: vrije associatie en
droomanalyse. Met behulp van deze technieken hoopt de therapeut indirect de
emoties en mechanismen op het spoor te komen, zicht te krijgen op de onbewuste conflicten, et cetera. Dit wordt door de cliënt ervaren als de mystieke wereld
die geëxploreerd wordt. Pas als die boven tafel is, kan ze geanalyseerd, geduid en
begrepen worden. Therapeuten van deze stroming hebben veel kennis van innerlijke structuren, regulatiemechanismen, persoonlijkheidsstructuren, en dergelijke.
Er is veel en rijke theorie beschikbaar. Daarnaast zijn met name de therapeuten
van deze stroming geschoold in de analyse van de overdracht en de tegenoverdracht. De therapeut is, onder andere door een eigen leeranalyse, ‘getraind’ om
hiervoor zichzelf als instrument te gebruiken. Hij heeft door zijn opleiding
geleerd om dat wat in de therapeutische relatie zowel bij de patiënt alsook bij
hemzelf opgeroepen wordt, te relateren aan de bij de patiënt afgeweerde en dus
onbewuste emoties en defensiestrategieën.
5. Vergelijking van en trends in theoretische uitgangspunten
VERGELIJKING EN OVERLAP
In deze paragraaf gaan we de overeenkomsten, overlap en verschillen in de
opvattingen die we in de twee voorgaande paragrafen hebben beschreven, verkennen. We zijn ons ervan bewust dat dit gecompliceerd is en we pretenderen
dan ook zeker niet dat we precies de juiste punten zullen vinden of dat we compleet zijn. De poging hier moet eerder gezien worden als een eerste verkenning
71
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
Tabel 1.
Vooronderstellingen
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
veranderingstheorieën
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
Benaderingen
Er verandert iets als je ...
Geeldruk
–
–
–
–
–
belangen bij elkaar kunt brengen
kunt dwingen tot het innemen van (bepaalde) standpunten/meningen
win-win-situaties kunt creëren of coalities kunt vormen tussen machthebbers
de voordelen laat zien van bepaalde opvattingen (macht, status, invloed)
de neuzen kunt richten en nieuw beleid tot stand brengt
Blauwdruk
–
–
–
–
–
van tevoren een duidelijk resultaat/doel formuleert op rationele gronden
een goed stappenplan maakt van A naar B
de stappen goed monitort en op basis daarvan bijstuurt
alles zoveel mogelijk stabiel houdt en beheerst
de complexiteit zoveel mogelijk reduceert
Rooddruk
–
–
–
–
–
mensen op de juiste manier prikkelt en verleidt
het voor mensen aangenaam maakt
mensen (situationeel) beloont en straft
mensen iets teruggeeft voor wat zij jou geven
volgens zorgvuldige en afgesproken (HRM-)procedures
Groendruk
–
–
–
–
mensen bewustmaakt van eigen tekortkomingen (bewust onbekwaam)
helpt om nieuwe dingen te zien en te kunnen
geschikte gezamenlijke leersituaties kunt creëren
mensen verandert
Witdruk
–
–
–
–
–
uitgaat van de wil, de eigen energie, de ‘natuurlijke weg’ van mensen
de innerlijke zekerheid van mensen aanspreekt
dynamiek/complexiteit wilt zien, kunt duiden en versterken
eventuele blokkades wegneemt en conflicten optimaliseert
nieuwe betekenissen toevoegt en symbolen en rituelen gebruikt
die een start geeft aan een proces van verdere dialoog en verdieping. Om de vergelijkbaarheid te vergemakkelijken, hebben we aan de hand van dezelfde criteria
en vragen drie tabellen opgesteld voor de veranderingstheorieën en drie voor de
psychotherapeutische stromingen. We presenteren steeds twee tabellen en gaan
aan de hand daarvan op zoek naar vergelijkingsmogelijkheden. We beginnen met
de vooronderstellingen.
In tabel 1en 2 zien we op een aantal plaatsen soortgelijke vooronderstellingen.
De blauwe gedachtewereld met gedachten zoals: observeerbaarheid, werken volgens plan, het schemakarakter, het analyseren en het sterk expertmatige zien we
terug bij gedragstherapie, analytische psychotherapie en psychoanalyse. De rode
gedachtewereld met een sterke nadruk op relatievorming, emoties, ruilen en
interactie zien we terug bij interactionele psychotherapie en bij cliëntgerichte psychotherapie. Groene uitgangspunten zoals: feedback, denken en doen (opvattingen en gedrag) koppelen, veilige omgeving, werken met mentale modellen zien
we terug bij de interactionele en de cognitieve therapie. Groei, blokkades wegnemen, zelfvertrouwen, authenticiteit zijn witte aspecten, die we vooral bij cliëntgerichte therapie terugzien. Gele uitgangspunten zien we nauwelijks terug in de
72
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
Tabel 2.
Vooronderstellingen
psychotherapeutische
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
Er verandert iets als je ...
Gedragstherapie
–
–
–
–
uitgaat van observeerbaar gedrag van mensen
(omgevings)stimuli voor gewenst en ongewenst gedrag analyseert
gewenst, functioneel gedrag beloont in een conditioneringsproces
gebruikmaakt van wetenschappelijk bewezen protocollen
Interactionele
psychotherapie
–
–
–
–
–
mensen bewustmaakt van disfunctionele interactiepatronen
mensen spiegelt hoe interactiepatronen zich in het hier en nu herhalen
de microkosmos van de therapeutische relatie benut als leerarena
nieuwe interactiepatronen oefent in een veilige omgeving
(indien nodig) de onderliggende emotionele lading naar boven brengt
Cognitieve therapie
– terugkerende problemen van mensen opspoort
– vaste denkfouten en -patronen in kaart brengt die aan die problemen ten grondslag
liggen.
– mensen op een andere manier laat denken door alternatieve denklijnen in de therapie
te exploreren
– mensen laat ervaren welke effecten en consequenties andere denklijnen hebben en een
eigen keuze hierin ondersteunt.
Cliëntgerichte
psychotherapie
–
–
–
–
–
Analytische
psychotherapie
– onbewuste innerlijke conflicten kunt opsporen
– in kaart brengt hoe die zich historisch gevormd hebben in intieme relaties
– de cliënt bewustmaakt dat zijn wereldbeeld past bij het verleden maar het heden
vervormt.
– de cliënt laat herbeleven hoe hij gevangen zat en afstand daarvan laat nemen waardoor
hij vrijer in de wereld komt te staan.
Psychoanalyse
– op zoek gaat naar heftige angstoproepende conflicten
– de mechanismen opspoort waarmee de cliënt deze conflicten buiten het bewustzijn
weet te houden
– op basis van deze inzichten iemands persoonlijkheidsstructuur kunt duiden
– iemand zijn verdrongen conflicten en wijze van verdringing helder maakt en laat
verwerken.
– iemands innerlijke persoonsstructuur reconstrueert nadat de oude structuurkenmerken
hun functie hebben verloren.
stromingen
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Benaderingen
gelooft in het vermogen tot spontane groei in mensen
gevoelens en beleving van de cliënt exploreert en accepteert
blokkades voor ontwikkeling opspoort en helpt overwinnen
zelfvertrouwen stimuleert richting een krachtig zelfbeeld
een authentieke, eerlijke en respectvolle relatie aangaat als therapeut met jezelf en je
cliënt.
stromingen. Hoogstens op het niveau van persoonsaspecten die met elkaar in
conflict staan (psychoanalyse). We denken overigens dat geeldrukdenken wel
van toepassing is op systeem- en groepstherapie, waarbij meerdere personen zijn
betrokken. Geel is ook van toepassing bij de keuze, wie tot het cliëntsysteem
hoort of niet (wat vaak al vroeg in de therapie door de therapeut kan worden
beslist) en op de wijze van contracteren tussen cliënt en therapeut.
73
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
Tabel 3.
Proces in veranderings-
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
theorieën
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
Benaderingen
Interventies zoals...
Rol en focus professional
Geeldruk
–
–
–
–
– procesbegeleider die gebruikmaakt van de eigen machtspositie
– veranderaar richt zich vooral op posities en context
Blauwdruk
– rationeel plannen, ontwikkelen kengetallen,
voortgangsmetingaan de hand van normen
– projectmatig werken, business process redesign
– strategische analyses en benchmarking
– vergaderprocedures, timemanagement
– expert die formulering én implementatie verzorgt indien
gemandateerd
– veranderaar richt zich vooral op kennis en resultaten
Rooddruk
–
–
–
–
HRM-systemen zoals voor beoordeling en belonen
planning van diversiteit en mobiliteit, loopbanen en carrières
sociale activiteiten en zeepkistbijeenkomsten
taakverrijking, taakverbreding
– procedure-expert die soms inhoudelijke oplossingen
suggereert
– veranderaar richt zich vooral op procedures en sfeer
Groendruk
–
–
–
–
–
feedback geven en spiegelen
leercirkels, gaming
coaching en intervisie
open systems-planning
opleidingstrajecten en teambuilding
– procesbegeleider die mensen steunt, empathisch is en
verstand heeft van didactiek
– veranderaar richt zich vooral op setting en communicatie
Witdruk
– patroonherkenning, feedforward en betekenisgeving
– hanteren van machtsblokkades, dynamiseren
– zelfsturende teams, zoekconferenties, open space-,
bijeenkomsten persoonlijke groei
alliantievorming, conclaafmethoden
arbitrage en bemiddeling
topstructurering en beleidsvorming
protégéconstructies/wegpromoveren
– persoonlijkheid die zichzelf als instrument inzet
– veranderaar richt zich vooral op patronen en personen
Blauwe aanpakken, die rationeel, analytisch en procedureel zijn en gericht op
gedrag en planmatigheid, zien we sterk bij gedragstherapie en wat minder, maar
wel herkenbaar bij de analytische psychotherapie en psychoanalyse. Rood zien
we bij de gevoelens, de interactie, communicatie en empathie: interactieve en
cliëntgerichte psychotherapie; groen bij bevragen, expliciteren, feedback geven,
herkaderen: de cognitieve therapie en cliëntgerichte psychotherapie. Wit is herkenbaar in de cliëntgerichte psychotherapie met de essentiële procescondities.
Over geel willen we hier weer dezelfde opmerking maken als bij de vorige twee
tabellen.
Met betrekking tot rol en focus van de professional zien we ook een aantal parallellen. De rationele, procedure-expert, de analyserende expert zien we weer bij
gedragstherapie en analytische therapie en psychoanalyse: blauw. De interactie
binnen de therapeutische relatie en de zelfbeleving van de cliënt staan centraal in
de interactionele therapie en de cliëntgerichte psychotherapie: rood. Rolmodel,
medeonderzoeker, spiegelen, exploreren zijn in de cognitieve en de interactieve
therapie sterk verankerd: groen. Vertrouwen, authenticiteit, acceptatie zijn
belangrijke rolkenmerken van de therapeut bij cliëntgerichte psychotherapie: wit.
74
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
Tabel 4.
Proces in
psycho-
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
Benaderingen
Interventies zoals...
Rol en focus professional
Gedragstherapie
–
–
–
–
– positieve and negatieve bekrachtiging
– procedure-expert (analyserend, instruerend, bewakend
en bekrachtigend)
– therapeut richt zich vooral op cliëntgedrag en omgevingsstimuli
Interactionele
psychotherapie
– stilstaan bij de eigen reactiepatronen en die relaterend
aan het interactiepatroon van de cliënt
– schematiseren van interactiepatronen
– doorbreken van interactiepatronen in de therapierelatie
Cognitieve
therapie
–
–
–
–
–
Cliënt centered
therapie
– setting/klimaat en interventie vallen samen: de weg is
de herberg
– horizontale communicatie en optimale procescondities
– actief luisteren, focusseren, belevingsonderzoek, empathie
– self disclosure
– gesprekspartner (accepterend en non-directief)
en rolmodel in authenticiteit en vertrouwen
– therapeut richt zich op de zelfbeleving van de cliënt
en diens ‘human potential’
Analytische
psychotherapie
– op basis van de levensgeschiedenis zicht krijgen op objectrepresentaties, ‘wereldbeeld’ van cliënt
– zicht krijgen hoe dit ‘wereldbeeld’ de realiteit verstoort,
onder andere in de therapeutische relatie in de vorm van
onrealistische patronen
– vrije inval
– bewust worden en herbeleving van onderliggende conflicten
– analyserende expert (steunend, bevragend, benoemend,
confronterend)
– therapeut richt zich op het ‘wereldbeeld’ van de cliënt
Psychoanalyse
– vrije associaties, dromen.
– interpretaties, confrontaties en reconstructie van de
persoonlijkheidsstructuur
– analyse van afweermechanismen, confrontatie en duiden
– analyse-overdracht en tegenoverdracht
– analyserende expert (praatpaal, duidend, confronterend)
– therapeut richt zich op het fantasieleven, het magisch
denken van de cliënt
therapeutische
stromingen
exposure en responspreventie
flooding
ontspanningsoefeningen
systematische desensitisatie
– medeonderzoeker en communicatief rolmodel (analyserend, spiegelend, asociaal reagerend, explorerend).
– therapeut richt zich vooral op de interactie binnen de
therapeutische setting
75
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
vragen (socratische methode)
– analyserende expert (bevragend, categoriserend,
analyseren en categoriseren van denkpatronen en overtuigingen
herkaderend) die tevens rolmodel is van ‘anders over
expliciteren, feedback geven op patronen
dingen kunnen denken’
denkpatronen uitdagen en onderbreken
– therapeut richt zich vooral op cognities en hun
alternatieve denkpatronen onderzoeken, herkaderen en
consequenties
helpen beleven
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
Tabel 5.
Uitkomsten bij
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
veranderingstheorieën
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
Benaderingen
Hardheid van het resultaat
Ideaal
Valkuil
Geeldruk
– resultaat is grotendeels onbekend
en verschuift
– weg is moeilijk voorspelbaar
– nastreven van overkoepelende belangen
– het scheppen van de haalbare oplossing
– luchtfietserij
– machtsstrijd (lose-lose)
Blauwdruk
– resultaat is vooraf omschreven en
gegarandeerd
– weg is voorspelbaar
– wereld is maakbaar en planbaar
– over mensen heen walsen
– het scheppen van de ‘beste’ oplossing
– irrationele en externe aspecten negeren
(vooral voor ‘harde’ organisatieaspecten)
Rooddruk
– resultaat is vooraf wel bedacht,
maar niet gegarandeerd
– weg is redelijk voorspelbaar
– juiste ‘fit’ tussen organisatiedoelen en
– zachte heelmeesters, stinkende wonden
individuele doelen
– negeren van het machtsspel en het
– een motiverende ‘leuke’ oplossing
– verstikken van het bijzondere individu
(vooral voor ‘zachte’ organisatieaspecten)
Groendruk
– resultaat is vooraf geschetst,
maar niet gegarandeerd
– weg is matig voorspelbaar
– lerende organisatie: met iedereen,
over alles, altijd
– een oplossing die mensen zelf bedenken
en zichzelf eigen maken
– ontkenning dat niet iedereen alles wil
of kan leren
– gebrek aan prioritering en actie,
overmaat aan empathie en navelstaren
Witdruk
– resultaat is vooraf niet omschreven
– weg is onvoorspelbaar (weg is de
herberg)
– spontane evolutie
– benutten van toeval, conflict en
crisis als kansen en stroming
–
–
–
–
onvoldoende inzicht in drijvende krachten
laissez faire en medewerkers
‘opzadelen’ met zelfsturing
modieus gewauwel
Ook in tabellen 5 en 6 zien we interessante overeenkomsten. De notie over efficiëntie, over planbaarheid, beheersbaarheid en voorspelbaarheid (blauw) zien we
terug bij gedragstherapie. In contrast met de vorige tabellen is de overeenstemming tussen blauwdrukdenken en analytische psychotherapie en psychoanalyse
dit keer beperkt. Niet te omschrijven resultaat en een niet te voorspellen weg vinden we bij wit en bij cliëntgerichte psychotherapie. Rood en groen denken zijn
matig planbaar en voorspelbaar, net als interactionele psychotherapie en cognitieve therapie.
Bij ideaal en valkuil herkennen we het maakbaarheidsideaal van blauw in de
gedragstherapie. Vervullende, bevredigende relaties, plezier beleven (rood) zien
we bij interactionele psychotherapie en cognitieve therapie. Effectieve manieren
van denken, groot en rijk inzicht, een nieuw wereldbeeld, vrij van beperkende
cognities (groen) zien we bij cognitieve therapie, analytische psychotherapie en
psychoanalyse. Wit is weer erg herkenbaar bij de cliëntgerichte psychotherapie:
zelfvertrouwen en energie; diepgaande beleving van het eigen leven. Bij de valkuilen zien we enkele parallellen. Een paar voorbeelden. Bij gedragstherapie kan er
weinig worden geleerd (zoals bij blauw ook het geval is). Navelstaren, ronddwalen in het woud van eigen ervaringen is een valkuil van wit en van cliëntgerichte
psychotherapie.
Over het algemeen lijken er heldere relaties te leggen tussen verandertheorieën en
psychotherapeutische stromingen. Deze relaties zijn redelijk constant dwars door
alle tabellen heen. Het moeilijkst vergelijkbaar zijn de gele veranderingstheorieën. In mindere mate hebben de analytische psychotherapie en de psychoanalyse ook dit probleem. Gemeenschappelijk is dat elke theoretische school, ongeacht
76
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
Tabel 6.
Uitkomsten bij
psychotherapeutische
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
Hardheid van het resultaat
Ideaal
Gedragstherapie
– resultaat is goed te omschrijven
en observeerbaar
– weg is goed voorspelbaar
– resultaat wordt snel bereikt
(5-10 sessies)
– alle gedrag is aan te leren of af te leren – ontbreken van zelfinzicht en het
– het eigen handelen is beheersbaar
verzanden in symptoombestrijding
ongeacht de eigen historie
Interactionele
psychotherapie
– resultaat is redelijk te omschrijven
en observeerbaar
– weg is moeilijk te voorspellen
– resultaat wordt redelijk snel bereikt
(15-25 sessies)
– vervullende, bevredigende relaties
– volledig in het hier en nu met
anderen samen kunnen zijn
– verslaving aan de analyse van de
interactie
– het vervallen in gezwets over betekenisloze details van de relatie
Cognitieve
therapie
– resultaat is redelijk te omschrijven
– weg is redelijk te voorspellen
– resultaat wordt redelijk snel bereikt
(15-20 sessies)
effectieve en reële manieren van denken,
die mensen in staat stellen plezier
te beleven aan hun leven
vrij zijn van beperkende cognities
luchtfietsen of het worstelen met
conflicterende overtuigingen
Cliëntgerichte
psychotherapie
– resultaat is niet van tevoren te
omschrijven
– weg is nauwelijks te voorspellen
– resultaat kost aanzienlijke tijd
(60-90 sessies)
zelfvertrouwen en energie
diepgaande en voortgaande betekenisgeving en beleving van het eigen leven
grenzeloos en oeverloos empathisch
meedeinen
cliënt dwaalt rond in het woud van
eigen ervaringen
Analytische
psychotherapie
– resultaat is redelijk van tevoren
te omschrijven
– weg is redelijk te voorspellen
– resultaat kost aanzienlijke tijd
(30-90 sessies)
reëel in de wereld staan
een wereldbeeld ervaren dat veel méér
is dan een herhaling van het verleden
alles begrijpen, terwijl er niets
veranderbegrip aanvoeren als excuus
te cognitief en te weinig doorleefd
Psychoanalyse
– resultaat is redelijk van tevoren
te omschrijven
– weg is moeilijk te voorspellen
– resultaat kost erg veel tijd
(600-2000 sessies)
groot en rijk inzicht in zichzelf
en in de wereld
navelstaren
verslaving aan de wekelijkse
therapeutische aandacht
begrip aanvoeren als excuus
stromingen
Valkuil
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Benaderingen
of die nu uit de veranderkundige of uit de therapeutische arena komt, de neiging
heeft een samenhangend geheel te maken van diagnostische kijk, ontwerpprincipes en handelingsspectrum. Elk heeft in die zin een eigen consistente wereld
gevormd met eigen literatuur, eigen coryfeeën, eigen woordenschat, et cetera.
TRENDS
De landkaart van de therapeutische en veranderkunde wereld is niet constant,
maar aan trends onderhevig. Ook hierin zijn parallellen aan te geven.
Objectief versus subjectief
Hunt (1991) heeft zes wetenschapsopvattingen geplaatst op een continuüm tussen de polen objectief en subjectief/constructivisme. Aan het ene uiterste staat het
mechanisch wereldbeeld met de objectieve wetenschapsopvatting, waarin de
77
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
Figuur 2.
Continuüm van
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
Metafoor
Machine
Organisme
Hologram,
cybernetica, hersenen
Theater,
drama, discourse
Taalspel,
betekenisgeving
Transcendentie
Aard van de
werkelijkheid
als concrete
structuur
als concreet
proces
als context voor
informatie
als domein voor
(symbolische)
dialoog
als sociale
constructie
als projectie
van menselijke
verbeelding
objectieve naar
subjectieve benadering
van wetenschap
objectieve benadering
sociale werkelijkheid als een concrete structuur wordt gezien. Aan het andere
uiterste staat de transcendentale opvatting, waarbij de realiteit als een projectie
van de menselijke verbeelding wordt beschouwd: de werkelijkheid zit in de hoofden van mensen.
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Er zijn sterke aanwijzingen (De Caluwé, 2001) dat het denken over veranderen
op dit continuüm aan het schuiven is. Van het denken in de klassieke manier van
rationele probleemoplossing door experts naar actoren die zelf betekenis geven
en deelnemen aan processen en die hun eigen werkelijkheid creëren. Van het denken in sterk samenhangende doelen en organisaties naar een erkenning van ambiguïteit, complexiteit en chaos. Er lijkt de laatste decennia een eenzijdig geloof te
zijn geweest in blauwe of rode veranderingstrajecten. Groen en wit krijgen nu
meer aandacht. Mede onder invloed van het consumentisme zien we de laatste
decennia ook bij therapie een overgang van de sterk expertmatige, inhoudelijke
aanpak (de diagnose moet kloppen) naar de cliënt die met een duidelijke vraag
voor een bepaalde vorm van therapie komt, zichzelf doelen wil stellen en zelf
naar en in een veranderingsproces stapt. Maar natuurlijk roept dit ook weer
tegenreacties op. Onder veranderaars is er de roep om ‘bijsluiters’, objectieve
beschrijvingen over indicaties en contra-indicaties en neveneffecten van interventies. Bij therapeuten is er de roep om protocollair en evidence-based werken. In
dit denken worden alleen die therapieën toegestaan waarvan bewezen is dat ze
werken. Deze verschuivingen zijn onlosmakelijk verbonden met het tijdsgewricht. In feite is er sprake van een oude discussie die ook al in de Griekse oudheid speelde en in de loop van de eeuwen oorzaak was van een slingerbeweging
tussen objectieve en subjectieve benaderingen (zie onder meer Kendell, 1975).
Trend naar multiconceptualiteit: meervoudig kijken
Multiconceptualiteit is een uiting van de meer subjectieve benaderingen. Men
gaat ervan uit dat er verschillende modellen zijn om de (ingewikkelde) werkelijkheid te beschrijven. Multiconceptualiteit verwijst naar het tegelijk gebruiken van
meerdere concepten, zelf als die strijdig zijn (zie onder andere Millon, 1996). Dat
is voor diagnose heel goed mogelijk en zelfs gewenst: door meerdere brillen kijken vergroot de rijkdom van de uitkomst van de diagnose. Je zou met betrekking
tot de kleurconcepten van veranderen zelfs kunnen stellen, dat er sprake is van
blinde vlekken als een van de kleuren bij de diagnose van de situatie ontbreekt
(zie De Caluwé, 2001). Therapeuten en veranderaars ervaren dat juist tijdens een
bespreking van een intake of eerste diagnose de verschillende invalshoeken kunnen bijdragen aan een rijker inzicht. De ‘schoolvastheid’, zoals die hierboven
78
subjectieve benadering
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
werd geschetst, wordt daarmee tijdens de diagnosefase gerelativeerd. In lijn met
de postmoderne mode verrijken de professionals hun diagnose door verschillende
theorieën te benutten.
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Trend tot integratie: metatheoretisch ontwerpen
Vooral bij de behandeling van cliënten met een zeer ingewikkelde problematiek
speelt integratie een belangrijke rol. De reflex om vanuit de ‘eigen school’ te
behandelen, wordt dan geremd door het bewustzijn dat andere benaderingen
effectiever zouden kunnen zijn. Het meervoudig kijken levert de benodigde informatie op om hierin doordachte keuzes te kunnen maken en de betrokkenheid
van meerdere therapeuten vergemakkelijkt het ontwerpproces. Het is mogelijk
een samenhangend en doordacht behandelplan te maken, inclusief rollen, taken,
acties, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de therapeuten die bij de
behandeling zijn betrokken. Een analoge ontwikkeling zien we in de veranderkunde. In een interventieplan worden interventies gecombineerd die ontleend
kunnen zijn aan verschillende concepten (kleuren). Soms wordt een projectaanpak (blauw) voor een IT-project in de ene kant van de organisatie gebruikt, terwijl het management op een andere laag aan een management developmenttraject deelneemt (groen). En er kan al geanticipeerd worden op de afloop van
het IT-project door met veel communicatie mensen te verlokken het systeem te
benutten zoals beoogd (rood). De afzonderlijke interventies vormen tezamen de
veranderstrategie, uitgewerkt in een interventieplan waarin de rollen zijn verdeeld over verschillende actoren.
De keuze voor opeenvolgende en parallelle interventies vraagt om criteria. Een
metatheorie helpt daarbij. De Haas (2000) heeft een ordeningsprincipe ontwikkeld voor integratieve therapie (waarbij benutting van inzichten en aanpakken
uit meerdere therapiestromingen wordt nagestreefd). Hij presenteert een model
met vier factoren dat dienst doet als therapeutische metatheorie. De gedachte is
dat waar één factor dominant naar voren komt uit de diagnose, ook de behandeling daar op zou moeten aansluiten. De vier factoren zijn:
1. persoonlijkheid – eigenschappen of kenmerken van een persoon; innerlijke
drang of drijfveren en belangen. De behandeling zal vaak in de hoek van de
psychoanalyse, analytische psychotherapie gezocht worden;
2. kwetsbaarheid verhogende omstandigheden – omstandigheden die mensen
ertoe aanzetten of ze verleiden tot bepaald gedrag. De behandeling zal vaak in
de interactionele psychotherapie gezocht worden;
3. maatschappelijke inbedding – in hoeverre maakt iemand deel uit van netwerken als gezin, familie, werksituatie, vriendenkring en dergelijke. Arbeid en carrières zijn cruciaal. Therapeuten maken dan weer vaak gebruik van een systeembenadering;
4. vaardigheden – algemeen dagelijkse levensfuncties, maar ook sociale vaardigheden, maatschappelijke vaardigheden en professionele vaardigheden. Behandeling kan gezocht worden in de hoek van de gedragstherapie.
Er zijn interessante verbanden te leggen naar het kleurenmodel als veranderkundige metatheorie. De gedachte is dat organisaties mogelijk het ‘gezondst’ zijn als
79
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
ze de verschillende kleuren ‘in huis’ hebben. Waar kleuren, als kwaliteiten,
ondervertegenwoordigd zijn (hetgeen blijkt uit de diagnose), is juist het interveniëren in die kleur passend. Uiteraard is niet het enige criterium voor de keuze
van een aanpak. Daarnaast kan ook de ‘dominante kleur’ van de organisatie en
van de belangrijkste veranderaars een rol spelen (wat ze normaal vinden en goed
aankunnen). En die dominante kleur kan een deel van het probleem zijn. Bij
echte vernieuwing is dit veelal het geval. Een ingenieursbureau (blauwe organisatie) dat met een blauwe directie niet meer op dezelfde (blauwe) manier aan kwaliteitszorg wil doen (ISO9000 handboeken) omdat dat dat ‘meer van hetzelfde is’,
zal mogelijk voor groene kwaliteitscirkels kiezen: een kleur die men nog niet veel
heeft en daardoor extra moeite kost en extra meerwaarde heeft.
Er liggen ook verbanden tussen deze metatheorieën, bijvoorbeeld tussen factor (1),
persoonlijkheid, en de actietheorie, waarin strevingen en belangen van mensen worden benadrukt (geeldrukdenken). We zien een sterk verband tussen de factor (2),
omstandigheden, en het rooddrukdenken: mensen worden verlokt, verleid, gestraft:
je kunt ze tot bepaald gedrag brengen door de omstandigheden te wijzigen. Een verband is zichtbaar tussen factor (3), maatschappelijke inbedding, en blauwdrukdenken: carrières, werk, familie, als harde systeemkenmerken van iemands positie. Ten
slotte factor (4): vaardigheden. Hier zien we een sterk verband met groendrukdenken en leren. Er zijn in bovenstaand overzicht nog vele onvolkomenheden en onopgeloste vragen, maar een neiging tot integratie is onmiskenbaar.
Trend naar autonomie: stijlvast handelen
Bij interventies ligt dat anders. Bij multiconceptueel handelen kunnen wij ons
niet veel voorstellen. En integraal handelen lijkt ons erg moeilijk: veranderaars
en therapeuten bestrijken slechts een reeks interventies en behandelingen van alle
mogelijke: zij zijn ergens goed in, maar ook in bepaalde interventies of behandelingen niet zo effectief. Dus luistert de aansluiting tussen de behandeling, de
cliënt en de therapeut of tussen de interventie, het cliëntsysteem en de veranderaar wel nauw. In het handelen is er sprake van meestal één dominant concept of
één dominante kleur. Dat betekent dat therapeuten en veranderaars voor zichzelf
helder moeten hebben in welke concepten, benaderingen en kleuren zij wel en
niet effectief kunnen handelen. Men bekent dan kleur (veranderaar) of bekent
zich tot een school (therapeut). Het getuigt van een hoge mate van professionaliteit als je die situaties waarin je niet effectief bent, identificeert. Deze zienswijze
ondersteunt de visie en veelal ook de praktijk in de therapiewereld, dat je diagnose en interventie (in termen van de geïndiceerde therapievorm, persoon van de
veranderaar of therapeut) kunt ontkoppelen.
6. Wat heb je aan elkaar?
Conclusies trekken aan het eind van zo’n omvangrijk verkennend artikel is lastig.
Dat heeft te maken met dat verkennende karakter: we hebben al een heleboel
parallellen getrokken en er is een tijd van ophouden. Maar het heeft ook te
maken met het feit dat we een en ander willen laten bezinken en willen doorle80
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
ven: over een tijdje is het allemaal meer gerijpt dan op dit moment. Zeker is dat
we op de gedachtegang in dit artikel op een later tijdstip zullen terugkomen. Dat
geldt in ieder geval voor de overeenkomsten in het procesverloop en in de wijze
van professionalisering. We volstaan hier met enkele voorlopige conclusies over
de theoretische kaders.
In de aanpakken van veranderaars en therapeuten zitten verrassend veel parallellen. Het jargon verschilt vaak wel sterk, maar de concepten erachter zijn vaak
soortgelijk. We hebben ook uit eigen ervaring gemerkt dat je elkaar veel te vertellen hebt en dat je veel van elkaar kunt leren.
Was er in de jaren zestig en zeventig, zeker bij de psychotherapeuten, nog een
heftige methodestrijd over welke stroming het gelijk aan haar kant had (het idee
was dat er maar één gelijk kon hebben), nu is de teneur om, ongeacht het label,
gebruik te maken van vergelijkbare wortels en soms zelfs te streven naar een integratieve psychotherapie. Ook bij de veranderaars was er strijd om de dominantie
van richtingen, maar ook hier groeit het besef, dat alle inzichten wel eens een
beetje gelijk zouden kunnen hebben en dat geen van allen onzin verkoopt. Het is
een tijd van convergentie.
Er komt bij dit alles ook een interessante professionaliseringsvraag om de hoek
kijken: ben je een (top-)professional als je alles kunt, als je het hele scala van stromingen en interventies bestrijkt en desgewenst kunt toepassen? Wij zijn geneigd
deze vraag ontkennend te beantwoorden. We denken dat je alle stromingen en
richtingen moet kennen, maar dat je in de toepassing per definitie niet in alle
even goed zult zijn. Je zult niet alleen voorkeuren hebben, maar jouw disposities,
ervaringen en kracht zullen je effectiever maken in de ene benadering en minder
effectief in de andere. Dan komt een professionaliseringsbeeld naar voren, waarin een (top-)professional situaties herkent waar hij of zij beter wel of niet zelf kan
interveniëren.
Er is ook sprake van een convergentie tussen beide disciplines. Waar de veranderaars in het verleden gevoed zijn vanuit de therapeutische wereld, lijkt die voeding ook nu weer te intensiveren. Mogelijk heeft dit ook iets te maken met een
groei in belangstelling voor vooral groen, rood en wit gedachtegoed. Er lijkt ook
meer interesse andersom te zijn: therapeuten die zich laten inspireren door veranderaars. Maar er is nog een stap verder denkbaar, namelijk dat ze in voorkomende gevallen aanvullend op elkaar, parallel kunnen werken. Hier zit wat ons
betreft een belofte: veel veranderingstrajecten kunnen effectiever worden door
inschakeling van een therapeut. Veel therapieën kunnen effectiever worden door
ook het systeem te beïnvloeden. (Hierbij denken we met name aan de arbeidsgerelateerde behandelingen.) Dit soort samenwerking vindt nu vooral plaats op
het gebied van coaching. Is er een trend om dit de komende jaren te verbreden?
Uiteraard kan en mag dit soort samenwerking alleen in volstrekte transparantie
en in overeenstemming met de cliënt (het systeem). Er hoort een waarschuwing
bij: de verleiding is aanwezig om zich te gemakkelijk op elkáárs domein te begeven en methoden van elkaar toe te passen. Dat lijkt ons geen goede gedachte.
Niet alleen moet er respect zijn voor elkaars kennis, kunde en ervaring en de
daarmee samenhangende rollen, codes en belangen; evenmin mag de therapeut
zijn of haar zorgende en belangeloze rol uit het oog verliezen en gaan handelen
81
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
vanuit functionele duidingen (bijvoorbeeld is het goed voor de organisatie?).
Anderzijds kan de organisatieveranderaar individuele belangen niet voor laten
gaan op organisatiebelangen en zal hij of zij steeds het totaal in het oog moeten
houden: gaat deze organisatie beter functioneren?
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Noot
1. Dit artikel is ontstaan vanuit het vermoeden van de drie auteurs (waaronder
twee organisatieveranderaars/coaches en een psychiater-psychotherapeut,
werkzaam als organisatieadviseur) dat de overeenkomsten tussen organisatieverandering en psychotherapie wel eens groter zouden kunnen zijn dan men
denkt. Zij nodigden collegae uit om over dit onderwerp te praten.Vanuit de
organisatiehoek van de verandering: Ernst Marx, Jan Bas Loman, Hans de
Sonnaville en Paul Jansen. Uit de hoek van de psychotherapie: Herman Groen,
Olaf de Haas en Rick Pluut. In vier zeer geanimeerde bijeenkomsten is aan een
ronde tafel de grondslag gelegd voor dit artikel. Wij danken hen zeer voor de
discussiebijdragen. Onlangs is Ernst Marx overleden. Wij willen dit artikel
aan hem opdragen, in dierbare herinnering aan zijn persoon en aan zijn buitengewoon kundige bijdrage aan ons vak.
Literatuur
Argyris, Ch. en D.A. Schön (1978), Organizational learning: a theory of action
perspective. – Reading, MA : Addison-Wesley
Astley, W.G. en A.H. van de Ven (1983), ‘Central perspectives and debates in
organization theory’. – In: Administrative Science Quarterly, Vol. 28, No. 3 p.
345-273
Beck A.T. (1976), Cognitive therapy and the emotional disorders. – New York :
International University Press
Beck, A.T. en Freeman (1990), Cognitive therapy of personality disorders. – New
York : Guilford
Bicker Caarten, A. (1998), Chaos en stress. – Amsterdam: Universiteit van
Amsterdam. – (Scriptie vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie)
Boonstra, J. (2000), Lopen over water. Over dynamiek van organiseren, vernieuwen en leren.- Amsterdam : Vossiuspers UUP. – (Oratie Universiteit van Amsterdam)
Caluwé L. de (1997), ‘Denken over veranderingen in organisaties’. – In: M&O,
jrg. 51, nr. 4
Caluwé L. de (2001), Organisatieadviseurs veranderen. – Alphen aan de Rijn :
Samsom. – (oratie Vrije Universiteit Amsterdam)
Caluwé, L. de en H. Vermaak (1999), Leren veranderen; een handboek voor de
veranderkundige. – Deventer : Kluwer
Cummings, T.G. en C.G. Worley (1993), Organization development and change.
– Minneapolis MN : West Publishing
82
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Ellis, A. (1962), Reason and emotion in psychotherapy. – New York : Lyle Stuart
French, W.L., C.H. Bell (1999), Organizational Development, behavioral science
interventions for organization improvement. – Englewood Cliffs (NJ) : Prentice
Hall (3rd edition)
Freud, A. (1966), Het ik en de afweermechanismen. – Bilthoven : Uitgeverij
Ambo
Freud, S. (1895/1940), Studien über Hysterie. – Londen: Imago. – (Gesammelte
Werken 1)
Fruytier, B. en J. Paauwe (1996), ‘Competentie-ontwikkeling in kennisintensieve
organisaties’. – In: M&O 6, p. 424-529
Gabriel, Y. (1999), Organizations in depth. – Thousand Oaks (CA) : Sage Publications
Greiner, L. en V. Schein (1988), Power and Organization Development: Mobilizing Power to Implement Change. – Reading MA : Addison-Wesley
Haas, O. de (2000), Het 4-factorenmodel als ordeningsprincipe voor integratieve
psychotherapie bij borderlinepatiënten. – (Interne notitie)
Hanson, E.M.(1996), Educational administration and organizational behavior.
– Boston : Allyn and Bacon
Hellema, P. en J. Marsman (1997), De organisatie adviseur: Opkomst en groei
van een nieuw vak in Nederland 1920-1960. – Amsterdam : Boom
Hunt, J. (1991), Leadership. A new synthesis. – Newbury Park, Ca : Sage Publications
Jansen, P.G.W. (1999), Personeelsmanagement en HRM. – Amsterdam : Vrije
Universiteit. – (Syllabus, derde versie)
Kalmthout, M. van (1991), Psychotherapie, het bos en de bomen. – Amersfoort :
Acco
Kendell, R.E. (1975), The role of Diagnosis in Psychiatry. – Oxford : Blackwell
Scientific Publications
Kenning, D. en Epping, J. (2000), Management en organisatie. Theorie en toepassing. – Houten : Educatieve Partners Nederland
Kernberg, O.F. (1984), ‘Severe personality disorders, psychotherapeutic strategies’. – New Haven; Londen : Yale University Press
Kernberg, O.F. (1998), Ideology, Conflict, and Leadership in Groups and
Organizations. – New Haven; Londen : Yale University Press
Kessel, W.J.H. van en Linden, P. van der (1991), ‘De hier en nu relatie in de
cliëntgerichte therapie; het interactionele gezichtspunt’. – In: J.C.A.G. Swildens,
O. de Haas, G. Litaer en R. van Balen (red.), Leerboek gesprekstherapie, Amersfoort/Leuven : Acco
Kets de Vries, M. en Miller, D. (1984), De neurotische organisatie. – Amsterdam;
Brussel : De Management Bibliotheek
Kets de Vries, M.(ed.) (1984), The irrational executive, psychoanalytic explorations in management. – Madison : International University Press, inc.
Keuning, D. en Epping, J. (2000), Management en organisatie. Theorie en toepassing. – Houten : Educatieve Partners Nederland
Kiesler, D.J. (1983), ‘The 1982 interpersonal circle: a taxonomy for complementarity in human transactions’. – In: Psychological Review, 90, p. 185-214
83
&
NUMMER 6 - NOVEMBER/DECEMBER - 2001
D E N K E N O V E R V E R A N D E R E N VA N M E N S E N E N O R G A N I S AT I E S
L é o n d e C a l u w é , F r a n s Q u e e n H a n s Ve r m a a k
Kluytmans, F. (1994), ‘Organisatieopvattingen door de jaren heen’. – In:
J. Gerrichhauzen, A. Kampermann, F. Kluytmans, Interventies bij organisatieveranderingen. – Deventer : Kluwer bedrijfswetenschappen
Kolb, D., I.M. Rubbin en J.S. Osland (1991), Organization behaviour, an experiential approach. – Englewood Cliffs : Prentice Hall
Kuiper, P.C. (1984), Nieuwe Neuroseleer. – Deventer : Van Loghem Slaterus
Leary, T. (1957), Interpersonal diagnosis of personality. – New York : Ronald
Maslov, A.H. (1976), Motivatie en Persoonlijkheid. – Rotterdam : Lemniscaat
Mayo, E. (1933), The human problems of an industrial civilization. – New York
: Mac Millan
Millon, T. (1996), Disorders of personality DSM lV and beyond. – New York :
John Wiley & Sons
Morgan, G. (1986), Images of organizations. – Beverly Hills CA : Sage Publications
Moursund, J. (1993), The process of counseling and therapy. – Englewood Cliffs
: Prentice Hall
Paauwe, J. (1995), ‘Kernvraagstukken op het gebied van strategische HRM in
Nederland’. – In: M&O, nr. 5, p. 369-389
Pavlov, I.P. (1897), Lectures on the Work of the Principal Digestive Glands.
– St. Petersburg : Kushnereff
F.S. Perls (1976), The Gestalt approach and eye witness to therapy. – New York :
Bantam
C. Perrow (1970), Organisational analysis: a sociological review. – Belmont
(CA) : Wadsworth Publications
Ramondt, J. (2000), ‘Bedolven macht. De verankering van de machtsrol in
hedendaagse organisaties’. – In: M&O, jrg. 54, nr. 4
Roethlisberger, F.J. (1941), Management and morale. – Cambridge (MA) : Harvard University Press
Rogers, C. (1942), Counseling and psychotherapy : Newer concepts in practice.
– Boston : Houghton Mifflin Company
Rogers, C. (1951), Client-centered therapy : Its current practice, implications
and theory. – Boston : Houghton Mifflin Company
Schoemaker, M.J.R. (1994), Managen van mensen en prestaties. Personeelsmanagement in moderne organisaties. – Deventer : Kluwer Bedrijfswetenschappen
Senge, P.M., The fifth discipline; the art & practice of the learning organization.
– New York : Doubleday/Currencey (1990)
Skinner, B.F. (1953), Science and behaviour. – New York : MacMillan
Stacey, R.D. (1996), Complexity and creativity in organizations. – San Francisco
: Berrett-Koehler Publishers
Sullivan, H.S. (1953), The interpersonal theory of psychiatry. – New York : Norton
Swieringa, J. en Wierdsma, A.F.M. (1990), Op weg naar een lerende organisatie.
– Groningen : Wolters Noordhoff
Ven, A van de (2000), Presidential Adress, Academy of Management Conference
Wijnen, G. en Kor, R. (1996), Het managen van unieke opgaven. Samenwerken
aan projecten en programma’s. – Deventer : Kluwer bedrijfswetenschappen
Wijnen G., Renes, W. en Kor, R. (1998), Projectmatig werken. – Utrecht : Spectrum
84
Download