Het gemengd gebruik van een bedrijfsmiddel toegelicht

advertisement
BIBF | Beroepsinstituut van erkende Boekhouders en Fiscalisten
INHOUD
p. 1/ H
et gemengd gebruik van een
bedrijfsmiddel toegelicht
Deel 1: Aftrek en correcties in
de loop van het gebruik van het
bedrijfsmiddel
Circulaire AAFisc Nr. 36/2015 (nr. E.T.119.650) dd.
23 november 2015 coördineert eerdere administratieve beslissingen en geeft bijkomende toelichting.
Inleiding
We bespreken hierna het recht op aftrek3 van gemengd gebruikte bedrijfsmiddelen en andere goederen en diensten. Daarnaast komen ook de herzieningen en andere regularisaties met betrekking tot
de aftrek van voorbelasting aan bod. De bedoeling
van deze bijdrage is de lezer een globaal overzicht
te geven van in welke situatie welke regularisatie
dient te gebeuren. Ten slotte komt het bewijs van
het beroepsgebruik aan bod.
Met ingang van 1 januari 2011 werd een nieuw
artikel 45, §1quinquies ingevoegd in het WBTW1.
Artikel 45, § 1quinquies WBTW bepaalt dat de belastingplichtige de btw geheven van de uit hun
aard onroerende goederen, de andere bedrijfsmiddelen en de diensten die op grond van artikel 48,
§ 2 van het Wetboek aan de herziening2 zijn onderworpen niet in aftrek kan brengen in de mate
dat ze worden gebruikt voor zijn privédoeleinden,
of die van zijn personeel, of meer algemeen, voor
andere doeleinden dan deze van zijn economische
activiteit.
Dit artikel is de omzetting in Belgisch recht van
artikel 168bis van de richtlijn 2006/112/EG.
1
Artikel 12 van de wet van 29 december 2010 (BS 31 december 2010,
4de editie).
2
Z. de artikelen 6, eerste lid en 7, eerste lid, van het koninklijk besluit
nr. 3 van 10 december 1969, betreffende de herziening van de aftrek
geheven van bedrijfsmiddelen.
1
Elk bedrijfsmiddel kent een bepaalde levensloop:
aankoop/vervaardiging/oprichting – gebruik binnen de onderneming – afstoting van het bedrijfsmiddel (verkoop). De laatste fase komt niet aan bod
in deze bijdrage.
Initiële aftrek volgens het gebruiks- en
bestemmingsprincipe
Worden beoogd door art. 45, §1quinquies WBTW:
– de uit hun aard onroerende goederen, de andere
bedrijfsmiddelen en de diensten die op grond van
artikel 48, §2 aan de herziening zijn onderworpen;
3
De regeling voor gemengde btw-belastingplichtigen wordt niet
besproken.
P a c i ol i N r . 420 B I B F - I P C F / 29 f eb r u a r i – 13 m a art 2 0 1 6
P 309340 – Afgiftekantoor 9000 Gent X – Tweewekelijks – Verschijnt niet in de weken 28-36
Het gemengd gebruik van een
bedrijfsmiddel toegelicht
– die behoren tot het vermogen4 van de onderneming van de belastingplichtige;
– en die vanaf het begin zowel voor de doeleinden
van zijn economische activiteit als voor zijn privédoeleinden of voor de privédoeleinden van zijn
personeel of, meer algemeen, voor andere doeleinden dan deze van zijn economische activiteit
worden gebruikt.
Men dient dus een onderscheid te maken naargelang het bedrijfsmiddel (gemengd) om niet gebruikt wordt en de situatie waarin het (gemengd
gebruikt) bedrijfsmiddel onder bezwarende titel5
ter beschikking wordt gesteld (c.q. verhuurd).
gemengd gebruikte bedrijfsmiddelen8 die tot het
bedrijfspatrimonium9 behoren.
De aandacht wordt erop gevestigd dat wat de diensten en goederen betreft die geen bedrijfsmiddelen
zijn het recht op aftrek van btw eveneens moet bepaald worden overeenkomstig dat bestemmingsprincipe dat is vervat in artikel 45, § 1 WBTW
(bestemming) en in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 3 (gebruik) met betrekking tot de aftrek­
regeling.
Gehuurde versus gekochte
bedrijfsmiddelen
De terbeschikkingstelling van een goed aan een
gebruiker onder bezwarende titel wordt overigens
aangemerkt als een economische activiteit. Artikel 45, § 1quinquies WBTW is bijgevolg niet van
toepassing.
Er dient te worden benadrukt dat de gehuurde
goederen (leasing) niet worden beoogd door artikel 45, § 1quinquies WBTW aangezien ze in hoofde
van de huurder niet als bedrijfsmiddelen worden
aangemerkt10.
Ten aanzien van de bedrijfsmiddelen die een belastingplichtige heeft aangekocht en die hij geheel
of gedeeltelijk heeft opgenomen in zijn patrimonium moet het recht op aftrek van btw ingevolge
artikel 45, § 1quinquies WBTW bepaald worden
overeenkomstig het bestemmingsprincipe. De btw
wordt dus in de regel aan de bron beperkt tot het
effectieve6 beroepsgebruik7. In feite is het nieuwe
artikel 45, §1quinquies dus niets anders dan de expliciete toepassing van artikel 45, §1 WBTW voor
De belasting geheven van leveringen van goederen
en diensten (herstelling, onderhoud, brandstof, ...)
met betrekking tot bedrijfsmiddelen wordt evenmin beoogd.
4
De bedoeling om een bedrijfsmiddel op te nemen in het bedrijfsvermogen moet blijken uit het bedrag dat is opgenomen in rooster 83
van de periodieke btw-aangifte, aangezien dat bedrag de definitieve
verhouding vaststelt van de opname in het bedrijfsvermogen (zie Toelichting bij het invullen van de periodieke btw-aangifte van 1 januari
2014, nr. 160).
5
In de context van de terbeschikkingstelling van een bedrijfsmiddel
of een ander goed van een zaakvoerder, bestuurder of personeelslid
wordt een handeling in de regel verricht onder bezwarende titel
indien haar tegenprestatie bestaat in :
– de betaling van een geldsom;
– de vermindering van de bezoldiging van een zaakvoerder, bestuurder of personeelslid met de waarde van de terbeschikkingstelling;
– het debiteren van de rekening-courant van de zaakvoerder,
bestuurder, e.d. tot beloop van de overeengekomen vergoeding.
6
7
Er is dus geen forfaitaire aftrek van 50 %. Het effectief beroepsgebruik moet bewezen worden. Om dit bewijs te leveren voorziet
de administratie vier methodes waartussen gekozen kan worden
naargelang de aard van het vervoermiddel en de gebruiksomstandigheden.
Artikel 19, § 1 WBTW is dus niet meer van toepassing. Bij een
gemengd gebruik (beroeps/privé) is het principe dus dat de btw in
het jaar van aanschaf of verwerving dient beperkt te worden tot het
beroepsgebruik. Enkel in het geval dat er initieel geen privégebruik
voorzien was en later een gemengd gebruik optreedt zal artikel 19,
§ 1 WBTW voor de regularisatie zorgen door de gedane uitgaven te
belasten.
2
De aftrek van voorbelasting gebeurt dan krachtens
artikel 45, § 1 WBTW en, in voorkomend geval,
krachtens artikel 45, § 2 WBTW (50%-regel).
De wijze van het bepalen van het oorspronkelijk
recht op aftrek zal evenwel dezelfde zijn ongeacht
of het recht op aftrek wordt bepaald op grond van
artikel 45, § 1quinquies dan wel op grond van artikel 45, § 1 WBTW.
Indien een vervoermiddel dus gemengd gebruikt
wordt en om niet ter beschikking wordt gesteld zal
de aftrek aan de bron beperkt worden tot het werkelijke beroepsgebruik11.
8
Voor een definitie van het begrip «bedrijfsmiddelen», wordt verwezen
naar de punten 386 tot 391 van de Btw-handleiding, alsook naar
punt 53 van de circulaire nr. AFZ 3/2007 van 15 februari 2007. De
aandacht wordt erop gevestigd dat vanaf 1 januari 2014 het bedrag
dat dient te worden bereikt door de prijs, of bij ontstentenis van de
prijs, door de normale waarde, per gebruikelijke handelseenheid,
opdat klein materieel, klein gereedschap en kantoorbehoeften als bedrijfsmiddelen worden beschouwd, werd opgetrokken tot 1 000 euro,
exclusief btw (zie beslissing nr. E.T.125.162 van 16 januari 2014).
9
Natuurlijke personen kunnen kiezen om een bedrijfsmiddel gedeeltelijk of volledig buiten het bedrijfspatrimonium te houden. Men
noemt dit vermogensetikettering. In de mate dat een bedrijfsmiddel
buiten het bedrijfspatrimonium gehouden wordt, is er geen btw
aftrekbaar noch verschuldigd (bij een latere verkoop).
10 Zie punt 391 van de Btw-handleiding.
11 Dit beroepsgebruik wordt geschat en het daaropvolgende jaar
herzien (methode 1 en methode 2) of kan forfaitair bepaald worden
zonder verplichting tot herziening (methode 3 en methode 4).
P a c i ol i N r . 420 B I B F - I P C F / 29 f eb r u a r i – 13 m a art 2 0 1 6
Indien een vervoermiddel daarentegen onder bezwarende titel wordt ter beschikking gesteld, zal
de aftrek van de btw forfaitair op 50% kunnen bepaald worden, ongeacht of het vervoermiddel aangekocht werd of gehuurd (leasing) werd.
Verhuur van een vervoermiddel
Betreft het een terbeschikkingstelling onder bezwarende titel van een voertuig beoogd door artikel 45, § 2, eerste lid WBTW van een zaakvoerder,
bestuurder of personeelslid, dan is over de ontvangen huursom btw verschuldigd. Deze maatstaf van
heffing mag in bepaalde gevallen niet lager zijn
dan de normale waarde (artikel 33, § 2 WBTW).
Anderzijds wordt het recht op aftrek van btw geheven van de aankoop of huur van die voertuigen,
alsook van de leveringen van goederen en diensten
met betrekking tot die voertuigen (brandstof, onderhoud, herstelling, ...) beperkt tot het maximum
van 50%.
Artikel 45, §1quinquies WBTW versus
artikel 19, §1 WBTW
Wanneer een belastingplichtige echter een voertuig
om niet (gratis) ter beschikking stelt van zijn personeel of van de zaakvoerder of bestuurder, dient
een onderscheid te worden gemaakt naargelang de
belastingplichtige het voertuig aankoopt of huurt.
Slechts in het geval het voertuig wordt aangekocht
en in de mate dat het bedrijfsmiddel werd opgenomen in zijn bedrijfsvermogen kan artikel 45,
§ 1quinquies WBTW van toepassing zijn (artikel
19, § 1 WBTW is dan niet van toepassing).
Rekening houdend met de principes van fiscale
neutraliteit zal voor de voertuigen bedoeld in artikel 45, § 2, eerste lid WBTW die geen aftrekbeperking van artikel 45, § 1quinquies hebben
ondergaan (bijvoorbeeld omdat het gebruik oorspronkelijk niet gemengd was of omdat ze zijn
aangeschaft vóór 1 januari 2013 en de belastingplichtige de maximale btw-aftrek van 50% heeft gekoppeld aan het belasten met btw van het voordeel
van alle aard), artikel 19, § 1, overigens enkel toegepast worden, wanneer het gebruik voor andere
doeleinden dan deze van de economische activiteit
50% overschrijdt en enkel tot beloop van die overschrijding.
Betreft het daarentegen een voertuig dat wordt
gehuurd door de belastingplichtige dan wordt het
recht op aftrek bepaald overeenkomstig artikel 45,
§ 1 en 45, § 2, eerste lid WBTW. Artikel 19, § 1
WBTW is dan niet van toepassing. Een correctie
zal in dat geval dienen te gebeuren via de techniek
van de herzieningen12.
Art. 19, §1 WBTW en de duur van
de te verrichten correctie voor het
privégebruik
Indien de btw aan de bron beperkt werd tot het
beroepsgebruik dient een latere wijziging in de
verhouding beroeps/privégebruik gecorrigeerd te
worden via de techniek van de herzieningen. Dit
houdt in dat men de btw zelf in min of meer corrigeert.
Indien de btw aan de bron volledig werd afgetrokken en tijdens de levensduur van het bedrijfsmiddel een privégebruik ontstaat dient men de btw te
berekenen over de gedane uitgaven om dit privégebruik te belasten. De correctietechniek is dus totaal anders. Men neemt de aanschaffingswaarde/
oprichtingswaarde van het goed en deelt dit door 5
of 15 naargelang het roerende of onroerende goederen betreft (bv. 10 000/5 voor de aankoop van een
roerend goed). Dit bedrag wordt dan vermenigvuldigd met het privégebruik (bv. 20%). Het resultaat
vormt de zogenaamde gedane uitgaven die dan belast worden met in principe 21% om de correctie
te verkrijgen voor het privégebruik. Dit gebeurt
elk jaar dat er sprake is van privégebruik en in de
mate waarin er privégebruik is.
De vraag in de praktijk was dan hoe lang een dergelijke correctie diende te gebeuren. M.a.w. diende
een dergelijke correctie ook te gebeuren na 5 of 15
jaar ?
De administratie heeft beslist om vanaf 1 januari 2014 de toepassing van artikel 19, §1 WBTW
slechts te eisen gedurende de looptijd van het
herzieningstijdvak13. Op die manier is de periode
van de door te voeren correctie dezelfde ongeacht
of de btw aan de bron werd beperkt (cf. art. 45,
§1quinquies WBTW) of een latere correctie voor
het privégebruik dient te gebeuren (cf. art. 19, §1
W.BTW).
12 Z. art. 5, 1° van KB nr. 3.
13 In afwijking tot punt 9 van circulaire nr. 4 van 9 mei 1996.
3
P a c i ol i N r . 420 B I B F - I P C F / 29 f eb r u a r i – 13 m a art 2 0 1 6
Art. 19, §1 WBTW versus art. 45, §2
WBTW
zake geldende regels (artikel 45, § 1, WBTW en, in
voorkomend geval, artikel 45, § 2 WBTW).
In de mate dat artikel 19, §1 WBTW dient toegepast
te worden dient de btw voldaan te worden over de
gedane uitgaven14. De gedane uitgaven = (aankoopprijs/5) x (50% - %Beroep).
In het geval later een wijziging optreedt in het gebruik, dient de regularisatie uitgevoerd te worden
op basis van artikel 19, § 1 WBTW of via artikel 12
WBTW in het geval van een volledige en definitieve
aanwending van het bedrijfsmiddel voor andere
doeleinden dan die van de economische activiteit
(onttrekking) of het onder zich hebben van een bedrijfsmiddel wanneer hij de uitoefening van zijn
economische activiteit beëindigt.
Indien het beroepsgebruik 50% bereikt of overschrijdt is art. 19, §1 niet van toepassing. Dat is
evenmin het geval als het herzieningstijdvak van
5 jaar verstreken is.
Art. 19, §1 WBTW – administratieve
tolerantie
Bij wijze van proef aanvaardt de administratie dat
artikel 19, §1 WBTW niet moet worden toegepast
indien de prijs, of bij ontstentenis van de prijs, de
normale waarde, per gebruikelijke handelseenheid
van een goed (bv. smartphone, tablet, gsm, laptop,
…) lager is dan 1 000 euro, excl. btw.
Wijzigingen in het gebruik van het
bedrijfsmiddel tijdens de levensloop
Het gebruik van het bedrijfsmiddel behorend tot het
bedrijfsvermogen, moet vanaf het begin gemengd
zijn, dit wil zeggen dat het vanaf het begin zowel
dient gebruikt te worden voor beroepsdoeleinden
als voor andere doeleinden (privégebruik door de
belastingplichtige, om niet ter beschikkingstelling
van het personeel voor hun privébehoeften, ...). Een
wijziging in het gebruik achteraf moet rechtgezet
worden middels het stelsel van de herzieningen of
via artikel 12 WBTW in het geval van een volledige
en definitieve aanwending van het bedrijfsmiddel
voor andere doeleinden dan die van de economische
activiteit (onttrekking) of het onder zich hebben
van een bedrijfsmiddel wanneer hij de uitoefening
van zijn economische activiteit beëindigt.
In het omgekeerde geval, indien het deel van het
bedrijfsmiddel behorend tot het bedrijfsvermogen
vanaf het begin enkel wordt gebruikt voor uitsluitend beroepsdoeleinden, is artikel 45, § 1­quinquies
WBTW, niet van toepassing. De aftrek dient in dat
geval uitgeoefend te worden volgens andere ter
14 Art. 19, § 1 WBTW dient niet toegepast te worden in geval het goed
gehuurd wordt aangezien er dan geen sprake is van een bedrijfsmiddel in hoofde van de huurder.
4
In het geval van toepassing van artikel 19, § 1
WBTW moet de maatstaf van heffing bepaald worden krachtens artikel 33, § 1, 2° WBTW, zijnde de
door de belastingplichtige gedane uitgaven.
Uitsluitend de overeenkomsten krachtens welke de
bedrijfsmiddelen om niet ter beschikking worden
gesteld van de gebruikers worden beoogd.
Wanneer de gebruiker gehouden is een huur te
betalen betreft het een terbeschikkingstelling onder bezwarende titel. De aftrek van voorbelasting
gebeurt dan krachtens artikel 45, § 1 WBTW en,
in voorkomend geval, krachtens artikel 45, § 2
WBTW.
Schematisch overzicht
15
Aard terbeschikkingstelling gemengd gebruikt
bedrijfsmiddel
Gratis
verhuur / tegen
vergoeding
Recht op aftrek werkelijk gebruik bij
aankoop (art. 45, §1quinquies WBTW
vanaf 1/1/2011)
Recht op aftrek
100% of 50%
↓
JA
NEE
↓
Herzieningen
↓
regularisatie
via gedane uitgaven (art. 19, §1
WBTW)
Bij latere wijzigingen in de verhouding beroeps/privé
Bij latere wijzigingen in de verhouding beroeps/
privé
te belasten verhuur (btw over
normale waarde15
15 NW = ( ( Aankoopprijs / 5 ) + Kosten ) x ( 50% – %Beroep ) ingeval
van aankoop van een vervoermiddel onderworpen aan art. 45, § 2
WBTW. NW = ( ( Huurprijs ) + Kosten ) x ( 50% – %Beroep ) in geval
van huur van een vervoermiddel onderworpen aan art. 45, § 2
WBTW. In de andere gevallen gelden soortgelijke formules waarvoor
we naar de circulaire verwijzen.
P a c i ol i N r . 420 B I B F - I P C F / 29 f eb r u a r i – 13 m a art 2 0 1 6
Deel 2: Het bewijs van het
beroepsgebruik bij gemengd
gebruikte bedrijfsmiddelen
houdend met het werkelijke gebruik van elk individueel voertuig (methode 1 en methode 2).
Twee andere methoden daarentegen zijn een algemeen forfait (methode 3 en methode 4).
Vier bewijsmethodes en een forfait van
75%: schematisch overzicht
Gelet op de wijze waarop het oorspronkelijk recht
op aftrek van voorbelasting moet worden bepaald,
alsook de wijze waarop dit recht op aftrek moet
worden geregulariseerd, is het nodig het beroepsgebruik dat wordt gemaakt van bedrijfsmiddelen
en andere goederen en diensten vast te stellen.
De belastingplichtige kan het gebruik van het
goed aan het begin van een kalenderjaar uiteraard
slechts ramen. Op grond van die raming oefent hij
zijn recht op aftrek uit. Hieruit volgt dat de belastingplichtige bij het verstrijken van het kalenderjaar het oorspronkelijk uitgeoefend recht op aftrek zal moeten herzien. Uiterlijk in de periodieke
btw-aangifte in te dienen op 20 april van het jaar
volgend op het jaar van aankoop of huur van het
goed moet de belastingplichtige de oorspronkelijk
verrichte aftrek herzien (artikelen 5, 1° en 8, 1°
KB nr. 3). Wat de btw geheven van bedrijfsmiddelen betreft dient ook voor de resterende jaren van
het herzieningstijdvak jaarlijks een herziening te
worden verricht (artikel 10, 1° van het koninklijk
besluit nr. 3).
Het vaststellen van het beroepsgebruik is overigens niet alleen nodig voor het bepalen van het
recht op aftrek maar ook voor:
– het bepalen van de normale waarde in de omstandigheden beoogd door artikel 33, § 2 WBTW;
– het bepalen van de gedane uitgaven in de omstandigheden waarin artikel 19, § 1 WBTW van
toepassing is.
De eerste methode betreft het bijhouden (op welke
wijze ook) van een rittenadministratie.
Wanneer een belastingplichtige een autovoertuig
ter beschikking stelt van een werknemer met wie
hij een arbeidsovereenkomst van handelsvertegenwoordiging heeft gesloten en er een beroep wordt
gedaan op methode 1, wordt aanvaard dat er minstens een beroepsmatig gebruik is van 50%, zonder
dat dit moet worden gestaafd aan de hand van een
rittenadministratie. Deze administratieve tolerantie geldt slechts voor één voertuig per gebruiker.
De tweede methode betreft een semi-forfaitaire
methode. Opdat deze mag toegepast worden moet
voldaan zijn aan volgende drie cumulatieve toepassingsvoorwaarden:
a) er is één vaste gebruiker (de zaakvoerder, bestuurder, werknemer met inbegrip van hun gezin)
van het autovoertuig
Voorbeeld
Een vennootschap beschikt over een bedrijfsvoertuig (poolwagen) dat door de werknemers afwisselend mag worden gebruikt zowel voor dienstverplaatsingen als voor privéverplaatsingen naargelang
de beschikbaarheid van het voertuig. Aangezien er
geen vaste gebruiker is voor dat voertuig, is de toepassing van methode 2 niet mogelijk.
b) er is één voertuig per gebruiker
Op het tijdstip waarop het vervoermiddel wordt
aangekocht of wordt gehuurd door een belastingplichtige wordt de verhouding van het privégebruik en het beroepsgebruik in beginsel vastgesteld op basis van een raming van de af te leggen
kilometers. Deze raming van het werkelijk gebruik
gebeurt onder toezicht van de administratie.
Wanneer de vaste gebruiker van een autovoertuig
eveneens de vaste gebruiker is van één of meer andere autovoertuigen, kan methode 2 slechts ten
aanzien van één van deze voertuigen worden toegepast.
Het definitief vaststellen van het gebruik van een
vervoermiddel dient te worden gestaafd door bewijskrachtige gegevens. De administratie stelt
twee methoden voorop op grond waarvan het beroepsgebruik kan worden vastgesteld rekening
Een zelfstandig glazenwasser te Luik beschikt over
een stationwagen (break) en een personenwagen
(berline). Beide voertuigen worden door hem en zijn
gezin zowel beroepsmatig als privématig gebruikt.
De belastingplichtige natuurlijke persoon kan
5
Voorbeeld
P a c i ol i N r . 420 B I B F - I P C F / 29 f eb r u a r i – 13 m a art 2 0 1 6
slechts ten aanzien van één van beide personenwagens de semi-forfaitaire methode 2 toepassen.
principe niet combineren met methode 1 en/of methode 2 om het beroepsgebruik vast te stellen.
c) het voertuig moet daadwerkelijk als werkinstrument of exploitatiemiddel worden gebruikt
in het kader van de economische activiteit. De voertuigen die niet of slechts onbeduidend (occasioneel
of toevallig) worden gebruikt voor de economische
doeleinden van de belastingplichtige worden uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassing van methode 2.
b) Het forfait geldt slechts voor één voertuig per
gebruiker.
Van een onbeduidend beroepsmatig gebruik is
sprake als het voertuig minder dan 10 % voor beroepsdoeleinden wordt gebruikt.
Dit is een feitenkwestie die de administratie geval
per geval zal beoordelen. Teneinde zich te vergewissen van het standpunt van de administratie ten
aanzien van het gebruik van een bepaald voertuig
kan de belastingplichtige een voorafgaandelijk akkoord sluiten met de administratie (bv. akkoord
van het bevoegd btw-controlekantoor).
Wanneer een belastingplichtige een voertuig ter
beschikking stelt van een werknemer in het kader
van het loonbeleid gaat de administratie er voor de
toepassing van methode 2 van uit dat het voertuig
daadwerkelijk als werkinstrument of als exploitatiemiddel wordt gebruikt.
De eerste twee methoden geven aanleiding tot een
te verrichten herziening.
Voor sommige belastingplichtigen kan het toepassen van methode 1 en zelfs van methode 2 een belangrijke administratieve last tot gevolg hebben.
De administratie aanvaardt om die reden dat de
belastingplichtige het beroepsgebruik middels een
algemeen forfait vaststelt op: %Beroep = 35 %.
Ook voor deze methode gelden echter drie cumulatieve toepassingsvoorwaarden:
a) Methode 3 moet in principe worden toegepast op
alle gemotoriseerde vervoermiddelen bestemd
voor het vervoer van personen en/of goederen
over de weg (aangekocht of gehuurd) die zowel
voor de economische activiteit als anderszins worden gebruikt.
Onder voorbehoud van wat hierna wordt gezegd
(onder b)) mag de belastingplichtige methode 3 in
6
Beschikt de belastingplichtige natuurlijke persoon of zijn gezin over meer dan 1 personenwagen of stelt de belastingplichtige aan een bedrijfsleider of personeelslid (of hun gezin) meer dan
1 personenwagen ter beschikking, dan mag het
forfait slechts voor één gemengd gebruikt voertuig naar keuze worden toegepast. Voor de andere personenwagen(s) die gemengd worden gebruikt, moet het beroepsmatig karakter worden
aangetoond aan de hand van een rittenadministratie.
De belastingplichtige bepaalt bij aankoop of bij aanvang huur van een voertuig ten aanzien van welk
voertuig hij het algemeen forfait van 35% toepast.
Wat de andere voertuigen betreft waarover hij (of
zijn gezin beschikt) past hij methode 1 toe.
c) het voertuig moet daadwerkelijk als werkinstrument of als exploitatiemiddel worden gebruikt in het kader van de economische activiteit.
De voertuigen die niet of slechts onbeduidend (occasioneel of toevallig) worden gebruikt voor de
economische doeleinden van de belastingplichtige
worden uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassing van methode 3.
De belastingplichtige die ervoor opteert moet het
algemeen forfait toepassen gedurende minstens
4 kalenderjaren te rekenen vanaf het jaar waarin
deze methode voor het eerst wordt toegepast.
Voorbeeld
Een belastingplichtige (natuurlijk persoon) beschikt over drie personenwagens die hij zowel gebruikt in het kader van zijn economische activiteit
als anderszins. Twee voertuigen gebruikt hij (of
zijn gezin) zelf en het derde stelt hij ter beschikking
van een werknemer. De belastingplichtige opteert
voor de toepassing van methode 3. Zowel voor het
voertuig dat hij ter beschikking stelt van een werknemer als voor één van de personenwagens die hij
zelf gebruikt moet hij methode 3 toepassen (het forfait van 35%). Voor het andere voertuig dat hij zelf
gebruikt moet hij methode 1 (rittenadministratie)
toepassen.
P a c i ol i N r . 420 B I B F - I P C F / 29 f eb r u a r i – 13 m a art 2 0 1 6
Fiscale lichte vrachten
Men moet de regels die gelden voor de fiscale lichte
vrachtwagens afzonderlijk toepassen van de regels
die gelden voor de andere vervoermiddelen.
met zijn functie en taken, zelfs al is het vervoer
van goederen een kenmerkend element van de
economische activiteit en zelfs al houdt het type
van lichte vrachtwagen dat wordt gebruikt verband met de aard van die economische activiteit.
Voorbeeld
Een belastingplichtige beschikt over 2 voertuigen,
waarvan 1 personenwagen en 1 fiscale lichte vrachtwagen, die beiden gemengd worden gebruikt. Om
het beroepsmatig gebruik van deze vervoermiddelen
vast te stellen heeft de belastingplichtige de keuze :
– wat de personenwagen betreft : methode 1, methode 2 of methode 3;
– wat de fiscale lichte vrachtwagen betreft : methode 1 of methode 4.
De lichte vrachten die niet aan deze voorwaarden
voldoen kunnen onder bepaalde voorwaarden gebruik maken van een forfait van 35%.
Andere roerende goederen
Ten aanzien van de andere roerende goederen dan
vervoermiddelen die zowel voor de economische
activiteit als anderszins worden gebruikt moet
de verhouding tussen het privégebruik en het beroepsgebruik worden vastgesteld.
Rekening houdend met de bedoeling van de wetgever en teneinde misbruiken te voorkomen wordt
de toepassing van het algemeen forfait van 85% beperkt tot de fiscale lichte vrachtwagens die door de
belastingplichtige overwegend als werkinstrument of exploitatiemiddel worden gebruikt in het
kader van diens economische activiteit.
De administratie aanvaardt dat de belastingplichtige het beroepsgebruik van de hiervoor bedoelde
goederen (met uitzondering van de goederen die
hierna uitdrukkelijk worden uitgesloten) middels een algemeen forfait vaststelt op: %Beroep
= 75 %.
Het betreft een feitenkwestie waarbij rekening gehouden wordt met het gegeven dat de wetgever tot
doel heeft gehad bepaalde voertuigen die worden
ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen en waarvan de toegelaten massa niet meer
is dan 3 500 kg te onderwerpen aan een gunstiger
fiscaal regime (zowel inzake directe belastingen als
inzake btw). Deze categorieën van voertuigen worden duidelijk afgebakend.
Dit algemeen forfait is in principe van toepassing
op de roerende goederen andere dan vervoermiddelen ongeacht hun waarde die gemengd (beroepsmatig en privématig) worden gebruikt. Het is
bijgevolg zowel van toepassing op de bedrijfsmiddelen als bedoeld in artikel 48, § 2 WBTW als op
de andere roerende goederen (bv. roerende goederen met een waarde lager dan 1 000 euro, exclusief
btw, gehuurde roerende goederen).
Bij deze beoordeling moet men rekening houden
met de algemene feitelijke omstandigheden waarin
de economische activiteit van de belastingplichtige
wordt uitgeoefend, waarbij in het bijzonder rekening kan gehouden worden met:
– de aard van de economische activiteit van de belastingplichtige waarvan het vervoer van goederen (grondstoffen, materialen, handelsgoederen)
een kenmerkend element is;
– het type van lichte vrachtwagen (open laadbak,
afgesloten laadruimte, aantal zitplaatsen) waarbij het gebruik door de belastingplichtige verband houdt met de aard van de economische activiteit;
– de identiteit van de persoon aan wie het vervoermiddel door de belastingplichtige ter beschikking wordt gesteld (de gebruiker) inzonderheid
Het algemeen forfait is niet enkel van toepassing
op de aankoop of huur van een goed, maar eveneens op de daarmee verband houdende kosten (telefoonabonnement, gesprekskosten, internetabonnement, herstellingskost, …).
7
De keuze voor de toepassing van dit algemeen forfait gebeurt per kalenderjaar.
Gemengd gebruik van onroerende
goederen uit hun aard
Ten aanzien van onroerende goederen uit hun aard
dient de verhouding beroepsmatig en privématig
gebruik onder toezicht van de administratie vastgesteld te worden door de belastingplichtige op basis van de feitelijke omstandigheden.
P a c i ol i N r . 420 B I B F - I P C F / 29 f eb r u a r i – 13 m a art 2 0 1 6
Hetzelfde geldt ten aanzien van de roerende goederen bedoeld in artikel 20, § 2, tweede lid, 1° en
2 ° KB nr. 1 die worden geleverd en aangehecht
aan een onroerend goed, zelfs indien ze niet het
karakter van onroerende goederen uit hun aard
verkrijgen.
Schematisch overzicht
Personenwagen + motor
Lichte vracht
Andere roerende goederen
1° rittenadministratie
–
# km beroeps
# km totaal
1° rittenadministratie
–
# km beroeps
# km totaal
75% voor alles
–Per kalenderjaar
Gsm, laptop ed.
–De gebruikskosten
– per voertuig
2° Semi-forfaitair
formule w-w16
w-w x 2 x 200 + 6000 km
tot # km
= privé
Beroeps = 100% - privé
–per voertuig
Niet:
Elektriciteit/verwarming/water
4° 85% - 35%
Alle vervoermiddelen
4 jaar
Niet: Onroerende goederen
85%: fiscale lichte vracht
3° 35%
Alle vervoermiddelen
4 jaar
Combinatie 1° en 2° mag
Geen combinatie
Conclusie
Het gemengd gebruik van bedrijfsmiddelen en
goederen of diensten die niet als bedrijfsmiddel
kwalificeren is een zeer technische aangelegenheid
waarbij een aantal aspecten in de bewijsvoering
van het beroepsmatig gebruik een feitenkwestie
blijven.
Volgende vragen zijn cruciaal in de analyse van de
aftrek en latere correcties:
1° Wordt het voertuig aangekocht of gehuurd ?
2° Wordt het voertuig gratis ter beschikking gesteld of onder bezwarende titel ?
3°Is er van bij aanvang sprake van gemengd gebruik of treedt het privégebruik enkel op in de
loop van het gebruik van het bedrijfsmiddel ?
In functie van deze vragen zal de wettelijke aftrekbepaling verschillend zijn en zullen de door
te voeren correcties in de gebruiksfase van het bedrijfsmiddel ook verschillen. De berekening van de
gedane uitgaven en de berekening van de normale
waarde dienen immers enkel te gebeuren in de toepasselijke situaties.
Stefan RUYSSCHAERT
Adviseur FOD Financiën
16 Het woon-werkverkeer moet inzake btw omschreven worden als het
traject dat de gebruiker van een vervoermiddel aflegt tussen zijn
woonplaats en zijn plaats van tewerkstelling (bv. een werknemer) of
de plaats waar of van waaruit hij zijn economische activiteit uitoefent (bv. een belastingplichtige natuurlijk persoon).
Indien de verplaatsing van en naar de plaats van tewerkstelling
plaatsvindt vanuit een andere plaats dan de woonplaats, dient die
verblijfplaats als referentiepunt te worden genomen voor het bepalen
van het woon-werkverkeer.
Gastprofessor faculteit Economie en bedrijfskunde UGent
Gastdocent Fiscale Hogeschool
Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen
in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever : Mirjam VERMAUT, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail : [email protected], URL : http: //www.bibf.
be. Redactie : Mirjam VERMAUT, Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Frédéric DELRUE, Chantal DEMOOR. Adviesraad : Professor P. MICHEL, Professor Emeritus,
Universiteit Luik, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven.
Gerealiseerd in samenwerking met Wolters Kluwer – www.wolterskluwer.be
8
P a c i ol i N r . 420 B I B F - I P C F / 29 f eb r u a r i – 13 m a art 2 0 1 6
Download