DS4 deel 2 motivatie

advertisement
Doelstelling 4: In kaart brengen welke factoren ‘Gedrag’ beïnvloeden en de relatie met
‘leren’ illustreren (leerplan p. 38)
Nr:26 De jongere brengt aan de hand van voorbeelden in kaart hoe ‘motivatie’ het gedrag
beïnvloedt
Thema/Onderwerp: Motivatie
Datum: 6 juli 2007-07-06
Motivatie
Hoofdstuk 1 : Motivatie
‘Ik zit wel een beetje heel veel in de problemen’, zegt David (bijna 16). Hij is blijven zitten in
de derde klas en heeft daarvoor al op vier verschillende scholen gezeten. ‘Je kan het als je
wil’, zeggen ze dan tegen hem. Hij kan die zin niet meer horen. En met Kerstmis had hij
wéér acht onvoldoendes.
‘Het belangrijkste in mijn leven? Mijn vrienden. Bij hen kan ik mezelf zijn. Geen regels,
geen verplichtingen. Dat is het tegenovergestelde van de school. Daar ben je een léérling en
alleen je rapport telt. Je mag me gerust schoolmoe noemen. Ik zie er tegenop om naar school
te gaan. Ik zit toch maar wat te suffen. Om vier uur is het voor mij echt gedaan. Huiswerk
probeer ik al tijdens de les te maken of ik gok op een uurtje studie de volgende dag. Ik wéét
dat ik zou moeten studeren maar ik kom er gewoon niet toe. Als ik thuis dan toch eens achter
mijn boeken kruip, word ik na vijf mintuten gek of ik val in slaap. Als leraren met me praten
gaat het meestal over mijn haar.’ (Klasse voor jongeren, 1998, p.4; beschikbaar op
www.klasse.be)
1.1.
Inleiding
Mensen vertonen de meest uiteenlopende gedragingen, kennen de meest verschillende
mentale processen. Sommige zijn aangeboren en andere aangeleerd. Psychologen proberen
deze gedragingen en mentale processen te beschrijven en te verklaren.
De behaviouristen maakten het zich daarbij gemakkelijk. Ze beschreven enkel wat ze zagen
en wat ze konden meten. Ze stonden niet stil bij het ‘waarom’ van een bepaald gedrag, want
wat er in het individu gebeurt, is volgens hen toch niet vast te stellen.
Andere richtingen in de psychologie proberen te verklaren wat zich in het individu speelt en
voegen een motief toe.
De motivatiepsychologie zoekt antwoorden op de vragen naar die motieven. Zij gaat op zoek
naar antwoorden op vragen over het ‘waarom’ en het ‘waartoe’ van ons gedrag.
Vb:
- Waarom wil Anke nu plots gaan lijnen?
- Waarom is Jurgen ineens gaan studeren en wat weerhoudt er Sabine van verder te studeren?
- Waarom hebben Wim en Thomas telkens weer de behoefte om op zaterdagavond zo hard
met de wagen te rijden?
- Wat brengt er Ines uiteindelijk toe om te gaan zwemmen in plaats van naar de film te gaan?
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
1
Op deze vragen zoeken we een antwoord omwille van volgende redenen.
- Uit nieuwsgierigheid, maar ook om het gedrag van de ander te kunnen begrijpen en
voorspellen.
Vb:
- Anke voelt zich niet goed in haar vel omdat haar lief het juist heeft afgemaakt.
- Als we weten waarom Ines toch gaat zwemmen, zullen we niet te lang aandringen om mee
met ons naar de film te gaan.
- Ook het zoeken naar motiveringen voor ons eigen gedrag is nuttig. Het stellen van
dergelijke vragen kan boeiend zijn, al was het maar om meer zicht te krijgen op de gevolgen
ervan.
Vb:
- Na drie jaar in het labo te hebben gewerkt, weet Jan het wel. Hij had beter geen scheikunde
gestudeerd. Het beroep ligt hem helemaal niet. Maar zijn beste vrienden gingen een
bacheloropleiding biochemie studeren en hijzelf had voor zichzelf nog niet uitgemaakt wat hij
zou gaan doen na de secundaire school. Hij is toen meegegaan met zijn vrienden.
- We proberen te achterhalen welke factoren richting geven aan ons gedrag of welke
elementen ons gedrag stimuleren. Op basis van de antwoorden op de vragen wordt het
mogelijk onszelf en anderen te motiveren om een bepaald gedrag te stellen of een ander
helemaal niet.
Vb:
- Welke factoren doen je stoppen met roken, veilig vrijen of de muziek stiller zetten?
1.2.
Begripsomschrijving
In ons taalgebruik wordt het begrip motivatie regelmatig gebruikt. Dagelijks hebben we het
over dingen waar we al of niet voor gemotiveerd zijn.
Vb:
- Babs zei dat ze bijzonder gemotiveerd was om alles op alles te zetten bij het eindexamen: ze
mocht met haar ouders mee naar Thailand.
- Bert wou dat hij les gehad had van die leraar wiskunde die in de andere klas lesgeeft. Die
kan zijn leerlingen tenminste motiveren.
- Talent heeft hij wel, de broer van Marijke. Het ontbreekt hem enkel aan een goede motivatie
om door te zetten wanneer het wat moeilijker wordt.
Wanneer we het over motivatie hebben, bedoelen we telkens die factoren die aan ons gedrag
richting en energie geven.
Motivaties gaan over mechanismen in ons organisme die verantwoordelijk zijn voor:
- de voorkeur voor een activiteit boven een andere;
- de felheid waarmee dit gedrag wordt uitgevoerd;
- de volharding om een doel te bereiken.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
2
Motivatiepsychologie is de studie van de oorzaken van het ontstaan, de richting, de intensiteit
en de duur van een doelgericht gedrag.
Het ontstaan
De richting
De intensiteit
De duur
Van een
doelgericht
gedrag
Waarom begint het nu?
Waarom deed hij het op dit
moment?
Wat begint hij te doen?
Waarom spant hij zich
hierbij hard in?
Hoeveel tijd besteedt hij aan
dat gedrag?
Wat wil hij ermee bereiken?
Tijdens de vakantie, toen er een nieuwe
jobstudente aan de kassa stond,…
…ging Bart zonder morren graag om
boodschappen…
…desnoods ook om dat potje mayonaise
dat hij toch wel daarnet vergeten was…
…en dit duurt nu toch al drie weken, zegt
zijn moeder tegen de buurvrouw.
Ze vraagt zich af wat daarachter kan zitten?
Waarom is Bart nu ineens toch zo
verandert?
We kunnen motieven en motivatie niet rechtstreeks observeren. We kunnen enkel aan het
gedrag van iemand zien of hij/zij wel degelijk gemotiveerd is en waardoor hij/zij gemotiveerd
wordt. Motieven en motivatie zijn theoretische verklaringen die worden afgeleid uit het
gedrag.
Vb:
- Babs kan nog zoveel keer zeggen dat ze gemotiveerd is om door te zetten bij haar
studies,maar als ze zonodig naar The Simpons en Friends komt kijken, net voor haar
zwaarste examens, maakt haar moeder zich terecht zorgen om die fameuze motivatie van
Babs.
Ook moeten we voorzichtig zijn met het geven van verklaringen aan gedrag dat een motivatie
doet vermoeden.
Vb:
- Als we zeggen dat iemand dorst heeft omdat we zien dat hij drinkt, geven we nog geen
motief voor de dorst. Hij heeft dorst omdat hij zoute nootjes gegeten heeft. Lekker, maar
wel zout.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
3
2. Soorten motivaties
We kunnen de soorten motivaties op verschillende manieren indelen. Motivatie heeft invloed
op het gedrag dat we stellen. We stellen dat er twee manieren zijn waarop de richting van
gedrag kan beïnvloed worden.
1. Motivaties duwen gedrag in een bepaalde richting als gevolg van behoeften.
Vb: Ik heb het koud, dus ik doe een warme trui aan.
2. Motivaties trekken gedrag in een bepaalde richting als gevolg van doelen die
aantrekken of afstoten.
Vb: Ik wil geen tekorten op mijn rapport, want dan mag ik van mijn ouders een maand
lang niet uitgaan. Ik zal dus goed studeren.
Deze twee uitgangspunten sluiten elkaar niet uit, m.a.w. ze kunnen gelijktijdig het gedrag
beïnvloeden.
2.1.
Motivatie en behoeften
Deze motivatie komt voort uit behoeften binnen het individu. Deze duwen het gedrag om
behoeften te bevredigen.
De mens streeft naar homeostase (= streven naar een lichamelijke evenwichtstoestand).
Het individu is gemotiveerd om het evenwicht in het lichaam te herstellen zodra dit
verbroken wordt (vgl: thermostaat).
Deze visie over motivatie vinden we terug in verschillende theorieën (vb: drifttheorie,
instincttheorie,…) die later in dit hoofdstuk nog aan bod zullen komen ( zie hoofdstuk 5).
G=f(B)
f (…) = is functie van …
G = gedrag
B = behoeften
De motivatie op basis van behoeften wordt als onvolledig ervaren.
Ten eerste is het een eerder negatieve visie die vooral verklaart hoe een mens een stabiele
situatie (homeostase) in stand houdt en te weinig verklaart waarom een mens zich wil
ontplooien.
Vb:
- Waarom wil iemand een totaal nieuw creatief gedrag vertonen zoals schilderen of
muziek maken?
Ten tweede hebben deze theorieën ook problemen om zelfdestructief gedrag te verklaren .
Vb:
- Welke homeostase stuurt de richting van gedrag dat leidt tot zelfverwonding?
Ten derde is motivatie ook afhankelijk van toekomstverwachtingen of sociale
beïnvloeding, waar in deze visie geen rekening mee wordt gehouden.
Vb:
- Sommige mensen gaan een bepaalde richting studeren, omdat ze verwachten in die
sector later snel werk te kunnen vinden en niet omdat de richting hen zo boeit.
Er moeten dus nog andere elementen zijn die ons motiveren om bepaalde gedragingen te
stellen.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
4
2.2.
Motivatie en doelen
Deze motivatie komt voort uit doelen buiten het individu.
Doelstellingen doen mensen bepaalde gedragingen vertonen of niet vertonen. Het doel
moeten we begrijpen als een cognitieve representatie van een gewenste of ongewenste
eindtoestand die het gedrag stuurt, m.a.w. we maken in ons hoofd een voorstelling van
datgene dat we willen bereiken of vermijden.
Acties of gedrag krijgen betekenis en zin door de doelstellingen die een individu nastreeft.
De kwaliteit en intensiteit van gedrag veranderen wanneer de doelstelling verandert.
Vb:
Men verandert de 50% die je moest halen om te slagen voor Sociale Wetenschappen in
60%. Je manier van werken voor dit vak of je gedrag zal in positieve zin (harder werken)
of in negatieve zin (het opgeven) beïnvloed worden.
G=f(D)
f (…) = is functie van …
G = gedrag
D = doelen
De intensiteit van de motiverende kracht van een doel hangt af van twee componenten:
1. De waarde die aan het doel gehecht wordt: Hoe positiever men ten opzichte van
het doel staat, hoe hoger de motivatie.
Vb: Je studeert om samen met je vrienden te kunnen afstuderen en samen verdere
studies aan te vatten.
2. De verwachting over de kans om het doel te bereiken: Hoe meer het doel als
realistisch wordt ervaren, hoe hoger de motivatie.
Vb: Je bent erg slecht in Frans. Je haalt steeds tekorten. Wanneer het doel 80%
halen voor Frans is, is dit niet erg realistisch en zal je motivatie dalen. Wanneer het
doel is, slagen voor Frans zou je motivatie hoger kunnen liggen.
Daarnaast wordt er ook een onderscheid gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie.
2.2.1
Intrinsieke motivatie
Intrinsieke motivatie is gericht op het uitvoeren van activiteiten (gedrag) wegens
plezier in de activiteit zelf en een voldoening van het voltooien van de activiteit. Het
doel van het gedrag ligt in de aard van de activiteit
Vb:
- Hard studeren voor wiskunde, omdat in wiskunde alles klopt als een bus. Wiskunde,
het vak der vakken.
- Je traint je dagelijkse uurtjes in het zwembad want je bent dol op zwemmen.
Je bent als persoon gemotiveerd omdat het doel de handeling zelf is.
G = f ( D intrinsieke )
f (…) = is functie van …
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
5
G = gedrag
D intrinsieke = intrinsieke doelen
Intrinsieke motivatie kunnen we indelen in drie categorieën.
1. Leergierigheid:
- autonome, fundamentele behoefte aan kennis om de kennis.
- Iets willen weten of iets zeer goed willen kunnen.
Vb:
- Een radio ontmantelen omdat je wil weten hoe die werkt.
2. Behoefte aan competentie, efficiëntie, beheersing in het omgaan met de omgeving:
- Uitgaan van de verwachting dat je iets zeer goed zal kunnen.
Vb:
- Heel veel trainen omdat je vindt dat je 5 km binnen een bepaalde tijd moet kunnen
lopen.
3. Behoefte aan zelfbepaling, interne controle over je gedrag en de uitkomsten ervan:
- Controle willen hebben over je gedrag
Vb:
- Denken: ‘Je bent jong en je wil wat.’
2.2.2.
Extrinsieke motivatie
Bij extrinsieke motivatie gaat men bepaalde activiteiten vertonen omwille van de gevolgen
die het gedrag met zich meebrengt. Het doel van het gedrag ligt dus in de gevolgen van het
gedrag.
Vb:
- Hard studeren voor wiskunde om een tekort weg te werken, want als je slaagt mag je van je
ouders op vakantie vertrekken.
- Intensieve zwemtraining volgen om niet af te gaan als een gieter op het komende
kampioenschap of om een gestroomlijnd figuur te hebben, want dat is toch het ideaalbeeld dat
de maatschappij opdringt.
Er zijn verschillende gevolgen die je ermee kan bereiken:
1. Het bekomen van een beloning
Vb:
- Je gaat goed studeren, want bij een goed rapport mag je je lief ook tijdens de week zien.
2. Het vermijden van iets vervelends
Vb:
- Je gaat goed studeren, want bij een tekort op je rapport mag je niet uitgaan.
3. Het krijgen van waardering
Vb:
- Je gaat goed studeren omdat je in de familie bekend staat als een goede student en het is
fijn als mensen dat over je zeggen.
4. Het aanknopen bij een toekomstperspectief
Vb:
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
6
- Je gaat goed studeren omdat je graag orthopedagoog wil worden en om aan die opleiding
te kunnen beginnen moet je eerst een diploma secundair onderwijs behalen.
Mensen zijn vaak puur extrinsiek gemotiveerd (niet door het gedrag op zich, maar door de
gevolgen ervan).
Vb:
- Je doet bandwerk als vakantiejob, niet omdat het zo’n toffe bezigheid is, maar wel omdat je
er geld mee verdient om op reis te kunnen gaan.
Mensen maken ook vaak gebruik van extrinsieke beloningen om anderen te motiveren tot het
stellen van bepaalde gedragingen.
Vb:
- Je ouders betalen voor jou een weekendje aan zee als jij de zomer lang het gras maait.
G = f ( D extrinsieke )
f (…) = is functie van …
G = gedrag
D extrinsieke = extrinsieke doelen
Opdracht 1: Zie bijlagen
Opdracht 2: Zie bijlagen
2.2.3.
De invloed van belonen en straffen op motivatie
Beloningen en straffen zijn duidelijke voorbeelden van extrinsieke motivatie.
Beloningen van anderen werken goed wanneer je een nieuwe eenvoudige vaardigheid
moet leren. Dan werkt de beloning als aanmoediging.
Vb:
- Op sommige scholen krijgen kleuters een stempel op hun hand wanneer ze hun
boterhammen goed hebben opgegeten. Het krijgen van een stempel zal hen motiveren
om alles op te eten.
Beloningen kunnen de intrinsieke motivatie bij meer complexe, intellectuele
vaardigheden ook doen dalen.
Vb:
- Kinderen die voor hun plezier puzzelen verliezen hun spontane interesse in puzzelen
als ze beloond worden met stempels. Voor iedere puzzel krijgen ze een stempel en na
een aantal stempels volgt een medaille van puzzelkampioen. Het lijkt alsof op deze
manier het spel in “werk” verandert en sommige kinderen zullen puzzelen ook minder
of niet meer zelf kiezen als vrijetijdsactiviteit.
2.2.4.
Nadelen van extrinsieke beloningen
Gedrag kan zowel door intrinsieke als door extrinsieke motivatie beïnvloed worden.
We beschouwen de totale motivatie dan als de som van de twee delen. Men kan dus de
totale motivatie verhogen door de extrinsieke motivatie te verhogen. Dit is echter
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
7
tijdelijk omdat uit onderzoek blijkt dat het geven van extrinsieke beloningen (punten,
geld,…) voor het stellen van gedrag waarvoor het individu reeds intrinsiek
gemotiveerd is, de sterkte van de intrinsieke motivatie doet afnemen.
G = f ( D extrinsieke + D intrinsieke )
f (…) = is functie van …
G = gedrag
D extrinsieke = extrinsieke doelen
D intrinsieke = intrinsieke doelen
Dit nadeel doet zich voor wanneer:
1. De extrinsieke beloning op voorhand beloofd werd (Onverwachte beloningen zijn
beter om de intrinsieke motivatie niet te doen dalen).
Vb:
Rond Pasen beloven je ouders je een nieuwe GSM als je een goed eindrapport in juni
hebt.
2. De beloning zeer opvallend is en de intrinsieke motivatie overschaduwd.
Vb:
Je ouders beloven je een auto als je op het einde van het 6de jaar een goed eindresultaat
behaalt.
3. De inhoud van de beloning maar weinig verbonden is met de aard van de taak.
Vb: Je krijgt nieuwe kleren bij het behalen van een goed rapport.
Anekdote: Zie bijlagen: 2 Anekdote
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
8
3. Doelgerichtheid van het gedrag
3.1. Relatie tussen motivatie en gedrag
Motivatie is het totaal van beweegredenen of motieven dat op een bepaald ogenblik werkzaam
is binnen een individu.
Motivatie is dus een innerlijk proces; in elke persoon zijn behoeften, verlangens, wensen en
emoties werkzaam. We denken, overleggen met onszelf, we kiezen, … .
Dit speelt zich af binnenin de persoon en is niet waarneembaar. We kunnen motivatie dus niet
rechtstreeks observeren. Soms valt motivatie wel af te leiden uit het gedrag, dat wel
waarneembaar is.
Vb:
- Ik neem een flesje water, want ik heb dorst.
Het is echter niet altijd het geval dat gedrag een duidelijke uiting is van een motivatie.
Motivatie beïnvloedt ons gedrag sterk. Gedrag is dus een uiting van onze motivatie. Maar het
is niet eenvoudig om door observatie van het gedrag een beeld te krijgen van de motivaties
van een persoon.
Ten eerste kan het zijn dat motivatie verborgen is achter verhullend gedrag.
Vb:
- Je vertelt iedereen dat je een studierichting gekozen hebt, omdat je het beroep dat bij die
opleiding hoort, heel graag zou uitvoeren. Je werkelijke motivatie is echter dat je vader in
deze sector werkzaam is en je hoopt later zijn zaak te kunnen overnemen. Een tweede reden
waarom het moeilijk is om de werkelijke motivatie te achterhalen is dat eenzelfde motivatie
kan leiden tot zeer verschillende gedragingen.
1. Eenzelfde motivatie kan bij dezelfde persoon in een andere situatie dikwijls leiden tot
verschillend gedrag.
Vb:
- Als mijn motivatie is dat ik niet wil opvallen, dan zal ik me in de klas eerder rustig
gedragen, maar tijdens het bekijken van een voetbalwedstrijd zal ik luid mee roepen met de
andere supporters.
2. Eenzelfde motivatie kan in een gelijke situatie, maar bij verschillende personen dikwijls
verschillend gedrag geven.
Vb:
- Elke leerling wil graag geslaagd zijn op het einde van het schooljaar, maar de ene doet dit
door een heel jaar hard te werken, de andere door tijdens de examens nachten door te
studeren, nog een andere door extra bijlessen te volgen.
Ten derde kunnen zelfde gedragingen een uiting zijn van verschillende motivaties.
Vb.:
- Het gedrag naar een feestje gaan op vrijdagavond kan heel verschillende motivaties hebben.
Melissa gaat omdat zij zich verveelt. Tinne gaat om gratis bier te kunnen drinken en Linda
omdat zij hoopt leuke mensen te ontmoeten.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
9
Opdracht 4: Zie bijlagen
3.2. Soorten doelgerichtheid
Het voorgaande leert ons dat we niet zomaar handelen. Vaak hebben we een aanleiding voor
ons gedrag en willen we met het gedrag een doel bereiken. Het nastreven van doelen wordt
opgedeeld volgens de doelgerichtheid van de gedragingen. Er zijn vier typen van
motivationele doelgerichtheid.
Ten eerste heeft men vermijdingsgedrag. Dit wil zeggen dat een persoon een bepaald gedrag
gaat stellen om iets onaangenaams te voorkomen. De persoon kan dit op twee verschillende
manieren nastreven; passief of actief.
Vb:
- Ik stop met studeren want ik ben bang om te falen en wil die negatieve ervaring vermijden
(passief). Ik kan niet goed Frans, ik volg tweemaal per week bijles (actief) om een tekort te
vermijden.
Ten tweede heeft men toenaderingsgedrag. Dit is gedrag dat gericht is op het verkrijgen van
iets positief of aangenaam. Toenaderingsgedrag komt tot uiting wanneer men iets nastreeft
wat men nog niet heeft.
Vb:
- Ik train extra hard tot het seizoen, want ik wil volgend zeker in de eerste ploeg gaan spelen.
Toenaderingsgedrag kan ook tot uiting komen wanneer iemand probeert een positieve situatie
te behouden.
Vb:
- Ik was vorig jaar eerste voor Frans. Ik lees dit schooljaar met plezier Franse boeken om deze
goede punten te behouden.
Opdracht 5: Zie bijlagen
Functie:
Negatieve gevolgen voorkomen
Vermijdingsgedrag
1. Passief vermijdingsgedrag
2. Actief vermijdingsgedrag
Functie:
Positieve gevolgen bereiken
Toenaderingsgedrag
3. Iets nastreven wat men nog niet heeft
4. Trachten te behouden wat men al heeft
3.3. Stroom van de opeenvolgende gedragingen
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
10
Mensen stellen het ene gedrag na het andere. Vanuit het voorgaande blijkt dat elk gedrag zijn
eigen motivatie heeft. Om de motivatie van een gedrag te kennen, is het belangrijk rekening te
houden met de motivaties van de voorgaande gedragingen en de volgende gedragingen.
Vb:
- Je hebt morgen examen Frans en Aardrijkskunde. Je wil beide examens goed doen, want je
wil slagen voor beide vakken. Om 16.00 uur stop je met studeren en ga je naar beneden om
een stuk fruit te nemen en een glas cola te drinken. Het moment waarop je stopt met studeren
is afhankelijk van je studiemotivatie (S), maar het is evengoed afhankelijk van je
hongergevoel. Je zou sneller stoppen wanneer je studiemotivatie lager was of je hongergevoel
(H1) groter en omgekeerd als je geen honger (H2) had of een zeer grote studiemotivatie zou je
misschien verder studeren tot aan het avondeten.
H1
Intensiteit van
de motivatie
H2
S
14.00
16.00
18.00
Tijd
20.00
De gedragsverandering wordt dus veroorzaakt door een nieuw gedrag dat belangrijker wordt,
dan het gedrag dat de persoon tot nog toe stelde. De motivatie voor het stellen van het ene
gedrag is minder intens dan de motivatie voor het stellen van het andere gedrag.
Opdracht 6: Zie bijlagen
3.4. Motivationele conflicten
Wanneer we gemotiveerd zijn om een doel na te streven, kan dit soms in conflict zijn met het
nastreven van een ander doel. Het bevredigen van de ene behoefte betekent vaak dat men een
andere behoefte niet kan bevredigen. Men spreekt dan van een motivationeel conflict. Deze
conflicten geven meestal frustratie. Aansluitend bij de soorten van doelgerichtheid kunnen we
vier soorten van motivationele conflicten onderscheiden.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
11
Het toenaderings-toenaderingsconflict: Dit conflict doet zich voor wanneer een persoon even
sterk gemotiveerd is voor twee doelen die elkaar uitsluiten wanneer je ze nastreeft.
Vb:
- Je krijgt op dezelfde dag twee interessante aanbiedingen voor een vakantiejob. Welke moet
je kiezen? Je bent voor beiden even gemotiveerd, maar je kan er maar één van de twee
aannemen. Dit conflict kan men meestal eenvoudig oplossen. Men noemt dit een toestand van
onstabiel evenwicht. Wanneer ik meer ga neigen naar het ene alternatief dan wordt het andere
dadelijk minder aantrekkelijk en op die manier lost het conflict zich vanzelf op.
Vb:
- De ene vakantiejob is dichter bij huis, dus aantrekkelijker. De andere job is dan automatisch
verder weg en dus minder aantrekkelijk.
Het toenaderings-vermijdingsconflict: Sommige doelen hebben zowel een positieve als een
negatieve kant. Je wordt dan tegelijk aangetrokken (toenaderingstendens) door de positieve
aspecten, maar ook afgeschrikt (vermijdingstendens) door de negatieve kanten. Wanneer je
dan dichter bij het doel komt, stijgen zowel de positieve kenmerken alsook de negatieve
kenmerken.
Vb:
- Je wil heel graag een wereldreis maken na je middelbare school, maar je hebt een immense
angst om te reizen met een vliegtuig. Dit conflict is een toestand van stabiel evenwicht, want
indien je dichter bij het doel komt verhogen zowel de positieve als de negatieve factoren en
wanneer je verderaf gaat verlagen zowel de positieve als de negatieve factoren. Het is dus
heel moeilijk om uit deze conflictsituatie te geraken.
Het vermijdings-vermijdingsconflict: Dit conflict stelt zich wanneer je moet kiezen tussen
twee even onaantrekkelijke alternatieven. Je wil beide alternatieven even graag vermijden.
Vb:
- Je moet een bladzijde oefeningen maken voor wiskunde. Je vindt wiskunde saai en wil geen
oninteressante oefeningen maken. Maar je weet zeker dat wanneer je de saaie taak niet maakt
je de volgende dag een uitbrander zal krijgen van de leerkracht. Je wil dus beide situaties
vermijden. Ook dit soort conflicten heeft een stabiel evenwicht en zijn dus moeilijker op te
lossen. Wanneer je kiest voor het vermijden van één van de twee alternatieven, dan komt het
andere negatieve alternatief dichterbij. Nu zou je je keuze weer willen herzien. Deze twijfel
over de al dan niet juiste keuze blijft. Totdat het conflict zelf (piekeren over wat te doen) zo
onaangenaam wordt, dat de persoon één van de twee vervelende alternatieven kiest om er
vanaf te zijn.
Het dubbel toenaderings-vermijdingsconflict: Bij een toenaderings-toenaderingsconflict moet
men kiezen tussen twee gewenste alternatieven. Kies je voor het ene dan moet je het andere
laten vallen. Elke keuze heeft alleen maar een positieve kant.
Vb:
- Je kan kiezen of je morgen met Jan naar de film gaat of met Peter. Jan en Peter zijn beide
leuk. Je moet dus kiezen tussen twee gewenste doelen. Maar omdat het bereiken van het ene
doel de oorzaak is van het niet kunnen bereiken van het andere doel, krijgt elk doel naast de
duidelijk positieve kant ook een negatieve kant. Kiezen voor Jan heeft als gevolg dat je Peter
moet teleurstellen, en omgekeerd. Zo ontstaat er ten opzicht van elk van de beide keuzen een
toenaderings-vermijdingsconflict. Daarom spreekt men van een dubbel toenaderingsvermijdingsconflict.
Opdracht 7: Zie bijlagen
Elk van de vier soorten conflicten zorgt voor stress. Wanneer je in een dergelijk motivationeel
conflict terechtkomt voel je je gespannen, vlug geïrriteerd en meer vatbaar voor
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
12
psychologische en fysieke problemen. Hier merk je al dat er een sterke band is tussen
motivatie en emotie. Dit zal in een volgend deel van de cursus verder besproken worden.
4. Beïnvloedende factoren op motivatie
In het algemeen willen de meeste mensen op regelmatige tijdstippen eten en drinken, graag
gezien worden, goede resultaten halen, … Een belangrijke vraag die opnieuw opduikt is:
“waarom doen wij de dingen die we doen?”
Sommige “dingen” worden biologisch bepaald ( behoeften).
Vb:
- Het verlangen om te eten is voor een groot stuk het gevolg van de lichamelijke behoefte aan
voedsel. We worden geboren met biologische behoeften en we zullen gedrag vertonen om aan
die behoeften te voldoen.
Niet alleen biologische factoren beïnvloeden onze verlangens, ook onze omgeving heeft een
sterke impact (doelen).
Vb:
- Wanneer we voorbij een bakker lopen en het ruikt er naar versgebakken brood, dan spelen
omgevingsfactoren een grotere rol dan de biologische factoren.
Sommige motieven houden dus in de eerste plaats verband met biologische factoren, terwijl
anderen eerder een product van de omgeving en de cultuur zijn.
In dit hoofdstuk zullen we drie motieven bespreken die voornamelijk beïnvloed worden door
biologische factoren én omgevingsfactoren, namelijk: honger, seks en prestatiemotivatie
(studiemotivatie).
4.1. Honger
4.1.1. Biologische factoren
We moeten eten om te blijven leven, zonder voedsel gaat dat niet. Tegelijkertijd mogen we
ons niet overeten, want dit kan evenzeer leiden tot grote problemen. Hieruit kunnen we
afleiden dat een intern systeem in ons lichaam signaleert wanneer we voedsel nodig hebben
en dat we eten zolang dit signaal duurt (= homeostasesysteem). Dit is één manier waarop we
ons eetgedrag kunnen verklaren. We zullen nu ook zien dat dit homeostasesysteem wordt
aangevuld met sociaal-culturele factoren. Dit zijn de externe factoren die een intrinsieke
motivatie veroorzaken.
4.1.2. Sociaal-culturele invloeden
Beeld je eens in dat je net een verrukkelijke maaltijd achter de rug hebt en je maag duidelijk
laat blijken dat ze voldaan is. Betekent dit gevoel dan werkelijk dat je niet meer kan
gemotiveerd worden om te eten? Wat als ze nu met een overheerlijke chocolademousse
zouden langskomen?
- Aanbod
Eén van de redenen waarom mensen te veel eten, is het overvloedige en gevarieerde aanbod
van smakelijke en calorierijke producten in onze samenleving. Bovendien zijn die producten
verkrijgbaar zonder dat al te grote inspanningen geleverd moeten worden. Er is met andere
woorden heel wat intrinsieke motivatie, veroorzaakt door externe factoren, aanwezig om te
eten. Niet iedereen heeft het even moeilijk om aan deze verleiding te weerstaan.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
13
Onderzoekers bestudeerden hoeveel mensen eten wanneer voedsel op een aantrekkelijke
manier gepresenteerd wordt en hoeveel zij eten wanneer het voedsel op een onaantrekkelijke
manier gepresenteerd wordt. Bij sommige proefpersonen was er weinig verschil merkbaar
tussen de twee situaties. Dit zijn personen die gevoeliger zijn voor de inwendige signalen van
hun lichaam. Andere proefpersonen eten veel meer als het eten op een aantrekkelijke manier
wordt voorgeschoteld. Mensen eten dus soms voor de smaak alleen, ongeacht of ze interne
signalen van honger en verzadiging voelen.
- Dieet
Een perfect voorbeeld om aan te tonen dat honger en eetgedrag beïnvloed worden door de
omgeving, is de welgekende invloed van het huidige schoonheidsideaal van onze Westerse
samenleving. Vooral vrouwen, maar ook steeds meer mannen denken dat ze niet meetellen als
ze niet voldoen aan de ideale maten en zetten zichzelf op dieet. Mensen letten niet langer op
de signalen in hun lichaam om uit te maken hoeveel ze moeten eten, maar op het ideale beeld
dat door de media wordt opgelegd.
Opdracht 8: Zie bijlagen
- Leren
Dieren die getraind worden om in een bepaalde situatie of op een bepaald moment van de dag
te eten, zullen dit uit gewoonte blijven doen zelfs als ze geen honger hebben. Op diezelfde
manier eten mensen een vast aantal keren per dag, ongeacht of ze honger hebben of niet. Hun
eetgedrag wordt niet bepaald door het aanvullen van een tekort aan voedsel (zoals
verondersteld wordt in het homeostasesysteem), maar wel door een vermijden van honger.
Oudere mensen zouden blijkbaar nog meer belang hechten aan gewoonten dan jongere
mensen. Zij zijn meer geneigd om op bepaalde tijdstippen van de dag te eten ongeacht het
aantal calorieën dat ze al gebruikt hebben en werkelijk nodig hebben. Daarnaast hebben ook
veel mensen (niet alleen oudere) geleerd om te eten in bepaalde situaties, zelfs als ze helemaal
geen honger hebben.
Vb: Wie zit er ’s avonds tijdens het tv-kijken wel eens te eten?
- Negatieve gevoelens
Sommige mensen eten om gevoelens van angst en depressie te ontvluchten of om de tijd te
verdrijven. Deze laatste groep mensen wordt zwaarder wanneer ze alleen zijn en zich
vervelen. In al deze gevallen heeft eten niets meer met honger te maken, maar met de drang
om de negatieve gevoelens te compenseren.
- Tafelgenoten
Eten is ook een sociaal fenomeen. Mensen hebben de neiging om meer te eten als andere
mensen aan het eten zijn. Ander onderzoek heeft aangetoond dat mensen vooral meer eten
wanneer hun tafelgenoten veel eten. Dit betekent dat jij meer kans maakt om te veel te eten,
als mensen in jouw omgeving veel eten.
- Cultuur
Andere sociale invloeden die een rol spelen bij de hoeveelheid voedsel die personen eten, zijn
de grootte van de porties die voorgezet worden (hoe groter de schotel, hoe meer een persoon
gemiddeld genomen zal eten) en de eetsnelheid in de cultuur (hoe trager iemand eet, hoe
groter de kans is dat het verzadigingsgevoel optreedt). Onderzoek stelde vast dat de grotere
porties die voorgeschoteld worden en de eetsnelheid twee redenen waarom zwaarlijvigheid
een groter probleem is in de VS dan in Frankrijk.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
14
Vb:
- In de restaurants met menu’s à volonté ga je automatisch meer eten, om waar voor je geld te
krijgen en niet omdat je een grotere lichamelijke behoefte aan voedsel hebt.
4.2. Seksualiteit
4.2.1. Biologische factoren
Bij de mens houdt seksueel gedrag verband met het niveau van de mannelijke hormonen
(testosteron). Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. De invloed van testosteron kan
verklaren waarom mannen een hoger seksueel verlangen hebben dan vrouwen (spontane
gedachten aan seks, frequentie van seksuele fantasieën, …). Bij vrouwen is oestrogeen
daarentegen ook een belangrijk hormoon. Zij zouden namelijk een hoger seksueel verlangen
hebben tussen twee menstruatieperioden in, namelijk twee weken voor de volgende
menstruatie. Wanneer de vruchtbaarheid en het oestrogeengehalte het hoogst is. Seksualiteit
kent in de eerste plaats een biologische motivatie. Net als bij honger kunnen we echter stellen
dat ook sociaal-culturele factoren een invloed uitoefenen.
Vb :
- Young responsible lovers is een vereniging waarin jongeren zweren om geen seks voor het
huwelijk te hebben.
4.2.2. Sociaal-culturele factoren
- Het Kinsey-rapport
Alfred Kinsey deed rond 1950 een eerste groot wetenschappelijke opiniepeiling over
seksualiteit. Het Kinsey-rapport werd veel besproken, omdat de ondervraagden blijkbaar
meer en gevarieerder seks hadden dan verwacht. 90% van de mannen en 50% van de
vrouwen vertelden dat ze seks voor het huwelijk gehad hadden. In Vlaanderen en Nederland
wordt geschat dat tegenwoordig de helft van de jongeren (zowel meisjes al jongens) tussen 17
en 18 jaar ervaring hebben met seksualiteit. Een andere bevinding die veel ophef
veroorzaakte was hoe vaak samenlevende (heteroseksuele) partners seks met elkaar hebben.
Uit de resultaten bleek dat een getrouwd paar van 20 jaar gemiddeld 3 keer per week
geslachtsgemeenschap had. Op basis van dit onderzoek en daaropvolgende opiniepeilingen is
er een soort ‘algemene waarheid’ ontstaan dat samenwonende koppels 2 tot 3 keer per week
geslachtsgemeenschap hebben.
In 2002 deed men een andere ontdekking. Aan ongeveer 1500 proefpersonen (representatieve
steekproef) werd gevraagd om een dagboek bij te houden over alles wat ze deden tijdens de
week. Bij het bestuderen van deze dagboeken bleek dat er heel weinig echtparen waren die in
die week meer dan 2 keer geslachtsgemeenschap hadden. Volgens dit onderzoek hadden
samenwonende koppels niet 2 tot 3 keer, maar iets minder dan 1 keer per 2 weken
geslachtsgemeenschap.
Opdracht 9: Zie bijlagen
Opdracht 10: Zie bijlagen
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
15
4.3. Prestatiemotivatie of studiemotivatie
Hoewel het mogelijk was om bij de motivaties honger en seksualiteit steeds een perfect
onderscheid te maken tussen biologische factoren en sociaal-culturele factoren die een invloed
uitoefenen, is dit bij studiemotivatie moeilijker. Onderzoek wees uit dat deze prestatiedrang
en faalangst geleerd worden tijdens de opvoeding en de ervaringen die mensen tijdens hun
leven meemaken. Prestatiedrang en faalangst zijn dus vooral het gevolg van een leerproces.
4.3.1. Sociaal-culturele factoren
Elke mens ervaart constant een conflict tussen het streven naar succes en het vermijden van
een mislukking. Alle mensen hebben volgens een vorm van prestatiedrang (= behoefte om
iets te verwezenlijken en dit goed te doen) én een vorm van faalangst (= een angst die
voortkomt uit de schaamte die men voelt bij een mislukking). Het evenwicht tussen
prestatiedrang en faalangst bepaalt hoe personen omgaan met prestaties.
Vb:
- Extreem faalangstige mensen zullen nieuwe taken vermijden. Zij zullen enkel gemotiveerd
zijn om taken uit te voeren die ze goed kennen. Anderzijds zullen extreem prestatiegerichte
mensen op zoek gaan naar nieuwe uitdagingen om opnieuw een trots gevoel te ervaren.
Studenten die aan het hoger onderwijs beginnen ervaren heel sterk dit conflict van het samen
voorkomen van prestatiedrang en faalangst. Ze voelen heel sterk de drang om te slagen, maar
hebben ook constant een angstgevoel dat het hun misschien niet zal lukken.
- Invloed van de thuissituatie
Door onderzoek te doen naar de relatie tussen de thuissituatie van kinderen en hun prestaties
op school bleek dat de meerderheid van de kinderen die thuis sterk gestimuleerd werden het
goed deden op school. 70% van de kinderen die thuis niet gestimuleerd werden hadden
problemen op school. Deze verschillen konden niet toegewezen worden aan de verschillen in
intelligentie.
Overtuigingen van de ouders hebben een grote invloed op de verwachtingen en uiteindelijk
ook de prestaties van middelbare scholieren. Veel ouders vinden bijvoorbeeld wiskunde een
moeilijk vak, vooral voor meisjes. Hierdoor gingen meisjes minder goed presteren op
wiskunde dan jongens, ook als ze voordien even goede of zelfs betere scores behaalden op
wiskundetoetsen.
Ouders die een controlerende opvoeding geven aan hun kinderen stellen heel duidelijk dat zij
goed moeten presteren (bijv. op school). Ze oefenen constant druk uit op hen, werken met
opdrachten, instructies, afspraken,… en maken gebruik van straffen als hun kind hier niet in
slaagt. Het tegenovergestelde van een controlerende opvoeding is een opvoeding waarbij
ouders het belangrijk vinden dat de zelfstandigheid, autonomie van kinderen gestimuleerd
wordt. Zij zullen hun kinderen de ruimte geven om zelf te ontdekken wat ze belangrijk vinden
en zullen hiervoor de nodige middelen en ondersteuning geven (zolang dit binnen de waarden
van de ouders ligt). Onderzoek wijst uit dat het effect van deze twee soorten opvoeding wel
degelijk effect heeft op de schoolprestaties van kinderen. Het type opvoeding had weinig
effect bij de kinderen die het goed deden, maar wel bij kinderen die het minder goed deden.
Bij deze laatste groep kinderen leidde een controlerende opvoeding over een periode van 6
maanden tot minder goede resultaten. Dit komt waarschijnlijk omdat de kinderen te vaak
geconfronteerd werden met negatieve reacties op falen.
Opdracht 11: Zie bijlagen
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
16
5. Verklaringstheorieën/ Motivatietheorieën
Verschillende theorieën proberen een verklaring te geven voor motivatie. Waar komt die
motivatie vandaan? Waarom stelt iemand op een bepaald ogenblik dit gedrag en geen ander.
Wat motiveert de mensen? Wat drijft hen? Waardoor worden ze aangetrokken of naartoe
geduwd?
5.1. Twee vormen van motivatie en twee motivatietheorieën
We maakten reeds een onderscheid tussen twee vormen van motivatie, met name de
intrinsieke en de extrinsieke motivatie (zie hfst. 2).We mogen dit onderscheid echter niet te
absoluut zien. Meestal zullen de twee vormen van motivatie elkaar beïnvloeden. Men is
immers gemotiveerd voor iets, men heeft behoefte aan iets. Men zal maar gemotiveerd of
aangetrokken worden door iets, door iemand of door een gedragsresultaat (doel) als men
daaraan behoefte heeft.
Sommige theorieën gaan ervan uit dat er één beweegreden is die ons doen en laten kan
verklaren.
Vb:
- Ik heb behoefte aan een goeie babbel, dus ik bel mijn beste vriend(in) op.
- Ik heb behoefte aan een stevig ontbijt, dus ik rijd naar de supermarkt voor spek en eieren.
Andere theorieën beweren dat mensen door meerdere motieven beïnvloed worden om bepaald
gedrag te stellen.
Vb:
- Ik voel me schuldig, omdat ik ruzie maakte met mijn moeder en ik weet dat mijn kamer een
puinhoop is. Dus ik ruim mijn kamer op om mijn moeder een plezier te doen.
- Mijn ouders willen dat ik steeds mijn best doe voor school en ook ikzelf wil niet blijven
zitten. Dus studeer ik dit schooljaar zeer hard.
5.1.1. Inhoudstheorieën
Inhoudstheorieën doen beroep op motieven, behoeften, verlangens, drijfveren, driften,
instincten, etc. om de motivationele basis van doelgericht gedrag aan te duiden. Deze liggen
in de persoon zelf en bepalen of een persoon een positieve of een negatieve waarde hecht aan
bepaalde dingen en deze wil bereiken of vermijden. Ze kunnen aangeboren of verworven zijn.
Volgens de inhoudstheorieën zijn gedragingen afhankelijk van persoonskenmerken.
Vb:
- Omdat ik grote honger heb, zoek ik naar een plaats waar ik eten kan kopen.
- De hond zal het hek voortaan vermijden, na die kleine elektrische schok.
- Ik wil de top van die berg bereiken, dus blijf ik, ondanks pijn, toch verder lopen.
- Die eend zal omwille van haar moederinstinct haar kleintjes nooit verlaten.
G = f (P)
f (…) = is functie van …
G = gedrag
P = persoon
5.1.2. Procestheorieën
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
17
Procestheorieën daarentegen maken een onderscheid tussen motieven, behoeften, verlangens,
drijfveren, driften, instincten én motivatie. Niet de behoeften, motieven, verlangens,
drijfveren, driften, instincten alleen motiveren het gedrag. Deze moeten eerst door de situatie
aangesproken, uitgelokt of geactiveerd worden vooraleer ze de motivationele basis worden
van doelgericht gedrag. Volgens de procestheorieën zijn gedragingen afhankelijk van de
interactie van persoonskenmerken en situationele kenmerken.
Vb:
- Ik wil de top van die berg echt bereiken, maar gaf door pijn in de benen bijna op. Gelukkig
zorgden mijn kameraden ervoor dat ik bleef volhouden.
- Ik probeer te stoppen met roken. Op café heb ik steeds veel zin in een sigaret. Mijn
vriend(in) praat dan op me in en zorgt er zo voor dat ik aan de verleiding kan weerstaan.
G = f (P, O)
f (…) = is functie van …
G = gedrag
P = persoon
O = omgeving
5.2. Strekkingen binnen de inhoudstheorieën
5.2.1. Instincttheorieën
De oudste theorie die een verklaring wil geven over het waarom van ons gedrag steunt op de
overlevingsdrang en is geïnspireerd op Darwin. Volgens deze redenering zouden mensen
geboren zijn met een stel voorgeprogrammeerde gedragingen die zij nodig hebben om te
overleven.
Vb:
- Seksualiteit komt voort uit het instinct om zich voort te planten.
- Eten komt voort uit het instinct om de honger te stillen.
- Drinken komt voort uit het instinct om de dorst te lessen.
- Kleding komt voort uit het instinct om de lichaamstemperatuur op peil te houden.
McDougall trachtte de doelgerichtheid van het gedrag (zie ook hfst. 3) te verklaren door een
beroep te doen op het begrip instinct. Hij beschouwde een instinct als ‘een aangeboren
capaciteit tot het stellen van doelgericht gedrag’. Een instinct is dus volgens hem doelgericht.
Een instinct wordt bepaald door drie elementen: allereerst door de aard van zijn doel, ten
tweede door het type situatie dat het tracht te realiseren of te bereiken en als laatste door de
situatie of het object waardoor het instinct actief wordt. Gedragingen worden gezien als
uitdrukkingen van deze fundamentele, aangeboren doelgerichte neigingen.
Vb:
- Als we met vriendinnen naar een fuif gaan, dan ontmoeten we graag toffe jongens, dus zijn
we niet bang om een praatje te slaan.
- Tijdens drie maanden ‘Expeditie Robinson’ hebben de kandidaten steeds de drang om te
zoeken naar voedsel van allerlei aard.
- Moedereend neemt haar kleintjes onder haar vleugels als ze instinctief aanvoelt als er gevaar
dreigt.
5.2.2. Drifttheorieën
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
18
Woodworth trachtte inzicht te krijgen in de gedragsprocessen van de mens. Hij ging op zoek
naar het hoe en het waarom van het gedrag. Hij verving daarbij het begrip instinct door het
begrip drift. Bekende driften zijn de behoeften aan voedsel, water, zuurstof, rust, slaap en
seks. Zij kunnen in intensiteit van elkaar verschillen. Driften zetten aan tot actie. Ze bepalen
echter niet welke actie zal uitgevoerd worden. Welke actie wordt uitgevoerd is afhankelijk
van gewoontevorming. Men maakt een onderscheid tussen aangeboren of primaire driften
(lichamelijke drijfveren) en aangeleerde of secundaire driften (verschillen van cultuur tot
cultuur).
Vb:
- Op ‘Temptation Island’ hebben mannen en vrouwen het zeer moeilijk hun seksuele driften
onder controle te houden, terwijl dit thuis helemaal geen probleem is.
- In Cuba dansen de mensen op een veel lichamelijkere manier dan bij ons.
- Alle mensen willen waardering van de mensen uit hun omgeving, bij ons kan je dit onder
andere bereiken door je diploma te behalen, in andere culturen is het behalen van een diploma
helemaal niet zo belangrijk.
Een belangrijke vertegenwoordiger binnen dit denken was Freud. Hij onderscheidt twee
soorten prikkels die een gedragsreactie kunnen uitlokken. Met name externe prikkels, die via
de zintuigen op ons organisme inwerken en interne prikkels zoals honger, dorst en seksuele
impulsen. Zij ontstaan in het lichaam zelf en geven aanleiding tot een drift. Volgens Freud
hebben driften vier kenmerken. Een oorsprong (een lichamelijk proces in een orgaan of in een
lichaamsdeel), een drijfkracht (dit is de sterkte, de hoeveelheid kracht die van de drift uitgaat),
een doel (een drift streeft ernaar bevredigd te worden, de spanning te ontladen, dit kan door de
oorzaak van de spanning weg te nemen), een object ( dit is het object dat de prikkeling kan
wegnemen). Aanvankelijk onderscheidde Freud twee soorten driften, de egodriften (gericht
op zelfbehoud) en de seksuele driften (gericht op het ervaren van zintuiglijke lusten). In latere
publicaties gebruikt Freud nog maar één drift: het libido, dat volgens hem uitsluitend
seksueel is.
5.2.3. Behoeftenleer
De behoeftenleer gaat ervan uit dat de mens een aantal behoeften wil realiseren. De meest
bekende vertegenwoordiger van de behoeftenleer is Maslow. Hij vertrekt van een positief
mensbeeld. Hij gaat ervan uit dat iedere mens zijn kwaliteiten tracht te ontwikkelen en zijn
vaardigheden wil optimaliseren. Hij bedacht dat de mens vijf niveaus van behoeften nastreeft.
Deze niveaus zijn geordend van laag naar hoog. Een behoefte op een hoger niveau zal pas
actief worden wanneer aan de behoeften op een lager niveau reeds in voldoende mate voldaan
is.
zelfontplooiing
en groei
waardering van
zichzelf en anderen
liefde, sociaal contact en vriendschap
behoefte aan veiligheid en zekerheid
lichamelijke of fysiologische behoeften
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
19
De vier onderste behoeften zijn ontberingsbehoeften, indien deze niet bevredigd kunnen
worden, treedt een onlustgevoel op. De hoogste behoefte is een groeibehoefte, deze bereikt
niet iedereen in het leven.
Het opstellen van een dergelijke hiërarchie kreeg en krijgt nogal wat kritiek. Er wordt Maslow
weinig precisie en een gebrek aan ondersteunend onderzoek verweten. Bovendien is deze
hiërarchie cultuurgebonden. In onze Westerse prestatiemaatschappij, waar het nastreven van
persoonlijke, individuele doelen belangrijk wordt geacht, is zelfrealisering vanzelfsprekend
het hoogste doel. In de Chinese samenleving, waar het nastreven van groepsdoelen als
waardevol wordt beschouwd, zal de zelfrealisering van het individu in dienst staan van de
gemeenschap.
Opdracht 12: Zie bijlagen
5.3. Strekkingen binnen de procestheorieën
5.3.1. Cognitieve theorieën
De driftenleer en de instinctenleer zochten een verklaring voor motivaties op een biologische
en lichamelijke basis. De cognitieve theorieën stellen een meer psychologische basis op voor
de verklaring van motivaties. We zetten ons voor iets in omdat we weten dat we ons prettig
zullen voelen wanneer we ons doel zullen bereiken. Op basis van onze verwachting dat het
bereiken van ons doel voor ons interessant is, zetten we door bij moeilijkheden. Deze
verwachtingen hebben we opgebouwd op basis van onze vroegere ervaringen, op basis van
voorbeelden die we zien op tv of in de literatuur, op basis van wat onze ouders en vrienden
ons vertellen.
Vb:
- De reis naar Spanje is wel bijzonder lang. Iedereen ziet ertegen op. Maar eens we ginder
zijn, zal alle ongemak vlug vergeten zijn. De foto’s die we van ginder reeds hebben gezien
zijn ronduit schitterend.
- Stoppen met roken is voor Thomas wel moeilijk. Waarom is hij ooit met roken begonnen?
Hij weet dat niet meer roken heel wat opbrengt, niet alleen financieel.
Lewin stelde vanuit dit gedachtengoed een verklaring op voor het aspiratieniveau van de mens
( = het niveau dat het individu denkt te kunnen bereiken). Bij het realiseren van doelen maken
we een afweging: enerzijds hebben we de verwachting dat we het doel met succes zullen
bereiken en anderzijds moeten we afrekenen met de angst dat we zullen mislukken.
Overweegt de kans op slagen boven de kans op falen, dan zullen we proberen ons doel te
bereiken. De verschillen in aspiratieniveau bij mensen kunnen enerzijds gebaseerd zijn op
onze eigen unieke (succes)ervaringen. Succeservaringen verhogen het aspiratieniveau,
mislukkingen verlagen het aspiratieniveau. Anderzijds zijn deze verschillen ook gebaseerd op
het beeld dat we van onszelf hebben, onze zelfwaardering en het gewenste of ideale beeld dat
we van onszelf hebben en op het feit of we al dan niet aandacht krijgen. Men presteert beter
als we aandacht krijgen.
Vb:
- Ik vraag me af of ik zou deelnemen aan de theoriecursus voor het theoretisch rijexamen?
Men vertelt dat je kans op slagen met 25% verhoogd als je de cursus volgt. Ik besluit dus om
me in te schrijven.
- Zou ik volgend jaar een universitaire opleiding proberen? Op basis van mijn huidige
resultaten schatten het CLB, mijn leerkrachten en ouders mijn slaagkansen vrij hoog in. Ik
besluit het te proberen.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
20
Volgens Nuttin is het typisch voor de motivatie van de mens dat zodra een nagestreefd doel
bereikt wordt en de tegenstelling tussen werkelijkheid en wens dus is opgeheven
(evenwicht/homeostase: zie hfst. 2 en 4), de mens zich nieuwe doelen gaat stellen. Daardoor
wordt het bereikte evenwicht weer verbroken en ontstaat er een nieuwe toestand van
onevenwicht tussen werkelijkheid en wens of doelstelling. Volgens Nuttin resulteert motivatie
dus niet uit de vaststelling dat er onevenwicht is. Motivatie is oorzaak van onevenwicht of
discrepantie. Vanuit het gemotiveerd zijn stelt de mens zich doelen die hij wil realiseren.
Daardoor ontstaat er onevenwicht.
Vb:
Ik was zes jaar gemotiveerd om te studeren, omdat ik mijn diploma van het middelbaar
onderwijs wilde behalen
werkelijkheid = nog geen diploma secundair onderwijs
wens = behalen van diploma secundair onderwijs).
 toestand van onevenwicht tussen werkelijkheid en wens
werkelijkheid = diploma secundair onderwijs behaald
 toestand van evenwicht tussen werkelijkheid en wens
Nu ik het diploma van het middelbaar onderwijs bereikt heb, ben ik gemotiveerd voor het
behalen van een diploma van het hoger onderwijs.
werkelijkheid = nog geen diploma hoger onderwijs
wens = behalen van een diploma hoger onderwijs
 toestand van onevenwicht tussen werkelijkheid en wens
werkelijkheid = diploma hoger onderwijs behaald
 toestand van evenwicht tussen werkelijkheid en wens
Nu ik het diploma van het hoger onderwijs behaald heb, ben ik gemotiveerd om een goede
baan te vinden.
 motivatie voor het behalen van een ander doel met een toestand van onevenwicht tussen
werkelijkheid en wens tot gevolg
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
21
Bijlagen hoofdstuk motivatie
1. Opdrachten
Opdracht 1
Intrinsieke en extrinsieke motivatie
Volgend schooljaar studeer je waarschijnlijk af van de secundaire school. Ga op zoek jaar je
motivaties om verder te studeren en deel ze op in intrinsieke en extrinsieke motivaties.
Intrinsieke motivatie
Extrinsieke motivatie
Welke motivaties overheersen? Leg uit.
Opdracht 2
Intrinsieke en extrinsieke motivatie
Zoek een artikel waarin een sportman, politicus, manager, … wordt geïnterviewd. Zoek de
doelen van hun gedrag erin op en beschrijf zowel hun intrinsieke als extrinsieke motivaties.
Maar hiervan een samenvatting en presenteer dit voor de klas.
Opdracht 3
Nadelen van extrinsieke motivatie
Evalueer in kleine groepjes het rapportsysteem van je school, aan de hand van wat we in de
theorie hebben gezien over intrinsieke en extrinsieke motivatie. Dokter samen een rapport uit
dat de mogelijke nadelen van extrinsieke motivatie tracht te verhelpen. Stel je plan voor aan
de klas en bespreek.
Opdracht 4
Motivatie en gedrag
a. Mensen kunnen dezelfde motivatie hebben en toch heel verschillend gedrag vertonen.
Arne, Britt en Tim van 20 jaar die elkaar niet kennen willen elk deelnemen aan een
groepsreis naar Zuid-Afrika. Beschrijf drie verschillende mogelijke gedragingen die
hetzelfde doel nastreven.
b. Drie leerlingen van het 6de jaar gaan op vrijdagavond uit in hetzelfde jeugdhuis en
drinken zich ziek aan bier. Ze stellen hetzelfde gedrag in eenzelfde situatie, maar
hebben hiervoor verschillende motieven. Welke motieven kunnen dat zijn?
c. Geef een voorbeeld uit je eigen ervaring van een verdoken motivatie.
d. Wat wens jij na het behalen van je diploma secundair onderwijs te gaan doen (Wat is
jouw doel? Waarvoor ben je gemotiveerd?)? Op welke manier (via welk gedrag)
probeer jij nu al dit doel na te streven?
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
22
Opdracht 5
Soorten doelgerichtheid
Onderlijn en benoem in de onderstaande situatie de voorbeelden van de verschillende soorten
doelgerichtheid.
Je bent als leider mee op kamp met de Scouts en begeleidt er de groep van de 8- tot 10jarigen. Deze avond is er een nachtspel gepland dat zal doorgaan in het bos. Pieter, één van
de kinderen uit de groep zegt dat hij hoofdpijn heeft en dat hij niet kan meedoen aan het spel.
Als leider zou je graag willen dat alle kinderen meegaan en je probeert Pieter wat extra
aandacht te geven zodat hij zich straks hopelijk beter voelt. Gert en Evert, twee andere
jongens uit de groep hebben ook angst om in het donker door het bos te lopen, maar ze
hebben stiekem hun zaklampen klaargelegd. Je merkt dat de sfeer in de groep goed is en om
dit zo te houden, organiseer je voor het bosspel nog een spelletje ‘Vleeshoop’ want je weet dat
dit het favoriete spel is van de kinderen. Rond 10 uur ’s avonds vertrekt toch iedereen mee op
tocht.
Opdracht 6
Stroom van veranderingen
Lees onderstaande voorbeelden. Geef in een schema (zoals in de theorie) de momenten van
gedragsverandering weer bij Jens en Tom.
a. Jens en Tom zijn twee studenten die sterk gemotiveerd zijn voor hun studie. Ze
studeren al enkele uren en hun motivatie neemt progressief af. Beiden zijn in het
begin slechts weinig gemotiveerd om hun lief te bellen. Tom heeft een foto van Griet
op zijn bureau staan. Door telkens de foto te zien stijgt zijn motivatie om haar te
bellen snel. De motivatie van Jens om Lore te bellen stijgt ook, maar minder snel dan
die van Tom.
b. Tom belt met Griet en Jens met Lore. Ze zijn beiden verliefd en hebben dus een hoge
motivatie om te praten aan de telefoon. Het is ondertussen 18.00u en beide jongens
krijgen honger. Jens heeft heel de namiddag koeken gegeten tijdens het studeren.
Tom at tot nog toe niets. Geef aan in een schema wanneer beide jongens hun gedrag
gaan veranderen van telefoneren in eten.
Opdracht 7
Motivationele conflicten
Van welke motivationele conflicten worden hier voorbeelden gegeven. Leg je antwoord uit.
a. Door te stoppen met roken voelt Steven zich goed. En dat wil hij zo houden. Maar
toch heeft hij ook bijverschijnselen van het stoppen. Op een familiefeestje heeft hij
het heel moeilijk.
b. Het boek dat Niels aan het lezen was, was heel spannend. Hij kon niet stoppen met
lezen. Ok, de match op tv had hij ook graag gezien, maar hij had gekozen voor het
boek. Toen zijn vrienden de volgende dag het verslag van de match deden en de
gemaakte goal beschreven, zei hij dat hij tijdens de match een stom boek had gelezen.
c. Elke wil haar feuilleton niet missen, maar een uitnodiging voor de film vindt ze op dat
moment ook wel de moeite.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
23
d. Sanne is een uitstekende judoka. Ze mag reeds mee naar internationale wedstrijden.
Ze wil niets liever dan dat. Het is een droom die in vervulling gaat. Maar ze heeft
heel veel last van heimwee en kan niet slapen op vreemde plaatsen.
e. Alexandra weet dat er iets zal zwaaien al ze niet gaat trainen. Op zondag zal ze dan
reserve zijn bij de basketbalwedstrijd. Wedstrijden spelen doet ze zeer graag, maar
aan trainen heeft ze een hekel.
Opdracht 8
Honger: diëten
Onderzoek een typisch vrouwenblad (Elle, Flair, Feeling,…).
a. Maak een collage over het ideaalbeeld van de vrouw die in het tijdschrift wordt
weergegeven.
b. Zoek in het tijdschrift ook naar hoe een vrouw dit ideaalbeeld volgens het tijdschrift
kan benaderen (diëten, kleding, producten, behandelingen,…)
c. Link de informatie die je vindt over voeding aan de theorie die we gezien hebben over
de sociaal-culturele invloeden op honger.
d. Bespreek je bevindingen in de klas.
Opdracht 9
Seksualiteit
In de theorie hebben we gezien dat twee onderzoeken tot verschillende resultaten komen als
het gaat over de geslachtsgemeenschap van samenwonende koppels. Zoek naar mogelijke
verklaringen waarom zij tot deze verschillende resultaten kwamen. Lagen de cijfers van het
ene onderzoek van Kinsey te hoog? Zo ja, waarom? Of hebben de opiniepeilers van het
andere onderzoek een onderschatting gemaakt? Bespreek in de klas.
Opdracht 10
Seksualiteit: Seks voor het huwelijk of niet?
Bestudeer in groepjes van drie personen hoe men in verschillende culturen te opzichte van dit
standpunt staat.
a. Waarom vindt deze cultuur dat seks voor het huwelijk kan of niet? Wat is de bron van
motivatie: biologische factoren of sociaal-culturele factoren, of een combinatie van de
twee?
b. Vind je eventuele tegenstrijdige meningen binnen eenzelfde cultuur?
c. Stel je bevindingen aan elkaar voor.
d. Organiseer een discussie en verklaar welke cultuur jullie het meest aannemelijk
vinden.
Mogelijke culturen zijn:
- Islam
- Hare Krishna
- Straight Edge
- Christendom
- …
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
24
Opdracht 11
Bezoek volgende twee websites en ontdek hoe het met jouw prestatiemotivatie, maar ook
faalangst gesteld is. Ben jij iemand die sterk gemotiveerd is om 80% te halen? Wat bepaalt
jouw motivatie? Word je toch ook niet een beetje angstig wanneer examens dichterbij
komen?
http://www.123test.nl/prestatiemotivatie/
http://www.123test.nl/faalangst/
Opdracht 12
De behoeftenpiramide van Maslow
a. Geef voor elke fundamentele behoefte uit de piramide van Maslow drie concrete
voorbeelden?
b. Geef van elk voorbeeld ook een mogelijk doelgericht gedrag om die concrete behoefte
te bevredigen.
2. Anekdote
Van intrinsieke naar extrinsieke motivatie
Volgens een anekdote uit de jaren veertig schelden straatschoffies een joodse winkelier uit.
Hij hoort het aan met een glimlach en geeft ieder van de drie jochies een kwartje. De
volgende dag komen ze weer. Ze schelden opnieuw de winkelier uit en daarna geeft hij ze
een dubbeltje. De derde dag schelden ze opnieuw de winkelier uit. Ditmaal krijgen ze ieder
een stuiver. De jongens reageren verontwaardigd:’ Voor een stuiver gaan we u niet langer de
huid vol schelden.’
In dit voorbeeld is sprake van een intrinsieke behoefte om te schelden. Deze wordt
vervangen door een ‘beloning’ (extrinsiek), die langzamerhand wordt ‘afgebouwd’. Nu gaat
het gedrag uitdoven.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
25
Literatuurlijst:
-
Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press.
-
De Man, L. (2006). Psychologie: deel 1 en 2. Antwerpen; De Boeck.
-
Green, R.G. (1999). Motivatie en sociaal psychologische benadering? Intro.
-
Lens, W. & Depreeuw, E. (1998). Studiemotivatie en faalangst nader bekeken: tussen
kunnen en willen staat moeten. Leuven: Universitaire Pers.
-
Lens, W., Van Avermaet, E. & Eelen, P. (1996). Inleiding tot de psychologie. Leuven:
Universitaire Pers.
-
Metaal, N. (1999). Psychologie de stand van zaken. Swets & Zeitlinger.
-
Morgan, R. L. (2003). Hedendaagse psychologie: leer- en werkboek. Vuga.
-
Wijsman, E. (2005). Psychologie en sociologie. Wolters-Noordhoff.
Leerdoel 4, nr. 26 ( p. 38). Onderwerp: motivatie.
26
Download