Lidwoord Laatst - Utrecht University Repository

advertisement
Lastig Lidwoord
De verwerving van het Nederlandse woordgeslacht bij jonge tweede
taalverwervers
P.M. Zondervan
0210528
Masterscriptie
Taal en Ontwikkeling
begeleiding/beoordeling:
H. Van de Velde
tweede lezer:
W.C.H Philip
Augustus 2007
Voorwoord
Het idee om mijn scriptie over het woordgeslacht te schrijven ontstond toen ik merkte
dat een goede vriendin fouten maakte met het gebruik van lidwoorden. Zij liet vaak een
lidwoord weg of gaf het verkeerde lidwoord bij een zelfstandig naamwoord. Dit
intrigeerde me omdat ze, ondanks dat ze geboren is in China en Chinese ouders heeft, al
meer dan 25 jaar in Nederland woont, accentloos Nederlands spreekt, academisch
geschoold is en zich ook nog eens mondeling voortreffelijk kan uitdrukken, blijkbaar zo
iets, ‘kleins’ toch niet kan. Toen ik haar er over bevroeg bleek zij zich bewust te zijn van
deze fouten. Ze had zichzelf een aantal regels aangeleerd om de problemen met
lidwoorden te beperken, maar als het op ‘gevoel’ aankwam wist ze het niet. Deze
vriendin is op haar derde naar Nederland geëmigreerd. Haar ouders spraken geen
Nederlands dus de taal waarin ze werd opgevoed was een Chinees dialect
(Whenzounees). Ze kwam voor het eerst in contact met het Nederlands toen ze op haar
vierde naar de basisschool ging. Inmiddels woont zij al 25 jaar in Nederland en
ondervindt over het algemeen weinig tot geen problemen van de taal, behalve met de
lidwoorden. Sinds ik dit weet is de interesse voor dit fenomeen alleen maar toegenomen.
Toen ik ergens in november vorig jaar eens ging overpeinzen hoe dit nu eigenlijk kon,
kwam ik met mijn theoretische kennis niet verder dan de ideeën die bestaan over de
kritieke periode. Waarom heeft zij het Nederlands niet helemaal kunnen verwerven? Ze
heeft het toch geleerd nog binnen de kritieke periode? Wat is er van invloed geweest op
haar tweede taalontwikkeling? Deze vragen vormden de motivatie voor mijn
masterthesis, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in deze literatuurstudie.
Mijn dank gaat uit naar Dini, Gianna, Eva, Kingfo, Carina, Ina, Huyen, Yenny en Tuna
voor hun vriendelijke medewerking, input en enthousiasme! Daarnaast mijn hartelijke
dank aan Hans Van de Velde, die als begeleider van deze scriptie ondanks zijn drukke
schema tijd heeft gemaakt om mij te begeleiden.
2
“Je leert het door fouten te maken. En geloof mij, je maakt veel fouten. Elke keer als je
een fout maakt en je merkt door de reactie van anderen dat je een fout hebt gemaakt,
onthoud je dat. Het volgende keer maak je dan, als het goed is, niet dezelfde fout. Ik
twijfel vaak tussen de en het. Ik probeer meestal mijn zin anders te formuleren als ik
twijfel, zodat ik geen keuze hoef te maken. Voorbeeld: "Dat probleem kun je oplossen
door...." Als je niet weet dat probleem het probleem is, weet je dan ook niet of het dat of
deze probleem is. Goed, dat lost je op door het volgende: "Zo'n probleem kun je
oplossen door...". Daar eindigt het niet bij. Stel; het huis--> een mooi huis of een mooie
huis. Het is dus ellendig moeilijk om het onder de knie te krijgen”.
(K, 29, Moedertaal: Turks, Nederlands geleerd vanaf 17 jaar)
3
Inhoudsopgave
Voorwoord ............................................................................................................ 2
Inleiding ............................................................................................................... 5
Hoofdstuk 1. Observaties.......................................................................................10
Hoofdstuk 2. Het Nederlandse genus-systeem ..........................................................13
Hoofdstuk 3. Verwerving definiete lidwoord bij bilingualen .........................................23
Hoofdstuk 4. Grammaticale en fonologische ‘features’ ...............................................28
Hoofdstuk 5. Inflectie en verwerving .......................................................................34
Hoofdstuk 6. Lidwoord-omissie ...............................................................................37
Hoofdstuk 7. Conclusie ..........................................................................................41
Hoofdstuk 8. Discussie ..........................................................................................44
Literatuurlijst .......................................................................................................48
Appendix I. Uitgewerkte interviews .........................................................................51
Appendix II. Ingevulde enquêteformulieren .............................................................54
4
Inleiding
Over het algemeen wordt aangenomen dat kinderen een tweede, derde of vierde taal
zonder problemen kunnen verwerven. Wanneer een volwassene een tweede taal verwerft
gaat dit veel minder gemakkelijk en het is bijna nooit mogelijk hetzelfde niveau te
behalen als het kind. Wat gebeurt er met de volwassen tweede taalverwerver? De
tweede taalverwerver loopt op bepaalde aspecten in de taalontwikkeling vast of komt
niet verder dan een bepaald niveau. Er is veel onderzoek gedaan naar de verklaring voor
deze fossilisatie. Een belangrijke uitkomst was dat men uitvond dat de taalontwikkeling
gekoppeld is aan leeftijd van verwerving en aan het algemene ontwikkelingsproces.
Lenneberg introduceerde op basis hiervan de Critical Period Hypothesis (1967). Veel
taalwetenschappers vonden deze hypothese te sterk en inmiddels spreekt men liever
over sensitieve periode. Hoewel niet wordt aangenomen dat de term daadwerkelijk kan
aangeven of er een begin of een eind aan de taalverwervingsperiode zit, is de term
gangbaar gebleven. Larson en DeKeyser formuleren het als volgt: “We use the term
critical period hypothesis (…) to designate the idea that language acquisition from mere
exposure (i.e. implicit learning), the only mechanism available to the young child, is
severly limited in older adolexcents and adults” (Larson-Hall & DeKeyser, Handbook of
Bilingualism 2005, 89). Zoals het citaat aangeeft gaat het hierbij om een leeftijd
gerelateerd fenomeen. Dit toont aan dat er naast volledige tweetaligen (vanaf de
geboorte) de ‘balanced bilinguals’ en de tweede taalverwervers op volwassen leeftijd nog
een andere groep is. Dit zijn de taalverwervers die op jonge leeftijd een tweede taal
hebben verworven maar niet volledig ‘balanced’ zijn. Dit worden ook wel ‘unbalanced
bilinguals’ genoemd. Tot unbalanced bilinguals worden de verwervers gerekend die vanaf
hun vierde jaar taalaanbod hebben gehad in de tweede taal. Daarnaast worden
taalverwervers hiertoe geclassificeerd als zij zoals de term unbalanced aangeeft, een
onevenwichtig taalaanbod hebben gehad van de tweede taal. De grens ligt bij vier jaar
omdat men aanneemt dat de fundamenten voor het grammaticale systeem rond het
vierde jaar gelegd zijn. Foster-Cohen geeft een definitie van jonge tweede
taalverwerving: “Acquisition by individuals young enough to be within the critical period,
but yet with a first language already learned” (Foster-Cohen in Gass & Selinker, 2001,
100). Bij vergelijkend onderzoek naar tweede taalverwerving moet men dus rekening
houden met vier verschillende groepen te weten: monolinguale taalverwervers, ‘balanced
bilinguals’, unbalanced bilinguals en volwassen tweede taalverwervers. Daarbij kan
worden opgemerkt dat de term ‘volwassen’ meer een containerbegrip inhoudt voor alle
mogelijke leeftijden waarop een tweede taal wordt verworven na de kritieke of
leeftijdsgebonden periode, dan dat de term betekent dat het gaat om de periode vanaf
18 jaar. Ook volgens Hakuta, Bialystok en Wiley (2003) kan de kritieke periode worden
5
samengevat door te stellen dat er een leeftijd gerelateerde beperking bestaat bij het
verwerven van een tweede taal. Ondanks dat de ideeën over de bovenkant van de
leeftijdsgrens uiteen lopen tussen 5 jaar (Krashen, 1973), 6 jaar (Pinker, 1994), 12 jaar
(Lenneberg, 1967) en 15 jaar (Newport & Johnson, 1989) lijkt een leeftijdsgerelateerde
beperking te zeggen dat het juist jonge kinderen verder komen in de verwerving van de
tweede taal (Hakuta e.a. 2003, 31). Dit blijkt in de meeste gevallen een kloppende
conclusie te zijn. Het blijkt echter ook dat het mogelijk niet voor alle aspecten van een
taal opgaat. Neem de verwerving van het woordgeslacht. Bij volwassenen die het
Nederlands als tweede taal verwerven blijkt dat wanneer ze gevraagd wordt een lastig
aspect van het Nederlands te noemen, het lidwoord altijd naar voren komt. Ook blijkt dat
op basis van observaties bij volwassenen die het Nederlands hebben verworven op jonge
leeftijd dat dit nog steeds een probleem is. Neem de volgende voorbeelden.
(1) B. is 28 jaar en geboren in China. Zij is op haar derde verhuisd met haar ouders
en oma naar Nederland. Zij is vanaf haar vierde naar de basisschool gegaan en
heeft daar Nederlands geleerd. Haar ouders en oma spraken geen of zeer matig
Nederlands. D heeft regelmatig moeite met de lidwoorden (keuze tussen de en
het). Haar jongere zus, geboren in Nederland heeft geen problemen met
lidwoorden.
(2) C. is 35 jaar en geboren in Zuid Korea. Zij is op haar vijfde geadopteerd door een
Nederlands gezin en woont sindsdien in Nederland. Zij zegt soms problemen te
hebben met het selecteren van het juiste lidwoord.
(3) H. is 22 jaar en geboren in Nederland. Zij komt uit een groot Vietnamees gezin
waarvan de ouders weinig Nederlands spreken. Vanaf de basisschool (vier jaar)
heeft zij Nederlands geleerd. Zij zegt soms problemen te hebben met het
selecteren van het juiste lidwoord.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat deze personen moeite hebben met het
selecteren van het juiste lidwoord voor het zelfstandig naamwoord. Op basis hiervan zijn
een aantal conclusies te trekken. Ten eerste is vast te stellen dat deze personen
begonnen zijn met de verwerving van het Nederlands als tweede taal op jonge leeftijd en
binnen de leeftijdsgrenzen van de kritieke periode. Ten tweede hebben zij vanaf de
basisschool structureel Nederlands taalaanbod gehad1. Toch betekenen deze voorbeelden
dat hoewel de proefpersonen uit voorbeeld 1, 2 en 3 vanaf jonge leeftijd in aanraking
gekomen zijn met het Nederlands er zich geen volledige verwerving heeft voorgedaan.
1
Deze voorbeelden zijn afkomstig uit een reeks observaties die ik aan de hand van interviews en vragenlijsten
heb samengesteld. Een overzicht van deze observaties staan in tabel 1 in hoofdstuk 1.
6
Dit gaat in tegen de suggestie dat binnen een bepaalde periode, waarin een kind nog
‘jong’ is het een tweede taal volledig kan verwerven. Het is interessant om te vergelijken
op welke momenten de informanten voor het eerst input van het Nederlands hebben
gehad. Informanten B, C en H hebben alle drie voor het eerst ‘echte’ Nederlandse input
gekregen vanaf het moment dat zij naar school gingen. Zij verschillen echter in het
taalaanbod thuis. Ondervraagde B heeft geen of weinig Nederlands gehoord voor haar
vierde levensjaar. Dit geldt in mindere mate voor ondervraagde H. Zij is in Nederland
maar in een Vietnamees gezin. Ondervraagde C, heeft tot het moment dat zij is
opgevoed in een Nederlandssprekend gezin. Deze verschillen in moment van taalaanbod
en mogelijk in inhoud van het taalaanbod, zouden een indicatie kunnen zijn voor de mate
waarin de informanten de woordgeslachten kennen.
Op basis van deze drie voorbeelden lijkt een leeftijdgerelateerde of periode gerelateerde
theorie geen antwoord te kunnen geven op dit fenomeen. Op basis hiervan kunnen een
aantal mogelijkheden worden geformuleerd:
i.
Er is tijdens het verwervingsproces een specifieke periode waarbinnen het alleen
dan mogelijk is om het genus-systeem (volledig) te verwerven 2. Als deze periode
voorbij is, is volledige verwerving niet meer mogelijk.
ii.
De kwaliteit en/of de hoeveelheid van het taalaanbod is cruciaal voor het volledig
ontwikkelen van een tweede taal.
De eerste mogelijkheid (i) is gebaseerd op de idee dat de jonge tweede taalverwervers,
jonge tweede taalverwervers worden genoemd omdat zij pas vanaf hun vierde jaar de
tweede taal leren. Dan betekent dit dat in de periode vóór het vierde jaar het
woordgeslacht wordt verworven. De theorie die daar op aansluit is de ‘maturation
hypothesis’. Hiermee wordt bedoeld dat delen van het grammaticale systeem biologisch
zijn geprogrammeerd en komen gaandeweg dat het kind ouder wordt en zich meer
ontwikkelt of ‘rijpt’ vanzelf naar voren. In deze interpretatie wordt echter wel benadrukt
dat het maar een bepaalde periode is dat het mogelijk is het woordgeslacht te
verwerven. Daarbij roept deze interpretatie vragen op betreffende de overige
taalontwikkelingaspecten. Deze formulering impliceert een geïsoleerde verwerving van
het genussysteem. Om deze mogelijkheid te falsificeren is het wenselijk om aan te tonen
dat het hier inderdaad gaat om een onafhankelijk systeem. Deze stelling betekent tevens
dat kinderen die in Nederland zijn geboren en daarmee het hele verwervingsproces
meemaken zonder problemen het genussysteem verwerven. Het tegendeel blijkt echter
waar. Zoals het volgende voorbeeld laat zien.
Genus-systeem wordt ook wel genus, gender, grammaticaal geslacht, woordgeslacht, of lidwoordsysteem
genoemd.
2
7
(4) D. Geboren in Nederland (1981) van Chinese ouders. Thuis wordt alleen
Cantonees gesproken. Eerste aanraking me Nederlands is vanaf de basisschool
(vier jaar). D. zegt soms problemen te hebben met woordgeslacht.
Het feit dat D. in Nederland is geboren wil niet zeggen dat ze daarom ook het genussysteem onder de knie heeft gekregen. Hulk & Cornips (2006a, 2006b) hebben hier
onderzoek naar gedaan. Zij vergeleken monolinguale kinderen met bilinguale kinderen
die opgegroeid zijn in een etnische minderheidsgemeenschap. Deze kinderen spreken
thuis vaak geen Nederlands en wonen in sommige gevallen in een gemeenschap waarin
het Nederlands niet de moedertaal vormt. Hulk & Cornips hebben gekeken naar het
taalaanbod dat deze kinderen hebben gekregen. Volgens Hulk & Cornips wordt het
verschil bepaald door de kwaliteit en kwantiteit van het taalaanbod. De factoren
kwantiteit en kwaliteit zouden derhalve een faciliterende danwel belemmerende werking
kunnen hebben. Dit sluit aan bij de tweede interpretatie (ii).
Op basis van verschillende observaties en onderzoeken wordt in deze literatuurstudie
onderzocht in hoeverre een sensitieve periode opgaat voor de verwerving van het
Nederlandse lidwoord. Daarbij wordt aandacht besteed aan de rol die de input heeft bij
het ontwikkelingsproces. Naar aanleiding hiervan kan het volgende worden
geformuleerd: Als een kind op jonge leeftijd Nederlands als tweede taal verwerft, kan dit
leiden tot onvolledige verwerving. De hierbij gestelde deelvraag is: Waarom kunnen
jonge tweede taalverwervers het genussysteem niet volledig verwerven?
Voordat de onderzoeken worden beschreven wordt allereerst in hoofdstuk 1 een tabel
gepresenteerd waarin naast reeds genoemde voorbeelden (1), (2) en (3) ook een aantal
andere observaties worden beschreven. In het tweede hoofdstuk wordt vervolgens
uiteengezet wat het Nederlandse woordgeslacht inhoudt. Vervolgens wordt ingegaan op
het Nederlandse woordgeslacht in historisch perspectief en wordt uiteengezet wanneer in
de taalproductie van monolinguale kinderen het woordgeslacht wordt geproduceerd.
In de daarop volgende hoofdstukken (3,4,5) komen verschillende theorieën aan bod. Als
eerste wordt de studie besproken van Hulk & Cornips (2006). Deze onderzoeken hebben
in kaart gebracht hoe het verwervingsproces van het woordgeslacht bij bilingualen
verloopt. Daarbij is vooral aandacht voor de aspecten taalaanbod en leeftijd. Daarna
geven een onderzoek over lidwoord omissie en de verwerving van inflectie mogelijk
inzichten in andere verwervingstheorieën. Vervolgens wordt een model voor
lidwoordproductie besproken. Na elke bespreking van een theorie volgt een korte
conclusie waarin in het kort wordt gekeken naar de mogelijkheden die de theorie biedt
8
voor het geobserveerde fenomeen. In hoofdstuk 6 worden de conclusies genoemd en in
hoofdstuk 7 worden enkele discussiepunten aangehaald en een mogelijke opzet voor
vervolgonderzoek gepresenteerd.
9
Hoofdstuk 1. Observaties
Op de volgende pagina staan in een tabel de kenmerken van acht verschillende
informanten weergegeven. De informatie in deze tabel is middels een interview en/of een
gedigitaliseerde vragenlijst bij elkaar gebracht. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze
observaties gebaseerd zijn op de eigen perceptie van de informanten en op mijn
observaties tijdens de interviews. De gegevens zijn niet gebaseerd op statisch
betrouwbare gegevens. De consequenties die dergelijke observatie- en
perceptieresultaten met zich meebrengen worden in de discussie besproken. Ondanks dat
het niet mogelijk is gefundeerde conclusies te trekken is het interessant om te kijken
naar de overeenkomsten en verschillen binnen deze groep. Het doel met het
samenstellen van tabel 1 was ten eerste na te gaan of het geobserveerde fenomeen van
foute lidwoordproductie incidenteel was. En ten tweede het creëren van een taalprofiel.
Voordat de vergelijkingen worden gemaakt naar aanleiding van tabel 1 moet eerst
worden opgemerkt dat alle informanten een Aziatische achtergrond hebben (China,
Japan, Korea en Vietnam). De reden hiervoor is dat deze studie in eerste instantie zich
zou toespitsen op experimenteel onderzoek met Aziatische bilingualen. Dit om tegenwicht
te kunnen bieden aan de vele studies die geschreven zijn over Marokkaanse en Turkse
tweede taalverwervers. Hoewel de gegevens in deze studie gebruikt zouden kunnen
worden voor een experimenteel vervolgonderzoek wordt er geen aandacht besteed aan
de Aziatische achtergrond van de informanten.
10
Inform
anten
Leeftijd
Geboorte
land
Leeftijd input
(T2/NL)3
Spreken
ouders
Nederlands?
T1
Problemen
woordgeslacht
zelfstnmw.
Problemen
woordgeslacht
bijv.nmw.
Problemen
woordgeslacht.
aanwzn.vnmw.
A
27
Nederland
Basisschool 4 jaar
Matig
Cantonees
Weinig
Nee
Nee
B
28
China
Basisschool 4 jaar
Nee
Whenzounees
(Chinees dialect)
Regelmatig
Nee
Soms
C
35
(Zuid) Korea
Basisschool 4.5
jaar
> 5 jaar niet
< 5 jaar wel4
Koreaans
Soms
Soms
Soms
D
25
Nederland
Basisschool 4 jaar
Nee
Cantonees
Soms
Soms
E
24
Nederland
Nederlands
(gast)gezin (vanaf
9 maanden)
Nee
Whenzounees
(Chinees dialect)
Nee
Nee
Vaker dan
lidw/bijvoeg.
Nee
F
29
Vietnam
11 jaar
Matig
Vietnamees
Regelmatig
Regelmatig
Regelmatig
G
17
Nederland
Vanaf geboorte
met moeder. Vanaf
6 jaar Nederlandse
basisschool
Nederlands/Engels/
Japans
Soms
Nee
Regelmatig
H
22
Nederland
Basisschool 4 jaar 5
Vader: Japans
en Engels
Moeder:
Nederlands en
Engels
Matig
Vietnamees
Soms
Soms
Soms
Tabel 1. Observatie
Voor niet alle ondervraagden geldt dat Nederlands de T2 is.
Ondervraagde is geadopteerd en op 4,5 jarige leeftijd naar Nederland verhuisd.
5
Ondervraagde geeft aan veel broers en zussen te hebben en denkt zelf zo rond haar tweede of derde levensjaar in aanraking te zijn gekomen met het Nederlands. Thuis
werd/wordt Vietnamees en Nederlands gesproken.
3
4
Op basis van tabel 1 kunnen een aantal opmerkelijkheden worden genoteerd. Ten eerste
is het interessant te kijken naar ondervraagde B en E. Beide informanten komen uit
hetzelfde gezin. Ten aanzien van het moment waarop beide voor het eerst Nederlands
taalaanbod hebben ontvangen bestaat een groot verschil. In tegenstelling tot haar zus is
E niet in China geboren maar in Nederland en heeft vanaf negen maanden een periode in
een Nederlandssprekend gastgezin gewoond. Zij zegt geen enkele problemen te hebben
met de woordgeslachten (zie ook appendix II). Een opmerkelijk verschil. Het verschil
tussen beide lijkt aan de hand van de gegevens uit tabel 1 te bevestigen dat dit
verklaard zou moeten worden met het verschil in taalaanbod. Wat dit verschil in
taalaanbod vervolgens inhoudt geven deze gegevens niet prijs. Naast dit familieverband
komen ondervraagde F en H ook uit dezelfde familie. H is geboren en opgegroeid in
Nederland, terwijl F tot haar elfde jaar in Vietnam heeft gewoond. Vergeleken met E zegt
H wel problemen te hebben met de woordgeslachten. Dit verschil zou te verklaren
kunnen zijn aan de hand van de talige situatie waarin H zich tijdens haar opvoeding
bevond. Zij komt uit een grote familie met veel broers en zussen. Haar ouders spreken
matig Nederlands en thuis werd er Vietnamees gesproken. Dit zou kunnen betekenen dat
haar taalaanbod van het Nederlands in de periode voordat zij naar de basisschool ging
niet voldoende is geweest voor het verwerven van het woordgeslacht. Bij de vergelijking
tussen F en H valt op dat F, vanwege de leeftijd waarop zij naar Nederland is gekomen
moeilijkheden heeft met het woordgeslacht. Er blijft echter een probleem ontstaan bij het
verklaren waarom H, net als B, er niet in is geslaagd is het Nederlands volledig te
verwerven. Daar staat tegenover dat A, opgevoed door Chinese ouders die matig
Nederlands spreken zegt bijna geen problemen te hebben met het woordgeslacht.
Slechts met schrijven van lange stukken tekst slaat soms twijfel toe (zie voor een
uitgebreide bespreking appendix I). De theorie lijkt alle gevallen, behalve die van F, niet
goed te kunnen verklaren.
Een andere interessante vergelijking kan worden getrokken door B en G naast elkaar te
leggen. Beide zeggen regelmatig problemen te hebben met het selecteren van het juiste
lidwoord. Zij zeggen geen problemen te hebben met het woordgeslacht te verwerken in
de bijvoeglijke naamwoorden, maar wel weer bij de aanwijzende voornaamwoorden. Dit
is zeer opmerkelijk te noemen en lijkt niet direct een verklaring te geven.
In de volgende hoofdstukken wordt het geobserveerde fenomeen aan de hand van
verschillende studies uitgelicht.
Hoofdstuk 2. Het Nederlandse genus-systeem
In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe het Nederlandse genus-systeem werkt, wat de
historische ontwikkeling is geweest en hoe de ontwikkeling verloopt van de verwerving
van lidwoorden bij monolinguale kinderen.
2.1 Het genus-systeem
Het Nederlands kent één onbepaald lidwoord een en twee bepaalde lidwoorden de en het.
Een indefiniet zelfstandig naamwoord selecteert altijd een. Een definiet zelfstandig
naamwoord heeft twee opties, de en het. De keuze tussen de en het hangt af van het
getal en het woordgeslacht van het zelfstandig naamwoord. Het getal van het zelfstandig
naamwoord bevat weinig moeilijkheden. Als het een meervoudig zelfstandig naamwoord
betreft wordt deze altijd voorafgegaan door het lidwoord de. Het lidwoord dat voorafgaat
aan een enkelvoudig zelfstandig naamwoord is afhankelijk van het woordgeslacht van het
zelfstandig naamwoord. In eerste opzicht lijkt dit geen problemen op te leveren. Het
Nederlands kent immers drie woordgeslachten namelijk: mannelijk, vrouwelijk en
onzijdig. Deze indeling is echter niet correct omdat zij lijkt te zijn gebaseerd op het
natuurlijke of biologische geslacht van het zelfstandige naamwoord. Enkele voorbeelden
waaruit duidelijk wordt dat natuurlijk geslacht niet altijd een rol speelt:
(1) de haan (natuurlijk geslacht: mannelijk, woordgeslacht: mannelijk)
(2) de kip (natuurlijk geslacht: vrouwelijk, woordgeslacht: vrouwelijk)
(3) het meisje (natuurlijk geslacht: vrouwelijk, woordgeslacht: onzijdig)
Voor de keuze tussen de en het baseren we ons niet op het natuurlijk geslacht van het
zelfstandig naamwoord. Dit betekent dat we de semantiek van het woord buitensluiten.
Het woordgeslacht is kort gezegd een eigenschap of kenmerk van een woord dat tot
uiting komt in het lidwoord. De tweedeling die we wel maken bestaat uit de keuze tussen
onzijdige (neutraal genus) en niet-onzijdige (niet-neutraal of commuun genus) woorden.
Dit zijn het- en de-woorden. We spreken van een genussysteem als volgens Van Berkum
(1996): “een grammaticale eigenschap van zelfstandige naamwoorden ("huis",
"hypotheek") de vorm bepaalt van omringende woorden ("het/dit/dat/duur",
"de/deze/die/dure")” (Nederlandse samenvatting website, paginanummering onbekend).
Het woordgeslacht is zichtbaar als lidwoord voor een zelfstandig naamwoord en bevindt
zich daarom in de DP (determiner phrase). Het woordgeslacht drukt zich uit via
syntactische congruentie, agreement. Dit heeft niet alleen gevolgen voor het zelfstandig
naamwoord. Onderstaande tabel geeft aan hoe het woordgeslacht zichtbaar is:
lidwoord
definiet enkelvoud
definiet meervoud
bijvoeglijk
naamwoord
definiet
betrekkelijk
voornaamwoord
definiet
aanwijzend
voornaamwoord
definiet
niet-onzijdig
de stoel
de stoelen
onzijdig
het bord
de borden
de kleine stoel
het kleine bord
de stoel die naast
de tafel staat
het bord dat op de
tafel staat
die/deze stoel
die/dit bord
Tabel 2. Uiting woordgeslacht
Zoals duidelijke wordt uit tabel 1, is het lidwoord een prenominaal morfeem en komt de
grammaticale functie van het woordgeslacht tot uiting in de DP door middel van
morfologische inflectie. Onderstaand voorbeeld laat de morfologische inflectie –e zien op
het bijvoeglijk naamwoord.
(4) de kleine stoel
Inflectie zoals in voorbeeld (4) komt in alle gevallen voor. Er is één uitzondering. Als de
DP (met het bijvoeglijk naamwoord) attributief is èn onbepaald, enkelvoudig en neutraal,
volgt geen –e inflectie. Voorbeeld (5) verheldert deze situatie.
(5) Hij ziet een klein bord. // *Hij ziet een kleine bord.
Het onderstreepte gedeelte is hier de DP. Zoals uit voorbeeld (5) blijkt is klein hier de
bijvoeglijke bepaling, daarbij is het lidwoord onbepaald, onzijdig en in enkelvoud.
Daardoor krijgt het bijvoeglijk naamwoord hier geen –e (Weerman e.a. 2006, 8-9).
De meeste Nederlandse zelfstandige naamwoorden zijn of de-woorden of het-woorden.
Een klein aantal hiervan kunnen beide lidwoorden selecteren. De zogenaamde ‘doublegender nouns' (Van Berkum, 1996, 11). Voorbeelden hiervan zijn de aanrecht en het
aanrecht of de zout en het zout. Bij deze zelfstandige naamwoorden verandert de
betekenis niet met het lidwoord en zijn beide lidwoorden toegestaan, hoewel er vaak een
voorkeur voor een bepaalde vorm bestaat. Bij een andere categorie zelfstandige
naamwoorden verandert de betekenis wel. Deze categorie noemt Van Berkum (1996)
14
'different gender homonyms'. Voorbeelden van dergelijke homoniemen zijn woorden als:
de jacht (De jacht op de dieven is geopend) of het jacht (Het jacht van Tom Cruise ligt in
de haven van Monte Carlo). Beide grammaticale geslachten zijn toegestaan maar door de
semantische betekenis worden het verschillende zelfstandige naamwoorden die ieder een
eigen woordgeslacht selecteren. Over de verhouding tussen de- en het-woorden zegt Van
Berkum: “(…) Dutch has more de-words than het-words, but [it] will also show that the
overall ratio varies from 3:1 to 2:1, depending on how you count your words” (11).
We kunnen vaststellen dat het Nederlands een twee genera systeem kent. Ondanks dat
we vasthouden aan de en het woorden blijft de driedeling mannelijk, vrouwelijk, onzijdig
overal terugkomen. Van Berkum noemt dit het: “Groeneboekjeskomplot” (15). Hij zegt
hierover:
Ever since the 17th century, Dutch grammarians have tried to counteract the gradual
collapse of the masculine-feminine distinction (Geerts, 1988; see also van der Wal, 1992,
or de Vries, Willemyns & Burger, 1994). With the inflectional morphology of classical
languages as the ideal, the evolution towards a simple two-gender system was seen as
degradation and decay, and believed to result from the fact that certain northern Dutch
language users didn't know better or didn't care enough. In order to stop this undesirable
development, grammarians frequently reminded the people of the ‘correct' gender
system by distributing lists of Dutch words together with their masculine, feminine, or
neuter) gender (15).
Het actieve gebruik van de drie genera komt slechts terug bij persoonlijke en bezittelijke
voornaamwoorden zoals in voorbeeld (6) en (7).
(6) De regering nam haar verantwoordelijkheid.
(7) Het kabinet heeft zijn bevoegdheden niet uit handen gegeven.
Het Kramers handwoordenboek zegt hierover: “Voor wie graag de hand wil houden aan
het onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke grammaticale geslachten zijn er
vuistregels (…) Maar echte noodzaak is er meestal niet: de onderscheidingen in
woordgeslacht worden (bijna) niet meer gevoeld, en maken plaats voor het onderscheid
tussen de-woorden en het-woorden” (1999, 1578). Daarbij moet worden opgemerkt dat
dit opgaat voor de noordelijke delen waar Nederlands wordt gesproken. Voor het zuiden,
met name de Vlaams dialecten geldt dat er nog een actief drie genera systeem bestaat.
In de volgende paragraaf wordt verder uitgelegd wat de achtergrond van dit verschil is.
15
2.2 Historisch perspectief
Het lijkt alsof er ondanks dat het drie genera niet meer bestaat, toch nog wordt
benadrukt dat er een verschil bestaat tussen mannelijke, vrouwelijke en onzijdige
woorden en hun lidwoorden. Waarom zou dit zo zijn? Zoals het citaat van Van Berkum al
aangaf zijn de ontwikkelingen op dit gebied onder invloed van politieke sturing geweest.
Hoe verliepen deze ontwikkelingen? Ten eerste bevatte het Middelnederlands (12e tot
eind 15e eeuw) een uitgebreid naamvalsysteem. Het woordgeslacht van de nomina komt
tot uiting in het lidwoord en de naamvalsuitgang. Aan het begin van de 16 e eeuw was dit
naamvalssysteem nagenoeg verdwenen. Des vaders huis verwordt in deze periode tot
het huis van de vader.
Dit betekende ondermeer dat de functie van het woordgeslacht veranderde. Waar het
eerst onmisbaar was voor de bepaling van de naamval is het nu nog slechts een kenmerk
van een nomen. Rond de periode waarin de Statenbijbel (1647) wordt geschreven, wordt
er een duidelijk taalbeleid uitgezet, onder andere op aandringen vanuit de Hollandse
steden. De standaardtaal die men vond dat er moest komen moest zich kunnen meten
met het Latijn. Een taal met naamvallen werd als statusverhogend ervaren waardoor er
een kunstmatig naamvalsysteem werd ingevoerd. De uitgangen van de naamvallen
werden bijna allemaal volledig gekopieerd uit het toenmalige Hoogduits. Om de juiste
naamval te kunnen toekennen, moesten eerst de woordgeslachten weer terug ingevoerd
worden. Voor de woorden waarvan men dat niet duidelijk kon afleiden (dus van het
biologisch geslacht) bedacht men een eigen indeling 6. Deze indeling was onder andere
gebaseerd op de semantiek van het woord. Zoals gepubliceerd staat op de website van
Onze taal: “Ook kende men aan namen van sommige wezens en voorwerpen het
mannelijk of vrouwelijk geslacht toe naargelang ze enige overeenkomst schenen te
hebben met wat in de natuur het mannelijk of vrouwelijk geslacht kenmerkte. (…) Later
werd ook de vorm van het woord een beginsel van geslachtstoekenning. Zo kregen
werkwoordsstammen zonder achtervoegsel (beet, gang, worp) wegens hun
'oorspronkelijkheid' en 'energie' het mannelijk geslacht” (website Onze taal). Voor veel
gebruikers betekende dit dat het woordgeslacht uit het hoofd geleerd moest worden.
In 1804 werd de eerste officiële spelling ingevoerd. Met de invoering van de officiële
spelling werden ook allerlei andere niet populaire spellingsregels ingevoerd. Men ervoer
dit destijds als regels die ver afstonden van de taal die men onderling sprak. Op de
invoering van deze ‘schrijftaalcultus’ werd nog jarenlang felle kritiek geleverd. Een
opponent van deze ‘schrijftaal’ was R.A. Kollewijn. Een bekend artikel van Kollewijn
(1891) is: Onze lastige spelling. Een ‘Voorstel tot Vereenvoudiging’. Kollewijn pleitte
onder andere voor een aanpassing van de taal naar het niveau van de spreektaal (Korte
6
Dit op zich is een vreemd gegeven omdat de drie genera wel in het zuiden van de Nederlanden bestond.
16
geschiedenis van de Nederlandse taal, 1989, 87). Andere tegenstanders riepen dat de
sprekers van het Nederlands geen kennis van het woordgeslacht en de naamvallen
hadden waardoor schrijven een zware opgave werd.
Veel later, in 1947, als de spelling wettelijk wordt vastgelegd worden een aantal
veranderingen doorgevoerd die de taal weer dichter bij de spreektaal te brengen. Zo
werd de naamvalsuitgang –n (mannelijke accusatief) optioneel. Ondanks een
versoepeling van de naamvalsuitgangen bleef de officiële spelling, later het eerste
Groene boekje in 1954, vasthouden aan de indeling van de drie genera. Wat resulteerde
in de toevoeging van de notatie van een m, v of o achter de nomina.
Hieruit valt op te maken dat het opnieuw invoeren van naamvallen een gekunstelde
poging is geweest iets toe te voegen aan de Nederlandse taal. Het draagvlak, hoewel
verspreidt over een lange periode, is niet heel groot geweest onder de bevolking. Daarbij
lijkt het erop dat het wegvallen van de naamvallen de noodzaak om kennis te hebben
van het woordgeslacht heeft weggenomen en vice versa. Dat wil zeggen dat de functie
van het woordgeslacht al was veranderd doordat er geen naamvalsysteem meer bestond.
Waardoor het gebruik van naamvallen voor de gebruikers een moeilijke opgave werd.
Opvallend aan de historische ontwikkeling is dat de veranderingen vooral geconcentreerd
waren rondom de Hollandse Steden. Dit betekent dat de taalveranderingen die werden
doorgevoerd vooral golden voor het noordelijke deel van de Nederlanden. Het is dus
mogelijk dat hierin de verklaring schuilt voor het feit dat in sommige zuidelijke delen van
Nederland en in de Vlaamse dialecten men zonder problemen de officiële
woordgeslachten (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig) kan reproduceren zonder te verworden
tot de en het woorden.
Naast deze verandering van drie genera naar twee genera veranderen ook de
woordgeslachten onderling. Soms wisselt het woordgeslacht van een zelfstandig
naamwoord van de naar het. Zo was ‘schilderij’ vroeger een de-woord net als ‘salon’
vroeger een het-woord was. Sommige woorden gedragen zich tweeslachtig, zoals de/het
aanrecht of de/het deksel. Er zou gesteld kunnen worden dat deze woorden in een
overgangsfase zitten en dat over een aantal jaar een van beide opties overblijft (Van
Berkum, 1996, website, paginanummering onbekend).
2.3 Morfologisch geslacht
Zit er een systeem in de manier waarop het definiete lidwoord voorkomt in het
Nederlands? Zoals besproken zijn er nog enkele woorden die overeenkomstig met hun
biologisch geslacht een woordgeslacht selecteren. Zoals de haan en de kip, beide zijn
mannelijke en vrouwelijk zelfstandige naamwoorden en passen in de niet-onzijdige
17
categorie. Voor andere woorden gaan deze regels echter niet op. Neem bijvoorbeeld: de
brug en het gebouw. De keuze tussen de en het lijkt arbitrair. Toch zijn er een aantal
regels te onderscheiden. Één manier is te kijken naar samenstellingen. Bij
samenstellingen bepaalt het rechterdeel van het gelede woord het woordgeslacht.
(8) voetbalveld
de voetbal + het veld
rechterdeel = veld
dus: het voetbalveld
Hierbij blijft het probleem bestaan dat men nog steeds moet weten dat het het veld is en
niet de veld. Andere duidelijk te herleiden regels zijn wanneer een geleed woord eindigt
op –heid. Hier bepaalt het rechterdeel (heid) het woordgeslacht de. Dit gaat ook op voor
woorden met het suffix –ing. Bij het lidwoord het gaat deze manier van afleiden op als
het rechterdeel van het gelede woord de suffixen:
-(t)je, -ment, -isme, -aat en –sel bevat. De native speaker van het Nederlands weet deze
regels onbewust. Een kort onderzoekje onder native speaker zal uitwijzen dat er niet
bewust wordt nagedacht of een woord een van de bovengenoemde suffixen bevat. Zoals
blijkt uit hoofdstuk 1 en de vragenlijsten wordt er bij de informanten van deze studie wel
degelijk nagedacht tijdens de taalproductie en worden de suffix-regels bewust toegepast.
Met deze regeltjes zijn we er nog niet. Daarom valt te concluderen dat er bij de
verwerving mogelijk een scheiding gemaakt moet worden tussen het morfologische
geslacht (toepassen suffix-regel) en het lexicaal geslacht.
Wanneer er gesproken wordt over woordgeslacht en het daarbij behorende genussysteem moet eerst worden vastgesteld waarom een dergelijk systeem bestaat. Wat is
de functie van dit systeem? Het antwoord op deze vraag heeft te maken met de manier
waarop we zelfstandige naamwoorden indelen of beter gezegd ordenen. Het volgende
citaat geeft dit helder weer:
(…) Hockett's definition: 'Genders are classes of nouns reflected in the behavior of
associated words' (1958: 231). A language may have two or more such classes of
genders. The classification frequently corresponds to a real-world distinction of sex, at
least in part, but often too it does not ('gender' derives etymologically from Latin genus,
via Old French gendre, and originally meant 'kind' or 'sort'). The word 'gender' is not
used for just a group of nouns but also for the whole category; thus we may say that a
particular language has, say, three genders, masculine, feminine and neuter, and that
the language has the category of gender. (Corbett,1991, 1) (Van Berkum, 1996, 2).
18
Een dergelijke ordening van nomen wordt ook wel noun class genoemd om in het Engels
de term grammatical gender niet te verwarren met (biological) gender. Er bestaan
verschillende taalfamilies die nomen ordenen aan de hand van het genus. Zo komt dit
voor bij: Afro-Aziatische-, Dravidische-, Indo-Europese-, Noord Kaukasische- en enkele
Aboriginal talen. Andere talen zoals Altaïsche-, Austronesische-, Sino-Tibetaanse- en
Oeraalse- talen gebruiken systemen voor de classificering van nomina op bijvoorbeeld
maatwoorden (classifiers) of delen in naar bezitsverhouding (Franceschina, 2005, 74).
2.4 Genus-systeem en taalproductie
Verschillende linguïsten hebben geprobeerd regels te vinden en regelmatigheden te
verbinden aan het Nederlandse genussysteem. Wanneer er regelmatigheden aanwezig
zijn in een dergelijk systeem kan dit iets zeggen over de manier waarop wij het genussysteem verwerven en gebruiken bij de productie. Wanneer je een systeem van regels
zou afwijzen betekent dit volgens Van Berkum dat we dan het woordgeslacht woord voor
woord leren en onthouden en dat native speakers een soort al gehele woordenlijst van
het Nederlands in ons hoofd hebben. Volgens Van Berkum is dit niet heel waarschijnlijk,
hij citeert daarbij Corbett die uitgaat van de plausibiliteit van regelmatigheden in het
genussysteem.
Given the massive regularities established, and the ease with which native speakers use
gender, the most plausible explanation is that speakers assign nouns to genders without
difficulty simply by taking advantage of these regularities. (...) Assignment rules are
indeed part of the native speaker's competence, and not just regularities observed by
linguists. (Corbett, 1991, 70) (30).
Naar aanleiding van de theorieën over wel of geen systeem in de ordening en toekenning
van woordgeslacht noemt Van Berkum twee mogelijke hypotheses. De eerste hypothese
gaat uit van het idee dat de regels en regelmatigheden door de moedertaalspreker
worden gebruikt om het woordgeslacht af te leiden tijdens het spreken (computation).
De tweede hypothese stelt dat vanwege een dergelijk regelsysteem, er geen expliciete
kennis van het woordgeslacht wordt opgeslagen in het lexicon (30). Als er sprake is van
bepaalde regelmatigheden dan kan het zijn dat we die daadwerkelijk gebruiken. Als er
geen sprake is van regels waar we gebruik van maken, kan het ook zijn dat er een
woord-voor-woord systeem bestaat. Van Berkum concludeert het volgende:
I wouldn't be too surprised if native speakers of Dutch would indeed turn out to
compute the gender of a diminutive or a noun-noun compound on-line. But I would
19
be very surprised if they would also turn out to routinely compute the gender of, say,
a monomorphemic noun like 'veld'. Still, we cannot simply ignore the latter possibility.
De conclusie die Van Berkum hier trekt is een interessant uitgangspunt voor de verdere
studie. Voordat dit uitgangspunt verder wordt uitgediept wordt eerst een beschrijving
gegeven van de verwerving van woordgeslacht bij monolinguale kinderen.
2.5 Verwerving lidwoorden monolinguale kinderen
Experimentele studies die lidwoordverwerving en productie bij kinderen hebben getest
ondervonden dat: “the acquisition of syntactic gender in Dutch may be a longdrawn-out
proces” (Extra 1978, Wijnen 1984, Deutsch & Wijnen 1985, Goossens 1989 in: De
Houwer & Gillis 1998). Deze uitspraak duidt aan dat er over de verwerving van het
woordgeslacht niet te licht gedacht mag worden. Over het algemeen wordt aangenomen
dat de grammaticale ontwikkeling rond het vierde levensjaar van een kind is voltooid.
Gillis en Schaerlakens omschrijven dit als: "Het syntactische component van het
taalvermogen is op dat moment in essentie identiek aan die van de volwassene" (Gillis en
Schaerlakens in De Houwer & Gillis, 228).
De syntactische ontwikkeling kan worden onderscheiden in de telegramstijlfase en de
daaropvolgende differentiatiefase. De telegramstijlfase kenmerkt zich doordat de zinnen
die kinderen in deze fase maken slechts bestaan uit inhoudswoorden. Daarnaast
ontdekken ze in deze fase de “betekenisrelaties die tussen woorden kunnen worden
aangebracht” en de woordvolgorde (Van Kampen & Wijnen 2000, 273). In de
differentiatiefase verandert dit en nemen het aantal functiewoorden en grammaticale
morfemen aanzienlijk toe. Dit is ook de fase waarin het kind zijn lidwoorden verwerft.
Naast lidwoorden komen hier ook finiete werkwoordconstructies, topics en
vraagwoorden, passiefconstructies en anaforen aan bod (273). Om op de juiste manier
lidwoorden te gebruiken moeten kinderen ten eerste leren dat elke naamwoordgroep een
lidwoord of ander lidwoordachtig voornaamwoord vereist. De volgende stap bestaat uit
het maken van onderscheid tussen onbepaalde (een) of bepaalde lidwoorden (de en het).
Vervolgens moet het kind het onderscheid leren tussen de en het woorden. Zoals uit het
vorige hoofdstuk bleek, bestaat het woordgeslacht dat het lidwoord bepaalt uit een
lexicaal geslacht en een morfologisch geslacht. Het morfologisch geslacht kent regels toe
op basis van de suffix die aan het woord wordt toegekend. Het rechterdeel van het
gelede woord bepaalt dan het woordgeslacht. Het lexicale geslacht is gecompliceerder en
zoals Van Kampen en Wijnen zeggen (2000), moet de keuze tussen het woordgeslacht
(de en het) worden bepaald door de genus eigenschappen van het zelfstandig
naamwoord. De genus van het zelfstandig naamwoord moet het kind leren. Bij de
verwerving van het woordgeslacht en daarmee het toekennen van de juiste lidwoorden
20
moet het kind beide aspecten verwerven. Uit de bespreking op basis van de observaties
in hoofdstuk 1 blijkt dat de jonge tweede taalverwervers de regels voor bepaling van het
morfologisch geslacht al onder de knie hebben.
Het moment waarop de eerste lidwoorden of vormen van lidwoorden worden geuit is
tussen de 1;6 en 2;0. De eerste tekenen van de productie van de kinderuitingen zien we
terug in een zogenaamde vulklank /e/ schwa voor de zelfstandige naamwoorden zoals in
(7) en (8).
(9) met /e/ lepel
(2;4)
(10) ik ook /e/ koek (2;1)
Dit toont aan dat het lijkt alsof kinderen al doorhebben dat er iets moet komen voor
zelfstandige naamwoorden, maar ook voor vragende voornaamwoorden,
hulpwerkwoorden, modale werkwoorden en voegwoorden als 'dat' en 'als' (275). Deze
lege posities worden ook wel protodeterminers genoemd. Dat kinderen deze positie
opvullen geeft aan dat er sprake is van een grammaticale relatie. Dit wordt ook wel
onderspecificatie via lege posities genoemd. In de periode vanaf één jaar en zes
maanden tot hun tweede levensjaar produceren kinderen het lidwoord een. Daarna volgt
de en als laatste wordt het verworven. In de de-fase blijkt de als ongemarkeerde, default
vorm te worden gebruikt. Dit uit zich in de vorm van overgeneralisatie, dit betekent dat
op de positie waar het vereist zou zijn vult het kind consequent de in. Een aantal
voorbeelden van de in deze fase voorkomende uitingen:
(11) wil jij niet die boekje lezen? (3;0)
(12) klaar is de eten (3:1)
(13) grote jongetje (3:3)
(uit: Van Kampen & Wijnen)
Naast het overgeneraliseren van de voor alle nomina laten kinderen rond hun tweede
levensjaar in iets meer dan de helft (53%) van de gevallen de lidwoorden weg. Een jaar
later is dit percentage gezakt tot 22% (275). Kinderen laten in hun ontwikkeling dus een
duidelijke vooruitgang zien.
21
Hulk & Cornips (2006b) geven een kort samenvattend overzicht:
Fase 1) alleen zelfstandige naamwoorden zonder lidwoorden
Fase 2) tot 2 jarige leeftijd schwa + zelfstandig naamwoord
Fase 3) a. definiet lidwoord de wordt bij onzijdige en niet-onzijdige nomen toegepast
b. het begint voor te komen maar in grote mate overgeneralisatie van de
Fase 4) doelgrammatica wordt uiteindelijk tussen vierde en zesde jaar bereikt
(2006b,5)
Over het algemeen kan over de verwerving van het woordgeslacht worden opgemerkt
dat het een gradueel proces is waarbij tot minstens het zesde jaar non-neuter woorden
worden overgegeneraliseerd. Daarnaast blijkt dat hoewel de fundamenten voor het
grammaticale systeem aanwezig zijn rond het vierde jaar, het hele grammaticale
systeem veel langer nodig heeft om zich volledig te ontwikkelen.
22
Hoofdstuk 3. Verwerving definiete lidwoord bij bilingualen
Hoe ontwikkelt de verwerving van het woordgeslacht zich bij bilinguale kinderen?
Het onderzoek van Hulk & Cornips (2006a) en van Unsworth (2006) geven inzicht in deze
ontwikkeling. Hulk & Cornips hebben de verwerving van het definiete lidwoord
onderzocht bij een groep tweetalige kinderen met een etnische minderheidstaal als
moedertaal (2006). Unsworth heeft het definiete lidwoord onderzocht bij kinderen met
als T1 het Engels. In paragraaf 3.1 van dit hoofdstuk wordt het onderzoek van Hulk &
Cornips beschreven. Paragraaf 3.2 beschrijf het onderzoek van Unsworth.
3.1 Definiet lidwoord & etnische minderheidsgroepen
Hulk & Cornips hebben een cross-linguïstische studie uitgevoerd naar de verwerving van
het woordgeslacht van het definiete lidwoord bij tweetalige kinderen uit etnische
minderheidsgroepen. Zij hebben zich geconcentreerd op etnische minderheidsgroepen
omdat ze ervan uitgaan dat de kwaliteit en kwantiteit van het taalaanbod een rol speelt
in het verwervingsproces. Hierover zeggen zij: “The learning situation is influenced by
the sociolinguistic embedding of the second language and its speakers” (Hulk & Cornips,
2006a, 108). Het onderzoek werd afgenomen bij twintig proefpersonen: 14 bilinguale en
6 monolinguale kinderen tussen de 3 en 10 jaar oud. De kinderen werden ingedeeld in
drie leeftijdsgroepen (jong, midden en oud 7). De kinderen, hoewel geboren in Nederland,
hebben als moedertaal Marokkaans Arabisch/Berber, Akan/Ewe, Sranan, Frans, Turks of
Russisch.
Uit de resultaten blijkt dat de jongere groepen (monolinguaal en bilinguaal) een lager
percentage aan correct geproduceerde lidwoorden de laten zien dan de midden groep en
de oudere groep. De monolinguale groep overgeneraliseert de maar deze ontwikkeling
verandert naar mate de kinderen ouder worden. Bij de bilinguale groep kinderen gebeurt
hetzelfde alleen duurt dit langer. De auteurs stellen dat er een vertraagde verwerving
optreedt bij bilinguale kinderen.
Uit de resultaten voor het correct geproduceerde lidwoord het blijkt dat er bijna geen
verschil tussen de monolinguale en bilinguale jongste groep is. Wanneer de jongste
monolinguale groep vergeleken wordt met de ‘midden’ groep blijkt dat er een significant
verschil bestaat. Dit lijkt te duiden op een ontwikkelingsfase die deze leeftijdsgroep
doormaakt van een laag (11%) correct gebruik van het naar een relatief hoog
percentage (77%).
7
Jong: 3-3;10, Midden: 5-5;2, Oud: 9;3-10;5
23
Aanbod
De
mono jong
63 %
bil jong
36%
mono midden
90%
bil midden
55%
mono oud
92%
bil oud
94%
Het
11%
13%
77%
17%
90 %
39%
Tabel 3. Resultaten de en het (onderzoek Hulk & Cornips 2006, 115-117)
Bij het vergelijken van de ontwikkeling van het van de monolinguale groep met de
ontwikkeling van het van de bilinguale groep dat de monolinguale groep zich herstelt
maar de bilinguale groep achterblijft. Het lijkt erop dat er bij de bilinguale groep een
fossilisatie optreedt waardoor deze groep geen verdere ontwikkeling laat zien. Hulk &
Cornips noemen dit een duidelijk kwalitatief verschil tussen beide grammaticale
systemen en zeggen hierover het volgende: “This is a very striking result given that (…)
previous literature has not reported qualitative differences between monolingual children
and children raised bilingually from birth” (120).
Vervolgens bespreken de auteurs een aantal mogelijke oplossingen voor dit verschil. Ten
eerste wordt het mogelijke effect dat de eerste taal heeft op de doeltaal genoemd. Dit
zou ervoor kunnen zorgen dat de T2 verwerver aspecten van T1 gebruikt waardoor het
verwervingsproces van T2 wordt vertraagd. Het is mogelijk dat de kinderen fossiliseren in
het stadium waarop ze het definiete lidwoord overgeneraliseren.
Om te onderzoeken of de invloed van T1 effect heeft hebben Hulk & Cornips vervolgens
onderscheid gemaakt in de aanwezigheid van woordgeslacht in de T1. Wanneer men
verwacht dat T1 invloed heeft op T2, zal de vooronderstelling inhouden dat kinderen met
een T1 waarin woordgeslacht geen onderscheidende rol speelt slechter scoren dan
kinderen met een T1 waarin woordgeslacht wel een rol speelt. Dit blijkt echter niet zo te
zijn. Daarbij blijkt ook dat de kinderen die een moedertaal spreken die wel woordgeslacht
onderscheidt het niet beter doen dan kinderen die dit niet hebben. Hulk en Cornips
concluderen: (…)” we cannot straightforwardly attribute the problems of our bilingual
children with respect to the acquisition of the neuter gender feature are due to crosslinguistic influence” (121). Ten tweede hebben Hulk & Cornips onderzocht wat de rol is
van de input. De rol die input speelt, kan worden opgesplitst in een kwantitatief verschil
in aanbod en een kwalitatief verschil. Zij stellen voorop dat het grote verschil tussen de
frequentie waarin de woorden en het woorden in het Nederlands voorkomen de eerste
stap is in de richting van een verklaring voor de overgeneralisatie van de8. Daarnaast
gaan zij in op de theorie die Sorace (2005) propageert. Sorace stelt dat er problemen
8
Het ontwikkelingsproces zou als volgt omschreven kunnen worden: alle kinderen beginnen met de default
[non-neuter], de in alle situaties, ook waar eigenlijk een [neuter] het zou behoren. Vervolgens moeten ze leren
dat er voor een bepaalde groep zelfstandige naamwoorden een andere waarde moet, namelijk [neuter]. Uit de
productie blijkt dat de kinderen ook daadwerkelijk het gaan produceren, echter daarbij blijven ze in veel
gevallen de overgeneraliseren in gevallen waar het correct zou zijn (123).
24
optreden op interface niveau omdat de verwerver bij het verwerven van twee talen
verschillende soorten informatie en kennis moet combineren 9. Daarbij bespreekt Sorace
de rol van input-verschillen (kwalitatief en kwantitatief) die mogelijk een effect op de
verschillende grammaticale systemen zouden kunnen hebben. Een van de hypotheses die
Sorace aanvoert is dat kwantitatieve verschillen in de input een effect hebben op het
verwervingsproces doordat er minder mogelijkheden zijn om de verschillende soorten
informatie en kennis te combineren. Wanneer er minder aanbod van de juiste informatie
aanwezig is om het woordgeslacht te kunnen verwerven, (informatie die moet opereren
op het niveau van interface tussen lexicon en morfosyntaxis) kan ervoor zorgen dat de
verwerving met vertraging of helemaal niet goed tot stand komt. Kwalitatief minder
aanbod kan hetzelfde effect genereren.
Een andere mogelijkheid die Hulk & Cornips aandragen is dat er een dissociatie optreedt
tussen syntaxis en morfologie. Dit wil zeggen dat de kinderen het juiste gender feature
hebben verworven maar dat ze bij de productie problemen krijgen met het correct
morfologisch operationaliseren. Als dit niet lukt vallen ze terug op de default vorm, de.
In hun onderzoek concluderen Hulk & Cornips (2006a): “It appears that the bilingual
children have severe difficulties in the acquisition of het, that is, they seem to have
somehow ‘fossilized’ in a developmental stage where they overgeneralise the non-neuter
definite article de” (2006a, 120). Het probleem met deze uitspraak is echter dat er
nauwelijks gesproken kan worden van een ontwikkeling, of trend, op basis van de
gegevens uit het onderzoek. De indeling van de proefpersonen in drie leeftijdsgroepen
(3-3;10, 5-5;2, 9;3-10;5) betekende dat er in de middelste en oudste groep slechts drie
proefpersonen zaten. De motivatie voor deze indeling is te achterhalen door aan te
nemen dat als de rudimenten voor het grammaticale systeem rond het vierde levensjaar
aanwezig zijn, er mogelijk een verschil zou kunnen zijn tussen het 3e jaar en het 5e jaar.
Het is echter onduidelijk waarom hier gekozen is voor de leeftijdsgrens van tien jaar voor
de oudste groep. Zoals Hulk & Cornips zelf ook al aangeven is slechts bij longitudinaal
onderzoek mogelijk om te bepalen wat het uiteindelijke stadium is dat wordt bereikt.
De vraag is dan of de leeftijdsgrens van 10 jaar iets zegt over dit eindstadium. Hulk &
Cornips verklaren de vertraagde en gefossiliseerde groep bilingualen aan de hand van de
theorie van Sorace. Daarbij lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat de kwaliteit en
kwantiteit van de input van groot belang is bij de verwerving van het woordgeslacht.
Het meest gepropageerde idee in de voorafgaande jaren van onderzoek is dat kinderen die vanaf hun
geboorte twee talen verwerven ook twee autonome taalsystemen ontwikkelen (deze theorie staat tegen over de
Unified System Hypothesis van o.a. Volterra & Taschner 1978, waarin er één systeem bestaat voor twee of
meer talen. In het licht hiervan werd gesteld dat ondanks dat beide systemen afzonderlijk kunnen opereren er
interactie mogelijk is tussen specifieke domeinen. Het interface domein tussen syntaxis en pragmatiek wordt
door Hulk en Muller en Muller en Hulk (2000, 2001 in Hulk & Cornips 2006) als een van de belangrijkste
genoemd.
9
25
Door de omgeving waarin de kinderen in een etnische minderheidsgroep opgroeien
hebben zij minder taalaanbod en taalaanbod dat van mindere kwaliteit is.
3.2 Overgeneralisatie T1 Engels
In aansluiting op het onderzoek van Hulk & Cornips naar de rol van input heeft Unsworth
(2006) zich geconcentreerd op hetzelfde probleem maar met een andere groep
proefpersonen. De groep proefpersonen van Unsworth bestond uit 58 bilinguale kinderen
in de leeftijd van 5;3 -17;410. In dit onderzoek vroeg zij zich af of Engelse kinderen ook
overgeneraliseren bij het gebruik van de in het Nederlands. Met andere woorden is de
verwerving van het vertraagd? Als de resultaten dit zouden bevestigen, betekende dit dat
de kinderen fossiliseren in hun tweede taal. Met een ‘picture description task’ werd semispontane data verzameld waarop Unsworth haar conclusies heeft gebaseerd. De
resultaten: 90.8% correct lidwoord de, tegenover 25.4% correct lidwoord het. Unsworth
concludeert dat bijna alle kinderen uit de onderzoeksgroep de overgeneraliseren
(Unsworth, 2006). Dit is conform de onderzoeksresultaten van Hulk & Cornips. De vraag
of deze stagnering in de ontwikkeling ook bestempeld kon worden als fossilisatie bleek
onduidelijk. De auteur schrijft: “consequently if these children do fossilize in this stage,
that is, if their ultimate attainment remains non-native like after lengthy and intense
exposure, some other factors must be involved (Unsworth 2006, pagina nummering
onbekend). Deze ‘andere factor’ verklaart Unsworth net als Hulk & Cornips met het
taalaanbod:
“Input is crucial for the targetlike acquisition of grammatical gender in Dutch: where no
morphological cues are available, as is the case for neuter nouns in Dutch (…) the gender
of each noun must be acquired individually. In order for children to do this they must
however be sensitive to the input. They have to know (…) that, unlike in English, gender
is a feature which serves to differentiate nouns in Dutch, and that this feature is the
basis for certain agreement relations.” (Unsworth 2006, pagina nummering onbekend).
Unsworth concludeert dat een bilinguaal om ‘sensitief’ te zijn en om informatie uit het
taalaanbod van de T2 te halen die anders is dan uit de T1 er een ‘internal mechanism’
geactiveerd moet worden dat de stuwende kracht is achter dit verwervingsproces. Dit
mechanisme is volgens Unsworth Universal Grammar.
De kinderen verschilden in de leeftijd waarop zij voor het eerst in aanraking zijn geweest met het
Nederlands. Unsworth verdeelde de groep in een groep die tussen het 4 e en het 7e jaar voor het eerst
Nederlandse input hadden gehad en een groep die tussen de geboorte en het 4e jaar voor het eerst
Nederlandse input had gehad. Daarbij merkt Unsworth op dat er slechts één kind een volledig balanced
bilingual genoemd mag worden.
10
26
Interessant aan de conclusie die Unsworth trekt is het feit dat de gegevens uit de studie
bevestigen dat wanneer een bilinguaal kind vanaf de geboorte in contact komt met het
Nederlands, dit geen garantie is voor volledige taalverwerving in het Nederlands. Tevens
ondersteunt deze conclusie dat input een cruciale rol speelt bij de verwerving van het
woordgeslacht. De vraag is echter of input alleen een afdoende verklaring is voor het
geobserveerde fenomeen. Als er, zoals Unsworth stelt, een bepaalde mate van
sensitiviteit nodig is om de juiste informatie uit het (tweede) taalaanbod te halen moet er
nog een tweede factor in het spel zijn die de toegang tot deze informatie verschaft. Dat
wil zeggen dat een monolinguaal kind deze sensitiviteit zonder meer bezit maar een
tweede taalverwerver niet. Dit zou verklaart kunnen worden door te stellen dat dit
slechts verworven kan worden in de eerste jaren na de geboorte. Het grammaticale
systeem van de tweede taal is na een bepaalde periode niet meer geheel toegankelijk.
Dit is overeenkomst met wat Unsworth concludeert: “Sensitivity tot a feature which is not
present in the learner’s L1 feature inventory would have to stem from some internal
mechanism driving the acquisition process, that is, from Universal Grammar” (Unsworth
2006, pagina nummering onbekend).
27
Hoofdstuk 4. Grammaticale en fonologische ‘features’
In dit hoofdstuk wordt aan de hand van een onderzoek van Miozzo en Caramazza (1999)
de lidwoordproductie besproken.
4.1 Lidwoordproductie
Miozzo en Caramazza (1999) stellen dat voor het produceren van het juiste lidwoord
eerst de vereiste grammaticale kenmerken nodig zijn en vervolgens moet hier de
fonologische vorm van het lidwoord op worden toegepast. Kort gezegd betekent dit
volgens Miozzo en Caramazza dat er bij lidwoordproductie twee vragen beantwoord
moeten worden. Ten eerste: “How are grammatical features represented and selected?”
en ten tweede: “How is the phonological form of a determiner selected?” (Miozzo &
Caramazza, 1999, 907). Problematisch bij het beantwoorden van de eerste is de
afwezigheid van duidelijke semantische of fonologische kenmerken van het zelfstandige
naamwoord. Zo geven Miozzo & Caramazza als voorbeeld verschillen tussen het Frans en
het Italiaans. Woorden als bloem, tafel, bord en fluit zijn mannelijk in het Italiaans maar
vrouwelijk in het Frans. Andersom zijn tas, zondag, pen en tijger vrouwelijk in het
Italiaans en mannelijk in het Frans. Uit de verschillen tussen beide talen blijkt dat er
geen semantische basis is waarop het woordgeslacht is gebaseerd. Ook stellen zij dat het
woordgeslacht van een zelfstandig naamwoord niet wordt bepaald door de fonologische
vorm van het woord.11 Dit stellen Miozzo en Caramazza door een vergelijking te maken
naar andere talen. Zij benadrukken dat er zoveel uitzonderingen zijn binnen de
fonologische uitgangen dat dit geen invloed kan uitoefenen. Daarom stellen Miozzo en
Caramazza dat: “A word’s gender is autonomously specified with respect to its semantic
features and its phonological form” (908). De interpretatie die Schriefers (1993) aan
deze stelling heeft gegeven beschrijven de auteurs aan de hand van het model van
Schriefers op de volgende pagina.
11
Hierop zijn enkele uitzonderingen zoals dat in het Italiaans vrouwelijke uitgangen vaak op een /e/ eindigen.
28
Figuur 1. Fragment van het lexicale systeem
gebaseerd op Schriefers 1993 uit Miozzo en
Caramazza 1999, 908)
Deze autonome positie wordt duidelijk uit het niveau van de lemma node. Dit niveau
treedt op als tussenstap tussen de semantische en lexicafonologische componenten. Hier
vindt het specificeren van de syntactische informatie plaats. Volgens Schriefers werkt het
model als volgt: (…) “as soon as the lemma representation is activated, activation
‘automatically’ spreads to its syntactic nodes” (909).
Op basis van dit model concluderen Miozzo en Caramazza dat het Nederlands en het
Italiaans verschillen als het gaat om lidwoordselectie. In het Nederlands kan nadat de
syntactische kenmerken van het woordgeslacht en het getal van het zelfstandige
naamwoord zijn geactiveerd meteen het juiste lidwoord worden geselecteerd. Dit
betekent in het model dat het voor de productie van het lidwoord in het Nederlands
belangrijk is dat het woordgeslacht zo snel mogelijk wordt gegenereerd. Dit is een van de
vereisten om het lidwoord te produceren. In het Italiaans werkt dit anders. Hier heeft
‘snelle’ verwerving van het woordgeslacht geen zin, omdat gender hier gekoppeld moet
worden aan de fonologische kenmerken. Deze fonologische informatie is gebaseerd op de
onset van het woord dat volgt. Volgens Miozzo en Caramazza is de fonologische
informatie veel later beschikbaar. Hieruit maken zij op dat in het proces van
lidwoordproductie een verstoring bij het ophalen van het woordgeslacht niet direct effect
29
heeft op de lidwoordselectie en productie omdat er genoeg ‘tijd’ is waarin een mogelijke
verstoring opgelost kan worden. Als er zich in het Nederlands een verstoring van het
proces voordoet, veroorzaakt dit direct een vertraging van de productie. In het Italiaans
is dit daarom veel minder gevoelig. Miozzo en Caramazza:
“In Dutch, any event that perturbs gender selection inevitably interferes with determiner
selection. In Italian, the process of determiner selection might not be so vulnerable:
interference with gender selection might nog adversely affect determiner selection
because there could be enough time to resolve conflicting information about gender
before this information is needed for selecting a specific determiner at the level of
phonological phrase assembly” (921)
Interessant aan het onderzoek van Miozzo en Caramazza is dat dit inzicht schept in de
aanwezigheid van verschillen waarin talen gebruik maken van fonologische kenmerken
voor de selectie van het lidwoord. Klaarblijkelijk is dit niet bij elke taal hetzelfde. Zou dit
kunnen betekenen dat een jonge T2 verwerver van het Nederlands met een T1
vergelijkbaar aan het Italiaans tijdens de productie van het lidwoord ‘wacht’ op het
fonologische kenmerk?
4.2 Invloed van fonologische kenmerken
Het onderzoek van Bordag, Opitz en Pechmann (2006) gaat verder in op de manier
waarop fonologische kenmerken en grammaticale kenmerken samenwerken tijdens het
woordvormingsproces. Er zijn verschillende theorieën over hoe deze componenten in een
model samenwerken. In het model van Levelt (1989) werken de componenten serieel.
Eén voor één wordt een lemma eerst met grammaticale kenmerken geactiveerd en
vervolgens wordt dit lemma fonologisch gecodeerd. In dit model heeft het fonologische
component géén invloed op de grammaticale kenmerken. Daar staat het model van
Caramazza (1997) tegenover12. Dit independent network model ziet er als volgt uit:
Het independent network model van Caramazza spreekt het model van Schriefers tegen. Dit kan worden
verklaard doordat het model van Caramazza gebaseerd is op het Italiaans,. In het Italiaans speelt de rol van
fonologie een belangrijke rol. Dit in tegenstelling tot het model van Schriefers/Levelt dat gebaseerd is op het
Nederlands en waarin de rol van fonologie geen bepalende rol heeft gekregen (zie figuur 1, pagina 30).
12
30
Lexicseman.
Syntaxis
Fonologie
figuur 2. schematische weergave independent network model
De lexicasemantische representatie van het woord wordt als eerste geselecteerd,
vervolgens worden de syntactische en fonologische componenten tegelijkertijd
geactiveerd (Bordag e.a., 2006, 1090). Hierdoor kunnen de juiste grammaticale
kenmerken worden geactiveerd met indien nodig, de hulp van beide componenten.
Bordag e.a. zeggen over het model van Caramazza: “the selection of grammatical
features like gender cannot be achieved without the contribution of a word’s phonological
form” (1090).
Bordag e.a. hebben onderzocht in hoeverre fonologische vorm (hiermee doelen zij op
morfologische uitgangen als de man des huizes) en woordgeslacht op elkaar van invloed
zijn. De wetenschappelijke onderzoeken die hierover zijn uitgevoerd zijn zeer verdeeld.
Het ene onderzoek toont aan dat bij productie geen gebruik gemaakt wordt van de
fonologische vorm en andere onderzoeken laten het tegenovergestelde zien. Bordag e.a.
hebben zich geconcentreerd op taalproductie (in tegenstelling tot de meeste voorgaande
onderzoeken die zich concentreerden op taalbegrip) van een groep monolinguale en
bilinguale taalverwervers van het Duits. De verwachting van de onderzoekers was dat
wanneer de fonologische vorm van het woord overeenkomt met het woordgeslacht en
daarmee een faciliterende werking heeft, de verwerking sneller zou moeten gaan. De
proefpersonen kregen drie verschillende testcondities te weten: atypische combinaties,
typische combinaties en ambigue combinaties. Een aantal voorbeelden van test-items:
(12) atypisch*dieses [n] Kiste [v]
(2006, 1095)
(13) typisch *dieser [m] Herz [n]
(14) ambigu *diese [f] Auge [n]
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat er voor de moedertaalsprekers van het
Duits geen verschillen zijn. Bij de groep T2 verwervers traden wel verschillen op. Zo
31
zeggen Bordag e.a.: “L2 gender processing is affected by the phonological form of the L2
noun” (1092). De proefpersonen hadden het meeste moeite met de testconditie waar een
ongewone (atypische) markering voor het woordgeslacht voorkwam. De auteurs komen
met twee verschillende richtingen waarin de verklaringen voor dit fenomeen moeten
worden gevonden. Ten eerste stellen zij dat het mogelijk is dat de T1 en T2 verwerving
beide een verschillend proces zijn. Dit houdt in dat bij T1 verwerving het woordgeslacht
direct wordt opgeslagen. Bij T2 verwerving gebeurt dit niet zodat andere vervangende
systemen het woordgeslacht achterhalen op basis van ‘computation’ van de aanwezige
taalaspecten. Deze verklaring ligt in lijn met het model van Levelt waarin woordgeslacht
wordt gezien als een autonoom kenmerk. Een tweede mogelijkheid is dat er géén
duidelijk verschil is tussen T1 en T2. De resultaten zouden dan verklaard kunnen worden
aan de hand van het verschil dat de ervaring ofwel ‘skills’ weergeven. Bordag e.a.
noemen dit gender processing skills (1098). Dit is gebaseerd op het idee dat T2
verwervers minder ervaring met de T2 hebben en dat ze daarmee misschien wel
eenzelfde leersysteem bezitten als de T1 groep, maar zich nog op een ander punt in de
curve van het leersysteem bevinden. Bordag e.a. stellen: “Both children and unbalanced
bilinguals (who, even though advanced, usually have shorter experience and less
exposure compared with adult L1 speakers) are sensitive to the phonological form of a
noun, and this information plays a role in gender retrieval (1098)”. Zij gaan ervan uit dat
een periode van ervaring met de taal van invloed is op de herkenning. Zij stellen dat laag
taalvaardige sprekers gebruik maken van de fonologische kenmerken tijdens het
achterhalen van het woordgeslacht. Daarbij gaan zij ervan uit dat in deze fase van het
verwervingsproces het mogelijk is dat woordgeslacht nog niet als ‘fixed feature’ is
opgeslagen. In plaats daarvan moet de verwerver telkens een nieuwe berekening maken
op basis van de aanwezige gegevens. Dat wil zeggen op basis van fonologische,
morfologische en semantische informatie. Wanneer het contact met de taal toeneemt,
gebeurt er het volgende: “the connection to the correct gender node grows stronger,
whereas other connections, which were earlier necessary to deliver supportive activation
to help the gender node selection, become weaker or may completely fade away” (1099).
Dat betekent dat de verwerver in dit stadium geen gebruik meer maakt van
‘computational skills’ maar woordgeslacht steeds meer gaat opslaan als een vast
gegeven.
Bordag e.a. geven de gender processing skills als verklaring voor de verschillen in
onderzoeksresultaten. Wat zij daarbij echter achterwege laten is het feit dat je hiermee
niet kunt aantonen waarom iemand uiteindelijk niet op datzelfde niveau (T1) uitkomt.
Bordag e.a. stellen dat er een leercurve bestaat waarin door ervaring en aanbod de
verwerver verschilt van de monolinguaal. Bij een dergelijke curve verwacht je dan ook
32
dat de verwerver uiteindelijk op hetzelfde punt terecht komt als de eerste taalverwerver.
Dat blijkt niet zo te zijn. Bordag e.a. geven hiervoor geen alternatieve verklaring.
Een interessant gegeven aan deze redenering is dat zij noemen dat in het
verwervingsproces een ontwikkeling plaatsvindt van het ‘berekenen’ van het
woordgeslacht naar woordgeslacht opnemen als ‘fixed feature’. Deze invalshoek is
interessant gezien dit een nieuw licht werpt op de rol van het lexicon. Zou het zo kunnen
zijn dat woordgeslacht bij T1 verwerving altijd een ‘fixed feature’ is? De jonge tweede
taalverwervers leren dit fixed feature niet of heel langzaam aan. Daaraan zou gekoppeld
kunnen worden dat de reden dat een jonge tweede taalverwerver dit zo langzaam doet,
is dat hij in tegenstelling tot de monolinguaal een bilinguaal lexicon heeft. Als de T1
verwerver het ‘fixed feature’ apart moet opslaan voor elk woord, moet de tweede
taalverwerver dit ook doen. Het bilinguale lexicon zou dit proces voor de jonge tweede
taalverwerver kunnen vertragen.
33
Hoofdstuk 5. Inflectie en verwerving
Een andere invalshoek op de theorieën die specifieke taalaspecten verklaren, is het
onderzoek dat Weerman, Bisschop en Punt (2006) hebben uitgevoerd naar de verschillen
tussen de verwerving van flexie in de eerste taal en in de tweede taal. Zij hebben in dit
onderzoek drie groepen vergeleken: monolinguale T1 verwervers, volwassenen T2
verwervers en jonge T2 verwervers. De onderzoekers hebben getest in hoeverre de drie
doelgroepen de uitzonderingspositie van de adjectieve inflectie verworven hebben 13.
De resultaten van het onderzoek vatten Weerman e.a. in de volgende zinnen samen:
1. All learners tend to classify <+neutral> words as <-neutral>;
2. Learners have no problems with predicative adjectives;
3. L1 learners overgeneralize –e in attributive adjectives in the first stages;
4. Adult L2 learners overgeneralize both Ø and –e in attributive adjectives;
5. Child L2 learners overgeneralize –e in attributives, sometimes persistently.
(Weerman, Bisschop en Punt, 2006, 24)
Door deze onderzoeksresultaten met elkaar te vergelijken komen de auteurs tot een
aantal conclusies die de verschillen tussen de drie onderzoeksgroepen verklaren. De
groep monolingualen laat in eerste instantie overgeneralisatie zien. Deze
overgeneralisatie trekt in een later stadium, zo rond het vijfde levensjaar, weer weg. Dit
komt overeen met de resultaten die de onderzoeken van Hulk & Cornips laten zien. De
volwassene T2 verwervers en de jonge tweede taalverwervers blijven de schwa
overgeneraliseren. Ondanks dat het lijkt of beide groepen in hetzelfde patroon vervallen,
blijkt dat de volwassene T2 verwervers ook de Ø uitgang overgeneraliseren. Op basis
hiervan stellen Weerman e.a. dat bij T1 verwerving inflectie al op zeer jonge leeftijd
wordt verworven. Om dit te kunnen verklaren stellen Weerman e.a. een alternatief voor
ten opzicht van de principles and parameters theorie. Zij stellen dat er een bepaalde
‘leerstrategie’ voor de verwerving van inflectie is waarin het kind de gemarkeerde en
ongemarkeerde vormen kan onderscheiden. Hieruit haalt zij dan de default vorm14.
Volgens de onderzoekers wordt deze strategie bij elke structuur toegepast. Dit wordt
toegelicht op de volgende manier: “(…) [it] allows the child to make oppositions between
marked and unmarked forms, which the child may apply iteratively: within each group of
Zie voor een uitgebreide bespreking van adjectieve inflectie hoofdstuk 2 en het artikel van Weerman,
Bisschop en Punt (2006) ‘L1 and L2 Acquisition of Dutch Adjectival Inflection’.
14
In dit onderzoek tonen Weerman e.a. aan dat kinderen al op jonge leeftijd de predicatieve adjectieven als
default vorm markeren (de default vorm is de vorm zonder inflectie).
13
34
marked forms an opposition is made again between a default and a marked form, etc.
The procedure is applied until all forms are analysed” (28). Een voorwaarde die bij deze
leerstrategie wordt genoemd is dat er voldoende positief bewijs of input moet zijn, zodat
het kind de juiste vorm kan selecteren. Daarnaast is het gebonden aan een bepaalde
leeftijd. Weerman e.a. laten zien dat de onderzoeksresultaten de theorie van de
leerstrategie ondersteunt. De groep volwassenen blijkt de leerstrategie niet te
beheersen. Zij hebben geen default vorm weten te destilleren. Dit zou betekenen dat de
leerstrategie voor de volwassen T2 verwerver niet (meer) toegankelijk is. Ook voor de
jonge tweede taalverwervers kan de leerstrategie-theorie een verklaring bieden.
Ondanks dat de jonge verwervers op vroege leeftijd zijn begonnen met de T2 blijkt
voordat zij het systeem hebben verworven de toegang tot het systeem verdwenen. Met
andere woorden betekent dit dat het systeem van leerstrategie is gefossiliseerd 15.
In aansluiting hierop kan de Multiple Effects Principle van Selinker en Lakshmanan (1992
in Lakshmanan 2006, 101) worden aangehaald. Deze theorie biedt volgens Selinker en
Lakshmanan een verklaring voor waarom er bij sommige linguïstische aspecten
fossilizatie optreedt en bij andere aspecten niet. De Multiple Effects Principle (MEP) stelt:
“when two or more SLA factors work in tandem, there is a greater chance of stabilization
of interlanguage forms leading to possible fossilization” (1992,198 in: Lakshmanan 2006,
101). Daarop aansluitend noemen zij interferentie van de eerste taal als belangrijkste
component. Deze theorie lijkt hetzelfde weer te geven als de theorie van Sorace, zoals
naar voren gebracht in Hulk & Cornips (2006a). Sorace stelt dat: “the acquisition of
constructions/phenomena requiring the integration of syntactic knowledge and
knowledge from other domains is more complex than the acquisition of phenomena
involving syntactic knowledge only” (Hulk & Cornips 2006a, 109). In tegenstelling tot de
MEP benoemt Sorace de problemen op interface niveau niet als gevolg van fossilisatie.
Ondanks dat Weerman, Bisschop en Punt stellen dat het verschil tussen de groepen niet
verklaard kan worden door de invloed die de T1 speelt, kan het toch een rol spelen bij
fossilisatie. Ook Hulk & Cornips (2006a) onderstrepen dat uit hun onderzoeksresultaten
blijkt dat de invloed van de moedertaal gering tot verwaarloosbaar is. Toch zijn er ook
studies die het tegendeel bewijzen. Zo beschrijft Unsworth (2005) de studie van Jin
(2003 in: Unsworth 2005) waarin Koreaanse proefpersonen tussen de vijf en acht jaar
werden getest op hun kennis van Engelse ‘determiners’. Uit het onderzoek bleek dat de
proefpersonen meer fouten maakten in de aspecten die niet in het Koreaans, de
moedertaal, voorkwamen dan bijvoorbeeld bij bezittelijke- en persoonlijke
Er moet hierbij worden opgemerkt dat Weerman e.a. tevens concluderen dat de verschillen tussen de
onderzoeksgroepen niet, of slechts ten dele, kan worden verklaard aan de hand van invloed van de T1.
15
35
voornaamwoorden die wel in deze taal voorkomen (Unsworth, 2005, 23). De
leerstrategietheorie van Weerman, Bisschop en Punt lijkt in te passen in de maturation
hypothesis. Daartegenover is het ondanks dat Weerman e.a. beschrijven dat de
leerstrategie geen onderdeel is van de principles en parameters, mogelijk een onderdeel
van de ‘weak continuity hypothesis’. Hierin wordt gepostuleerd dat alles van UG aanwezig
is maar niet direct toegankelijk.
36
Hoofdstuk 6. Lidwoord-omissie
Het onderwerp van deze literatuurstudie is het verkeerde gebruik van lidwoorden bij
jonge tweede taalverwervers. Een andere interessante invalshoek biedt het onderzoek
van Guasti, de Lange, Gavarro en Caprin (2003) naar lidwoord-omissie.
In het onderzoek van Guasti e.a. hebben zij geprobeerd te achterhalen waardoor
lidwoord omissie wordt veroorzaakt bij de T1 verwerving van Italiaanse, Catalaanse en
Nederlandse kinderen. Guasti e.a. hebben CHILDES-data van negen (3 Catalaanse, 3
Italiaanse en 3 Nederlandse) kinderen met elkaar vergeleken. Het gebruik van
lidwoorden hebben zij gescoord aan de hand van de uitingen van deze kinderen rond hun
4,5 – 5e levensjaar. Uit de resultaten blijkt dat Catalaanse en Italiaanse kinderen eerder
fonetische uitingen (protodeterminers) produceren die lijken op lidwoorden, dan
Nederlandse kinderen. Daarnaast blijkt dat ondanks dat de drie groepen evenveel
lidwoorden weglaten er op een gegeven moment een keerpunt ontstaat. Dit keerpunt
betekent voor de Catalaanse en Italiaans sprekende kinderen dat zij overgaan naar het
gebruik van lidwoorden. Echter de Nederlandssprekende kinderen blijven vanaf dit punt
nog langer en vaker zelfstandige naamwoorden produceren zonder lidwoorden. De
auteurs vonden geen verschillen wanneer zij de drie groepen vergeleken op zelfstandige
naamwoorden met een ‘lege’ positie maar vonden duidelijke verschillen wanneer zij de
‘protodeterminers’ meetelden. Zij concluderen: “Thus children speaking a Romance
language not only seem to converge earlier to the target system, but they start to use
articles earlier” (203). Guasti e.a. geven hiervoor een aantal verklaringen. Ten eerste
hebben zij onderzocht of er in het taalaanbod van de kinderen veel zelfstandige
naamwoorden voorkwamen zonder lidwoord. Dit percentage bleek voor alle groepen
gelijk en daardoor geen verklaring voor het verschil. Ten tweede beschrijven zij het
onderzoek van Lléo en Demuth (1999) die stellen dat het moment waarop kinderen
lidwoorden gaan produceren gekoppeld is aan een prosodisch model. Lléo en Demuth
zeggen hierover: “the appearance of articles is determined by prosodic constraints
operating at the word level and by the way articles are prosodified in a particular
language” (1999, 7). Dit model is toegankelijk op lexicaal niveau en stuurt de prosodie
van woorden bestaande uit drie lettergrepen met aan het begin van het woord een
zwakke lettergreep. Deze zwakke lettergreep wordt door het prosodisch model
automatisch beklemtoond. De beklemtoning van de eerste lettergreep zou er vervolgens
voor zorgen dat de lege positie eerder wordt opgevuld. In Germaanse talen, in
tegenstelling tot Romaanse talen, bestaat geen dergelijk systeem waarin de zwakke
lettergreep beklemtoond wordt. Guasti e.a. tonen aan dat dit een mogelijke verklaring
biedt voor het feit dat Romaans sprekende kinderen eerder beginnen met lidwoorden te
37
produceren. Een derde verklaring wordt gegeven aan de hand van het verschil tussen de
positie van het zelfstandige naamwoord in de verschillende talen. In het Nederlands is
het toegestaan om op alle argument posities (pred, arg) lege zelfstandige naamwoorden
te zetten (telbare en niet-telbare zelfstandige naamwoorden). In het Italiaans en
Catalaans worden ze slechts getolereerd in de positie van de zuster van het lexicale
hoofd. Om in de argumentspositie voor te komen moet de lege positie gevuld worden
met een lidwoord. De theorie die ten grondslag ligt aan deze indeling is de Nominal
Mapping Parameter van Chierchia 1998. Deze parameter stuurt de relatie tussen het
zelfstandig naamwoord (de syntactische categorie) en het corresponderende semantische
type. Chierchia beschrijft de parameter als volgt:
“One can think of it as mapping of the syntactic category N and its phrasal
projection NP into the semantic ‘features’ +/- pred, +/-arg. For any type, if an NP
is +a, it can get things of type a as its values: if it is –a, it cannot”
(Chierchia, 1998, 399).
Dit betekent dat er volgens Chierchia drie groepen talen ontstaan. De eerste groep
bestaat uit talen waarin de zelfstandige naamwoorden worden geplaatst in de
predicatieve argument positie. Talen die hieronder vallen zijn de Romaanse talen. De
tweede groep bestaat uit talen waarin de zelfstandige naamwoorden worden geplaatst in
argument positie. Dit komt voor bij talen zoals het Chinees waarin alle lexicale
zelfstandige naamwoorden telbaar zijn. De derde groep bestaat uit zelfstandige
naamwoorden die in beide posities geplaatst kunnen worden. De keuze voor welke
positie is afhankelijk van het telbare of niet-telbare zelfstandige naamwoord. Deze keuze
wordt lexicaal bepaald. Onderstaande model laat de verschillen zien:
The Nominal Mapping Parameter (NMP): N
 [± pred, ±arg]
[-pred, +arg] every (lexical) noun is mass
 Chinese
Mass/count languages:
[+pred, +arg] bare arguments
allowed
{no article
{articles
 Slavic
 Germanic
[+pred, -arg] bare arguments
disallowed
{∂
{no ∂
 Italian
 French
Figuur 2. Nominal Mapping Parameter (Chierchia, 1998, 400, figuur (100))
Op basis van deze verklaring stellen Guasti e.a. dat Nederlands sprekende kinderen er
langer over doen om de lege lidwoord posities op te vullen doordat ze per zelfstandig
naamwoord twee stappen moeten zetten. Ten eerste moeten ze uitvinden of het om een
telbaar of niet-telbaar zelfstandig naamwoord gaat. En ten tweede moeten ze
38
achterhalen of het zelfstandig naamwoord op de argumentspositie of de predicaatpositie
thuishoort. Omdat Catalaanse en Italiaanse kinderen slechts hoeven te achterhalen wat
voor soort zelfstandig naamwoord het is en alleen de zelfstandige naamwoorden in
predicatieve positie kan zetten, zijn zij sneller met de lidwoordproductie. Tot slot voegen
Guasti e.a. toe dat het verschil met Nederlandse kinderen te maken kan hebben met het
spreekregister van het Nederlands. Zij doelen hiermee op de mogelijkheid die het
Nederlands biedt om in sommige gevallen toe te staan dat een zelfstandig naamwoord in
subject en object positie zonder lidwoord mag voorkomen. De context waarin dit voor
mag komen, is voorgeschreven en kan alleen als beide sprekers dezelfde informatie
delen. Dit betekent dat de context voor beide sprekers duidelijk is en niet meer
mondeling verwoord hoeft te worden om de communicatieve boodschap duidelijk te
maken. Deze mogelijkheid biedt het Catalaans en het Italiaans haar sprekers niet. Een
logische conclusie hieruit is dat kinderen nog niet op de hoogte zijn van de regels en de
context waarbinnen dit mag plaatsvinden.
Het prosodisch model zoals beschreven in dit onderzoek van Guasti e.a. lijkt geen
oplossing te kunnen bieden voor de problemen die de jonge tweede taalverwervers
hebben met de lidwoorden. Het NMP biedt mogelijk meer aanknopingspunten. De
observaties tonen een aantal informanten met dezelfde moedertaal (Chinees, Cantonees,
Whenzou). Over het Chinees zeggen Guasti e.a: “In Chinese, Nouns are born as Arg,
they are names of kinds and have the syntactic properties of mass nouns. No article is
needed and bare nominals can be used in all argument positions” (Guasti e.a., 2003,
200). Dit zou mogelijkheden kunnen bieden voor de verklaring waarom de informanten
fouten maken. Volgens deze verklaring kunnen lege zelfstandige naamwoorden in alle
posities staan, dus het feit dat er een lidwoord (premorfeem) vereist is voor het
zelfstandige naamwoord, wordt niet geactiveerd bij de taalverwerver. Als er vervolgens
interferentie optreedt wanneer de jonge T2 verwerver Nederlands verwerft kan het zijn
dat de verwerver de Chinese structuur, waarin geen lidwoord nodig is, toepast op de
Nederlandse structuur. Als dit aspect van de interlanguage vervolgens fossiliseert, kan de
verwerver het niet meer herstellen. Hier valt echter tegen in te brengen dat in Chinese
talen de lege positie voor het zelfstandige naamwoord altijd vooraf wordt gegaan door
een maatwoord of een classifier16. In dat op zicht lijkt een T1 verwerver van het Chinees
weer wel op de hoogte van een vereiste, voorgeschreven combinatie tussen een
(pre)morfeem als het maatwoord en het zelfstandig naamwoord. De verklaring lijkt te
rammelen. Ook de problemen die het speciale register van het Nederlands de T1
16
Alle zelfstandige naamwoorden worden vooraf gegaan door een maatwoord/classifier.
Een cola
* Een cola
(Nederlands)
(Chinees)
bēi [maatwoord in categorie drinken] cola
39
verwervers veroorzaken, zijn niet toepasbaar op de jonge T2 verwervers. Ofschoon dit
uit het observatieonderzoek niet blijkt. Vervolgonderzoek waarin bijvoorbeeld getest
wordt of jonge T2 verwervers op de hoogte zijn van de bepalende context zouden
hierover opheldering kunnen geven.
40
Hoofdstuk 7. Conclusie
In deze literatuurstudie is geprobeerd een beeld te schetsen van de verwerving van het
Nederlandse lidwoord door jonge tweede taalverwervers. Uit verschillende observaties
blijkt dat wanneer iemand op jonge leeftijd Nederlands als tweede taal leert dit niet altijd
betekent dat de taalverwerving van de T2 dan volledig is. Specifiek betekent dit dat er
voor de verwerving van het lidwoord problemen ontstaan. Het lijkt erop dat deze groep
fossiliseert. Daarbij blijkt dat het niet uitmaakt of de verwerver vanaf jonge leeftijd,
bijvoorbeeld vanaf vier jaar of vanaf de geboorte de tweede taal verwerft. Als het
taalaanbod niet voldoende is of niet van een bepaald kwalitatief niveau, kan de bilinguaal
ook problemen krijgen met de productie van lidwoorden. Lidwoorden zijn gebaseerd op
het woordgeslacht van een woord. Voor het Nederlands dat in de noordelijke delen (het
zuiden en Vlaanderen niet meegerekend) wordt gesproken betekent dit niets anders dan
bij een definiet lidwoord een keuze te maken tussen de en het. Deze keuze is niet meer
gebaseerd op een mannelijk, vrouwelijk of onzijdig woordgeslacht. Hoe
(noord)Nederlandse kinderen het juiste lidwoord toekennen aan een zelfstandig
naamwoord moet daarom aan de hand van een andere theorie worden verklaard. Deze
studie geeft geen antwoord op hoe dat precies in elkaar steekt. Wel lijkt een logische
gevolgtrekking dat er een mogelijk bestaat dat alle zelfstandige naamwoorden in het
lexicon moeten worden opgeslagen. Daarbij wordt dan ook het juiste lidwoord
opgeslagen. Bordag e.a. ondersteunen dit door te stellen dat het woordgeslacht een fixed
feature is. De ‘stevigheid’ waarmee deze feature in het lexicon zit is bij een bilinguaal
minder, mede doordat de bilinguaal twee lexica heeft. Dat hierbij de rol van taalaanbod
zeer belangrijk is, zoals Hulk & Cornips en Unsworth stellen in hun onderzoeken, lijkt
duidelijk. De conclusie die Weerman e.a. trekken gaat in op een mogelijke aanwezigheid
van een leerstrategie, waarin het kind de gemarkeerde en ongemarkeerde vormen kan
onderscheiden. Dit herhaalt het kind keer op keer tot alle vormen zijn geanalyseerd.
Ondanks dat Weerman e.a. deze theorie hebben geformuleerd op basis van onderzoek
naar de verwerving van inflectie kan het ook handvaten bieden voor het woordgeslacht.
Volgens Weerman e.a. is de leerstrategie beperkt houdbaar of toegankelijk waardoor een
volwassenen of een jonge tweede taalverwerver deze methode niet kan toepassen. Deze
theorie is in principe gebaseerd op een mogelijke sensitieve periode of beter gezegd op
een leeftijd gebonden aspect. Terugkijkend naar een aantal van de genoemde
verklaringen lijken ze bijna allen te verwijzen naar een systeem, strategie, methode of
sensitiviteit die maar in een beperkte periode toegankelijk of bruikbaar is. Dit
ondersteunt de idee dat er daadwerkelijk een dergelijke periode bestaat. De volgende
vraag is, als deze periode bestaat, waarom kunnen jonge tweede taalverwervers die
binnen de periode zouden vallen, dan toch de lidwoorden niet correct produceren? Het
41
antwoord lijkt te zitten in het taalaanbod. Ook de historische ontwikkeling ondersteunt
dit. Tot in de middeleeuwen kende het Middelnederlands een systeem van naamvallen en
rijke inflectie. Dit systeem is in de 17e eeuw nagenoeg verdwenen. Echter voor
taalpolitieke doeleinden wordt het naamvalsysteem opnieuw ingevoerd. Velen hebben
problemen met het juist toekennen van de woordgeslachten en daarmee de naamvallen.
Hieruit zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat door het verlies van het
naamvalsysteem de functie van het woordgeslacht is verschoven van biologisch
woordgeslacht naar de functie als kenmerk (fixed feature) van het zelfstandig
naamwoord. Bij voldoende kwalitatief aanbod kunnen de vaste kenmerken van het
zelfstandig naamwoord één voor één worden opgeslagen. Dit zou verklaren dat wanneer
er in het taalaanbod telkens wordt gesproken van het schilderij het lidwoord op den duur
verandert van de naar het. Deze redenering is een bevestiging van het kenmerk als
onderdeel van het lexicon zonder het woordgeslacht.
Alternatieve verklaringen voor het uitblijven van de juiste lidwoordproductie zijn onder
andere te vinden in het onderzoek van Miozzo en Caramazza naar de verschillen tussen
het Nederlands en het Italiaans wat betreft fonologische kenmerken. Hieruit blijkt dat in
het Nederlands de fonologische kenmerken geen cruciale rol spelen voor de selectie van
het lidwoord. Voor de selectie en productie hoeft een spreker van het Nederlands niet te
‘wachten’ op fonologische kenmerken maar kan ‘produceren’ zodra het woordgeslacht
bekend is. Voor het Italiaans geldt dit niet, daarbij moet een fonologisch kenmerk
worden toegekend voordat de productie van het lidwoord tot stand kan komen. Wanneer
een jonge T2 verwerver van het Nederlands een T1 heeft die vergelijkbaar is met het
Italiaans, zou het dan kunnen zijn dat deze T2 verwerver fossiliseert in de fase waarin hij
‘wacht’ op fonologische cues die vervolgens niet komen voor de productie? De rol die de
moedertaal, de T1, mogelijk speelt in de verwerving is minder uitgebreid uitgewerkt. Of
de T1 daadwerkelijk van invloed is, wordt verschillend geïnterpreteerd. Volgens Hulk &
Cornips heeft wel of geen lidwoord in de T1 geen invloed op de T2 productie. Selinker en
Lakshamanan noemen
Om tot slot terug te komen op de inleiding kan worden gesteld dat er voor de verwerving
van het lidwoord aan een aantal voorwaarden moet worden voldaan. Ten eerste moet er
voldoende kwalitatief taalaanbod aanwezig zijn. Ten tweede moet het kind dit aanbod in
een bepaalde sensitieve of door UG opengestelde periode krijgen. Ten derde bestaan er
binnen deze sensitieve periode mogelijk een aantal systemen, methodes of gevoeligheid
die het kind moet bezitten om de juiste informatie op te pakken. De idee dat het
woordgeslacht een kenmerk is van het zelfstandig naamwoord dat ‘aangeleerd’ moet
worden past hier in. Het feit dat tweede taalverwervers problemen ondervinden van het
42
zich eigen maken van deze kenmerken zou kunnen worden veroorzaakt door vertraging
die te wijten valt aan een bilinguaal lexicon, de afwezigheid van voldoende kwalitatief
taalaanbod, het ‘late’ verwerven van de tweede taal en het missen van een mogelijke
leerstrategie. Vervolgonderzoek moet uitwijzen welke aspecten van doorslaggevende
aard zijn en in hoe de verschillende voorwaarden zich tot elkaar verhouden.
43
Hoofdstuk 8. Discussie
Problemen observaties
Een belangrijk aspect waarmee rekening gehouden moet worden is het feit dat er een
mogelijkheid bestaat dat de geobserveerde fouten bij de informanten uit deze studie,
berustten op incidenten. In dit verband is het belangrijk de onderzoeksgroep te
vergroten en statistisch gevalideerde test-items te ontwikkelen. Het is daarbij belangrijk
om de taalachtergrond van de informanten in het onderzoek op te nemen en te
onderzoeken of er overeenkomsten zijn tussen de informanten met dezelfde moedertaal.
Onderzoeksopzet
Ondanks dat er recent veel onderzoek is gedaan naar het Nederlandse woordgeslacht
lijkt het alsof veel van de onderzoeken geconcentreerd zijn op kinderen tot ± 13 jaar. Dit
is opmerkelijk gezien het feit dat in de meeste gevallen de taalverwerving nog niet
volledig is voltooid. Daarnaast gaan de meeste onderzoeken in op de verschillen tussen
de verwerving van woordgeslacht bij bilinguale en monolinguale kinderen. Het lijkt niet
onbelangrijk te zijn om ook aandacht te besteden aan de eindsituaties, de ultimate
attainment, van deze doelgroepen.
De nu volgende onderzoeksopzet is mogelijk een manier om te falsificeren wat in deze
literatuurstudie is beweerd. Aan de hand van testmateriaal wordt vastgesteld of de
proefpersonen daadwerkelijk problemen hebben met het woordgeslacht. De
proefpersonen krijgen verschillende taken waarin de productie van het woordgeslacht
wordt uitgelokt. Dit wordt gedaan in alle mogelijke situaties waarin het woordgeslacht
voorkomt (zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, bezittelijk voornaamwoord
etc). Daarbij worden als testcondities de en het woorden in een evenredig aantal
aangeboden. Naast het uitlokken van taalproductie is het belangrijk de proefpersonen
verschillen grammaticaliteitsoordelen voor te leggen. Door de proefpersonen dergelijke
grammaticaliteitsoordelen te laten maken is het ook mogelijk te achterhalen of de
proefpersonen, nu zij zeer bewust nadenken, nog steeds dezelfde problemen behouden.
Zo ontstaat er een overzicht waarin ten eerste duidelijk wordt in hoeveel procent van de
gevallen de proefpersonen fouten maken bij de woorden en bij het woorden. Ten tweede
wordt duidelijk of het verschil dat de informanten in tabel 1 aangeven met betrekking tot
de verschillende nomina overeenkomt. Dat wil zeggen, kloppen de beweringen van de
informanten wanneer zij hebben aangegeven meer problemen te hebben bij bijvoeglijke
naamwoorden dan bij zelfstandige naamwoorden? Het is vervolgens van belang om
dergelijke variabelen mee te nemen in de onderzoeksopzet.
44
Wanneer tabel 1 het uitgangspunt vormt, kunnen de volgende variabelen worden
gedefinieerd.
1) Moedertaal (T1)
2) Leeftijd input (T2/NL)
3) Taalvaardigheid ouders
Door de groep proefpersonen heterogeen te laten wat betreft de moedertaal, kan wellicht
worden achterhaald of moedertaal van invloed is op de verwerving van het
woordgeslacht. Dit kan alleen wanneer de andere factoren constant worden gehouden.
De consequentie daarvan is dat de groep proefpersonen veel groter zou moeten zijn. Dit
geldt overigens voor de hele onderzoeksopzet: de groep proefpersonen moet vele malen
groter zijn om gefundeerde uitspraken te kunnen doen. Daarnaast is het belangrijk een
groep te nemen die op volwassen leeftijd is.
Het tweede punt, leeftijd van taalaanbod of input is van belang al hoewel blijkt dat
‘leeftijd input’ en ‘geboren in Nederland’ niet hetzelfde betekenen. Bij het
operationaliseren van input moet rekening gehouden worden met o.a. de jaren van
taalaanbod, taalniveau van de ouders en school/woon/werksituatie. Het derde punt moet
uitgewerkt worden door een controle groep van moedertaalsprekers toe te voegen. Deze
groep bestaat uit een deel monolingualen en een deel balanced bilinguals die vanaf de
geboorte tweetalig zijn opgevoed en geen problemen ondervinden van het
woordgeslacht. Schematisch zal het onderzoek er als volgt uit kunnen zien:
Productietaak
%
Grammaticaliteitsoordeel
%
Totaal score
woordgeslacht %
Jonge T2
verwervers
Bilingualen
simultane
verwerving
Monolingualen
Bovenstaand schema is op basis van de totaalscore van de totale groep proefpersonen.
Het is wellicht interessant de onderdelen waaruit de taken zijn opgebouwd (zelfstandig
naamwoord, bijvoeglijke naamwoord, de woorden het woorden) uit te splitsen.
Voor de variabelen zal gelden dat zij afzonderlijk gecorreleerd moeten worden met de
totaal score woordgeslacht.
45
Moedertaal
Leeftijd
input/
taalaanbod
Mate taalvaardigheid
ouders
Totaal score
woordgeslacht %
Jonge T2
verwervers
De aandacht in dit onderzoek zou komen te liggen op de samenhang tussen de fouten die
de proefpersonen maken en het behaalde ‘eindniveau’ van het Nederlands. Om deze
factor te controleren moet in het onderzoek een test worden opgenomen waarin de
algemene taalvaardigheid van de proefpersonen wordt gemeten. Zo is het mogelijk vast
te stellen of het woordgeslacht onafhankelijk opereert. Wanneer de proefpersonen een
een hoge tot zeer hoge taalvaardigheidsscore laten zien en daarbij op geen enkel ander
aspect laag scoort, kan dit ondersteuning bieden voor het idee dat woordgeslacht een
afzonderlijk component is. Vanuit deze positie kunnen andere vervolgonderzoeken
worden ingesteld die ingaan op bijvoorbeeld het scenario dat woordgeslacht een fixed
feature is (zie Bordag e.a.) en gekoppeld is aan het lexicon. Het voert te ver daar in deze
context structuur aan te geven.
Verschil Noord en Zuid
Een ander interessante onderzoeksopzet die veel meer gericht is op een
sociolinguïstische benadering zou kunnen ingaan op het verschil tussen het twee genera
systeem in het Noorden en de bestaande kennis van de drie genera in het Zuiden. Is het
mogelijk dat bilingualen die Nederlands leren met een actief drie genera systeem zoals
een Vlaams dialect makkelijker de lidwoorden leren?
46
Nawoord
Ik had graag naar aanleiding van dit onderzoek ook het experimentele gedeelte voor
mijn rekening genomen. Soms loopt het allemaal anders dan je in eerste instantie had
gedacht. Ik had bijvoorbeeld nooit gedacht dat ik tijdens het schrijven van mijn scriptie
een baan zou vinden waar ik meteen volop aan de slag kon gaan. Toen moest ik kiezen
voor de literatuurvariant van dit onderwerp, iets wat ik ook leuk vond om te doen maar
mijn hart ligt bij het ondersteunen van mijn verhaal door min of meer harde gegevens.
Ik hoop dan ook dat deze scriptie, of liever gezegd de gedachtegang aanleiding zal zijn
voor vervolgonderzoek. Misschien niet meer door mij, maar ik zal het graag lezen.
Pauline Zondervan
Juli 2007
47
Literatuurlijst
Berkum, van J.J.A. (1996). The psycholinguistics of grammatical
gender: Studies in language comprehension and production. Doctoral Dissertation, Max
Planck Institute for Psycholinguistics. Nijmegen: University Press
http://www.mpi.nl/world/persons/private/josber/vanberkum-dissertation-ch3.pdf
http://www.mpi.nl/world/persons/private/josber/abs-diss96-nl.htm
Bordag, D., A. Opitz & T. Pechmann (2006) ‘Gender Processing in First and Second
Languages: The Role of Noun Termination’. Journal of Experimental Psychology, 32,5,
1090-1101
Chierchia, G. (1998) ‘Reference to kinds across languages’. Natural Language Semantics
6, 339–405.
Cornips, L., M. van der Hoek & R. Verwer. (2006) ‘The acquisition of grammatical gender
in bilingual child acquisition of Dutch (by older Moroccan and Turkish children)’ in: J. van
de Weijer, B. Los. (eds) Linguistics in the Netherlands 2006 Amsterdam: John Benjamins
Publishing Company, 40-51.
Don, J., W. Zonneveld, F. Drijkoningen, M. Everaert & M.Trommelen (1994). Inleiding in
de generatieve morfologie, Bussum:Coutinho
Guasti, M.T., J. de Lange, A. Gavarró & C. Caprin (2003) ‘Article omission: across Child
Language and cross Special Registers’ in: J. van Kampen en S. Baauw (eds) Proceedings
of GALA 2003, LOT Occassional Dissertation series 2004, 1, 199-210
Franceschina, F (2005). Fossilized Second Language Grammars.The acquisition of
grammatical gender. Amsterdam: John Benjamins Publishing Company
Han, Z. & T. Odlin (2006a). Studies of Fossilization in Second Language Acquisition,
Clevedon England: Multilingual Matters.Han, Z., T. Odlin (2006) introductie Studies of
Fossilization in Second Language Acquisition ed. Z. Han and T. Odlin, Multilingual
Matters, Clevedon England. P 1 – 20
48
Hakuta, K., E. Bialystok & E.Wiley (2003) ‘Critical Evidence: A Test of the Critical-Period
Hypothesis for Second-Language Acquisition’, American Psychological Society, 14, 1, 3138
Horst, van der, J.M. & F.J.Marschall (1989) Korte geschiedenis van de Nederlandse taal
Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar
Gass, S & L. Selinker (2001) Second Language Acquisition: An Introductory Course
London: Lawrence Erlbaum
Houwer, A. de & S.Gillis (1998) The acquisition of Dutch, Amsterdam: John Benjamins
Publishing
Hulk, A. & L. Cornips (2006a) ‘Neuter gender and interface vulnerability in child L2/2L1
Dutch’ In: S. Unsworth, T. Parodi, A. Sorace, M. Young-Schoten (eds) Paths of
Development in L1 and L2 acquisition Amsterdam: John Benjamins Publishing Company,
107-134.
Hulk, A. & L. Cornips (2006b) ‘External and Internal Factors in Bilingual and Bidialectal
Language Development: Grammatical Gender of the Dutch Definite Determiner’ In: C.
Lefebvre, L.White & C. Jourdan (eds) L2 Acquisition and Creole Genesis. Dialogues.
Amsterdam: John Benjamins Publishing Company 355-378
Kampen, J. van & F. Wijnen (2000) ‘Grammaticale ontwikkeling’ in: S. Gillis & A.
Schaerlaekens (eds). Kindertaalverwerving; Een handleiding voor het Nederlands,
Groningen: Martinus Nijhoff 225-285
DeKeyser, R. & J. Larson-Hall (2005) ‘What does the critical period Really Mean?’ in:
Kroll, J. F., & A. M. B. De Groot (eds.) Handbook of bilingualism: Psycholinguistic
approaches. New York: Oxford University Press 88-108
Lakshmanan, U. (2006) ‘Child Second Language Acquisition and the Fossilization Puzzle’
In: Z. Han and T. Odlin (eds) Studies of Fossilization in Second Language Acquisition
Clevedon: Multilingual Matters, 100-133
Lleó, C. & K. Demuth (1999) ‘Prosodic constraints on the emergence of grammatical
morphemes: crosslinguistic evidence from Germanic and Romance languages’, in: A.
Greenhill, H. Littlefield & C. Tano (eds.) Proceedings of the 23rd BUCLD. Somerville MA:
Cascadilla Press, 407–418.
49
Miozzo, M. & A. Caramazza (1999) ‘The selection of determiners in Noun Phrase
Production’ Journal of Experimental Psychology, 25, 4, 907-922
Ritchie, W.C. & T.K.Bhatia (1996) Handbook of second language acquisition, London:
Academic Press Inc.
Sorace, A. (2006) ‘Possible manifestations of shallow processing in advanced second
language speakers’ Applied Psycholinguistics 27, 1, 88-91
Unsworth, S. (2006) ‘Age and Input in Early Child Bilingualism: The acquisition of
Grammatical Gender in Dutch’ Cascadilla Proceedings Project
http://www.let.uu.nl/~Sharon.Unsworth/personal/GALANA2_proceedings_Unsworth.pdf
Bezocht op 7 april 2007
Unsworth, S (2005). Child L2, Adult L2, Child L1: Differences and Similarities. A study on
the acquisition of direct object scrambling in Dutch. PhD thesis, Universiteit Utrecht
Weerman, F., J. Bisschop & L.Punt. (2006) ‘L1 and L2 acquisition of Dutch Adjectival
Inflection’, ACLC Working Papers 1, 5-36
http://www.fgw.uva.nl/aclc/object.cfm/objectid=9AB3F19D-DF6A-47138F976219331C0421
bezocht op 7 april 2007
www.ethnologue.com bezocht op 4 mei 2007
http://www.onzetaal.nl/advies/geslacht.php
www.regering.nl
www.wikipedia.com bezocht april, mei 2007
50
Appendix I. Uitgewerkte interviews
A.
24-10-1979
A. is geboren in Nederland, maar haar ouders komen uit China. Haar moeder spreekt
Mandarijn, Kantonees en Whenzounees. Haar vader spreekt Kantonees, Whenzounees en
Nederlands. A. spreekt Kantonees, Mandarijn (Sinologie gestudeerd) en verstaat 95%
van Whenzounees. Haar ouders spreken onderling Whenzounees, zij zijn afkomstig uit dit
gebied. Zij heeft 2 zussen en 1 broer. Haar broer (32) is niet in Nederland geboren, die
was drie jaar toen hij naar Nederland kwam. Haar ene zus is 29 en de jongste van het
gezin is 22. A. vindt dat haar zussen zeer netjes en perfect Nederlands spreken. Zij denkt
dat het o.a. komt omdat er vroeger tegen hun gezegd is dat ze veel moeten lezen. Haar
zussen hebben dat gedaan, zijzelf niet. Zij weet niet of haar broer en zussen problemen
hebben met het Nederlands, dat is haar tot dusver nog niet opgevallen. Ze heeft
Sinologie gestudeerd en heeft een jaar in China gewoond. Hierdoor heeft ze haar
Mandarijn en Kantonees geperfectioneerd. In de thuissituatie werd Chinees gesproken.
Dit is nog steeds zo hoewel ze nu met haar broer en zussen voor het grootste gedeelte
Nederlands spreekt. Dit heeft er voor gezorgd dat ze pas echt veel met het Nederlands te
maken kreeg toen ze naar de basisschool ging op haar vierde. Ze heeft op de basisschool
geen extra taalondersteuning gehad. Zij voelt zich zeer meertalig omdat ze naast de
Chinese taalvarianten en het Nederlands ook Engels, Frans en Duits voor een deel
beheerst. Haar Chinese achtergrond, de taal en cultuur zijn heel belangrijk voor haar.
Wanneer ze kinderen zou krijgen zou zij die zeker kennis van de Chinese cultuur
meegeven en vanaf de geboorte zou ze Chinees met ze praten. Ik heb haar niet
gevraagd welke Chinese taalvariant ze dan zou spreken, maar ik ga er vanuit dat dit
Kantonees zou zijn, omdat dit de taal is waarin zijzelf is opgevoed.
Ze kan zich het beste uitdrukken in het Nederlands en dit is dan ook haar dominante
taal. Als ik haar vraag naar wat voor problemen omtrent het Nederlands ze aanloopt
noemt ze de lidwoorden bij zelfstandige naamwoorden en deze, die, dit en dat. Vooral
wanneer ze lange stukken moet schrijven voor haar studie of anders, vindt ze het lastig
de hoofd en bijzinnen met de juiste aanwijzende voornaamwoorden te benoemen. De
bijvoeglijke naamwoorden vormen geen probleem. Ze heeft niet echt strategieën of
regels geleerd. Wel zegt ze dat het soms van zelf gaat dat je dingen omzeilt door er
maar een soort [‘t] voor te stoppen, zij noemt dit verminking van de taal. Wanneer we
praten over de oorzaak van dit probleem noemt ze nogmaals dat het verschil tussen haar
en haar zussen misschien is dat zij niet zoveel heeft gelezen als haar zussen. Ook praten
we over het feit dat zowel het Mandarijn als het Kantonees als het Whenzounees geen
51
lidwoorden kennen. Ze legt me verder uit dat het Chinees wel maatwoorden kent die
altijd in combinatie gaan met een zelfstandig naamwoord.
G.
4-06-1989
G. is geboren in Amsterdam. Haar vader is Japans en haar moeder is Nederlands. Haar
moeder heeft een Duitse vader en een Australische/Amerikaanse moeder. Toen G. 3
maanden is het gezin naar Japan verhuisd. Kort daarop zijn ze gaan reizen door
Australië, Amerika en Japan. Op haar zesde zijn ze terug gekomen in Nederland. Haar
vader sprak tot haar vijfde Japans tegen haar. Maar omdat zij, vanwege
familieproblemen, elkaar niet onafgebroken hebben gezien in deze periode heeft ze niet
consequent met haar vader in het Japans gecommuniceerd. Haar vader begon vanaf haar
vijfde Engels tegen haar te praten. Haar moeder spreekt Nederlands tegen haar en haar
ouders spreken onderling een eigen mengeling van Engels en Nederlands. Als voorbeeld
geeft ze hierbij: “I’m going naar buiten”.
G. heeft een broertje van 13 jaar. Hij heeft nooit echt Japans geleerd. Zij zegt zelf dat ze
het Japans verleerd is. Als ik vraag waar ze zich het beste in kan uitdrukken dan zegt ze
dat dat heel erg afhangt van met wie ze praat en in welke omgeving. Tegen haar vader is
dat in het Engels, maar tegen haar moeder is dat in het Nederlands. Als ze boos is praat
ze Engels en Nederlands door elkaar. Ze vertelt dat ze het Japans alleen kan spreken en
verstaan, maar niet lezen en schrijven. Ondanks dat ze het verleerd is, kan ze
bijvoorbeeld nog wel vloeken in het Japans. Toen ze als zesjarig meisje op de basisschool
kwam heeft ze geen extra taalondersteuning gehad. Ze noemt wel dat ze op school extra
op haar lette en dat de leerkracht meer aandacht voor haar hadden. Als ik vraag waar ze
problemen mee heeft in het Nederlands dan noemt ze de lidwoorden. Op school krijgt ze
reacties van mensen als: “Nee dat moet toch DE zijn, [duuuuh]”. Haar docenten
verbeteren haar bij schriftelijk werk. Ze maakt er veel fouten in. Bijvoeglijke
naamwoorden lukken haar wel goed. Met de aanwijzende voornaamwoorden heeft ze nog
het meeste problemen, meer dan de en het voegt ze er aan toe. Verder noemt ze dat
hiervoor eigenlijk geen trucjes of strategieën heeft aangeleerd. Verder vertelt ze dat ze
het ook verwarrend vindt wanneer je in het Nederlands hun of zij gebruikt en mij of ik.
Als voorbeeld noemt ze dat ze niet goed weet wanneer het dan zij of dan haar moet zijn.
Als ik haar vraag of ze nog meer talen spreekt naast het Nederlands, Engels en beetje
Japans noemt ze dat ze zich heel makkelijk kan aanpassen in een ander land aan de
andere taal. Vraagt iemand haar wat in het Frans dan antwoord ze ook in het Frans. Ik
vraag haar dan ook of ze veel voordeel heeft met haar kennis van het Engels. Ze beaamt
dit maar zegt daarbij dat ze zeker niet de beste van de klas is.
52
B.
14-03-1979
B. is geboren in China, Whenzou provincie. Op haar derde is zij verhuisd met haar ouders
en oma naar Nederland. D. is voor het grootste deel opgevoed door haar oma. Haar oma
heeft nooit Nederlands leren spreken. Haar ouders hebben een Chinees restaurant. Zij is
vanaf haar vierde naar de basisschool gegaan en heeft daar Nederlands geleerd. Afgezien
van een enkel buurtkind was dit haar eerste contact met het Nederlands. Zij heeft een
jonger zusje (I) dat in Nederland is geboren. Zij heeft geen problemen met de
woordgeslachten. B. voelt zich meertalig. Als ik vraag waar ze zich het beste in kan
uitdrukken dan noemt het Nederlands en het Engels. Thuis en in het restaurant wordt
altijd Whenzounees gesproken. Met haar zusje spreekt ze Nederlands en ook
Whenzounees.
53
Appendix II. Ingevulde enquêteformulieren
VRAGENLIJST
Naam: C
Geboortedatum: 01-09-1971
De eerste vragen hebben betrekking op je thuissituatie. Hoe ben je opgevoed,
door wie, wat sprak/spreekt die persoon(en) enzovoort. Waar de vraag niet
voor jou van toepassing is, hoef je niets in te vullen.
Geboren in: Seoul (Zuid Korea)
Gewoond in geboorteland tot: 1976
Welke taal werd er thuis gesproken: Tot 1976 Koreaans (biologische familie)
Welke taal wordt er thuis gesproken: Na 1976 Nederlands (adoptiefamilie)
Welke taal of talen spreekt je moeder:
Biologische moeder: Koreaans
Adoptiemoeder: Nederlands
Welke taal of talen spreekt je vader:
Biologische vader: Koreaans
Adoptievader: Nederlands
Spreek je met je broers/zussen dezelfde taal als met je ouders? Zo nee, welke taal?
Ja (Nederlands)
In welke taal kun je zeggen dat je bent opgevoed?
Nederlands
Vind je dat je je moedertaal en het Nederlands beide vloeiend spreekt?
Moedertaal spreek ik niet meer, Nederlands is vloeiend
Heb je broers/zussen die niet in Nederland zijn geboren?
Nee
Hebben zij (die niet in NL zijn geboren) problemen met sommige aspecten van het
Nederlands? Zo ja, welke denk je?
nvt
Op welke leeftijd ben je naar jou idee voor het eerst in aanraking met het Nederlands
gekomen? (dit kan bv zijn door crèche, opvang, basisschool, peuterschool, thuis,
gastgezin)
4.5 jaar
Heb je op school ook extra taalondersteuning gehad?
Nee
54
De volgende vragen gaan meer over in hoeverre je je meertalig voelt.
Welke talen spreek je?
Nederlands, Engels
Hoe waardeer je de taal waarin je bent opgevoed? Hecht je er veel belang aan?
Ja
Zou je wanneer je kinderen zou krijgen je kinderen opvoeden in jouw moedertaal en/of
cultuur? Ook al woon je in een land waar die taal niet wordt gesproken?
Ja
In welke taal kun je je het beste uitdrukken (emoties, gedachten)?
Nederlands
Wat vind je jouw dominante taal (de taal die je het meeste gebruikt, de taal waar je het
beste in bent)?
Nederlands
Problemen?
Sommige mensen die vanaf een jaar of vier het Nederlands hebben geleerd
spreken op volwassen leeftijd perfect Nederlands. Er is een klein ding waar ze
vaak wel problemen mee hebben, iets wat niet snel zal opvallen. Dit zijn het
correct gebruiken van lidwoorden. Soms laat je een lidwoord weg, weet je niet
of het de of het moet zijn of soms is het lastig te bepalen of het deze, die, dit of
dat moet zijn.
Zelfstandige naamwoorden; de of het paard? De of het kachel? De of het pen? De of
het kleinigheid, de of het streepje, de of het vitrine? Herken je een van deze problemen
bij jezelf?
a) Nee nooit last van.
b) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
c) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
d) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of het de of het moet zijn.
e) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of het de of het moet zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
Soms twijfel ik ook bij het gebruik van voorzetsels als op en in.
Bijvoeglijke naamwoorden; het grote huis of het groot huis? De groen wagen of de
groene wagen, etc. Herken je een van deze problemen bij jezelf?
a) Nee nooit last van.
b) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
c) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
55
d) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of er een e achter moet of
niet.
e) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of er een e of niet achter
moet. zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
Aanwijzende voornaamwoorden. Deze, die, dat en dat. Om duidelijk te maken waar
je hiermee de fout in kunt gaan een paar simpele voorbeelden.
De tafel
Het boek ligt op die tafel.
Het boek ligt op deze tafel.
*Het boek ligt op dat tafel. Fout Nederlands.
*Het boek ligt op dit tafel. Fout Nederlands.
Het aanrecht
De pan staat op dat aanrecht.
De pan staat op dit aanrecht.
*De pan staat op deze aanrecht. Fout Nederlands.
*De pan staat op die aanrecht. Fout Nederlands.
Herken je een van deze problemen bij jezelf?
a) Nee nooit last van.
b) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
c) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
d) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms tussen die, deze en dat en
dit.
e) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak bij welke ik moet kiezen:
deze, die, dit of dat.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
Tot slot....
Als je weleens problemen hebt met het kiezen van de juiste lidwoorden zoals hierboven
is beschreven, heb je dan ook trucjes, regeltjes, maniertjes geleerd om dit te kunnen
omzeilen? Hieronder volgt eerst een voorbeeld van een jongen met een Turkse
achtergrond, hij zegt hierover het volgende:
Ik twijfel vaak tussen de en het. Ik probeer meestal mijn zin anders te formuleren als ik
twijfel, zodat ik geen keuze hoeft te maken. Voorbeeld: "Dat probleem kun je oplossen
door...." Als je niet weet dat probleem het probleem is, weet je dan ook niet of het dat of
56
deze probleem is. Goed, dat lost je op door het volgende: "Zo'n probleem kun je
oplossen door...".
Die en dat zijn logisch te achterhalen. Die hoort bij de en dat bij het.
Als ik twijfel bij het gebruik van lidwoorden, dan maak ik een verkleinwoord van het
woord, zoals het huisje, het narcisje etc, waar altijd het voor komt te staan.
HEEL ERG BEDANKT VOOR JE MEDEWERKING!!!
p.s. Zou je het ingevulde formulier naar mij willen terugmailen?
[email protected]
57
VRAGENLIJST
Naam: E
Geboortedatum: 11-06-82
De eerste vragen hebben betrekking op je thuissituatie. Hoe ben je opgevoed,
door wie, wat sprak/spreekt die persoon(en) enzovoort. Waar de vraag niet
voor jou van toepassing is, hoef je niets in te vullen.
Geboren in: Groningen, NL
Gewoond in geboorteland tot: heden
Welke taal werd er thuis gesproken: Whenzounees (Chinees) en deels Nederlands
Welke taal wordt er thuis gesproken: Whenzounees
Welke taal of talen spreekt je moeder: Whenzounees, Kantonees, Mandarijns,
(voldoende) Nederlands
Welke taal of talen spreekt je vader: Whenzounees, kantonees, Mandarijns, (matig)
Nederlands
Spreek je met je broers/zussen dezelfde taal als met je ouders? Zo nee, welke taal?
Whenzounees en Nederlands
In welke taal kun je zeggen dat je bent opgevoed? Whenzounees
Vind je dat je je moedertaal en het Nederlands beide vloeiend spreekt? Ja, hoewel
Nederlands aanzienlijk beter is
Heb je broers/zussen die niet in Nederland zijn geboren? Ja , 1
Hebben zij (die niet in NL zijn geboren) problemen met sommige aspecten van het
Nederlands? Zo ja, welke denk je? Weinig, wellicht iets langer nadenken over lidwoorden
Op welke leeftijd ben je naar jou idee voor het eerst in aanraking met het Nederlands
gekomen? (dit kan bv zijn door creche, opvang, basisschool, peuterschool, thuis,
gastgezin)
Op leeftijd van 9 maanden door gastgezin
Heb je op school ook extra taalondersteuning gehad? Nee
De volgende vragen gaan meer over in hoeverre je je meertalig voelt.
58
Welke talen spreek je? Whenzounees, Nederlands, Engels, gebrekkig Spaans
Hoe waardeer je de taal waarin je bent opgevoed? Hecht je er veel belang aan? Ja,
überhaupt belangrijk om te kunnen communiceren met de familie en is verrijking om
meertalig te zijn
Zou je wanneer je kinderen zou krijgen je kinderen opvoeden in jouw moedertaal en/of
cultuur? Ook al woon je in een land waar die taal niet wordt gesproken? Graag, echter de
uitvoering zal wellicht wat obstakels kunnen opleveren
In welke taal kun je je het beste uitdrukken (emoties, gedachten)? Nederlands
Wat vind je jouw dominante taal (de taal die je het meeste gebruikt, de taal waar je het
beste in bent)? Nederlands
Problemen?
Sommige mensen die vanaf een jaar of vier het Nederlands hebben geleerd
spreken op volwassen leeftijd perfect Nederlands. Er is een klein ding waar ze
vaak wel problemen mee hebben, iets wat niet snel zal opvallen. Dit zijn het
correct gebruiken van lidwoorden. Soms laat je een lidwoord weg, weet je niet
of het de of het moet zijn of soms is het lastig te bepalen of het deze, die, dit of
dat moet zijn.
Zelfstandige naamwoorden; de of het paard? De of het kachel? De of het pen? De of
het kleinigheid, de of het streepje, de of het vitrine? Herken je een van deze problemen
bij jezelf?
f) Nee nooit last van.
g) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
h) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
i) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of het de of het moet zijn.
j) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of het de of het moet zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
Bijvoeglijke naamwoorden; het grote huis of het groot huis? De groen wagen of de
groene wagen, etc. Herken je een van deze problemen bij jezelf?
f)
Nee nooit last van.
59
g) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
h) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
i) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of er een e achter moet of niet.
j) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of er een e of niet achter
moet. zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
Aanwijzende voornaamwoorden. Deze, die, dat en dat. Om duidelijk te maken waar
je hiermee de fout in kunt gaan een paar simpele voorbeelden.
De tafel
Het boek ligt op die tafel.
Het boek ligt op deze tafel.
*Het boek ligt op dat tafel. Fout Nederlands.
*Het boek ligt op dit tafel. Fout Nederlands.
Het aanrecht
De pan staat op dat aanrecht.
De pan staat op dit aanrecht.
*De pan staat op deze aanrecht. Fout Nederlands.
*De pan staat op die aanrecht. Fout Nederlands.
Herken je een van deze problemen bij jezelf?
f) Nee nooit last van.
g) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
h) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
i) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms tussen die, deze en dat en dit.
j) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak bij welke ik moet kiezen:
deze, die, dit of dat.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
Tot slot....
Als je weleens problemen hebt met het kiezen van de juiste lidwoorden zoals hierboven
is beschreven, heb je dan ook trucjes, regeltjes, maniertjes geleerd om dit te kunnen
omzeilen? Hieronder volgt eerst een voorbeeld van een jongen met een Turkse
achtergrond, hij zegt hierover het volgende:
60
Ik twijfel vaak tussen de en het. Ik probeer meestal mijn zin anders te formuleren als ik
twijfel, zodat ik geen keuze hoeft te maken. Voorbeeld: "Dat probleem kun je oplossen
door...." Als je niet weet dat probleem het probleem is, weet je dan ook niet of het dat of
deze probleem is. Goed, dat lost je op door het volgende: "Zo'n probleem kun je
oplossen door...".
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
VRAGENLIJST
Naam: H
Geboortedatum: 30-01-1985
De eerste vragen hebben betrekking op je thuissituatie. Hoe ben je opgevoed,
door wie, wat sprak/spreekt die persoon(en) enzovoort. Waar de vraag niet
voor jou van toepassing is, hoef je niets in te vullen.
Geboren in: Hoorn, Nederland
Gewoond in geboorteland tot: tot heden
Welke taal werd er thuis gesproken: Vietnamees
Welke taal wordt er thuis gesproken: Vietnamees en Nederlands
Welke taal of talen spreekt je moeder: Vietnamees en Nederlands
Welke taal of talen spreekt je vader: Vietnamees en Nederlands
Spreek je met je broers/zussen dezelfde taal als met je ouders? Zo nee, welke taal? Ja
In welke taal kun je zeggen dat je bent opgevoed? Vietnamees
Vind je dat je je moedertaal en het Nederlands beide vloeiend spreekt? Ja
Heb je broers/zussen die niet in Nederland zijn geboren? Ja
Hebben zij (die niet in NL zijn geboren) problemen met sommige aspecten van het
Nederlands? Zo ja, welke denk je? Ik denk met lidwoorden en d of t aan het eind en die,
dat, deze en dit.
61
Op welke leeftijd ben je naar jou idee voor het eerst in aanraking met het Nederlands
gekomen? (dit kan bv zijn door creche, opvang, basisschool, peuterschool, thuis,
gastgezin)
Ik denk rond 2 of 3 jaar.
Heb je op school ook extra taalondersteuning gehad? Nee
De volgende vragen gaan meer over in hoeverre je je meertalig voelt.
Welke talen spreek je? Vietnamees en Nederlands
Hoe waardeer je de taal waarin je bent opgevoed? Hecht je er veel belang aan? Ik vind
het belangrijk om mijn moedertaal goed te beheersen omdat ik daar familie heb wonen
en het is je roots.
Zou je wanneer je kinderen zou krijgen je kinderen opvoeden in jouw moedertaal en/of
cultuur? Ook al woon je in een land waar die taal niet wordt gesproken? Ja..
In welke taal kun je je het beste uitdrukken (emoties, gedachten)? Nederlands
Wat vind je jouw dominante taal (de taal die je het meeste gebruikt, de taal waar je het
beste in bent)? Nederlands
Problemen?
Sommige mensen die vanaf een jaar of vier het Nederlands hebben geleerd
spreken op volwassen leeftijd perfect Nederlands. Er is een klein ding waar ze
vaak wel problemen mee hebben, iets wat niet snel zal opvallen. Dit zijn het
correct gebruiken van lidwoorden. Soms laat je een lidwoord weg, weet je niet
of het de of het moet zijn of soms is het lastig te bepalen of het deze, die, dit of
dat moet zijn.
Zelfstandige naamwoorden; de of het paard? De of het kachel? De of het pen? De of
het kleinigheid, de of het streepje, de of het vitrine? Herken je een van deze problemen
bij jezelf?
k) Nee nooit last van.
l) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
m) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
n) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of het de of het moet zijn.
o) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of het de of het moet zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
............................................................................................................................
62
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
Bijvoeglijke naamwoorden; het grote huis of het groot huis? De groen wagen of de
groene wagen, etc. Herken je een van deze problemen bij jezelf?
k) Nee nooit last van.
l) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
m) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
n) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of er een e achter moet of niet.
o) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of er een e of niet achter
moet. zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
Aanwijzende voornaamwoorden. Deze, die, dat en dat. Om duidelijk te maken waar
je hiermee de fout in kunt gaan een paar simpele voorbeelden.
De tafel
Het boek ligt op die tafel.
Het boek ligt op deze tafel.
*Het boek ligt op dat tafel. Fout Nederlands.
*Het boek ligt op dit tafel. Fout Nederlands.
Het aanrecht
De pan staat op dat aanrecht.
De pan staat op dit aanrecht.
*De pan staat op deze aanrecht. Fout Nederlands.
*De pan staat op die aanrecht. Fout Nederlands.
Herken je een van deze problemen bij jezelf?
k) Nee nooit last van.
l) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
m) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
n) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms tussen die, deze en dat en dit.
o) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak bij welke ik moet kiezen:
deze, die, dit of dat.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
63
Tot slot....
Als je weleens problemen hebt met het kiezen van de juiste lidwoorden zoals hierboven
is beschreven, heb je dan ook trucjes, regeltjes, maniertjes geleerd om dit te kunnen
omzeilen? Hieronder volgt eerst een voorbeeld van een jongen met een Turkse
achtergrond, hij zegt hierover het volgende:
Ik twijfel vaak tussen de en het. Ik probeer meestal mijn zin anders te formuleren als ik
twijfel, zodat ik geen keuze hoeft te maken. Voorbeeld: "Dat probleem kun je oplossen
door...." Als je niet weet dat probleem het probleem is, weet je dan ook niet of het dat of
deze probleem is. Goed, dat lost je op door het volgende: "Zo'n probleem kun je
oplossen door...".
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
VRAGENLIJST
Naam: F
Geboortedatum: 05-12-1977
De eerste vragen hebben betrekking op je thuissituatie. Hoe ben je opgevoed,
door wie, wat sprak/spreekt die persoon(en) enzovoort. Waar de vraag niet
voor jou van toepassing is, hoef je niets in te vullen.
Geboren in: Haiphong, Vietnam
Gewoond in geboorteland tot: 11 jaar
Welke taal werd er thuis gesproken: Vietnamees
Welke taal wordt er thuis gesproken: Vietnamees en Nederlands
Welke taal of talen spreekt je moeder: Vietnamees (Nederlands: matig)
Welke taal of talen spreekt je vader: Vietnamees (Nederlands: matig)
Spreek je met je broers/zussen dezelfde taal als met je ouders? Zo nee, welke taal? Ja,
wij spreken thuis meestal Vietnamees
In welke taal kun je zeggen dat je bent opgevoed? Vietnamees
Vind je dat je je moedertaal en het Nederlands beide vloeiend spreekt? ja
64
Heb je broers/zussen die niet in Nederland zijn geboren? ja
Hebben zij (die niet in NL zijn geboren) problemen met sommige aspecten van het
Nederlands? Zo ja, welke denk je? ja, in het algemeen hebben wij problemen met
lidwoorden. Daarnaast kennen wij heel weinig spreekwoorden en de betekenis
van de spreekwoorden vatten wij meestal ook niet.
Op welke leeftijd ben je naar jou idee voor het eerst in aanraking met het Nederlands
gekomen? (dit kan bv zijn door crèche, opvang, basisschool, peuterschool, thuis,
gastgezin) vanaf 11 jaar (basisschool).
Heb je op school ook extra taalondersteuning gehad? niet echt!!
De volgende vragen gaan meer over in hoeverre je je meertalig voelt.
Welke talen spreek je? Vietnamees, Engels en Nederlands
Hoe waardeer je de taal waarin je bent opgevoed? Hecht je er veel belang aan?
Ja, om goed te kunnen communiceren met onze familieleden in Vietnam moeten
wij wel goed Vietnamees blijven spreken.
Zou je wanneer je kinderen zou krijgen je kinderen opvoeden in jouw moedertaal en/of
cultuur? Ook al woon je in een land waar die taal niet wordt gesproken?
Ja, later zou ik mijn kinderen graag zowel in Vietnamees- als in Nederlands taal
willen opvoeden.
In welke taal kun je je het beste uitdrukken (emoties, gedachten)? Vietnamees
Wat vind je jouw dominante taal (de taal die je het meeste gebruikt, de taal waar je het
beste in bent)? Nederlands
Problemen?
Sommige mensen die vanaf een jaar of vier het Nederlands hebben geleerd
spreken op volwassen leeftijd perfect Nederlands. Er is een klein ding waar ze
vaak wel problemen mee hebben, iets wat niet snel zal opvallen. Dit zijn het
correct gebruiken van lidwoorden. Soms laat je een lidwoord weg, weet je niet
of het de of het moet zijn of soms is het lastig te bepalen of het deze, die, dit of
dat moet zijn.
Zelfstandige naamwoorden; de of het paard? De of het kachel? De of het pen? De of
het kleinigheid, de of het streepje, de of het vitrine? Herken je een van deze problemen
bij jezelf?
p) Nee nooit last van.
q) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
65
r) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
s) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of het de of het moet zijn.
t) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of het de of het moet
zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
.......
Bijvoeglijke naamwoorden; het grote huis of het groot huis? De groen wagen of de
groene wagen, etc. Herken je een van deze problemen bij jezelf?
p) Nee nooit last van.
q) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
r) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
s) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of er een e achter moet of niet.
t) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of er een e of niet
achter moet. zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
............................................................................................................................
............................................................................................................................
.............
Aanwijzende voornaamwoorden. Deze, die, dat en dat. Om duidelijk te maken waar
je hiermee de fout in kunt gaan een paar simpele voorbeelden.
De tafel
Het boek ligt op die tafel.
Het boek ligt op deze tafel.
*Het boek ligt op dat tafel. Fout Nederlands.
*Het boek ligt op dit tafel. Fout Nederlands.
Het aanrecht
De pan staat op dat aanrecht.
De pan staat op dit aanrecht.
*De pan staat op deze aanrecht. Fout Nederlands.
*De pan staat op die aanrecht. Fout Nederlands.
Herken je een van deze problemen bij jezelf?
p) Nee nooit last van.
q) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
r) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
s) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms tussen die, deze en dat en dit.
t) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak bij welke ik moet
kiezen: deze, die, dit of dat.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
66
............................................................................................................................
............................................................................................................................
..............
Tot slot....
Als je weleens problemen hebt met het kiezen van de juiste lidwoorden zoals hierboven
is beschreven, heb je dan ook trucjes, regeltjes, maniertjes geleerd om dit te kunnen
omzeilen? Hieronder volgt eerst een voorbeeld van een jongen met een Turkse
achtergrond, hij zegt hierover het volgende:
Ik twijfel vaak tussen de en het. Ik probeer meestal mijn zin anders te formuleren als ik
twijfel, zodat ik geen keuze hoeft te maken. Voorbeeld: "Dat probleem kun je oplossen
door...." Als je niet weet dat probleem het probleem is, weet je dan ook niet of het dat of
deze probleem is. Goed, dat lost je op door het volgende: "Zo'n probleem kun je
oplossen door...".
Ik herken dit, wanneer ik twijfels heb tussen “de” en “het” dan probeer ik de zin anders
te formulieren, zodat ik geen keuze hoeft te maken. In de meeste gevallen los ik
inderdaad het probleem op met ”een” of door het woord in meervoud te zetten dan is het
iedergeval altijd “de”.
............................................................................................................................
............................................................................................................................
..............
VRAGENLIJST
Naam: D
Geboortedatum: 1 november 1981
De eerste vragen hebben betrekking op je thuissituatie. Hoe ben je opgevoed,
door wie, wat sprak/spreekt die persoon(en) enzovoort. Waar de vraag niet
voor jou van toepassing is, hoef je niets in te vullen.
Geboren in: Nederland
Gewoond in geboorteland tot:
Welke taal werd er thuis gesproken: Chinees (Cantonees)
Welke taal wordt er thuis gesproken: Chinees (Cantonees)
Welke taal of talen spreekt je moeder: Chinees (Cantonees)
Welke taal of talen spreekt je vader: Chinees (Cantonees)
Spreek je met je broers/zussen dezelfde taal als met je ouders? Zo nee, welke taal?\
Nee, ook Nederlands
In welke taal kun je zeggen dat je bent opgevoed?
67
In het chinees (cantonees)
Vind je dat je je moedertaal en het Nederlands beide vloeiend spreekt?
Nee
Heb je broers/zussen die niet in Nederland zijn geboren?
Nee
Hebben zij (die niet in NL zijn geboren) problemen met sommige aspecten van het
Nederlands? Zo ja, welke denk je?
Op welke leeftijd ben je naar jou idee voor het eerst in aanraking met het Nederlands
gekomen? (dit kan bv zijn door creche, opvang, basisschool, peuterschool, thuis,
gastgezin)
Sinds mijn 4e toen ik naar school ging
Heb je op school ook extra taalondersteuning gehad?
Nee
De volgende vragen gaan meer over in hoeverre je je meertalig voelt.
Welke talen spreek je?
Engels, Nederlands en Chinees (Cantonees)
Hoe waardeer je de taal waarin je bent opgevoed? Hecht je er veel belang aan?
Ik vind het goed dat ik in het chinees bent opgegroeid, heb het ook niet anders gewild.
Zou je wanneer je kinderen zou krijgen je kinderen opvoeden in jouw moedertaal en/of
cultuur? Ook al woon je in een land waar die taal niet wordt gesproken? Ja, alleen mijn
chinees is eigenlijk te slecht.
In welke taal kun je je het beste uitdrukken (emoties, gedachten)?
Nederlands
Wat vind je jouw dominante taal (de taal die je het meeste gebruikt, de taal waar je het
beste in bent)? Nederlands
Problemen?
Sommige mensen die vanaf een jaar of vier het Nederlands hebben geleerd
spreken op volwassen leeftijd perfect Nederlands. Er is een klein ding waar ze
vaak wel problemen mee hebben, iets wat niet snel zal opvallen. Dit zijn het
correct gebruiken van lidwoorden. Soms laat je een lidwoord weg, weet je niet
of het de of het moet zijn of soms is het lastig te bepalen of het deze, die, dit of
dat moet zijn.
Zelfstandige naamwoorden; de of het paard? De of het kachel? De of het pen? De of
het kleinigheid, de of het streepje, de of het vitrine? Herken je een van deze problemen
bij jezelf?
68
a) Nee nooit last van.
b) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
c) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
d) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of het de of het moet zijn.
e) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of het de of het moet zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
Als ik er over nadenk heb ik er meer last van dan als ik het gewoon zeg of
schrijf....................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
....................
Bijvoeglijke naamwoorden; het grote huis of het groot huis? De groen wagen of de
groene wagen, etc. Herken je een van deze problemen bij jezelf?
a) Nee nooit last van.
b) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
c) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
d) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms of er een e achter moet of niet.
e) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak of er een e of niet achter
moet. zijn.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
Zelfde als bij de vorige vraag, als ik er over nadenk dan twijfel ik meer
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
Aanwijzende voornaamwoorden. Deze, die, dat en dat. Om duidelijk te maken waar
je hiermee de fout in kunt gaan een paar simpele voorbeelden.
De tafel
Het boek ligt op die tafel.
Het boek ligt op deze tafel.
*Het boek ligt op dat tafel. Fout Nederlands.
*Het boek ligt op dit tafel. Fout Nederlands.
Het aanrecht
De pan staat op dat aanrecht.
De pan staat op dit aanrecht.
*De pan staat op deze aanrecht. Fout Nederlands.
*De pan staat op die aanrecht. Fout Nederlands.
Herken je een van deze problemen bij jezelf?
a) Nee nooit last van.
b) Misschien heb ik er wel eens last van, er heeft wel eens iemand een opmerking
over gemaakt, maar het was me zelf nog niet echt opgevallen.
69
c) Ja wel eens last van maar alleen wanneer ik lange ingewikkelde zinnen moet
schrijven.
d) Ja daar heb ik weleens last van, ik twijfel soms tussen die, deze en dat en dit.
e) Ja daar heb ik overduidelijk last van, ik twijfel vaak bij welke ik moet kiezen:
deze, die, dit of dat.
Mocht je hierover nog iets kwijt willen:
Ik weet de regel dat je die en deze bij woorden gebruikt met het lidwoord de, maar ik
merk wel dat ik vaker dit verkeerd doe dan lidworden
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
Tot slot....
Als je weleens problemen hebt met het kiezen van de juiste lidwoorden zoals hierboven
is beschreven, heb je dan ook trucjes, regeltjes, maniertjes geleerd om dit te kunnen
omzeilen? Hieronder volgt eerst een voorbeeld van een jongen met een Turkse
achtergrond, hij zegt hierover het volgende:
Ik twijfel vaak tussen de en het. Ik probeer meestal mijn zin anders te formuleren als ik
twijfel, zodat ik geen keuze hoeft te maken. Voorbeeld: "Dat probleem kun je oplossen
door...." Als je niet weet dat probleem het probleem is, weet je dan ook niet of het dat of
deze probleem is. Goed, dat lost je op door het volgende: "Zo'n probleem kun je
oplossen door...".
Ik praat van mijzelf vrij snel en het is dan ook heel makkelijk om woorden in te slikken
zonder dat mensen dat door hebben en door gebruik te maken van meervoud of
verkleinende woorden weet je sowieso welke lidwoord je daarvoor moet gebruiken
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............................................................................................................................
............
HEEL ERG BEDANKT VOOR JE MEDEWERKING!!!
p.s. Zou je het ingevulde formulier naar mij willen terugmailen?
[email protected]
70
Download