Dames en heren, vandaag zal ik het jullie hebben over de

advertisement
Ontmoediging en ontgoocheling bij hulpverleners:
een kadering van het probleem1
Stijn Vanheule2 ([email protected])
Dames en heren, vandaag zal ik het met jullie hebben over de moeilijkheden
die eigen zijn aan het werk als hulpverlener, therapeut of opvoeder. Hierbij zal onze
aandacht uitgaan naar de moeilijkheden die inherent zijn aan de job. Allerlei
maatschappelijke factoren (zoals het als dan niet voldoende betaald worden) of
organisatorische factoren (zoals het al dan niet bureaucratisch functioneren van de
organisatie) laat ik hierbij buiten beschouwing. Ik doe dat niet omdat ik denk dat die
factoren onbelangrijk zijn of geen invloed hebben. Uiteraard spelen ze een rol. Ik heb
er echter voor gekozen om me toe te spitsen op de moeilijkheden die inherent zijn
aan de kern van de job. In die zin ga ik het in deze lezing primair hebben over de
relatie van de hulpverlener tot het proces van hulpverlening, over de relatie van de
opvoeder tot het proces van opvoeden, over de relatie van de begeleider tot het
proces van begeleiden.
Ik keer nog even terug naar wat ik eerst zei over maatschappelijke en
organisatorische factoren en ik doe er nog een schepje bovenop. Soms heb ik
immers de indruk dat moeilijkheden of problemen die ervaren worden binnen het
werk als hulpverlener, teveel worden afgeschoven op de organisatie of op de
overheid. De organisatie en de overheid worden dan een soort schietschijf voor het
onbehagen dat men in het werk ervaart. De moeilijkheden die men in het werk
tegenkomt worden via deze beweging toegeschreven aan iemand anders. Als gevolg
van deze toeschrijving, krijgen externe factoren een te groot gewicht toegekend.
Ik ga het dus hebben over problemen die inherent zijn aan de hulpverlening of
het opvoeden.
1
Tekst gepresenteerd op de studie- en ontmoetingsdag R.W.O.N.L., 8-12-2000.
Klinisch psycholoog, assistent vakgroep Psychoanalyse en Raadplegingspsychologie Universiteit
Gent (H. Dunantlaan 2, 9000 Gent.
2
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
1
Aan de hand van deze inherente moeilijkheden, wens ik iets te zeggen over
burnout of met andere woorden: het fenomeen van ontmoediging en ontgoocheling
bij hulpverleners. Burnout is een modewoord. Mensen nemen het gemakkelijk in de
mond. Er hangt echter een zekere dubbelzinnigheid rond het woord.
Enerzijds is ‘burnout’ een woord waarrond soms een taboesfeer hangt.
Wanneer ik met mensen uit het werkveld over burnout praat, lijkt het vaak alsof er
een zekere schroom binnendringt in ons het gesprek. ‘Burnout mag dan wel bestaan
bij anderen, ik heb er echter geen last van’, zo lijkt de redenering te luiden. Het lijkt
een fenomeen te zijn waar men liever niets mee te maken heeft omdat het zou
impliceren dat men wat zwak is, dat men het werk niet aan kan en dus dat de schuld
voor dit gevoel bij zichzelf ligt.
Anderzijds lijken mensen zich erin te herkennen. Het werk als hulpverlener
bevat immers vaak een aantal problematische dimensies. Op deze dimensie gaan
we straks verder in.
Burnout wordt in de wetenschappelijke literatuur meestal omschreven als een
affectieve toestand waarbij men emotioneel uitgeput is, waarbij men weinig
voldoening kan puren uit zijn werk en waarbij men de neiging heeft om cliënten
onpersoonlijk te behandelen. Deze omschrijving is als een soort emotionele foto, een
momentopname van iemands gemoed. De foto levert een beeld waarin men zich al
dan niet kan herkennen. Deze omschrijving zegt niets over het tot stand komen van
burnout.
Uit onderzoek blijkt dat burnout vooral voorkomt bij mensen die werken met
andere mensen, in beroepen waar het interpersoonlijke contact centraal staat:
leerkrachten, hulpverleners, opvoeders, verpleegkundigen... Dit is een opmerkelijke
vaststelling. De meeste personen die kiezen voor een sociaal beroep doen dit
immers vanuit een engagement, vanuit de overtuiging dat het zinvol is om te werken
met anderen. Blijkbaar zit er in al deze beroepen een soort weerbarstige kern. Ik
denk dat dit een kern is, waar iedereen mee af te rekenen heeft die het werk doet.
Het is dus niet louter een kwestie van kwetsbaren versus niet-kwetsbaren.
Laten we eerst eens nagaan hoe we deze ‘weerbarstige kern’ verder kunnen
omschrijven. Daartoe doen we een beroep op de theorie van Sigmund Freud, de
grondlegger van de psychoanalyse.
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
2
Naar het einde van zijn carrière toe (1937) deed Freud de beruchte uitspraak
dat analyseren, opvoeden en regeren drie ‘onmogelijke beroepen’ zijn. In één van de
genoemde beroepen was Freud op dat moment zelf reeds bijna 50 jaar ten volle
geëngageerd, met name psychoanalyse en psychotherapie bij personen met
neurotische problemen. Blijkbaar zag Freud op het moment dat hij deze uitspraak
deed, vooral de moeilijkheden en de obstakels voor zich waarmee een therapeut in
zijn werk wordt geconfronteerd. Zo lijkt Freud ontgoocheld over de mogelijkheid om
als therapeut preventief te handelen ten aanzien van psychische problemen: het is
niet omdat men nu een persoon kan afhelpen van zijn moeilijkheden dat de gevoerde
therapie gegarandeerd invloed zal hebben op de manier waarop de persoon met
latere levensproblemen omgaat.
Opvoeden en regeren plaatst Freud op hetzelfde rijtje. Opvoeden kunnen we
hierbij begrijpen als de activiteit waarbij men aan een persoon vooral een aantal
houdingen en waarden wil meegeven. Regeren gaat om het besturen, leiden en
managen van een groep.
Vooraleer we verder ingaan op de drie genoemde onmogelijke beroepen,
zetten we eerst even de stap naar de Oudgriekse filosoof Plato. Plato maakte ook
reeds een contrast tussen 2 soorten beroepen: beroepen waarin de kennis centraal
staat (epistèmè) en beroepen waarin wat hij noemt de deugd (aretè) centraal staat.
Een voorbeeld van een beroep waarbij de kennis centraal staat is volgens Plato de
schoenmaker. De manier waarop een schoen moet gemaakt worden is in principe
volledig en gedetailleerd te beschrijven. De verschillende stappen die men moet
zetten om van een stuk leder een schoen te maken, kunnen duidelijk worden
geëxpliciteerd.
Beroepen waarin de deugd centraal staat, zijn anders. Een voorbeeld van zo
een beroep is het politiek besturen. Een bestuurder stelt telkens opnieuw acten, hij
neemt beslissingen op basis van bepaalde inzichten, maar de manier waarop men dit
alles het beste aanpakt, is niet zomaar in formules te gieten. Men kan bijvoorbeeld
niet precies vastleggen welke stappen een politicus moet nemen indien hij
geconfronteerd wordt met een bepaald probleem. Het belangrijkste kenmerk van
deze laatste categorie beroepen lijkt dus dat ze voortbouwen op een inzicht en
bovendien dat dit inzicht niet zomaar formaliseerbaar is. Er kunnen geen duidelijke
formules ontworpen worden die aangeven ‘hoe men het moet doen’. Wat men moet
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
3
doen is gebaseerd op een inzicht, echter dat inzicht is niet éénduidig te omschrijven.
Van situatie tot situatie moet anders gehandeld worden.
Hetzelfde zouden we kunnen zeggen over opvoeden en analyseren of
psychotherapie voeren. Ook hier werkt men in de eerste plaats met inzichten die niet
zomaar over te dragen zijn van de ene op de andere persoon. Er bestaan geen
wonderformules over hoe men het moet doen.
We gaan nu verder in op Freuds’ drie onmogelijke beroepen. Bij elk van deze
beroepen staat ofwel de relatie tussen twee personen ofwel de relatie tussen een
persoon en een groep centraal. Hierbij tracht de ene persoon (therapeut, opvoeder of
regeerder) de andere (individu of groep) te veranderen in functie van een
vooropgesteld doel. Het is echter onmogelijk om hiervoor een stappenplan uit te
schrijven dat onveranderlijk zal leiden tot het gewenste resultaat. De werkelijkheid
waar men mee te maken heeft is steeds weerbarstiger dan men zou wensen.
Laten we dit proces in schema brengen. Hiertoe doen we een beroep op de
discourstheorie van Jacques Lacan. Aan de hand van deze theorie kunnen we een
gemeenschappelijke structuur onderscheiden die eigen is aan elke sociale interactie:
Agens
Ander
Waarheid // Product
We zullen stap voor stap uitleggen hoe dit schema ons kan helpen om de
problematiek van de onmogelijke beroepen te begrijpen.
Het bovenste niveau (Agens  Ander) uit het schema, belicht de
fundamentele neiging van de mens om zich tot de ander te wenden in het geval dat
hij of zij met ‘iets’ zit, een tekort of een gevoel van onbehagen ervaart bij zichzelf. We
lichten toe. De agens uit het schema is de persoon die actie onderneemt, degene die
ageert. Het is typisch aan het mens-zijn dat men zich richt tot de ander: wanneer we
ons niet goed voelen richten we ons tot de ander. Impliciet gaan we er van uit dat die
ander ‘iets’ heeft dat wij niet hebben. Vandaar dat in het schema Ander wordt
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
4
geschreven met een grote A. Het is de ander waarvan we veronderstellen dat hij ons
verder kan helpen. Het is de ander die we ervaren als significant.
Een mooi voorbeeld hiervan vinden we bij kinderen. Wanneer een kind tijdens
zijn spel valt en zich pijn doet, zal het zich richten tot zijn ouders (of tot een
begeleider). Het kind denkt dat zijn ouders verlichting kunnen brengen en een kusje
op de gekwetste plek kan er inderdaad voor zorgen dat een kind stopt met huilen.
Deze fundamentele tendens vormt de basis van de hulpverlening en vinden
we zowel bij de hulpvrager als bij de hulpverlener terug. Zo zoekt iemand die in de
knoop ligt met zichzelf of zijn eigen probleem niet kan oplossen, een antwoord bij
een hulpverlener. De hulpvrager zoekt bij de Ander wat hij zelf meent te missen. De
Ander wordt verondersteld een weten te bezitten die de hulpvrager verder kan
helpen.
De hulpverlener kiest er op zijn beurt ook voor om te werken met anderen. Dit
kan door de hulpverlener gemotiveerd worden vanuit verschillende mogelijke idealen.
Vaak wil de hulpverlener op de ene of de andere manier het goede voor een ander.
Nu is het vanuit de discourstheorie zo, dat elke agens die iets wenst te
bereiken bij de ander wordt gedreven door een waarheid die hij zelf niet ten volle vat.
Agens
Ander
Waarheid
Achter de bewust te formuleren idealen (streven naar emancipatie, cliënten
gelukkig maken, genezing…) die de hulpverlener wenst te bereiken, kunnen we een
onbewuste ondergrond situeren. In de bovenstaande formule wordt deze
achterliggende determinant benoemd als ‘Waarheid’. De breukstreep die de
scheiding uitdrukt tussen ‘Agens’ en ‘Waarheid’, drukt uit hoe de mens intern
verdeeld is en hoe er een drijvende waarheid bestaat die afgescheiden is van het
bewuste ik. De mens wordt met andere woorden gedreven door een determinant,
een hoogst subjectieve waarheid, die hij via zelfreflectie niet ten volle weet te vatten.
De idealen die een persoon in zijn werk vooropstelt, worden geschraagd door
een subjectieve fantasmatische structuur. Deze subjectieve fantasmatische structuur
bestaat steeds uit een bepaalde houding die het subject aanneemt ten aanzien van
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
5
een Ander. Achter de inhoud van de bewust nagestreefde idealen kunnen we met
andere woorden een verhoudingsmodaliteit situeren, een relationeel script. Dit is een
soort scenario aan de hand waarvan men een bepaalde rol wil spelen ten aanzien
van anderen. De mens zal in zijn contact met anderen trachten om deze rol in de
praktijk te brengen.
Het relationeel script is steeds een antwoord op de vragen ‘wat wil de ander
van mij?’ en ‘hoe wil de ander dat ik ben?’.
Het zou echter verkeerd zijn om te denken dat personen zich deze vraag
expliciet stellen. Uit het psychisch functioneren van mensen kunnen we afleiden dat
mensen zich gedragen alsof ze een antwoord hebben op de vraag. De vraag werkt
impliciet en komt pas naar boven in de mate dat men de ander niet begrijpt. De vraag
wordt op de een of andere manier gesteld wanneer we geconfronteerd wordt met de
raadselachtigheid van de ander, op het moment dat we ons afvragen waarom de
andere eigenlijk de dingen doet die hij doet.
Als ik dus word geconfronteerd met deze vreemde raadselachtigheid in het
gedrag van de ander, ga ik me de vraag stellen naar hoe ik zelf zou moeten zijn. Ik
ga me bekijken vanuit het perspectief van de Ander en ik stel me de vraag naar wat
ik moet doen om de liefde en appreciatie van de significante anderen uit mijn
omgeving te behouden of te ontvangen.
In de subjectieve fantasmatische structuur neemt de mens dus een plaats in
ten aanzien van een bij de andere veronderstelde vraag.
Dit proces van waargenomen vraag en geformuleerd antwoord, heeft geen
objectieve ondergrond en is daarom te benoemen als fantasmatisch. De essentie
ervan wordt immers gevormd door een conglomeraat van veronderstellingen.
In de loop van de ontwikkeling, wordt deze vraag voor het eerst gesteld op het
moment dat het kind merkt dat de moeder kan verdwijnen en verschijnen. Het kind
zal zich de vraag stellen naar het waarom van het verdwijnen en verschijnen en
trachten om zelf te ‘zijn’ op een manier die het verschijnen garandeert.
Vanuit deze vraag zal zich vervolgens een Ik-Ideaal ontwikkelen. Dit is een
ideaal in verband met hoe men als ‘Ik’ wil zijn. Het Ik-Ideaal is een antwoord op de
vraag ‘hoe wil de ander dat ik ben?’. In die zin is het een ankerpunt. Men verwerft er
identiteit door. Vaak is het een als bijzonder ervaren kenmerk van iemand anders,
een kenmerk waarvan men de indruk heeft dat het waardering oproept. De mens zal
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
6
er vervolgens naar streven om te leven volgens dit ideaal. De achterliggende
bedoeling lijkt te zijn dat men een soort volmaaktheid tracht te vinden in relatie tot de
ander. Men wil datgene zijn wat anderen missen, degene waar anderen naar
opkijken.
Ik geef kort een voorbeeld die deze dynamiek kan toelichten. Dit voorbeeld is
vrij extreem. Daardoor is de dynamiek duidelijk zichtbaar. Iets gelijkaardigs speelt bij
iedereen.
In de psychotherapeutisch praktijk wordt wel eens vastgesteld dat kinderen
van depressieve moeders of kinderen die opgroeien in chaotische gezinssituaties,
zich belasten met het leed van de anderen uit het gezin. Deze kinderen gaan zich vrij
snel volwassen gaan gedragen en ontwikkelen zich tot echte hulpverlenertjes. In dit
geval is het vrij duidelijk dat het kind zich dusdanig gaat gedragen omdat hij tracht
een oplossing te vormen voor wat anderen missen. Het kind voelt via het spreken
van de ander aan dat er iets ontbreekt. Dit gebrek bij de ander, deze klacht van de
ander wordt geherdefinieerd naar hoe hij of zij zelf zou moeten zijn. Het zich gaan
gedragen als een soort moedersubstituut, als verzorger is hierbij het antwoord.
Globaal kunnen we stellen dat een mens vanuit deze theorie van de
fantasmatische structuur, primair wordt gedreven vanuit een relationele verhouding
die hij of zij wenst te installeren. De subjectieve fantasmatische structuur en het IkIdeaal lijken te zorgen voor een soort persoonlijke missie die door de persoon in
kwestie echter zelf niet ten volle wordt gevat. Het is een drijvende maar niet ten volle
te vatten subjectieve waarheid.
Wanneer we deze ideeën nu toepassen op de verhouding van een persoon tot
zijn werk (bijvoorbeeld de hulpverlener versus het hulpverlenend werk dat hij doet),
kunnen we veronderstellen dat iemand zich maar ten volle zal engageren in een
bepaalde job indien die job de mogelijkheid omvat om de rol te spelen ten aanzien
van anderen, die men ook wenst te spelen. Een beroep is dus maar aantrekkelijk
indien die job toelaat om iets van het eigen Ik-Ideaal in relatie tot anderen te
realiseren.
Wie die Ander is ten aanzien van wie men zijn Ik-Ideaal wenst te realiseren,
zal van persoon tot persoon verschillen. Altijd is het iemand naar wie men opkijkt,
van wie men waardering verwacht. Voor de ene persoon zal dit de leidinggevende uit
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
7
de organisatie zijn, voor de andere de cliënt waarmee men werkt, voor nog iemand
anders zullen het de ouders zijn van het kind waarmee men werkt. Dit verschilt van
persoon tot persoon.
De vereenzelviging met een ideaal (bvb. het ideaal van leraar zijn) heeft een
aantal secundaire effecten. Op het niveau van de veronderstelling en de fantasie
gaat de identificatie met een dergelijke rol, gepaard met een aantal beelden van wat
men allemaal zal kunnen doen ten aanzien van en met anderen. Dit secundaire
effect wordt mooi geïllustreerd in de roman ‘Kaas’ van Willem Elschot. Het
hoofdpersonage wil kaashandelaar worden en vanaf het moment dat hij zich
vereenzelvigd met deze rol ontwikkelt hij een totaalbeeld van hoe zijn leven als
kaashandelaar zal zijn. Spijtig genoeg voor hem, komt daar uiteindelijk niets van
terecht.
We keren terug naar ons schema, waar we het vierde kwadrant, met name het
product van de interactie zullen situeren.
Agens
Ander
Waarheid // Product
Het schema poneert dat de drijfveren van de mens fundamenteel los staan
van het product dat het resultaat is van de interactie (waarheid // product). Datgene
dat wordt bereikt via de interactie staat met andere worden niet in een directe relatie
tot de achterliggende drijfveren van de agens. Het resultaat van de interactie is niet
noodzakelijk een bevestiging van de drijvende principes, meer nog, het is onmogelijk
om een sociale interactie te realiseren die wel eenduidig zou leiden tot een
realisering van de achterliggende drijfveren. Dit continue falen leidde Freud er toe om
te stellen dat analyseren, opvoeden en regeren onmogelijke beroepen zijn. Hetgeen
men concreet bereikt is steeds toch dàt niet. De realiteit van het product staat los van
de drijvende ideeën van de agens. Het uiteindelijke resultaat van de interactie is per
definitie ontgoochelend.
De structuur van de steeds mislukkende interactie kunnen we niet als louter
negatief typeren. Daar hetgeen men kan bereiken via de interactie per definitie
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
8
ontgoochelend is ten aanzien van wat werd nagestreefd, blijft de mens immers
streven en zoeken.
Het opmerkelijke aan het hele proces is echter dat we als mens allen blijven
geloven dat het kan. In die zin bedriegen we onszelf. We wensen allen dat we
hetgeen kunnen dat we in feite niet kunnen en precies dat drijft ons voort. We
wensen almacht, maar we worden geconfronteerd met onvermogen. Vanuit de
experimentele
psychologie
wordt
deze
illusie
van
almacht
experimenteel
geïllustreerd. Mentaal gezonde mensen hebben – in tegenstelling tot depressieve
personen - de neiging om niet controleerbare situaties als wel controleerbaar in te
schatten. Veel gedrag wordt geleid vanuit een ‘illusion of control’ terwijl er in feite
niets te beïnvloeden valt.
Cultuurproducten tonen ons vaak de werkzaamheid van deze wens tot
almacht. Zo kunnen we observeren dat we in de westerse cultuur vaak te maken
krijgen met cultuurproducten waarin een mogelijkheid wordt uitgedrukt, met name de
mogelijkheid van het kunnen beïnvloeden van de situatie. Dit merken we in
uiteenlopende cultuurproducten zoals feuilletons, films, verhalen, … Nemen we als
voorbeeld de tekenfilm Popey, waarin onze held er steeds in slaagt (mits het
compenseren van zijn dreigend falen met spinazie) om een situatie waarin
vernedering hem dreigt ten deel te vallen, ten goede te keren. Hij lukt er telkens in
om zijn fantasmatische rol als redder in de praktijk te brengen. Hoewel het verhaal
eenvoudig is en steeds weer dezelfde structuur heeft, oefent het reeds jaren een
aantrekkingskracht uit.
Samenvattend kunnen we stellen dat de hulpverlener in een beroepssituatie
zit waarbij men voor een groot deel onmachtig is. In die zin kunnen we jobs in de
hulpverlening beschouwen als inherent frustrerend. Dit geldt in de eerste plaats voor
de mensen die het directe begeleidingswerk aan de basis doen. Zij worden frequent
met hun onmacht geconfronteerd.
De onmacht die hulpverleners ontmoeten verschilt echter van de onmacht van
alle dag. Vaak gaat hulpverlening gepaard met een conflict tussen verschillende
tendensen binnen het eigen psychisme.
De
Engelse
sociaal
onderzoekster
Isabel
Menzies-Lyth
bracht
de
consequenties van deze dubbelheid treffend in beeld. Menzies-Lyth deed vooral
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
9
onderzoek bij verpleegkundigen, maar de conclusies zijn zeker ruimer uit te breiden.
Zo stelde ze vast dat verpleegkundigen geconfronteerd worden met een aantal
zware moeilijkheden: het herstel van patiënten is niet zeker, ze staan machteloos ten
aanzien van ongeneeslijke ziekten, ze moeten vaak taken uitvoeren die ten aanzien
van de alledaagse normen weerzinwekkend zijn, intieme fysieke contacten kunnen
erotische gevoelens opwekken. Bovendien krijgen verpleegkundigen van patiënten
naast appreciatie en dankbaarheid vaak ook tegenwerking: patiënten verzetten zich
soms tegen hun afhankelijkheid en zijn jaloers op de gezondheid van de
verpleegkundige. Soms reageren patiënten en hun naasten angst en agressie af op
verpleegkundigen. Het gevolg van deze typische werksituatie is dat sterke en
gemengde gevoelens worden opgeroepen bij de verpleegkundige: medelijden en
medeleven, schuld en angst, haat en wrokgevoelens.
Indien een dusdanig intern conflict ontstaat bij een hulpverlener en de persoon
in kwestie kan de dubbelheid van zijn eigen verlangens niet dragen, dan kan dit
aanleiding geven tot het psychisch afweren van de als negatief ervaren tendensen.
Het louter afweren van een tendens impliceert echter niet dat de tendens daarmee
verdwenen is. Meestal is het immers zo, dat de tendens op een ander niveau toch
invloed zal uitoefenen, dat het conflict elders toch zijn uitdrukking zal vinden.
Soms zal dit zijn door zelf een probleem te ontwikkelen. De persoon in kwestie
kan misschien chronische hoofdpijn krijgen of last van slapeloosheid.
Andere personen zullen in de confrontatie met zo conflicten net harder
beginnen te werken. Dit wordt vaak geobserveerd in de praktijk: mensen beginnen
harder te werken om hun idealen vooralsnog te realiseren. Dit kan resulteren in
‘emotionele uitputting’. Nog anderen zullen trachten om de contacten met de
‘frustrerende’ cliënten te vermijden. Dit kan bijvoorbeeld door ontslag te nemen, door
afwezig te blijven of door zich te engageren in allerlei nevenactiviteiten (zoals
administratief werk). In elk van de gevallen behoudt men de rol die men zichzelf in de
subjectief fantasmatische structuur had toebedeeld.
Tot slot is het ook mogelijk dat het Ik-Ideaal radicaal wordt geraakt. In dat
geval wordt de deur naar de depressie opengezet. Zoals we reeds eerder
aanhaalden, kunnen we het Ik-Ideaal een louter structurele plaats geven in de
verhouding tussen een persoon en een significante Ander. Het Ik-Ideaal definieerden
we immers als het antwoord van een persoon op de vraag: ‘hoe wil de ander dat ik
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
10
ben?’. Een Ik-Ideaal ontstaat op het moment dat een persoon de indruk heeft dat hij
die vraag in functie van een ander kan beantwoorden. Het is een bepaalde
verhoudingsmodaliteit tot de ander.
Als
voorbeeld
kunnen
we
de
situatie
van
Fred
aanhalen,
hoofdverpleegkundige in een psychiatrisch centrum. Fred viel in zijn contacten met
collega's op door het grote belang dat hij steeds toekende aan de noodzaak om de
situatie onder controle te houden en te tonen wie de meerdere is. Jaren lang slaagde
hij er ook in om het sociale gebeuren binnen het centrum goed te reguleren. Op een
bepaalde dag wordt hij als gevolg van een discussie met een patiënt echter fors in
het gezicht geslagen. Collega's zijn hiervan getuige. Later op de dag krijgen we van
dit voorval een herhaling wanneer hij een fles naar het hoofd geslingerd krijgt. Naar
aanleiding van de beide voorvallen eist Fred het ontslag van de patiënt uit het
centrum. Indien dit niet gebeurt, zal hij zelf het centrum verlaten. De directie beslist
om de patiënt niet te ontslaan. Hoewel de fysieke gevolgen van de beide incidenten
beperkt zijn, lijkt Fred subjectief gebroken te zijn. Hij blijft lange tijd ziek thuis.
Als we dit voorbeeld ontleden, merken we dat de klap Fred precies raakte op
het meest gekoesterde punt, met name zijn streven om macht te hebben over de
situatie. Zowel ten aanzien van de patiënt als ten aanzien van zijn collega's (die hij
steeds aanspoorde om de situatie onder controle te houden) wordt Fred plots ‘in zijn
blootje’ geplaatst. De houding van de directie lijkt hierbij essentieel. Zij laat niet toe
dat Fred de door hem gewenste rol ten aanzien van patiënten inneemt. Als oplossing
voor deze confrontatie kiest hij er voor om degenen die hem uit zijn Ik-Ideaal gelicht
hebben (de patiënt en de directeur) en de getuigen van zijn falen (collega's) te
vermijden.
Door een dusdanige subjectieve confrontatie komt de consistentie van het
wereldbeeld en de eigen plaats hierin, op losse schroeven te staan. Het proces leidt
er toe dat een persoon wordt teruggeworpen op zijn eigen tekort, op zijn interne
verdeeldheid. Dit is een inherent conflictueuze situatie die wordt aangevoeld als sterk
onbehagelijk.
Parallel met de reactie op een frustrerende confrontatie, krijgen we een
attributieproces. De vraag voor het subject wordt dan de vraag naar waar de oorzaak
van dit tekort ligt, naar wie de schuldige is. Deze vraag kan resulteren in vier
attributieresultaten. De eerste en de derde zijn intern, de twee andere zijn extern.
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
11
Ten eerste kan de schuld of oorzaak door de agens bij zichzelf gelegd
worden. Deze attributie zal leiden tot een depressieve symptomatologie waarbij het
eigen falen centraal staat. Er is sprake van een persoonlijke hulpeloosheid: ‘ik kan
het niet’.
Ten tweede kan het tekort aan de ander toegeschreven worden. Bij deze
toeschrijving zal de ander omschreven worden als onmogelijk om mee te werken, als
iemand die zich teweer stelt tegen vooruitgang. Deze projectie drukt uit hoe het
subject zich overgeleverd voelt aan de willekeur van de ander. Dit zal leiden tot
beschuldigingen van de ander en tot het innemen van een onpersoonlijke houding.
Ten derde kan het tekort toegeschreven worden aan de relatie. In dat geval
wordt de relatie beschouwd als onmogelijk. Men is onmachtig in zijn werk, het werk
dat men doet is geen goed medium om verandering te bewerkstellingen. Cynisme is
op dit niveau te verwachten. Er is sprake van een universele hulpeloosheid: ‘het kan
niet’.
Ten vierde kan het tekort toegeschreven worden aan de omgeving. De
organisatie is niet goed, de leidinggevende is niet goed, de maatschappij is niet
goed. Dit is een attributievorm waarbij het basisconflict zich vermengt met een
externe projectie. Deze attributie zal meer gewicht krijgen naar mate de
onmogelijkheid van het werk op zich naar de achtergrond wordt gedrongen.
Tot slot kunnen we ons de vraag stellen naar hoe we de dynamieken die
resulteren in burnout, kunnen vermijden. De beste manier lijkt me om via supervisie
en intervisie het onvermogen in de hulpverlenende relaties te erkennen. De kern
hiervan lijkt te zijn dat men een ‘spreekcultuur’ schept waarin men de ruimte voorziet
om aan te geven hoe ieder omgaat met de onmogelijkheid in zijn werk. Abstract
beschouwd moet de hulpverlener hierbij de ruimte en de taak krijgen om voor
zichzelf steeds opnieuw te verwoorden hoe hij of zij te maken heeft met het conflict
tussen Ik-Ideaal en sociale werkelijkheid. Indien mislukte interacties (conflict tussen
waarheid en product) met cliënten niet erkend worden, is de kans groot dat deze
interacties onder het personeel herhaald worden of subtiel uitgeageerd worden ten
aanzien van de hulpvrager.
Deze manier van werken wordt indirect beschreven in een casestudie van
Schwartz en Will. Centraal staat een verpleegkundige, miss Jones. Zij werkt op een
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
12
afdeling waar twee onderzoekers komen. Met een van hen heeft ze gesprekken. De
andere observeert de interacties op de afdeling. Op het moment dat de studie start,
heerst er een lage moreel op de afdeling en komt miss Jones net terug uit vakantie.
Uit wat ze vertelt aan de onderzoeker en uit wat blijkt via de observaties, staat
een ervaring van mislukkende interacties (met patiënten en collega's) centraal. Als
gevolg hiervan trekt ze zich terug uit de interacties en zien we de eerder vermelde
typische reacties op individueel niveau verschijnen. Via haar spreken over de
gebeurtenissen en het beleefde onbehagen komt ze uit bij het falen van haar
interacties. Naarmate ze deze mislukte interrelaties een naam geeft, wordt ze
enthousiaster, gaat ze haar eigen rol meer beschouwen en ontwikkelt ze in haar
interacties een groter oog voor details.
De casestudie geeft geen verslag van een wonderbaarlijke oplossing, maar
toont mooi aan wat de effecten kunnen zijn van een georganiseerd spreken waarbij
het mogelijk gemaakt wordt om het voorbij het eigen imago te hebben over de
compromitterende ervaringen doorheen verschillende sociale interacties.
Deze manier van werken leidt er enerzijds toe dat de eigen machteloosheid en
de subjectieve betekenis van het werk erkend worden. Anderzijds zullen – door het
exploreren van het effect dat het werk heeft op de hulpverlener als persoon –
attributies die worden toegekend aan gebeurtenissen niet gefixeerd raken. Een
continue bevraging van de betekenis die gebeurtenissen hebben voor de
hulpverlener, lijkt ons de enige uitweg om op een constructieve manier om te gaan
met de krenkingen die eigen zijn aan een beroep. Deze manier van werken komt niet
zomaar uit de lucht vallen. Continue kritische waakzaamheid van alle betrokkenen is
noodzakelijk, evenals een organisatie van het spreken. Regelmatige supervisie op
individueel of groepsniveau met iemand die niet direct bij het werk betrokken is, zoals
een consulterend psychoanalyticus of psycholoog, lijkt hiervoor de beste weg. Waar
dit alles niet gebeurt, is de kans groot dat confrontaties met barrières leiden tot de
overtuiging dat de situatie van cliënten hopeloos is en het werk geen zin heeft.
Studiedag Regionaal Welzijnsoverleg Noord-Limburg "De Kwetsbare Hulpverlener", 8/12/2000
13
Download