6306 Katern 112 staats- en bestuursrecht Europees recht AAK20096306 Europa Instituut Leiden Jurisprudentie Ruimte van veiligheid, vrijheid en rechtvaardigheid HvJ EG 28 april 2009, zaak C-420/07 Apostolides v Orams In mei 2004 is Cyprus toegetreden tot de Europese Unie. In Protocol nr. 10, gevoegd bij de toetredingsovereenkomst, is vastgelegd dat het acquis communautaire alleen van toepassing is op het zuidelijke deel van het eiland dat onder het feitelijke gezag staat van de Cypriotische regering. Apostolides is in 1974 tijdens de Turkse invasie gevlucht uit Noord-Cyprus. In 2002 koopt het Engelse echtpaar Orams in Noord-Cyprus voor vakantiedoeleinden een stuk land dat vroeger aan Apostolides toebehoorde. Apostolides zet in 2004 bij een Zuid-Cypriotische rechtbank een procedure in gang om de Orams van het stuk land te laten verwijderen. De Orams worden hiertoe bij verstek veroordeeld. Aangezien dit vonnis niet afdwingbaar is in Noord-Cyprus, verzoekt Apostolides om erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis door een rechtbank in het Verenigd Koninkrijk. De Engelse rechter stelt een aantal prejudiciële vragen aan het Hof betreffende de uitleg van Verordening 44/2001 inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken tussen de lidstaten. Een vraag is of deze richtlijn van toepassing is in NoordCyprus. Het Hof overweegt dat uit Protocol nr. 10 weliswaar volgt dat de opschorting van het acquis beperkt is tot de invoering daarvan in het noordelijke deel, maar de rechtbank die de betrokken beslissing heeft genomen zetelt in het zuidelijke deel alwaar de verordening gewoon van toepassing is. De territoriale werkingssfeer van de verordening is dus kleiner dan het feitelijke toepassingsbereik. De andere interessante vraag heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van de beslissing in een gebied dat niet onder het feitelijke gezag van de Cypriotische regering staat. Is de erkenning van een beslissing niet onlosmakelijk verbonden met de tenuitvoerlegging ervan? Het Hof overweegt dat de verordening enkel regels stelt voor de procedure tot verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging van buitenlandse executoriale titels en niet voor de tenuitvoerlegging zelf. Het feit dat Apostolides bij de tenuitvoerlegging van de betrokken beslissing in het noordelijke deel moeilijkheden kan ondervinden, kan die beslissing niet haar uitvoerbaarheid ontnemen. Praktisch gezien echter staats- en bestuursrecht blijft het feit bestaan dat tenzij Engeland stappen onderneemt tegen de Orams, Apostolides in Noord-Cyprus niets aan kan met deze uitspraak. Gelijke behandeling HvJ EG 5 maart 2009, zaak C-388/07 Age Concern England v. Secretary of State Age Concern England is een Engelse organisatie die de zich beroept op de onjuiste implementatie van richtlijn 2000/78/EG, de kaderrichtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep. De Engelse implementatiewetgeving voorziet namelijk in een uitzondering op het non-discriminatie­ beginsel wanneer de reden voor ontslag van een werknemer van 65 jaar of ouder pensionering is. Age Concern England acht dat een schending van de richtlijn en het evenredigheidsbeginsel. Dit leidde tot een vijftal prejudiciële vragen, waarvan hier twee worden uitgelicht. Volgens de richtlijn is discriminatie op grond van leeftijd verboden. In het algemeen geldt in het EG-gelijkebehandelingsrecht dat het maken van direct onderscheid op een van de verboden discriminatiegronden niet kan worden gerechtvaardigd, tenzij de richtlijn zelf een rechtvaardigingsgrond noemt. In het geval van indirecte discriminatie geldt een open systeem van rechtvaardigingsgronden; indirect onderscheid is geoorloofd als het berust op een legitiem doel en als de middelen om dat doel te bereiken ‘proportioneel’ zijn, dat wil zeggen: geschikt en noodzakelijk (zie art. 2 lid 2). Bij leeftijdsdiscriminatie geldt dat ook in geval van directe discriminatie een dergelijk open systeem van rechtvaardigingsgronden bestaat (art. 6 lid 1). De richtlijn geeft een aantal voorbeelden van maatregelen die weliswaar een openlijk onderscheid op grond van leeftijd maken, maar die desondanks objectief gerechtvaardigd kunnen zijn, bijvoorbeeld de pensioengerechtigde leeftijd. De implementatiewetgeving in het Verenigd Koninkrijk had de betreffende lijst met voorbeelden niet overgenomen, maar heel algemeen bepaald dat onderscheid op grond van leeftijd objectief kan worden gerechtvaardigd. Een prejudiciële vraag was of dit was toegestaan. Het Hof stelt vast dat de lidstaten niet verplicht zijn om de tekst van een richtlijn letterlijk over te nemen in hun ­nationale wetgeving. Wel moeten regelingen die door de n ­ ationale wetgever worden gezien als een gerechtvaardigd onderscheid op grond van leeftijd voldoen aan de elementen in tekst van artikel 6. De inhoudelijke prejudiciële vraag betrof het betoog van Age Concern England dat door opname van het woord ‘redelijk’ naast het woord ‘objectief ’ in artikel 6 lid 1 de Europese wetgever voor dat geval een zwaardere toets had bedoeld voor indirecte discriminatie dan voor de directe discriminatie omdat in artikel 2 lid 2 de term ‘redelijk’ niet voorkomt. Het Hof onderschrijft deze stelling niet. Er dient volgens het Hof geen bijzonder belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat de in artikel 6 lid 1 gebruikte term ‘redelijk’ niet voorkomt in artikel 2, lid 2. Het is ook ondenkbaar dat een rechtvaardigingsgrond objectief (in de zin zoals hierboven omschreven) zou zijn en tegelijkertijd niet redelijk. Katern 112 6307 Harmonisatie betreffende bewaring persoonsgegevens HvJ EG 10 februari 2009, zaak C-301/06 Ierland tegen Europees Parlement en Raad Ierland verzoekt om nietigverklaring wegens onjuiste rechtsgrondslag van richtlijn 2006/24/EG betreffende de ­bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG. In 2004 dienden Frankrijk, Ierland, Zweden en het Vere­nigd Koninkrijk bij de Raad een ontwerp in voor een kader­besluit op grond van de artikelen 31, lid 1, sub c, en 34, lid 2, sub b, EU. Echter, de Commissie stelde een richtlijn voor op basis van artikel 95 EG, hetgeen resulteerde in ­richtlijn 2006/24. Volgens Ierland is de keuze van art. 95 EG als rechtsgrondslag ‘fundamenteel verkeerd’. Volgens Ierland is het ‘zwaartepunt’ van de richtlijn niet de werking van de interne markt (artikel 95 EG) maar titel VI van het EU-Verdrag. Het Hof stelt vast dat de zaak de bevoegdheidsverdeling binnen de Unie betreft en met name de vraag of moet worden gehandeld op grond van het EG-Verdrag of op grond van het EU-Verdrag. Het Hof is het niet eens met Ierland dat het zwaartepunt van de richtlijn niet de interne markt zou zijn. Het Hof roept in herinnering, dat de keuze van de rechtsgrondslag van een gemeenschapshandeling moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Tot die gegevens behoren met name het doel en de inhoud van de handeling. Artikel 95 EG kan de gemeenschapswetgever gebruiken wanneer er sprake is van verschillen tussen nationale regelingen die de werking van de interne markt beïnvloeden of ter voorkoming van toekomstige belemmeringen van het handelsverkeer als gevolg van een heterogene ontwikkeling van de nationale wetgevingen, mits het ontstaan van die belemmeringen waarschijnlijk is en de betrokken maatregel daadwerkelijk ertoe strekt die belemmeringen te voorkomen. Volgens het Hof is dit in de onderhavige zaak het ­geval. De verplichtingen inzake de bewaring van de gegevens hebben voor de aanbieders van diensten een grote economische weerslag (investeringen, exploitatiekosten). De verschillen tussen de nationale regelingen kunnen de werking van de interne markt rechtstreeks beïnvloeden, en het kan worden verwacht dat die invloed nog sterker wordt. Harmonisatie is daarom gerechtvaardigd. Daarbij komt dat krachtens artikel 47 EU aan geen enkele bepaling van het EG-Verdrag afbreuk kan worden gedaan door een bepaling van het EU-Verdrag. Omdat de betrokken richtlijn een wijziging bevat van een eerdere EG-richtlijn kan de nieuwe richtlijn niet zonder schending van artikel 47 EU worden gebaseerd op een bepaling van het EU-Verdrag. Het Hof verwerpt het door Ierland ingestelde beroep. Prejudiciële procedure en artikel 6 EVRM EHRM 20 januari 2009 Coöp. Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. tegen Nederland, Appl. No. 13645/905 Op 20 januari 2009 deed het Europees Hof voor de 6308 Katern 112 staats- en bestuursrecht ­ echten van de Mens een uitspraak in een Nederlandse R zaak, die van algemeen belang is voor het systeem van de prejudiciële procedure in het kader van het EG verdrag. In 2003 stelde de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EG. Tijdens de prejudiciële procedure (zaak C-127/02) wenste een belanghebbende in de bodem­procedure (‘de Kokkelvissers’) te reageren op de conclusie van de Luxemburgse A-G, maar zij kreeg daartoe geen gelegenheid. Toen de Afdeling de procedure heropende, stelden de Kokkelvissers dat de prejudiciële uitspraak buiten beschouwing moest worden gelaten nu deze tot stand was gekomen in een procedure die niet voldeed aan de eisen van artikel 6 EVRM. Op grond van de zogenaamde Borgers-jurisprudentie had er immers een mogelijkheid moeten bestaan om te reageren op de conclusie van de A-G. De Afdeling ging daar echter niet in mee. Vervolgens dienden de Kokkelvissers bij het EHRM een klacht in tegen Nederland. Het EHRM wees de klacht van de Kokkelvissers af. In het algemeen bieden de Gemeenschappen een aanvaardbaar niveau van rechtsbescherming (in die zin al EHRM, 30 juni 2005, Bosphorus t. Ierland (45036/98), NJCM-Bull. 2005, p. 969, m.n. RL). Men mag er derhalve van uitgaan dat de EU-lidstaten het EVRM niet schenden door uitvoering te geven aan hun verplichtingen onder het Gemeenschapsrecht. Deze presumptie kan worden weerlegd i­ ndien het in een individueel geval evident is dat het stelsel van rechtsbescherming haperde. Het EHRM neemt aan dat hiervan in het onderhavige geval geen sprake was, onder andere omdat het Hof van Justitie bevoegd is om de mondelinge behandeling van de zaak te heropenen, als het daartoe aanleiding ziet, nadat de conclusie van de A-G is genomen. (5)Vrij verkeer goederen HvJ EG 16 december 2008, zaak C‑205/07 Lodewijk Gysbrechts, Santurel Inter BVBA De heer Gysbrechts is oprichter en bedrijfsleider van de Belgische onderneming Santurel die met name voedingssupplementen online verkoopt. Santurel verplicht de kopers binnen acht dagen na ontvangst te betalen. Voor de in België geleverde producten kan worden betaald door middel van een bankoverschrijving, een postwissel of een kredietkaart. Voor andere landen wordt enkel de kredietkaart als betaalmiddel aanvaard. Wanneer met een kredietkaart wordt betaald, moet de klant op de bestelbon het nummer en de geldigheidsdatum van deze kaart aangeven. Volgens de Belgische autoriteiten vormen deze voorwaarden een inbreuk op de in de handelspraktijkenwet opgenomen bepalingen inzake verkoop op afstand. Deze wet bevat het verbod om van consumenten een voorschot of een betaling te verlangen vóór het verstrijken van de termijn van zeven werkdagen waarbinnen de overeenkomst kan worden herroepen. Volgens Gysbrechts en Santurel vormt dat verbod een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van goederen binnen de EG. Dit leidde tot een prejudiciële vraag over de artikelen 28 e.v. EG. Het Hof stelt vast dat een dergelijke regeling binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/7/EG over verkopen op afstand valt. Deze richtlijn heeft echter geen uitputtende harmonisatie doorgevoerd. Artikel 14, lid 1, bepaalt dat de lidstaten op grond van deze bepaling, ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument, op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen kunnen aannemen of handhaven, op voorwaarde dat bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Verdrag wordt geëerbiedigd. Onderhavige zaak betreft artikel 29 EG, maar geen kwantitatieve beperking als zodanig. Daarmee rijst de vraag, of er sprake is van een maatregel van gelijke werking. Het Hof roept de definitie van dit begrip in het arrest Groenveld (zaak 15/79) in herinnering en concludeert dat er sprake is van een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking. Vervolgens rijst vraag over de rechtvaardiging. Hierover schrijft het Hof: ‘Een maatregel die in strijd is met artikel 29 EG kan worden gerechtvaardigd door één van de in artikel 30 EG genoemde redenen, en door dwingende eisen in verband met het algemeen belang, mits die maat­ regel evenredig is aan het nagestreefde legitieme doel.’ Dit is een fundamenteel andere aanpak dan in eerdere rechtspraak, waar het Hof slechts rechtvaardiging in het kader van artikel 30 EG geaccepteerde. Onderhavige zaak betreft consumentenbescherming. Volgens vaste rechtspraak een legitiem doel van algemeen belang waardoor een beperking van het vrije verkeer van goederen kan worden gerechtvaardigd. Het Hof verwijst in dit verband onder meer naar de zaak Cassis de Dijon (120/79). Het Hof concludeert dat een nationale regeling die een leverancier in het kader van een grensoverschrijdende verkoop op afstand verbiedt om vóór het verstrijken van de herroepingstermijn een voorschot of een betaling te vragen van de consument wél gerechtvaardigd is, maar dat een regeling waardoor wordt verboden om vóór het verstrijken van die termijn het nummer van de betaalkaart van de consument te vragen dit niet is. Deze laatste regeling is in strijd met artikel 29 EG. Door dit arrest komen de artikelen 28 en 29 EG als het ware dichter bij elkaar, tenminste wat de rechtvaardiging betreft. Echter, de definitie van een maatregel van gelijke werking in het kader van artikel 29 EG (Groenveld) blijft iets anders dan degene in het kader van artikel 28 EG (zaak 8/74 Dassonville).