Toets 1 Naam: 1 Zet voor elk woord de of het. plank meubel tekening dak mand gordijn deur hek bank bad 2 Zet bij het goede verzamelwoord: het aanrecht – het bad – de bank – het bed – de bezem – het dekbed – de douche – de hark – de koelkast – de tafel de keuken de slaapkamer de badkamer de woonkamer de schuur Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 1 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 3 Toets 1 (vervolg) Naam: 3 Kijk naar het plaatje. Maak de zinnen af. De foto hangt de muur. De vaas staat de tafel. De kapstok hangt de deur. De bal ligt de kast. De vis zwemt het water. De vlieger staat de kast. 4 Maak een woordveld met mijn straat. mijn straat Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 1 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 4 Toets 2 Naam: 1 Maak de zin langer. 1 Milos schopt 2 Mama leest 3 Jop schrijft 4 Judith vertelt 5 Oma eet 6 Karima koopt 2 Lees het verhaal. Zet aan het einde van elke zin een streep. Tes pakt haar jas ze gaat naar buiten daar is een klimrek ze klimt erop Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 12 Toets 2 (vervolg) Naam: 3 Lees de zinnen. Kruis aan of het aardig of onaardig is. 1 Goed dat je je werk al af hebt. aardig onaardig 2 Jij bent ook niet slim. aardig aardig onaardig 5 Wat fijn dat je me helpt. onaardig 3 Lees jij dat boek? Dat is voor kleuters! aardig 4 Wat zit je haar raar! aardig onaardig 6 Had je dat niet anders kunnen doen? aardig onaardig onaardig 4 Zoek het woord dat bij de zin past. Trek een lijn naar het goede woord. de helm 1 Hierop zie je hoe laat het is. 2 Elk land heeft een andere doek met kleuren. 3 Hiermee kun je vechten. het zwaard de pillen de klok 4 Die slik je als je ziek bent. 5 Dit beschermt je hoofd. 6 Hiermee maak je licht. de vlag de lamp 5 Wie praat er? Trek een lijn naar het goede woord. 1 Dit drankje is goed voor je keel. 2 De rijst is nog niet gaar. 3 Vond je dit een makkelijke som? 4 Wil je ijs met of zonder slagroom? 5 Stop! Je licht doet het niet. 6 Wassen en knippen kost 15. de juf de agent de arts de kok de ober de kapper Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 2 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 13 Toets 3 Naam: 1 Kies steeds uit elke paraplu een woord. De woorden moeten bij elkaar passen. Schrijf de woorden op. warme het de het hoge diepe de de lekkere lange weer berg mouw koek dal 1 2 3 4 5 Kies steeds uit elke muts een woord. de de de harde het gebreide de zoete koude pen najaar muts wind snoep rode 1 2 3 4 5 Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 3 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 22 Toets 3 (vervolg) Naam: 2 Vul het woord in dat in de zin past. Kies uit: mist – regenboog – bloei – berg – nat – herfst 1 De vier jaargetijden zijn: winter, lente, zomer, en 2 Vanuit het dal zie je de hoge 3 In de lente staan veel bomen in 4 Door de regen is het buiten 5 Je kunt bij niet ver kijken. 6 Een is een boog in de lucht met kleuren. Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 3 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 23 Toets 3 (vervolg) Naam: 3 Zet elke zin op een nieuwe regel. Kleur de eerste letter van elke zin. Zet aan het einde van elke zin een punt. het is nog geen winter toch moet Zafira een muts op haar moeder is bang dat ze ziek wordt ze moet ook een dikke mantel aan ze puft ervan 4 Hieronder staat het begin van het alfabet. Vul de goede letters in. a–b–c–d–e–f– – – – – – – – – – – – – – – – – – – – 5 Maak met de woorden een goede zin. jas – Zafira bloemen – lente regen – nat herfst – blaadjes Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 3 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 24 Groep 4 Toets 4 Naam: 1 Maak de zin af. 1 Ik wil later worden want 2 Maak van de lettergrepen hele woorden. 1 slor - dig t po 2 op - nieuw 3 pot - lood d loo Verdeel de woorden in lettergrepen. 4 verhaal 5 brievenbus 6 schrijfschrift 3 Zet het dik gedrukte woord op de juiste plek. 1 het potlood groen – is 2 schrijft dik – de pen 3 de stift een beetje – lekt Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 4 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 30 Toets 4 (vervolg) Naam: 4 Maak vraagzinnen van deze zinnen. Zet achter de vraagzin een vraagteken. 1 2 3 4 5 Henk Kieuw is een schrijver. Henk schrijft leesboeken. De boeken gaan over dieren. Wij lezen zijn boeken graag. De schrijver komt bij ons op school. 1 2 3 4 5 5 Maak de zin af. Kies uit: hij is zijn sleutel kwijt. – de band van haar fiets is lek. – ze heeft haar arm gestoten. – de zon schijnt fel op mijn gezicht. – ze heeft zich verslapen. 1 Ik heb het heet want 2 Juf Anoek moet lopen want 3 Mirte komt te laat op school want 4 Hans kan niet naar binnen want 5 Pam heeft pijn want Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 4 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 31 Toets 5 Naam: 1 Vul de woorden in. een kleuter twee kleuters 1 een twee winkels 2 een pauw twee 3 een twee jongens 4 een tante twee 5 een vrouw twee 6 een vriend twee 2 Van klein naar groot. Van groot naar klein. Doe het zo: kopje – çk©o¤p∫ Doe het zo: snoep – 1 traantje – 4 knie – 2 sausje – 5 nicht – 3 duimpje – 6 vriend – çΩs n©o⁄¡¬p¬•∫ 3 Maak de rijen af. Denk aan het alfabet. 1a–b–c– – – 4 u – v – w – – – 2r–s–t– – – 5 e – f – g – – – 3g–h–i– – – 6k–l–m– – – Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 5 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 38 Toets 5 (vervolg) Naam: 4 Maak er goede zinnen van. 1 Jochem en oma – spinazie – eten 2 viert – zijn verjaardag – de meester 3 de kleuters – thee – drinken 4 is – lekker – het ontbijt 5 mijn vriendin – een pleister op haar knie – heeft 5 Wat kun je ermee doen? Kies uit: betalen – snijden – knippen – rijden – bellen – eten 1 Met een mes kun je 2 Met een schaar kun je 3 Met een lepel kun je 4 Met een auto kun je 5 Met een telefoon kun je 6 Met geld kun je Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 5 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 39 Toets 6 Naam: 1 Nu of toen? Schrijf het achter de zin. Doe het zo: We vierden feest. ©t o⁄¡Ωn∫ 1 We vierden feest. 2 We kijken naar de baby. 3 Luna hing slingers op. 4 De mensen brachten pakjes mee. 5 Luna drinkt ranja. 6 De kinderen zongen een lied. 7 Ze dansen op muziek. 8 De mensen lachen naar elkaar. 2 Maak van de vraagzin een vertelzin. 1 Heeft Rida blauwe ogen? 2 Gaat Joep rekenen? 3 Is mijn broertje lief? 4 Draagt hij een tas? 5 Doet de prins een wens? 6 Vertelt papa een verhaal? Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 6 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 50 Toets 6 (vervolg) Naam: 3 Welke woorden betekenen hetzelfde? Kies uit: grootmoeder – droevig – werpt – mooi – heerlijk – praten – leuk – voedsel 1 Ik lach om die grappige mop. grappig 2 Ik ben verdrietig want mijn poes is ziek. verdrietig 3 Luna gooit de bal naar Nesra. gooit 4 Luna doet een prachtig jurkje aan. prachtig 5 We spreken zacht want de baby slaapt. spreken 6 Het eten smaakt lekker. lekker 7 Tante en oma komen op bezoek. oma 8 De tafel staat vol met eten. eten 4 Maak er meer van. 1 een bijbel twee 5 een mens twee 2 een kaars twee 6 een prins twee 3 een kabouter twee 7 een sprookje twee 4 een kerk twee 8 een tempel twee Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 6 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 51 Toets 7 Naam: 1 Maak er meer van. Doe het zo: Een lepel moet in de la. – Twee çløe¬pøe¬l ˘s åm©o⁄¡¬øt eΩn∫ in de la. 1 Een jongen poetst de tanden. – Twee 2 Een kleuter drinkt melk. – Twee 3 Een taart smaakt lekker. – Twee Maak er één van. Doe het zo: De lepels zijn vies. – Een çløe¬pøe¬l∫ i ˘s vies. 4 De flessen staan op tafel. – Een 5 De appels liggen in de schaal. – Een 6 De koekjes zitten in de trommel. – Een 2 Wat hoort er niet bij? Zet er een streep onder. 1 erwt – boon ­– oliebol 2 mes – aardappel – brood 3 koek – snoep – thee 4 peer – honing – druif 5 citroen – augurk – stroop Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 7 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 57 Toets 7 (vervolg) Naam: 3 Maak met de woorden een nieuwe zin. Gebruik alle woorden. 1 Mama bakt een ei in de pan. 2 Ik drink elke dag melk. 3 Hij maakt een taart voor vader. 4 Elke week eten we friet. 5 Brood koop je bij de bakker. 4 Welke letters zijn er weg? Schrijf die op. a – b – c – d – f – g – j – k – m – o – q – s – t – v – x – z 5 Schrijf het tegengestelde op. Kies uit: zoon – vriend – dood – zus – meisje – man 1 Isa is geen jongen, maar een 2 Susan is niet mijn broer, maar mijn 3 De kok is geen vrouw, maar een 4 Tante heeft geen dochter, maar een 5 De plant is niet levend, maar 6 Gijs is niet mijn vijand, maar mijn Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 7 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 58 Toets 8 Naam: 1 Lees de tegengestelde woorden. Wat betekent het dik gedrukte woord? Schrijf het op. 1 recht - gebogen 2 lelijk - aantrekkelijk 3 makkelijk - lastig 4 zon - neerslag 5 licht - duister 6 schoon - onfris 2 In elk woord zijn twee woorden verstopt. Schrijf de twee woorden op. 1 zwemvest 2 brandweer 3 zeeman 4 regendruppel 5 roeiboot 6 duikplank 7 glijbaan 8 drinkwater Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 8 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 64 Toets 8 (vervolg) Naam: 3 Zoek het belangrijkste stuk van elke zin. Zet daar een streep onder. 1 Iedereen speelt in het zwembad. 2 Ruud haat water. 3 De kinderen plagen Ruud. 4 De jarige krijgt een pakje. 5 Moeder spuit water in het zwembad. 6 Het water is koud. 7 Ruud drijft naar de overkant. 8 Hij snorkelt als de beste. 4 Waar horen de woorden bij? Zet de woorden in de goede rij. zeep – duiken – hengel – net – schoonmaken – visser – vuil – zwembad – zwembroek vissen wassen zwemmen Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 8 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 65 Toets 9 Naam: 1 Zet de woorden in de goede volgorde. Van zwak naar sterk. Of van klein naar groot. 1 praten – zwijgen – fluisteren 2 opa - zoontje - papa 3 bevroren – fris – koud 4 lauw – warm – heet 5 handdoek – zakdoek – gordijn 2 Maak de zinnen goed. 1 Een hoed Sila draagt. 2 Eet de appeltaart Fem. 3 Wat op het plaatje je zie? 4 Zijn in de stad mama en Fem. 5 Mama koopt Sila voor een boek. Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 9 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 71 Toets 9 (vervolg) Naam: 3 Schrijf in de tweede rij op wat meer is. Schrijf in de derde rij op wat het meest is. Doe het zo: groot gˆr©o¤tøeΩr∫ gˆr©o‹o¤t ˘˘s ∫t 1 groot 2 leuk 3 kort 4 zoet 5 lang 6 klein 4 Zet de letters in de volgorde van het alfabet. i–b–q–o–u–a–v–c–m–j – – – – – – – – – 5 Zet kruisjes op de goede plaats. groot klein hard zacht 1 auto 2 gouden ring 3 pinda 4 muur 5 zakdoek Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 9 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 72 Toets 10 Naam: 1 Welk woord hoort erbij? Schrijf het erachter. Kies uit: auto – boot – fiets – lezen – muziek – vliegen – knippen – wijzen 1 rijden 5 boek 2 bellen 6 vogel 3 dansen 7 vinger 4 varen 8 schaar 2 Schrijf het goede woord op. Kies uit: maar – want – en 1 Ik fiets snel ik ben te laat. 2 Voor op mijn fiets zit een mandje 3 Tes kijkt goed uit achter op mijn fiets zit een tas. dit is een gevaarlijke weg. 4 Fenne kijkt eerst naar links 5 Tommie houdt niet van fietsen 6 Ik zie een vliegtuig daarna kijkt ze naar rechts. steppen vindt hij wel leuk. ik zie een luchtballon. 7 Laura loopt naar huis haar band is lek. 8 Een brommer rijdt hard een auto rijdt harder. Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 10 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 77 Toets 10 (vervolg) Naam: 3 Wat betekenen de woorden? Maak de zinnen af. 1 een autoband is 2 een fietspad is 3 een woonboot is 4 een sporttas is 5 een waterfiets is 6 een wandelschoen is 4 Schrijf op wie of wat iets doet. 1 Mick kan goed fietsen. Wie? 2 De bel gaat. Wat? 3 Bakker Vogels is tot acht uur open. Wie? 4 De vierdaagse komt langs. Wat? 5 Niemand mag oversteken. Wie? 6 De auto’s rijden hard voorbij. Wat? Taal actief Groep 4 Kopieerbladen taal 10 © Malmberg ’s-Hertogenbosch 78