Doelstelling 4: In kaart brengen welke factoren ‘Gedrag’ beïnvloeden en de relatie met ‘leren’ illustreren (leerplan p. 38) Nr:26 De jongere brengt aan de hand van voorbeelden in kaart hoe ‘motivatie’ het gedrag beïnvloedt Thema/Onderwerp: Motivatie Datum: 6 juli 2007-07-06 Motivatie Hoofdstuk 1 : Motivatie ‘Ik zit wel een beetje heel veel in de problemen’, zegt David (bijna 16). Hij is blijven zitten in de derde klas en heeft daarvoor al op vier verschillende scholen gezeten. ‘Je kan het als je wil’, zeggen ze dan tegen hem. Hij kan die zin niet meer horen. En met Kerstmis had hij wéér acht onvoldoendes. ‘Het belangrijkste in mijn leven? Mijn vrienden. Bij hen kan ik mezelf zijn. Geen regels, geen verplichtingen. Dat is het tegenovergestelde van de school. Daar ben je een léérling en alleen je rapport telt. Je mag me gerust schoolmoe noemen. Ik zie er tegenop om naar school te gaan. Ik zit toch maar wat te suffen. Om vier uur is het voor mij echt gedaan. Huiswerk probeer ik al tijdens de les te maken of ik gok op een uurtje studie de volgende dag. Ik wéét dat ik zou moeten studeren maar ik kom er gewoon niet toe. Als ik thuis dan toch eens achter mijn boeken kruip, word ik na vijf mintuten gek of ik val in slaap. Als leraren met me praten gaat het meestal over mijn haar.’ (Klasse voor jongeren, 1998, p.4; beschikbaar op www.klasse.be) 1.1. Inleiding Mensen vertonen de meest uiteenlopende gedragingen, kennen de meest verschillende mentale processen. Sommige zijn aangeboren en andere aangeleerd. Psychologen proberen deze gedragingen en mentale processen te beschrijven en te verklaren. De behaviouristen maakten het zich daarbij gemakkelijk. Ze beschreven enkel wat ze zagen en wat ze konden meten. Ze stonden niet stil bij het ‘waarom’ van een bepaald gedrag, want wat er in het individu gebeurt, is volgens hen toch niet vast te stellen. Andere richtingen in de psychologie proberen te verklaren wat zich in het individu speelt en voegen een motief toe. De motivatiepsychologie zoekt antwoorden op de vragen naar die motieven. Zij gaat op zoek naar antwoorden op vragen over het ‘waarom’ en het ‘waartoe’ van ons gedrag. Vb: - Waarom wil Anke nu plots gaan lijnen? - Waarom is Jurgen ineens gaan studeren en wat weerhoudt er Sabine van verder te studeren? - Waarom hebben Wim en Thomas telkens weer de behoefte om op zaterdagavond zo hard met de wagen te rijden? - Wat brengt er Ines uiteindelijk toe om te gaan zwemmen in plaats van naar de film te gaan? Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 1 Op deze vragen zoeken we een antwoord omwille van volgende redenen. - Uit nieuwsgierigheid, maar ook om het gedrag van de ander te kunnen begrijpen en voorspellen. Vb: - Anke voelt zich niet goed in haar vel omdat haar lief het juist heeft afgemaakt. - Als we weten waarom Ines toch gaat zwemmen, zullen we niet te lang aandringen om mee met ons naar de film te gaan. - Ook het zoeken naar motiveringen voor ons eigen gedrag is nuttig. Het stellen van dergelijke vragen kan boeiend zijn, al was het maar om meer zicht te krijgen op de gevolgen ervan. Vb: - Na drie jaar in het labo te hebben gewerkt, weet Jan het wel. Hij had beter geen scheikunde gestudeerd. Het beroep ligt hem helemaal niet. Maar zijn beste vrienden gingen een bacheloropleiding biochemie studeren en hijzelf had voor zichzelf nog niet uitgemaakt wat hij zou gaan doen na de secundaire school. Hij is toen meegegaan met zijn vrienden. - We proberen te achterhalen welke factoren richting geven aan ons gedrag of welke elementen ons gedrag stimuleren. Op basis van de antwoorden op de vragen wordt het mogelijk onszelf en anderen te motiveren om een bepaald gedrag te stellen of een ander helemaal niet. Vb: - Welke factoren doen je stoppen met roken, veilig vrijen of de muziek stiller zetten? 1.2. Begripsomschrijving In ons taalgebruik wordt het begrip motivatie regelmatig gebruikt. Dagelijks hebben we het over dingen waar we al of niet voor gemotiveerd zijn. Vb: - Babs zei dat ze bijzonder gemotiveerd was om alles op alles te zetten bij het eindexamen: ze mocht met haar ouders mee naar Thailand. - Bert wou dat hij les gehad had van die leraar wiskunde die in de andere klas lesgeeft. Die kan zijn leerlingen tenminste motiveren. - Talent heeft hij wel, de broer van Marijke. Het ontbreekt hem enkel aan een goede motivatie om door te zetten wanneer het wat moeilijker wordt. Wanneer we het over motivatie hebben, bedoelen we telkens die factoren die aan ons gedrag richting en energie geven. Motivaties gaan over mechanismen in ons organisme die verantwoordelijk zijn voor: - de voorkeur voor een activiteit boven een andere; - de felheid waarmee dit gedrag wordt uitgevoerd; - de volharding om een doel te bereiken. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 2 Motivatiepsychologie is de studie van de oorzaken van het ontstaan, de richting, de intensiteit en de duur van een doelgericht gedrag. Het ontstaan De richting De intensiteit De duur Van een doelgericht gedrag Waarom begint het nu? Waarom deed hij het op dit moment? Wat begint hij te doen? Waarom spant hij zich hierbij hard in? Hoeveel tijd besteedt hij aan dat gedrag? Wat wil hij ermee bereiken? Tijdens de vakantie, toen er een nieuwe jobstudente aan de kassa stond,… …ging Bart zonder morren graag om boodschappen… …desnoods ook om dat potje mayonaise dat hij toch wel daarnet vergeten was… …en dit duurt nu toch al drie weken, zegt zijn moeder tegen de buurvrouw. Ze vraagt zich af wat daarachter kan zitten? Waarom is Bart nu ineens toch zo verandert? We kunnen motieven en motivatie niet rechtstreeks observeren. We kunnen enkel aan het gedrag van iemand zien of hij/zij wel degelijk gemotiveerd is en waardoor hij/zij gemotiveerd wordt. Motieven en motivatie zijn theoretische verklaringen die worden afgeleid uit het gedrag. Vb: - Babs kan nog zoveel keer zeggen dat ze gemotiveerd is om door te zetten bij haar studies,maar als ze zonodig naar The Simpons en Friends komt kijken, net voor haar zwaarste examens, maakt haar moeder zich terecht zorgen om die fameuze motivatie van Babs. Ook moeten we voorzichtig zijn met het geven van verklaringen aan gedrag dat een motivatie doet vermoeden. Vb: - Als we zeggen dat iemand dorst heeft omdat we zien dat hij drinkt, geven we nog geen motief voor de dorst. Hij heeft dorst omdat hij zoute nootjes gegeten heeft. Lekker, maar wel zout. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 3 2. Soorten motivaties We kunnen de soorten motivaties op verschillende manieren indelen. Motivatie heeft invloed op het gedrag dat we stellen. We stellen dat er twee manieren zijn waarop de richting van gedrag kan beïnvloed worden. 1. Motivaties duwen gedrag in een bepaalde richting als gevolg van behoeften. Vb: Ik heb het koud, dus ik doe een warme trui aan. 2. Motivaties trekken gedrag in een bepaalde richting als gevolg van doelen die aantrekken of afstoten. Vb: Ik wil geen tekorten op mijn rapport, want dan mag ik van mijn ouders een maand lang niet uitgaan. Ik zal dus goed studeren. Deze twee uitgangspunten sluiten elkaar niet uit, m.a.w. ze kunnen gelijktijdig het gedrag beïnvloeden. 2.1. Motivatie en behoeften Deze motivatie komt voort uit behoeften binnen het individu. Deze duwen het gedrag om behoeften te bevredigen. De mens streeft naar homeostase (= streven naar een lichamelijke evenwichtstoestand). Het individu is gemotiveerd om het evenwicht in het lichaam te herstellen zodra dit verbroken wordt (vgl: thermostaat). Deze visie over motivatie vinden we terug in verschillende theorieën (vb: drifttheorie, instincttheorie,…) die later in dit hoofdstuk nog aan bod zullen komen ( zie hoofdstuk 5). G=f(B) f (…) = is functie van … G = gedrag B = behoeften De motivatie op basis van behoeften wordt als onvolledig ervaren. Ten eerste is het een eerder negatieve visie die vooral verklaart hoe een mens een stabiele situatie (homeostase) in stand houdt en te weinig verklaart waarom een mens zich wil ontplooien. Vb: - Waarom wil iemand een totaal nieuw creatief gedrag vertonen zoals schilderen of muziek maken? Ten tweede hebben deze theorieën ook problemen om zelfdestructief gedrag te verklaren . Vb: - Welke homeostase stuurt de richting van gedrag dat leidt tot zelfverwonding? Ten derde is motivatie ook afhankelijk van toekomstverwachtingen of sociale beïnvloeding, waar in deze visie geen rekening mee wordt gehouden. Vb: - Sommige mensen gaan een bepaalde richting studeren, omdat ze verwachten in die sector later snel werk te kunnen vinden en niet omdat de richting hen zo boeit. Er moeten dus nog andere elementen zijn die ons motiveren om bepaalde gedragingen te stellen. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 4 2.2. Motivatie en doelen Deze motivatie komt voort uit doelen buiten het individu. Doelstellingen doen mensen bepaalde gedragingen vertonen of niet vertonen. Het doel moeten we begrijpen als een cognitieve representatie van een gewenste of ongewenste eindtoestand die het gedrag stuurt, m.a.w. we maken in ons hoofd een voorstelling van datgene dat we willen bereiken of vermijden. Acties of gedrag krijgen betekenis en zin door de doelstellingen die een individu nastreeft. De kwaliteit en intensiteit van gedrag veranderen wanneer de doelstelling verandert. Vb: Men verandert de 50% die je moest halen om te slagen voor Sociale Wetenschappen in 60%. Je manier van werken voor dit vak of je gedrag zal in positieve zin (harder werken) of in negatieve zin (het opgeven) beïnvloed worden. G=f(D) f (…) = is functie van … G = gedrag D = doelen De intensiteit van de motiverende kracht van een doel hangt af van twee componenten: 1. De waarde die aan het doel gehecht wordt: Hoe positiever men ten opzichte van het doel staat, hoe hoger de motivatie. Vb: Je studeert om samen met je vrienden te kunnen afstuderen en samen verdere studies aan te vatten. 2. De verwachting over de kans om het doel te bereiken: Hoe meer het doel als realistisch wordt ervaren, hoe hoger de motivatie. Vb: Je bent erg slecht in Frans. Je haalt steeds tekorten. Wanneer het doel 80% halen voor Frans is, is dit niet erg realistisch en zal je motivatie dalen. Wanneer het doel is, slagen voor Frans zou je motivatie hoger kunnen liggen. Daarnaast wordt er ook een onderscheid gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. 2.2.1 Intrinsieke motivatie Intrinsieke motivatie is gericht op het uitvoeren van activiteiten (gedrag) wegens plezier in de activiteit zelf en een voldoening van het voltooien van de activiteit. Het doel van het gedrag ligt in de aard van de activiteit Vb: - Hard studeren voor wiskunde, omdat in wiskunde alles klopt als een bus. Wiskunde, het vak der vakken. - Je traint je dagelijkse uurtjes in het zwembad want je bent dol op zwemmen. Je bent als persoon gemotiveerd omdat het doel de handeling zelf is. G = f ( D intrinsieke ) f (…) = is functie van … Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 5 G = gedrag D intrinsieke = intrinsieke doelen Intrinsieke motivatie kunnen we indelen in drie categorieën. 1. Leergierigheid: - autonome, fundamentele behoefte aan kennis om de kennis. - Iets willen weten of iets zeer goed willen kunnen. Vb: - Een radio ontmantelen omdat je wil weten hoe die werkt. 2. Behoefte aan competentie, efficiëntie, beheersing in het omgaan met de omgeving: - Uitgaan van de verwachting dat je iets zeer goed zal kunnen. Vb: - Heel veel trainen omdat je vindt dat je 5 km binnen een bepaalde tijd moet kunnen lopen. 3. Behoefte aan zelfbepaling, interne controle over je gedrag en de uitkomsten ervan: - Controle willen hebben over je gedrag Vb: - Denken: ‘Je bent jong en je wil wat.’ 2.2.2. Extrinsieke motivatie Bij extrinsieke motivatie gaat men bepaalde activiteiten vertonen omwille van de gevolgen die het gedrag met zich meebrengt. Het doel van het gedrag ligt dus in de gevolgen van het gedrag. Vb: - Hard studeren voor wiskunde om een tekort weg te werken, want als je slaagt mag je van je ouders op vakantie vertrekken. - Intensieve zwemtraining volgen om niet af te gaan als een gieter op het komende kampioenschap of om een gestroomlijnd figuur te hebben, want dat is toch het ideaalbeeld dat de maatschappij opdringt. Er zijn verschillende gevolgen die je ermee kan bereiken: 1. Het bekomen van een beloning Vb: - Je gaat goed studeren, want bij een goed rapport mag je je lief ook tijdens de week zien. 2. Het vermijden van iets vervelends Vb: - Je gaat goed studeren, want bij een tekort op je rapport mag je niet uitgaan. 3. Het krijgen van waardering Vb: - Je gaat goed studeren omdat je in de familie bekend staat als een goede student en het is fijn als mensen dat over je zeggen. 4. Het aanknopen bij een toekomstperspectief Vb: Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 6 - Je gaat goed studeren omdat je graag orthopedagoog wil worden en om aan die opleiding te kunnen beginnen moet je eerst een diploma secundair onderwijs behalen. Mensen zijn vaak puur extrinsiek gemotiveerd (niet door het gedrag op zich, maar door de gevolgen ervan). Vb: - Je doet bandwerk als vakantiejob, niet omdat het zo’n toffe bezigheid is, maar wel omdat je er geld mee verdient om op reis te kunnen gaan. Mensen maken ook vaak gebruik van extrinsieke beloningen om anderen te motiveren tot het stellen van bepaalde gedragingen. Vb: - Je ouders betalen voor jou een weekendje aan zee als jij de zomer lang het gras maait. G = f ( D extrinsieke ) f (…) = is functie van … G = gedrag D extrinsieke = extrinsieke doelen Opdracht 1: Zie bijlagen Opdracht 2: Zie bijlagen 2.2.3. De invloed van belonen en straffen op motivatie Beloningen en straffen zijn duidelijke voorbeelden van extrinsieke motivatie. Beloningen van anderen werken goed wanneer je een nieuwe eenvoudige vaardigheid moet leren. Dan werkt de beloning als aanmoediging. Vb: - Op sommige scholen krijgen kleuters een stempel op hun hand wanneer ze hun boterhammen goed hebben opgegeten. Het krijgen van een stempel zal hen motiveren om alles op te eten. Beloningen kunnen de intrinsieke motivatie bij meer complexe, intellectuele vaardigheden ook doen dalen. Vb: - Kinderen die voor hun plezier puzzelen verliezen hun spontane interesse in puzzelen als ze beloond worden met stempels. Voor iedere puzzel krijgen ze een stempel en na een aantal stempels volgt een medaille van puzzelkampioen. Het lijkt alsof op deze manier het spel in “werk” verandert en sommige kinderen zullen puzzelen ook minder of niet meer zelf kiezen als vrijetijdsactiviteit. 2.2.4. Nadelen van extrinsieke beloningen Gedrag kan zowel door intrinsieke als door extrinsieke motivatie beïnvloed worden. We beschouwen de totale motivatie dan als de som van de twee delen. Men kan dus de totale motivatie verhogen door de extrinsieke motivatie te verhogen. Dit is echter Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 7 tijdelijk omdat uit onderzoek blijkt dat het geven van extrinsieke beloningen (punten, geld,…) voor het stellen van gedrag waarvoor het individu reeds intrinsiek gemotiveerd is, de sterkte van de intrinsieke motivatie doet afnemen. G = f ( D extrinsieke + D intrinsieke ) f (…) = is functie van … G = gedrag D extrinsieke = extrinsieke doelen D intrinsieke = intrinsieke doelen Dit nadeel doet zich voor wanneer: 1. De extrinsieke beloning op voorhand beloofd werd (Onverwachte beloningen zijn beter om de intrinsieke motivatie niet te doen dalen). Vb: Rond Pasen beloven je ouders je een nieuwe GSM als je een goed eindrapport in juni hebt. 2. De beloning zeer opvallend is en de intrinsieke motivatie overschaduwd. Vb: Je ouders beloven je een auto als je op het einde van het 6de jaar een goed eindresultaat behaalt. 3. De inhoud van de beloning maar weinig verbonden is met de aard van de taak. Vb: Je krijgt nieuwe kleren bij het behalen van een goed rapport. Anekdote: Zie bijlagen: 2 Anekdote Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 8 3. Doelgerichtheid van het gedrag 3.1. Relatie tussen motivatie en gedrag Motivatie is het totaal van beweegredenen of motieven dat op een bepaald ogenblik werkzaam is binnen een individu. Motivatie is dus een innerlijk proces; in elke persoon zijn behoeften, verlangens, wensen en emoties werkzaam. We denken, overleggen met onszelf, we kiezen, … . Dit speelt zich af binnenin de persoon en is niet waarneembaar. We kunnen motivatie dus niet rechtstreeks observeren. Soms valt motivatie wel af te leiden uit het gedrag, dat wel waarneembaar is. Vb: - Ik neem een flesje water, want ik heb dorst. Het is echter niet altijd het geval dat gedrag een duidelijke uiting is van een motivatie. Motivatie beïnvloedt ons gedrag sterk. Gedrag is dus een uiting van onze motivatie. Maar het is niet eenvoudig om door observatie van het gedrag een beeld te krijgen van de motivaties van een persoon. Ten eerste kan het zijn dat motivatie verborgen is achter verhullend gedrag. Vb: - Je vertelt iedereen dat je een studierichting gekozen hebt, omdat je het beroep dat bij die opleiding hoort, heel graag zou uitvoeren. Je werkelijke motivatie is echter dat je vader in deze sector werkzaam is en je hoopt later zijn zaak te kunnen overnemen. Een tweede reden waarom het moeilijk is om de werkelijke motivatie te achterhalen is dat eenzelfde motivatie kan leiden tot zeer verschillende gedragingen. 1. Eenzelfde motivatie kan bij dezelfde persoon in een andere situatie dikwijls leiden tot verschillend gedrag. Vb: - Als mijn motivatie is dat ik niet wil opvallen, dan zal ik me in de klas eerder rustig gedragen, maar tijdens het bekijken van een voetbalwedstrijd zal ik luid mee roepen met de andere supporters. 2. Eenzelfde motivatie kan in een gelijke situatie, maar bij verschillende personen dikwijls verschillend gedrag geven. Vb: - Elke leerling wil graag geslaagd zijn op het einde van het schooljaar, maar de ene doet dit door een heel jaar hard te werken, de andere door tijdens de examens nachten door te studeren, nog een andere door extra bijlessen te volgen. Ten derde kunnen zelfde gedragingen een uiting zijn van verschillende motivaties. Vb.: - Het gedrag naar een feestje gaan op vrijdagavond kan heel verschillende motivaties hebben. Melissa gaat omdat zij zich verveelt. Tinne gaat om gratis bier te kunnen drinken en Linda omdat zij hoopt leuke mensen te ontmoeten. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 9 Opdracht 4: Zie bijlagen 3.2. Soorten doelgerichtheid Het voorgaande leert ons dat we niet zomaar handelen. Vaak hebben we een aanleiding voor ons gedrag en willen we met het gedrag een doel bereiken. Het nastreven van doelen wordt opgedeeld volgens de doelgerichtheid van de gedragingen. Er zijn vier typen van motivationele doelgerichtheid. Ten eerste heeft men vermijdingsgedrag. Dit wil zeggen dat een persoon een bepaald gedrag gaat stellen om iets onaangenaams te voorkomen. De persoon kan dit op twee verschillende manieren nastreven; passief of actief. Vb: - Ik stop met studeren want ik ben bang om te falen en wil die negatieve ervaring vermijden (passief). Ik kan niet goed Frans, ik volg tweemaal per week bijles (actief) om een tekort te vermijden. Ten tweede heeft men toenaderingsgedrag. Dit is gedrag dat gericht is op het verkrijgen van iets positief of aangenaam. Toenaderingsgedrag komt tot uiting wanneer men iets nastreeft wat men nog niet heeft. Vb: - Ik train extra hard tot het seizoen, want ik wil volgend zeker in de eerste ploeg gaan spelen. Toenaderingsgedrag kan ook tot uiting komen wanneer iemand probeert een positieve situatie te behouden. Vb: - Ik was vorig jaar eerste voor Frans. Ik lees dit schooljaar met plezier Franse boeken om deze goede punten te behouden. Opdracht 5: Zie bijlagen Functie: Negatieve gevolgen voorkomen Vermijdingsgedrag 1. Passief vermijdingsgedrag 2. Actief vermijdingsgedrag Functie: Positieve gevolgen bereiken Toenaderingsgedrag 3. Iets nastreven wat men nog niet heeft 4. Trachten te behouden wat men al heeft 3.3. Stroom van de opeenvolgende gedragingen Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 10 Mensen stellen het ene gedrag na het andere. Vanuit het voorgaande blijkt dat elk gedrag zijn eigen motivatie heeft. Om de motivatie van een gedrag te kennen, is het belangrijk rekening te houden met de motivaties van de voorgaande gedragingen en de volgende gedragingen. Vb: - Je hebt morgen examen Frans en Aardrijkskunde. Je wil beide examens goed doen, want je wil slagen voor beide vakken. Om 16.00 uur stop je met studeren en ga je naar beneden om een stuk fruit te nemen en een glas cola te drinken. Het moment waarop je stopt met studeren is afhankelijk van je studiemotivatie (S), maar het is evengoed afhankelijk van je hongergevoel. Je zou sneller stoppen wanneer je studiemotivatie lager was of je hongergevoel (H1) groter en omgekeerd als je geen honger (H2) had of een zeer grote studiemotivatie zou je misschien verder studeren tot aan het avondeten. H1 Intensiteit van de motivatie H2 S 14.00 16.00 18.00 Tijd 20.00 De gedragsverandering wordt dus veroorzaakt door een nieuw gedrag dat belangrijker wordt, dan het gedrag dat de persoon tot nog toe stelde. De motivatie voor het stellen van het ene gedrag is minder intens dan de motivatie voor het stellen van het andere gedrag. Opdracht 6: Zie bijlagen 3.4. Motivationele conflicten Wanneer we gemotiveerd zijn om een doel na te streven, kan dit soms in conflict zijn met het nastreven van een ander doel. Het bevredigen van de ene behoefte betekent vaak dat men een andere behoefte niet kan bevredigen. Men spreekt dan van een motivationeel conflict. Deze conflicten geven meestal frustratie. Aansluitend bij de soorten van doelgerichtheid kunnen we vier soorten van motivationele conflicten onderscheiden. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 11 Het toenaderings-toenaderingsconflict: Dit conflict doet zich voor wanneer een persoon even sterk gemotiveerd is voor twee doelen die elkaar uitsluiten wanneer je ze nastreeft. Vb: - Je krijgt op dezelfde dag twee interessante aanbiedingen voor een vakantiejob. Welke moet je kiezen? Je bent voor beiden even gemotiveerd, maar je kan er maar één van de twee aannemen. Dit conflict kan men meestal eenvoudig oplossen. Men noemt dit een toestand van onstabiel evenwicht. Wanneer ik meer ga neigen naar het ene alternatief dan wordt het andere dadelijk minder aantrekkelijk en op die manier lost het conflict zich vanzelf op. Vb: - De ene vakantiejob is dichter bij huis, dus aantrekkelijker. De andere job is dan automatisch verder weg en dus minder aantrekkelijk. Het toenaderings-vermijdingsconflict: Sommige doelen hebben zowel een positieve als een negatieve kant. Je wordt dan tegelijk aangetrokken (toenaderingstendens) door de positieve aspecten, maar ook afgeschrikt (vermijdingstendens) door de negatieve kanten. Wanneer je dan dichter bij het doel komt, stijgen zowel de positieve kenmerken alsook de negatieve kenmerken. Vb: - Je wil heel graag een wereldreis maken na je middelbare school, maar je hebt een immense angst om te reizen met een vliegtuig. Dit conflict is een toestand van stabiel evenwicht, want indien je dichter bij het doel komt verhogen zowel de positieve als de negatieve factoren en wanneer je verderaf gaat verlagen zowel de positieve als de negatieve factoren. Het is dus heel moeilijk om uit deze conflictsituatie te geraken. Het vermijdings-vermijdingsconflict: Dit conflict stelt zich wanneer je moet kiezen tussen twee even onaantrekkelijke alternatieven. Je wil beide alternatieven even graag vermijden. Vb: - Je moet een bladzijde oefeningen maken voor wiskunde. Je vindt wiskunde saai en wil geen oninteressante oefeningen maken. Maar je weet zeker dat wanneer je de saaie taak niet maakt je de volgende dag een uitbrander zal krijgen van de leerkracht. Je wil dus beide situaties vermijden. Ook dit soort conflicten heeft een stabiel evenwicht en zijn dus moeilijker op te lossen. Wanneer je kiest voor het vermijden van één van de twee alternatieven, dan komt het andere negatieve alternatief dichterbij. Nu zou je je keuze weer willen herzien. Deze twijfel over de al dan niet juiste keuze blijft. Totdat het conflict zelf (piekeren over wat te doen) zo onaangenaam wordt, dat de persoon één van de twee vervelende alternatieven kiest om er vanaf te zijn. Het dubbel toenaderings-vermijdingsconflict: Bij een toenaderings-toenaderingsconflict moet men kiezen tussen twee gewenste alternatieven. Kies je voor het ene dan moet je het andere laten vallen. Elke keuze heeft alleen maar een positieve kant. Vb: - Je kan kiezen of je morgen met Jan naar de film gaat of met Peter. Jan en Peter zijn beide leuk. Je moet dus kiezen tussen twee gewenste doelen. Maar omdat het bereiken van het ene doel de oorzaak is van het niet kunnen bereiken van het andere doel, krijgt elk doel naast de duidelijk positieve kant ook een negatieve kant. Kiezen voor Jan heeft als gevolg dat je Peter moet teleurstellen, en omgekeerd. Zo ontstaat er ten opzicht van elk van de beide keuzen een toenaderings-vermijdingsconflict. Daarom spreekt men van een dubbel toenaderingsvermijdingsconflict. Opdracht 7: Zie bijlagen Elk van de vier soorten conflicten zorgt voor stress. Wanneer je in een dergelijk motivationeel conflict terechtkomt voel je je gespannen, vlug geïrriteerd en meer vatbaar voor Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 12 psychologische en fysieke problemen. Hier merk je al dat er een sterke band is tussen motivatie en emotie. Dit zal in een volgend deel van de cursus verder besproken worden. 4. Beïnvloedende factoren op motivatie In het algemeen willen de meeste mensen op regelmatige tijdstippen eten en drinken, graag gezien worden, goede resultaten halen, … Een belangrijke vraag die opnieuw opduikt is: “waarom doen wij de dingen die we doen?” Sommige “dingen” worden biologisch bepaald ( behoeften). Vb: - Het verlangen om te eten is voor een groot stuk het gevolg van de lichamelijke behoefte aan voedsel. We worden geboren met biologische behoeften en we zullen gedrag vertonen om aan die behoeften te voldoen. Niet alleen biologische factoren beïnvloeden onze verlangens, ook onze omgeving heeft een sterke impact (doelen). Vb: - Wanneer we voorbij een bakker lopen en het ruikt er naar versgebakken brood, dan spelen omgevingsfactoren een grotere rol dan de biologische factoren. Sommige motieven houden dus in de eerste plaats verband met biologische factoren, terwijl anderen eerder een product van de omgeving en de cultuur zijn. In dit hoofdstuk zullen we drie motieven bespreken die voornamelijk beïnvloed worden door biologische factoren én omgevingsfactoren, namelijk: honger, seks en prestatiemotivatie (studiemotivatie). 4.1. Honger 4.1.1. Biologische factoren We moeten eten om te blijven leven, zonder voedsel gaat dat niet. Tegelijkertijd mogen we ons niet overeten, want dit kan evenzeer leiden tot grote problemen. Hieruit kunnen we afleiden dat een intern systeem in ons lichaam signaleert wanneer we voedsel nodig hebben en dat we eten zolang dit signaal duurt (= homeostasesysteem). Dit is één manier waarop we ons eetgedrag kunnen verklaren. We zullen nu ook zien dat dit homeostasesysteem wordt aangevuld met sociaal-culturele factoren. Dit zijn de externe factoren die een intrinsieke motivatie veroorzaken. 4.1.2. Sociaal-culturele invloeden Beeld je eens in dat je net een verrukkelijke maaltijd achter de rug hebt en je maag duidelijk laat blijken dat ze voldaan is. Betekent dit gevoel dan werkelijk dat je niet meer kan gemotiveerd worden om te eten? Wat als ze nu met een overheerlijke chocolademousse zouden langskomen? - Aanbod Eén van de redenen waarom mensen te veel eten, is het overvloedige en gevarieerde aanbod van smakelijke en calorierijke producten in onze samenleving. Bovendien zijn die producten verkrijgbaar zonder dat al te grote inspanningen geleverd moeten worden. Er is met andere woorden heel wat intrinsieke motivatie, veroorzaakt door externe factoren, aanwezig om te eten. Niet iedereen heeft het even moeilijk om aan deze verleiding te weerstaan. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 13 Onderzoekers bestudeerden hoeveel mensen eten wanneer voedsel op een aantrekkelijke manier gepresenteerd wordt en hoeveel zij eten wanneer het voedsel op een onaantrekkelijke manier gepresenteerd wordt. Bij sommige proefpersonen was er weinig verschil merkbaar tussen de twee situaties. Dit zijn personen die gevoeliger zijn voor de inwendige signalen van hun lichaam. Andere proefpersonen eten veel meer als het eten op een aantrekkelijke manier wordt voorgeschoteld. Mensen eten dus soms voor de smaak alleen, ongeacht of ze interne signalen van honger en verzadiging voelen. - Dieet Een perfect voorbeeld om aan te tonen dat honger en eetgedrag beïnvloed worden door de omgeving, is de welgekende invloed van het huidige schoonheidsideaal van onze Westerse samenleving. Vooral vrouwen, maar ook steeds meer mannen denken dat ze niet meetellen als ze niet voldoen aan de ideale maten en zetten zichzelf op dieet. Mensen letten niet langer op de signalen in hun lichaam om uit te maken hoeveel ze moeten eten, maar op het ideale beeld dat door de media wordt opgelegd. Opdracht 8: Zie bijlagen - Leren Dieren die getraind worden om in een bepaalde situatie of op een bepaald moment van de dag te eten, zullen dit uit gewoonte blijven doen zelfs als ze geen honger hebben. Op diezelfde manier eten mensen een vast aantal keren per dag, ongeacht of ze honger hebben of niet. Hun eetgedrag wordt niet bepaald door het aanvullen van een tekort aan voedsel (zoals verondersteld wordt in het homeostasesysteem), maar wel door een vermijden van honger. Oudere mensen zouden blijkbaar nog meer belang hechten aan gewoonten dan jongere mensen. Zij zijn meer geneigd om op bepaalde tijdstippen van de dag te eten ongeacht het aantal calorieën dat ze al gebruikt hebben en werkelijk nodig hebben. Daarnaast hebben ook veel mensen (niet alleen oudere) geleerd om te eten in bepaalde situaties, zelfs als ze helemaal geen honger hebben. Vb: Wie zit er ’s avonds tijdens het tv-kijken wel eens te eten? - Negatieve gevoelens Sommige mensen eten om gevoelens van angst en depressie te ontvluchten of om de tijd te verdrijven. Deze laatste groep mensen wordt zwaarder wanneer ze alleen zijn en zich vervelen. In al deze gevallen heeft eten niets meer met honger te maken, maar met de drang om de negatieve gevoelens te compenseren. - Tafelgenoten Eten is ook een sociaal fenomeen. Mensen hebben de neiging om meer te eten als andere mensen aan het eten zijn. Ander onderzoek heeft aangetoond dat mensen vooral meer eten wanneer hun tafelgenoten veel eten. Dit betekent dat jij meer kans maakt om te veel te eten, als mensen in jouw omgeving veel eten. - Cultuur Andere sociale invloeden die een rol spelen bij de hoeveelheid voedsel die personen eten, zijn de grootte van de porties die voorgezet worden (hoe groter de schotel, hoe meer een persoon gemiddeld genomen zal eten) en de eetsnelheid in de cultuur (hoe trager iemand eet, hoe groter de kans is dat het verzadigingsgevoel optreedt). Onderzoek stelde vast dat de grotere porties die voorgeschoteld worden en de eetsnelheid twee redenen waarom zwaarlijvigheid een groter probleem is in de VS dan in Frankrijk. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 14 Vb: - In de restaurants met menu’s à volonté ga je automatisch meer eten, om waar voor je geld te krijgen en niet omdat je een grotere lichamelijke behoefte aan voedsel hebt. 4.2. Seksualiteit 4.2.1. Biologische factoren Bij de mens houdt seksueel gedrag verband met het niveau van de mannelijke hormonen (testosteron). Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. De invloed van testosteron kan verklaren waarom mannen een hoger seksueel verlangen hebben dan vrouwen (spontane gedachten aan seks, frequentie van seksuele fantasieën, …). Bij vrouwen is oestrogeen daarentegen ook een belangrijk hormoon. Zij zouden namelijk een hoger seksueel verlangen hebben tussen twee menstruatieperioden in, namelijk twee weken voor de volgende menstruatie. Wanneer de vruchtbaarheid en het oestrogeengehalte het hoogst is. Seksualiteit kent in de eerste plaats een biologische motivatie. Net als bij honger kunnen we echter stellen dat ook sociaal-culturele factoren een invloed uitoefenen. Vb : - Young responsible lovers is een vereniging waarin jongeren zweren om geen seks voor het huwelijk te hebben. 4.2.2. Sociaal-culturele factoren - Het Kinsey-rapport Alfred Kinsey deed rond 1950 een eerste groot wetenschappelijke opiniepeiling over seksualiteit. Het Kinsey-rapport werd veel besproken, omdat de ondervraagden blijkbaar meer en gevarieerder seks hadden dan verwacht. 90% van de mannen en 50% van de vrouwen vertelden dat ze seks voor het huwelijk gehad hadden. In Vlaanderen en Nederland wordt geschat dat tegenwoordig de helft van de jongeren (zowel meisjes al jongens) tussen 17 en 18 jaar ervaring hebben met seksualiteit. Een andere bevinding die veel ophef veroorzaakte was hoe vaak samenlevende (heteroseksuele) partners seks met elkaar hebben. Uit de resultaten bleek dat een getrouwd paar van 20 jaar gemiddeld 3 keer per week geslachtsgemeenschap had. Op basis van dit onderzoek en daaropvolgende opiniepeilingen is er een soort ‘algemene waarheid’ ontstaan dat samenwonende koppels 2 tot 3 keer per week geslachtsgemeenschap hebben. In 2002 deed men een andere ontdekking. Aan ongeveer 1500 proefpersonen (representatieve steekproef) werd gevraagd om een dagboek bij te houden over alles wat ze deden tijdens de week. Bij het bestuderen van deze dagboeken bleek dat er heel weinig echtparen waren die in die week meer dan 2 keer geslachtsgemeenschap hadden. Volgens dit onderzoek hadden samenwonende koppels niet 2 tot 3 keer, maar iets minder dan 1 keer per 2 weken geslachtsgemeenschap. Opdracht 9: Zie bijlagen Opdracht 10: Zie bijlagen Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 15 4.3. Prestatiemotivatie of studiemotivatie Hoewel het mogelijk was om bij de motivaties honger en seksualiteit steeds een perfect onderscheid te maken tussen biologische factoren en sociaal-culturele factoren die een invloed uitoefenen, is dit bij studiemotivatie moeilijker. Onderzoek wees uit dat deze prestatiedrang en faalangst geleerd worden tijdens de opvoeding en de ervaringen die mensen tijdens hun leven meemaken. Prestatiedrang en faalangst zijn dus vooral het gevolg van een leerproces. 4.3.1. Sociaal-culturele factoren Elke mens ervaart constant een conflict tussen het streven naar succes en het vermijden van een mislukking. Alle mensen hebben volgens een vorm van prestatiedrang (= behoefte om iets te verwezenlijken en dit goed te doen) én een vorm van faalangst (= een angst die voortkomt uit de schaamte die men voelt bij een mislukking). Het evenwicht tussen prestatiedrang en faalangst bepaalt hoe personen omgaan met prestaties. Vb: - Extreem faalangstige mensen zullen nieuwe taken vermijden. Zij zullen enkel gemotiveerd zijn om taken uit te voeren die ze goed kennen. Anderzijds zullen extreem prestatiegerichte mensen op zoek gaan naar nieuwe uitdagingen om opnieuw een trots gevoel te ervaren. Studenten die aan het hoger onderwijs beginnen ervaren heel sterk dit conflict van het samen voorkomen van prestatiedrang en faalangst. Ze voelen heel sterk de drang om te slagen, maar hebben ook constant een angstgevoel dat het hun misschien niet zal lukken. - Invloed van de thuissituatie Door onderzoek te doen naar de relatie tussen de thuissituatie van kinderen en hun prestaties op school bleek dat de meerderheid van de kinderen die thuis sterk gestimuleerd werden het goed deden op school. 70% van de kinderen die thuis niet gestimuleerd werden hadden problemen op school. Deze verschillen konden niet toegewezen worden aan de verschillen in intelligentie. Overtuigingen van de ouders hebben een grote invloed op de verwachtingen en uiteindelijk ook de prestaties van middelbare scholieren. Veel ouders vinden bijvoorbeeld wiskunde een moeilijk vak, vooral voor meisjes. Hierdoor gingen meisjes minder goed presteren op wiskunde dan jongens, ook als ze voordien even goede of zelfs betere scores behaalden op wiskundetoetsen. Ouders die een controlerende opvoeding geven aan hun kinderen stellen heel duidelijk dat zij goed moeten presteren (bijv. op school). Ze oefenen constant druk uit op hen, werken met opdrachten, instructies, afspraken,… en maken gebruik van straffen als hun kind hier niet in slaagt. Het tegenovergestelde van een controlerende opvoeding is een opvoeding waarbij ouders het belangrijk vinden dat de zelfstandigheid, autonomie van kinderen gestimuleerd wordt. Zij zullen hun kinderen de ruimte geven om zelf te ontdekken wat ze belangrijk vinden en zullen hiervoor de nodige middelen en ondersteuning geven (zolang dit binnen de waarden van de ouders ligt). Onderzoek wijst uit dat het effect van deze twee soorten opvoeding wel degelijk effect heeft op de schoolprestaties van kinderen. Het type opvoeding had weinig effect bij de kinderen die het goed deden, maar wel bij kinderen die het minder goed deden. Bij deze laatste groep kinderen leidde een controlerende opvoeding over een periode van 6 maanden tot minder goede resultaten. Dit komt waarschijnlijk omdat de kinderen te vaak geconfronteerd werden met negatieve reacties op falen. Opdracht 11: Zie bijlagen Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 16 5. Verklaringstheorieën/ Motivatietheorieën Verschillende theorieën proberen een verklaring te geven voor motivatie. Waar komt die motivatie vandaan? Waarom stelt iemand op een bepaald ogenblik dit gedrag en geen ander. Wat motiveert de mensen? Wat drijft hen? Waardoor worden ze aangetrokken of naartoe geduwd? 5.1. Twee vormen van motivatie en twee motivatietheorieën We maakten reeds een onderscheid tussen twee vormen van motivatie, met name de intrinsieke en de extrinsieke motivatie (zie hfst. 2).We mogen dit onderscheid echter niet te absoluut zien. Meestal zullen de twee vormen van motivatie elkaar beïnvloeden. Men is immers gemotiveerd voor iets, men heeft behoefte aan iets. Men zal maar gemotiveerd of aangetrokken worden door iets, door iemand of door een gedragsresultaat (doel) als men daaraan behoefte heeft. Sommige theorieën gaan ervan uit dat er één beweegreden is die ons doen en laten kan verklaren. Vb: - Ik heb behoefte aan een goeie babbel, dus ik bel mijn beste vriend(in) op. - Ik heb behoefte aan een stevig ontbijt, dus ik rijd naar de supermarkt voor spek en eieren. Andere theorieën beweren dat mensen door meerdere motieven beïnvloed worden om bepaald gedrag te stellen. Vb: - Ik voel me schuldig, omdat ik ruzie maakte met mijn moeder en ik weet dat mijn kamer een puinhoop is. Dus ik ruim mijn kamer op om mijn moeder een plezier te doen. - Mijn ouders willen dat ik steeds mijn best doe voor school en ook ikzelf wil niet blijven zitten. Dus studeer ik dit schooljaar zeer hard. 5.1.1. Inhoudstheorieën Inhoudstheorieën doen beroep op motieven, behoeften, verlangens, drijfveren, driften, instincten, etc. om de motivationele basis van doelgericht gedrag aan te duiden. Deze liggen in de persoon zelf en bepalen of een persoon een positieve of een negatieve waarde hecht aan bepaalde dingen en deze wil bereiken of vermijden. Ze kunnen aangeboren of verworven zijn. Volgens de inhoudstheorieën zijn gedragingen afhankelijk van persoonskenmerken. Vb: - Omdat ik grote honger heb, zoek ik naar een plaats waar ik eten kan kopen. - De hond zal het hek voortaan vermijden, na die kleine elektrische schok. - Ik wil de top van die berg bereiken, dus blijf ik, ondanks pijn, toch verder lopen. - Die eend zal omwille van haar moederinstinct haar kleintjes nooit verlaten. G = f (P) f (…) = is functie van … G = gedrag P = persoon 5.1.2. Procestheorieën Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 17 Procestheorieën daarentegen maken een onderscheid tussen motieven, behoeften, verlangens, drijfveren, driften, instincten én motivatie. Niet de behoeften, motieven, verlangens, drijfveren, driften, instincten alleen motiveren het gedrag. Deze moeten eerst door de situatie aangesproken, uitgelokt of geactiveerd worden vooraleer ze de motivationele basis worden van doelgericht gedrag. Volgens de procestheorieën zijn gedragingen afhankelijk van de interactie van persoonskenmerken en situationele kenmerken. Vb: - Ik wil de top van die berg echt bereiken, maar gaf door pijn in de benen bijna op. Gelukkig zorgden mijn kameraden ervoor dat ik bleef volhouden. - Ik probeer te stoppen met roken. Op café heb ik steeds veel zin in een sigaret. Mijn vriend(in) praat dan op me in en zorgt er zo voor dat ik aan de verleiding kan weerstaan. G = f (P, O) f (…) = is functie van … G = gedrag P = persoon O = omgeving 5.2. Strekkingen binnen de inhoudstheorieën 5.2.1. Instincttheorieën De oudste theorie die een verklaring wil geven over het waarom van ons gedrag steunt op de overlevingsdrang en is geïnspireerd op Darwin. Volgens deze redenering zouden mensen geboren zijn met een stel voorgeprogrammeerde gedragingen die zij nodig hebben om te overleven. Vb: - Seksualiteit komt voort uit het instinct om zich voort te planten. - Eten komt voort uit het instinct om de honger te stillen. - Drinken komt voort uit het instinct om de dorst te lessen. - Kleding komt voort uit het instinct om de lichaamstemperatuur op peil te houden. McDougall trachtte de doelgerichtheid van het gedrag (zie ook hfst. 3) te verklaren door een beroep te doen op het begrip instinct. Hij beschouwde een instinct als ‘een aangeboren capaciteit tot het stellen van doelgericht gedrag’. Een instinct is dus volgens hem doelgericht. Een instinct wordt bepaald door drie elementen: allereerst door de aard van zijn doel, ten tweede door het type situatie dat het tracht te realiseren of te bereiken en als laatste door de situatie of het object waardoor het instinct actief wordt. Gedragingen worden gezien als uitdrukkingen van deze fundamentele, aangeboren doelgerichte neigingen. Vb: - Als we met vriendinnen naar een fuif gaan, dan ontmoeten we graag toffe jongens, dus zijn we niet bang om een praatje te slaan. - Tijdens drie maanden ‘Expeditie Robinson’ hebben de kandidaten steeds de drang om te zoeken naar voedsel van allerlei aard. - Moedereend neemt haar kleintjes onder haar vleugels als ze instinctief aanvoelt als er gevaar dreigt. 5.2.2. Drifttheorieën Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 18 Woodworth trachtte inzicht te krijgen in de gedragsprocessen van de mens. Hij ging op zoek naar het hoe en het waarom van het gedrag. Hij verving daarbij het begrip instinct door het begrip drift. Bekende driften zijn de behoeften aan voedsel, water, zuurstof, rust, slaap en seks. Zij kunnen in intensiteit van elkaar verschillen. Driften zetten aan tot actie. Ze bepalen echter niet welke actie zal uitgevoerd worden. Welke actie wordt uitgevoerd is afhankelijk van gewoontevorming. Men maakt een onderscheid tussen aangeboren of primaire driften (lichamelijke drijfveren) en aangeleerde of secundaire driften (verschillen van cultuur tot cultuur). Vb: - Op ‘Temptation Island’ hebben mannen en vrouwen het zeer moeilijk hun seksuele driften onder controle te houden, terwijl dit thuis helemaal geen probleem is. - In Cuba dansen de mensen op een veel lichamelijkere manier dan bij ons. - Alle mensen willen waardering van de mensen uit hun omgeving, bij ons kan je dit onder andere bereiken door je diploma te behalen, in andere culturen is het behalen van een diploma helemaal niet zo belangrijk. Een belangrijke vertegenwoordiger binnen dit denken was Freud. Hij onderscheidt twee soorten prikkels die een gedragsreactie kunnen uitlokken. Met name externe prikkels, die via de zintuigen op ons organisme inwerken en interne prikkels zoals honger, dorst en seksuele impulsen. Zij ontstaan in het lichaam zelf en geven aanleiding tot een drift. Volgens Freud hebben driften vier kenmerken. Een oorsprong (een lichamelijk proces in een orgaan of in een lichaamsdeel), een drijfkracht (dit is de sterkte, de hoeveelheid kracht die van de drift uitgaat), een doel (een drift streeft ernaar bevredigd te worden, de spanning te ontladen, dit kan door de oorzaak van de spanning weg te nemen), een object ( dit is het object dat de prikkeling kan wegnemen). Aanvankelijk onderscheidde Freud twee soorten driften, de egodriften (gericht op zelfbehoud) en de seksuele driften (gericht op het ervaren van zintuiglijke lusten). In latere publicaties gebruikt Freud nog maar één drift: het libido, dat volgens hem uitsluitend seksueel is. 5.2.3. Behoeftenleer De behoeftenleer gaat ervan uit dat de mens een aantal behoeften wil realiseren. De meest bekende vertegenwoordiger van de behoeftenleer is Maslow. Hij vertrekt van een positief mensbeeld. Hij gaat ervan uit dat iedere mens zijn kwaliteiten tracht te ontwikkelen en zijn vaardigheden wil optimaliseren. Hij bedacht dat de mens vijf niveaus van behoeften nastreeft. Deze niveaus zijn geordend van laag naar hoog. Een behoefte op een hoger niveau zal pas actief worden wanneer aan de behoeften op een lager niveau reeds in voldoende mate voldaan is. zelfontplooiing en groei waardering van zichzelf en anderen liefde, sociaal contact en vriendschap behoefte aan veiligheid en zekerheid lichamelijke of fysiologische behoeften Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 19 De vier onderste behoeften zijn ontberingsbehoeften, indien deze niet bevredigd kunnen worden, treedt een onlustgevoel op. De hoogste behoefte is een groeibehoefte, deze bereikt niet iedereen in het leven. Het opstellen van een dergelijke hiërarchie kreeg en krijgt nogal wat kritiek. Er wordt Maslow weinig precisie en een gebrek aan ondersteunend onderzoek verweten. Bovendien is deze hiërarchie cultuurgebonden. In onze Westerse prestatiemaatschappij, waar het nastreven van persoonlijke, individuele doelen belangrijk wordt geacht, is zelfrealisering vanzelfsprekend het hoogste doel. In de Chinese samenleving, waar het nastreven van groepsdoelen als waardevol wordt beschouwd, zal de zelfrealisering van het individu in dienst staan van de gemeenschap. Opdracht 12: Zie bijlagen 5.3. Strekkingen binnen de procestheorieën 5.3.1. Cognitieve theorieën De driftenleer en de instinctenleer zochten een verklaring voor motivaties op een biologische en lichamelijke basis. De cognitieve theorieën stellen een meer psychologische basis op voor de verklaring van motivaties. We zetten ons voor iets in omdat we weten dat we ons prettig zullen voelen wanneer we ons doel zullen bereiken. Op basis van onze verwachting dat het bereiken van ons doel voor ons interessant is, zetten we door bij moeilijkheden. Deze verwachtingen hebben we opgebouwd op basis van onze vroegere ervaringen, op basis van voorbeelden die we zien op tv of in de literatuur, op basis van wat onze ouders en vrienden ons vertellen. Vb: - De reis naar Spanje is wel bijzonder lang. Iedereen ziet ertegen op. Maar eens we ginder zijn, zal alle ongemak vlug vergeten zijn. De foto’s die we van ginder reeds hebben gezien zijn ronduit schitterend. - Stoppen met roken is voor Thomas wel moeilijk. Waarom is hij ooit met roken begonnen? Hij weet dat niet meer roken heel wat opbrengt, niet alleen financieel. Lewin stelde vanuit dit gedachtengoed een verklaring op voor het aspiratieniveau van de mens ( = het niveau dat het individu denkt te kunnen bereiken). Bij het realiseren van doelen maken we een afweging: enerzijds hebben we de verwachting dat we het doel met succes zullen bereiken en anderzijds moeten we afrekenen met de angst dat we zullen mislukken. Overweegt de kans op slagen boven de kans op falen, dan zullen we proberen ons doel te bereiken. De verschillen in aspiratieniveau bij mensen kunnen enerzijds gebaseerd zijn op onze eigen unieke (succes)ervaringen. Succeservaringen verhogen het aspiratieniveau, mislukkingen verlagen het aspiratieniveau. Anderzijds zijn deze verschillen ook gebaseerd op het beeld dat we van onszelf hebben, onze zelfwaardering en het gewenste of ideale beeld dat we van onszelf hebben en op het feit of we al dan niet aandacht krijgen. Men presteert beter als we aandacht krijgen. Vb: - Ik vraag me af of ik zou deelnemen aan de theoriecursus voor het theoretisch rijexamen? Men vertelt dat je kans op slagen met 25% verhoogd als je de cursus volgt. Ik besluit dus om me in te schrijven. - Zou ik volgend jaar een universitaire opleiding proberen? Op basis van mijn huidige resultaten schatten het CLB, mijn leerkrachten en ouders mijn slaagkansen vrij hoog in. Ik besluit het te proberen. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 20 Volgens Nuttin is het typisch voor de motivatie van de mens dat zodra een nagestreefd doel bereikt wordt en de tegenstelling tussen werkelijkheid en wens dus is opgeheven (evenwicht/homeostase: zie hfst. 2 en 4), de mens zich nieuwe doelen gaat stellen. Daardoor wordt het bereikte evenwicht weer verbroken en ontstaat er een nieuwe toestand van onevenwicht tussen werkelijkheid en wens of doelstelling. Volgens Nuttin resulteert motivatie dus niet uit de vaststelling dat er onevenwicht is. Motivatie is oorzaak van onevenwicht of discrepantie. Vanuit het gemotiveerd zijn stelt de mens zich doelen die hij wil realiseren. Daardoor ontstaat er onevenwicht. Vb: Ik was zes jaar gemotiveerd om te studeren, omdat ik mijn diploma van het middelbaar onderwijs wilde behalen werkelijkheid = nog geen diploma secundair onderwijs wens = behalen van diploma secundair onderwijs). toestand van onevenwicht tussen werkelijkheid en wens werkelijkheid = diploma secundair onderwijs behaald toestand van evenwicht tussen werkelijkheid en wens Nu ik het diploma van het middelbaar onderwijs bereikt heb, ben ik gemotiveerd voor het behalen van een diploma van het hoger onderwijs. werkelijkheid = nog geen diploma hoger onderwijs wens = behalen van een diploma hoger onderwijs toestand van onevenwicht tussen werkelijkheid en wens werkelijkheid = diploma hoger onderwijs behaald toestand van evenwicht tussen werkelijkheid en wens Nu ik het diploma van het hoger onderwijs behaald heb, ben ik gemotiveerd om een goede baan te vinden. motivatie voor het behalen van een ander doel met een toestand van onevenwicht tussen werkelijkheid en wens tot gevolg Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 21 Bijlagen hoofdstuk motivatie 1. Opdrachten Opdracht 1 Intrinsieke en extrinsieke motivatie Volgend schooljaar studeer je waarschijnlijk af van de secundaire school. Ga op zoek jaar je motivaties om verder te studeren en deel ze op in intrinsieke en extrinsieke motivaties. Intrinsieke motivatie Extrinsieke motivatie Welke motivaties overheersen? Leg uit. Opdracht 2 Intrinsieke en extrinsieke motivatie Zoek een artikel waarin een sportman, politicus, manager, … wordt geïnterviewd. Zoek de doelen van hun gedrag erin op en beschrijf zowel hun intrinsieke als extrinsieke motivaties. Maar hiervan een samenvatting en presenteer dit voor de klas. Opdracht 3 Nadelen van extrinsieke motivatie Evalueer in kleine groepjes het rapportsysteem van je school, aan de hand van wat we in de theorie hebben gezien over intrinsieke en extrinsieke motivatie. Dokter samen een rapport uit dat de mogelijke nadelen van extrinsieke motivatie tracht te verhelpen. Stel je plan voor aan de klas en bespreek. Opdracht 4 Motivatie en gedrag a. Mensen kunnen dezelfde motivatie hebben en toch heel verschillend gedrag vertonen. Arne, Britt en Tim van 20 jaar die elkaar niet kennen willen elk deelnemen aan een groepsreis naar Zuid-Afrika. Beschrijf drie verschillende mogelijke gedragingen die hetzelfde doel nastreven. b. Drie leerlingen van het 6de jaar gaan op vrijdagavond uit in hetzelfde jeugdhuis en drinken zich ziek aan bier. Ze stellen hetzelfde gedrag in eenzelfde situatie, maar hebben hiervoor verschillende motieven. Welke motieven kunnen dat zijn? c. Geef een voorbeeld uit je eigen ervaring van een verdoken motivatie. d. Wat wens jij na het behalen van je diploma secundair onderwijs te gaan doen (Wat is jouw doel? Waarvoor ben je gemotiveerd?)? Op welke manier (via welk gedrag) probeer jij nu al dit doel na te streven? Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 22 Opdracht 5 Soorten doelgerichtheid Onderlijn en benoem in de onderstaande situatie de voorbeelden van de verschillende soorten doelgerichtheid. Je bent als leider mee op kamp met de Scouts en begeleidt er de groep van de 8- tot 10jarigen. Deze avond is er een nachtspel gepland dat zal doorgaan in het bos. Pieter, één van de kinderen uit de groep zegt dat hij hoofdpijn heeft en dat hij niet kan meedoen aan het spel. Als leider zou je graag willen dat alle kinderen meegaan en je probeert Pieter wat extra aandacht te geven zodat hij zich straks hopelijk beter voelt. Gert en Evert, twee andere jongens uit de groep hebben ook angst om in het donker door het bos te lopen, maar ze hebben stiekem hun zaklampen klaargelegd. Je merkt dat de sfeer in de groep goed is en om dit zo te houden, organiseer je voor het bosspel nog een spelletje ‘Vleeshoop’ want je weet dat dit het favoriete spel is van de kinderen. Rond 10 uur ’s avonds vertrekt toch iedereen mee op tocht. Opdracht 6 Stroom van veranderingen Lees onderstaande voorbeelden. Geef in een schema (zoals in de theorie) de momenten van gedragsverandering weer bij Jens en Tom. a. Jens en Tom zijn twee studenten die sterk gemotiveerd zijn voor hun studie. Ze studeren al enkele uren en hun motivatie neemt progressief af. Beiden zijn in het begin slechts weinig gemotiveerd om hun lief te bellen. Tom heeft een foto van Griet op zijn bureau staan. Door telkens de foto te zien stijgt zijn motivatie om haar te bellen snel. De motivatie van Jens om Lore te bellen stijgt ook, maar minder snel dan die van Tom. b. Tom belt met Griet en Jens met Lore. Ze zijn beiden verliefd en hebben dus een hoge motivatie om te praten aan de telefoon. Het is ondertussen 18.00u en beide jongens krijgen honger. Jens heeft heel de namiddag koeken gegeten tijdens het studeren. Tom at tot nog toe niets. Geef aan in een schema wanneer beide jongens hun gedrag gaan veranderen van telefoneren in eten. Opdracht 7 Motivationele conflicten Van welke motivationele conflicten worden hier voorbeelden gegeven. Leg je antwoord uit. a. Door te stoppen met roken voelt Steven zich goed. En dat wil hij zo houden. Maar toch heeft hij ook bijverschijnselen van het stoppen. Op een familiefeestje heeft hij het heel moeilijk. b. Het boek dat Niels aan het lezen was, was heel spannend. Hij kon niet stoppen met lezen. Ok, de match op tv had hij ook graag gezien, maar hij had gekozen voor het boek. Toen zijn vrienden de volgende dag het verslag van de match deden en de gemaakte goal beschreven, zei hij dat hij tijdens de match een stom boek had gelezen. c. Elke wil haar feuilleton niet missen, maar een uitnodiging voor de film vindt ze op dat moment ook wel de moeite. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 23 d. Sanne is een uitstekende judoka. Ze mag reeds mee naar internationale wedstrijden. Ze wil niets liever dan dat. Het is een droom die in vervulling gaat. Maar ze heeft heel veel last van heimwee en kan niet slapen op vreemde plaatsen. e. Alexandra weet dat er iets zal zwaaien al ze niet gaat trainen. Op zondag zal ze dan reserve zijn bij de basketbalwedstrijd. Wedstrijden spelen doet ze zeer graag, maar aan trainen heeft ze een hekel. Opdracht 8 Honger: diëten Onderzoek een typisch vrouwenblad (Elle, Flair, Feeling,…). a. Maak een collage over het ideaalbeeld van de vrouw die in het tijdschrift wordt weergegeven. b. Zoek in het tijdschrift ook naar hoe een vrouw dit ideaalbeeld volgens het tijdschrift kan benaderen (diëten, kleding, producten, behandelingen,…) c. Link de informatie die je vindt over voeding aan de theorie die we gezien hebben over de sociaal-culturele invloeden op honger. d. Bespreek je bevindingen in de klas. Opdracht 9 Seksualiteit In de theorie hebben we gezien dat twee onderzoeken tot verschillende resultaten komen als het gaat over de geslachtsgemeenschap van samenwonende koppels. Zoek naar mogelijke verklaringen waarom zij tot deze verschillende resultaten kwamen. Lagen de cijfers van het ene onderzoek van Kinsey te hoog? Zo ja, waarom? Of hebben de opiniepeilers van het andere onderzoek een onderschatting gemaakt? Bespreek in de klas. Opdracht 10 Seksualiteit: Seks voor het huwelijk of niet? Bestudeer in groepjes van drie personen hoe men in verschillende culturen te opzichte van dit standpunt staat. a. Waarom vindt deze cultuur dat seks voor het huwelijk kan of niet? Wat is de bron van motivatie: biologische factoren of sociaal-culturele factoren, of een combinatie van de twee? b. Vind je eventuele tegenstrijdige meningen binnen eenzelfde cultuur? c. Stel je bevindingen aan elkaar voor. d. Organiseer een discussie en verklaar welke cultuur jullie het meest aannemelijk vinden. Mogelijke culturen zijn: - Islam - Hare Krishna - Straight Edge - Christendom - … Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 24 Opdracht 11 Bezoek volgende twee websites en ontdek hoe het met jouw prestatiemotivatie, maar ook faalangst gesteld is. Ben jij iemand die sterk gemotiveerd is om 80% te halen? Wat bepaalt jouw motivatie? Word je toch ook niet een beetje angstig wanneer examens dichterbij komen? http://www.123test.nl/prestatiemotivatie/ http://www.123test.nl/faalangst/ Opdracht 12 De behoeftenpiramide van Maslow a. Geef voor elke fundamentele behoefte uit de piramide van Maslow drie concrete voorbeelden? b. Geef van elk voorbeeld ook een mogelijk doelgericht gedrag om die concrete behoefte te bevredigen. 2. Anekdote Van intrinsieke naar extrinsieke motivatie Volgens een anekdote uit de jaren veertig schelden straatschoffies een joodse winkelier uit. Hij hoort het aan met een glimlach en geeft ieder van de drie jochies een kwartje. De volgende dag komen ze weer. Ze schelden opnieuw de winkelier uit en daarna geeft hij ze een dubbeltje. De derde dag schelden ze opnieuw de winkelier uit. Ditmaal krijgen ze ieder een stuiver. De jongens reageren verontwaardigd:’ Voor een stuiver gaan we u niet langer de huid vol schelden.’ In dit voorbeeld is sprake van een intrinsieke behoefte om te schelden. Deze wordt vervangen door een ‘beloning’ (extrinsiek), die langzamerhand wordt ‘afgebouwd’. Nu gaat het gedrag uitdoven. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 25 Literatuurlijst: - Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press. - De Man, L. (2006). Psychologie: deel 1 en 2. Antwerpen; De Boeck. - Green, R.G. (1999). Motivatie en sociaal psychologische benadering? Intro. - Lens, W. & Depreeuw, E. (1998). Studiemotivatie en faalangst nader bekeken: tussen kunnen en willen staat moeten. Leuven: Universitaire Pers. - Lens, W., Van Avermaet, E. & Eelen, P. (1996). Inleiding tot de psychologie. Leuven: Universitaire Pers. - Metaal, N. (1999). Psychologie de stand van zaken. Swets & Zeitlinger. - Morgan, R. L. (2003). Hedendaagse psychologie: leer- en werkboek. Vuga. - Wijsman, E. (2005). Psychologie en sociologie. Wolters-Noordhoff. Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie. 26