Samenvatting Vmbo-t examen Hoofdstuk 1 Bij de keuze van materialen moet je letten op de juiste materiaal eigenschappen of stofeigenschappen. o Goede oefenvraag is vraag 4 Eén van de stofeigenschappen is de dichtheid, deze geeft aan hoe zwaar 1 cm3 is. o Je moet de dichtheid kunnen opzoeken in je binas en dan kijken welke stof het is. 𝑚 o Je moet met de formule kunnen werken 𝜌 = 𝑉 zie ook de binas tabel ….. o Goede oefenvraag is vraag 15 Een andere stofeigenschap waaraan je stoffen herkent is het smeltpunt. o Je met het smeltpunt zowel in 0C als K kunnen geven, hierbij geldt dat 0C => + 273 K 0 K is de laagste temperatuur die mogelijk is. o Smeltpunten vindt je in de binas tabel …. o Goede oefenvraag 22 en 23 Je moet stoffen stofeigenschappen kennen zoals kleur, geleiding, geur en oplosbaarheid in water. o Goede oefenvraag is 32 Een reactie treedt op als de beginstof verdwijnt en er nieuwe stof ontstaat. o Goede oefenvraag 39. Faseovergangen o Je moet weten dat faseovergangen niet horen bij reacties o Je moet de fasedriehoek op blz. 18 kennen. o Je moet weten dat bij een vaste stof de moleculen trillen en in vaste patronen zitten waarbij ze elkaar sterk aantrekken. o Je moet weten dat bij een vloeistof de moleculen door elkaar heen bewegen o Je moeten weten dat bij een gas de moleculen ver uit elkaar zitten o Bij verwarmen zet een stof uit en bewegen de moleculen steeds sneller. o Goede oefenvraag 42 en 43 Recyclen is het hergebruiken van Afval Grootheden en eenheden o Je moet weten dat m staat voor massa in g of kg o Je moet weten dat V staat voor volume in dm3 of l. o Je moet grote getallen kunnen schrijven met voorvoegsels of met machten van 10, zie ook de binas tabel…….. o Goede oefenopgaven 54, 55 (ook met het rekenen met de dichtheid) en 63 Je moet de gevarensymbolen kennen, zie ook binas tabel …… o Goede oefenvraag 58 Radioactieve stoffen zijn stoffen die straling uitzenden die zowel gevaarlijk is, als kan worden gebruikt om kanker te genezen. o Radioactieve stoffen in je lichaam kunnen organen beschadigen. o Goede oefenvraag 67 Isotopen zijn verschillende vormen waarin een atoom voorkomt, bijvoorbeeld C-12 en C-14. Een voorwerp drijft als de dichtheid van het voorwerp kleiner is dan de dichtheid van de vloeistof. Een voorwerp zinkt als de dichtheid van het voorwerp groter is dan de dichtheid van de vloeistof. o Goede oefenvraag 85 en 88 Bepalen van massa en volume o Een weegschaal gebruik je om massa te bepalen o Een maatcilinder gebruik je om volume te bepalen o Goede oefenvraag 80 Als je wilt oefenen maak op blz. 33 de oefentoets Hoofdstuk 2 Om een stroom te laten lopen heb je een spanningsbron en een gesloten stroomkring nodig. Veiligheid in huis o Bij overbelasting staan er teveel apparaten aan waardoor de stroom te groot wordt. Door te werken met groepen vanuit de meterkast kun je de stroom per groep kleiner houden. o Bij kortsluiting kan de stroom een kortere weg nemen waardoor de stroom te groot wordt. De zekering brandt door als de stroom te groot wordt. o Als er door een persoon stroom loopt kan dat voor die persoon zeer gevaarlijk zijn. De aardlekschakelaar controleert of de ingaande en uitgaande stroom gelijk is. Als het verschil te groot is, dan schakelt hij de stroom uit. o Als er spanning op de buitenkant van een apparaat staat, kan je bij contact gevaar lopen. De randaarde zorgt er voor dat de stroom direct uitschakelt als de buitenkant van een apparaat onder spanning komt te staan. o Goede oefenvraag 17 en 18 Schakelingen teken je met symbolen. Geleiders laten stroom goed door, isolatoren juist niet. o Metalen en koolstof geleiden goed, rubber, glas en porselein geleiden slecht de stroom. Stroom meet je met een stroommeter, spanning met een spanningsmeter. Met een multimeter kun je zowel stroom, spanning, als weerstand meten. o Goede oefenvraag 26 Hoe groot de weerstand is van een stof geef je aan met de soortelijke weerstand, (binas …..) Serie- en parallelschakeling o In een serie schakeling zitten alle weerstanden achter elkaar en kan de stroom maar op één manier van + naar –. Alle apparaten gaan allemaal aan, of uit. o In een parallelschakeling zitten de weerstanden naast elkaar en heeft de stroom meerder mogelijkheden om van + naar – te gaan. Elk apparaat kan apart aan en uit. Goede oefenvraag 31, 32 en 33 Spanning, stroom en weerstand. o Spanning geef je aan met de letter U en de eenheid V, is volt. o De spanning meet je door de meter over het apparaat te zetten waarvan je de spanning wilt meten. o Stroom geef je aan met de letter I en de eenheid A, is ampère. o De stroom meet je door de meter voor, of achter het apparaat te zetten waarvan je de stroom wilt weten. o Weerstand geef je aan met de letter R en de eenheid Ω, is ohm. 𝑈 o De weerstand kun je bereken met de wet van ohm: 𝑅 = 𝐼 Goede oefenvraag 40, 42 o De spanning op een stopcontact is altijd 230 V. Goede oefenvraag 51 Vermogen, energie en rendement o Het elektrisch vermogen geven we aan met de letter P en de eenheid is de W, is watt. o Elektrische energie geven we aan met de letter E en de eenheid is of J, is joule, of de kWh, is de kilowattuur. Hierbij geldt dat 1 kWh = 3600 kJ. Goede oefenvraag 70 o Hoe groter het vermogen hoe meer energie het apparaat verbruikt, als het aanstaat. o Het energieverbruik meet je met de kWh-meter. o Hoeveel energie een apparaat gebruikt bereken je met 𝐸 = 𝑃 𝑥 𝑡 Hierbij zet je P in kW en t in h (uren), de uitkomst is dan in kWh. Goede oefenvraag 66 en 68 o Het rendement geeft aan hoe goed het apparaat de energie die hij krijgt kan omzetten. o Het rendement bereken je door: 𝑟𝑒𝑛𝑑𝑒𝑚𝑒𝑛𝑡 = 𝑔𝑒𝑙𝑒𝑣𝑒𝑟𝑑𝑒 𝑒𝑛𝑒𝑟𝑔𝑖𝑒 𝑜𝑝𝑔𝑒𝑛𝑜𝑚𝑒𝑛 𝑒𝑛𝑒𝑟𝑔𝑖𝑒 𝑥 100% Goede oefenvraag 76 Magneten. o Magneten hebben een noordpool en zuidpolen. Noord en Noord stoten af, Noord en zuid trekken aan. Er zijn staafmagneten, hoefijzermagneten en naaldmagneten. o Magneten trekken ijzer en nikkel aan. o Door een magneet voor een spoel te bewegen krijg je een stroom. Goede oefenvraag 92 o Door een stroom door een magneet te sturen krijg je een elektromagneet. Deze kun je sterker maken door Goede oefenvraag 81 en 82. Een generator wekt spanning op. o Goede oefenvraag 88 Een warmtekrachtcentrale levert naast elektrische energie ook warmte aan huizen. Als je wilt oefenen maak op blz. 67 de oefentoets Hoofdstuk 3 is geen examenstof. Hoofdstuk 4 Grafieken Bij het tekenen van een diagram moet je letten op: o Het schrijven van wat je op de assen hebt uitgezet, (grootheid op de juiste plaats met daarbij ook de eenheid) o Het goed kiezen van de schaal zodat alle punten ook in het diagram passen. o Het tekenen van een vloeiende lijn door de punten. o Goede oefenvraag is vraag 9 Uit het diagram moet je halen of het verband of: o Recht evenredig is, (rechte lijn door oorsprong). o Lineair is. (rechte lijn niet door de oorsprong). o Niet lineair, (de lijn is niet recht). o Goede oefenvraag is vraag 13 Krachten Verschillende algemene zaken over krachten: o De letter waarmee je kracht aangeeft is de F, de eenheid is [N], (de newton) o Krachten teken je als pijl waarbij het beginpunt van de pijl, het aangrijpingspunt, daar ligt waar de kracht ook werkt, (zie bron 18 en 20). De richting van de pijl geeft richting van de kracht aan, hoe langer je de pijl tekent hoe groter de kracht is. (opgave 5) o Krachten meet je met een krachtmeter. (opgave 8) o Namen van krachten die je moet kennen: Zwaartekracht, (1 kg = 10 N) Aandrijfkracht Luchtweerstand, rolweerstand, schuifweerstand. Veerkracht Spierkracht o Als je krachten samenneemt, dan noem je de kracht die overblijft de netto kracht. o Als de netto kracht 0 N is, dan verandert de snelheid van het voorwerp niet, (hij staat stil, of beweegt met steeds dezelfde snelheid). Als de netto kracht niet 0 N is, dan gaat het voorwerp of sneller, of langzamer. o Goede oefenvragen 32, 34 t/m 37. Traagheid: o Met traagheid geven we aan dat een voorwerp zijn snelheid wil behouden. Als de massa groter is dan wordt de traagheid ook groter. Daarom is bij zware voorwerpen een grotere kracht nodig om de snelheid te veranderen dat bij lichte voorwerpen. Goede oefenvragen: 60, 62 en 69 o Hefbomen: o Is een voorwerp waarmee je met een kleine kracht, toch een groot effect kun bereiken. (bijvoorbeeld met een nijptang een vastzittende spijker verwijderen) o Als een hefboom in evenwicht is, (dus niet beweegt), geldt de volgende regel, zie ook bron 10 : 𝑘𝑟𝑎𝑐ℎ𝑡1 𝑥 𝑎𝑟𝑚1 = 𝑘𝑟𝑎𝑐ℎ𝑡2 𝑥 𝑎𝑟𝑚2 𝑜𝑓𝑡𝑒𝑤𝑒𝑙 𝐹1 𝑥 𝑙1 = 𝐹2 𝑥 𝑙2 o Goede oefenvraag: 25 en 28. Katrol: o Bij een vast katrol hangt het gewicht aan één touw, de kracht die je uitoefent is gelijk aan de kracht van het gewicht. (zie bron 14) o Bij een losse katrol hangt het gewicht aan 2 touwen, de kracht die jij uitoefent is een ½ van de kracht van het gewicht. (zie bron 14) o Goede oefenvraag 27 Onderzoek: o Een onderzoek kan worden onderverdeelt in voorbereiden, uitvoeren en afsluiten. o Goede oefenvragen 44 , 45, 46, 48 en 50. Als je wilt oefenen maak op blz. 121 de oefentoets . Hoofdstuk 6 (geluid) Toonhoogte Geluid kun je weergeven op een oscilloscoop, (zie blz. 8), hierbij heb je ook een microfoon nodig. Dit is wat je kunt halen uit het beeld van de oscilloscoop: o Als de golven hoog zijn is het geluid hard. o Als de golven dicht op elkaar zitten is het geluid hoog. o De trillingstijd van het geluid vind je door: Het aantal hokjes van top tot top te tellen. Te kijken wat de instelling is, dus hoeveel tijd er hoort bij één hokje. De tijd te berekenen. o Frequentie en trillingstijd: De frequentie heeft de letter f en de eenheid [Hz], (is hertz). Hiermee geef je aan hoeveel trillingen het geluid maakt in één seconden. De trillingstijd heeft de letter T en de eenheid [s], (seconde). Hiermee geef je aan hoelang één trilling duurt. Als de frequentie groot is, dan is de toon hoog maar de trillingstijd klein. Als de frequentie klein is, dan is de toon laag en de trillingstijd groot. 1 De formule luidt: 𝑓 = 𝑇 o Goede oefenvragen zijn vragen 3, 7, 12, 13 en 19 Geluidsnelheid De snelheid van het geluid in lucht staat vast en is 340 m/s. De snelheid van geluid in andere stoffen vind je in je binas. Bij onweer kun je de afstand tot het onweer bepalen door de tijd te meten die zit tussen flits en donder en dan de volgende formule te gebruiken: 𝑠 = 𝑣𝑔𝑒𝑙𝑢𝑖𝑑 ∙ 𝑡 Met behulp van echo kun je ook afstanden bepalen. Je zendt dan geluid uit en meet hoe lang het duurt totdat dit terugkomt. Met de formule die hierboven staat bereken je de afstand die het geluid heeft afgelegd. De afstand tussen jou en het voorwerp dat het geluid weerkaatst heeft is dan de ½ van de berekende afstand. o Goede oefenopgaven zijn: 29, 32, 35 en 36 Geluidshinder De geluidsterkte meet je in de eenheid [dB], (dat is dus hoe hard het geluid klinkt). In het schema van de gehoorgevoeligheid in je binas kun je opzoeken hoeveel geluid bepaalde bronnen maken. Geluid boven de 90 dB is schadelijk voor je oren. Geluidsterkte meet je met een dB-meter, dan krijg je een getal te zien, of met de een oscilloscoop, dan kijk je hoe hoog de golven zijn op het scherm. Geluidsoverlast verminder je door of: o Het geluid zachter te zetten. o Door tussen de bron en ontvanger een afscherming te zetten. o Door de ontvanger gehoorbeschermers te laten dragen. o Goede oefenvragen 44, 47, 49 en 54 De luidspreker en microfoon: In een luidspreker zit een magneet en een spoel waar stroom doorheen gaat. Als je stroom wisselt gaat de conus bewegen en ontstaat geluid. Elektrische energie wordt hier omgezet in geluid. In een microfoon zit aan een trilplaatje een spoel die om een magneet zit. Door geluid te maken komt de spoel in beweging en ontstaat er stroom. Geluid wordt omgezet in elektrische energie. o Goede oefenvragen: 60 en 61. Een luidspreker kun je testen door hem aan te sluiten op een toongenerator. Resultaten schrijf je in een testrapport. Op grond hiervan kun je de luidspreker verbeteren. o Goede oefenvraag: 82 en 84. Als je wilt oefenen maak op blz. 29 de oefentoets . Hoofdstuk 7 (Elektriciteit 2) Schakelingen 𝑈 De wet van Ohm: : R = 𝐼 o In de wet is R de weerstand in [ Ω], U de spanning in [V] en I de stroom in [A]. Er zijn 2 type schakelingen die je moet kennen, (zie voor de schakelingen het boek): o De serieschakeling, Voor de serie schakeling geldt: o De stroom in de schakeling is overal gelijk. o De spanning over de weerstanden opgeteld is gelijk aan de spanning van de bron. o Als je de weerstanden in de schakeling wilt vervangen door één weerstand tel je de waarden van de weerstanden op. In formule wordt: o Stroom: I = I1 = I2. o Spanning: Ub = U1 + U2 o Vervangingsweerstand: Rv = R1 +R2 o De parallelschakeling, Voor de parallelschakeling geldt: o De stroom in de schakeling tel je bij elkaar op. o De spanning over de weerstanden is gelijk aan de spanning van de bron. o Als je de weerstanden in de schakeling wilt vervangen door één weerstand werk je met de formule hieronder. o Goede oefenopgaven 3, 8, 10, 14, 15 en 18 Een dimmer is een regelbare weerstand waarmee je stroom in een kring groter of kleiner kunt maken. Het elektrisch vermogen geef je aan met de letter P en de eenheid is [W] of [J/s]. o De formule voor elektrisch vermogen is P = U ∙ I In de formule moet U in [V] en I in [A] o Goede oefenvragen 20a en 22 Elektrische componenten (zie voor de symbolen het boek en de binas) NTC is een weerstand waarbij je de waarde kunt veranderen door de temperatuur van de weerstand te veranderen. Een hogere temperatuur geeft een kleinere weerstand. Een LDR is een weerstand waarbij je de waarde kunt veranderen door er meer of minder licht op te laten vallen. Hoe meer licht erop valt hoe lager de waarde van de weerstand. Een diode is een weerstand die de stroom maar in één richting doorlaat. Een LED is ook een diode maar deze zendt ook nog licht uit als er stroom doorheen gaat. o Goede oefenopgaven 26, 29, 38 (geef je uitkomsten alleen op wat je van diodes weet) en 41 Opslaan en schakelen (zie de symbolen in het boek of in de binas) Met een condensator kun je elektrische energie opslaan. Een relais is een schakelaar waarmee je met behulp van één stroomkring, (waar de stroom laag is), een andere stroomkring, (waar de stroom groot is), aan of uit zet. Het grote voordeel is dat je veilig de stroom aan en uit kunt zetten. Het reedcontact reageert om magneten. Zit het reedcontact in een elektrische schakeling dan dien hij als schakelaar. Door een magneet bij het reedcontact te houden zet je de stroom aan. Haal je de magneet weg, dan gaat hij weer uit. o Goede oefenopgaven 43, 48, 50a, 51, 55 Transistor (zie symbool in boek of in binas) Een transistor kun je op 2 manieren gebruiken: o Als schakelaar. (Hiervan wordt gebruik gemaakt in computers) o Om met een kleine stroom een grote stroom te laten ontstaan. (Hiervan wordt gebruik gemaakt in versterkers). o Een transistor heeft 3 aansluitpunten, de emmiter (E), de basis (B) en de collector (C). Een kleine stroom op de basis komt, bedient de grote stroom die door de collector naar de emmiter loopt. Hoe groter de stroom op de basis, hoe groter de stroom van collector naar emmiter. o Goede oefenopgaven 61, 62 en 63 Transformator De transformator is een apparaat waarmee je spanning kunt verlagen, of vergroten. De transformator bestaat uit 2 spoelen een primaire, (waarde stroom ingaat), en een secundaire waar de stroom uitgaat. De grote van de spanning in de 2de spoel, de secundaire hangt af van: o De spanning op de primaire spoel en het aantal windingen van beide spoelen. Als de secundaire spoel 2 x zoveel windingen heeft als de primaire spoel dan is de spanning over de secondaire spoel ook 2 x zo groot. De transformator werkt als volgt: Door de primaire spoel wordt een wisselstroom gestuurd. Hierdoor wordt deze spoel een magneet waarvan de polen (Noord en zuid) steeds wisselen. Hierdoor reageert de secundaire spoel door een stroom te maken. (Dit werkt op dezelfde wijze als een dynamo). Een transformator is ideaal als het vermogen van de primaire spoel gelijk is aan dat van de secundaire spoel. Vaak treedt echter vermogensverlies op en is de transformator dus niet ideaal. Een transformator wordt onder andere gebruikt om het verlies aan energie van de ene plek naar de andere plek zo klein mogelijk te houden. Hiervoor moet de stroom in de leidingen die de elektrische energie vervoeren zo klein mogelijk worden. Dit kun je doen door de spanning in de secundaire spoel zo groot mogelijk te laten worden. Je krijgt dan hoogspanning. o Goede oefenopgaven 78, 79, 80, 82 en 83 Als je wilt oefenen maak op blz. 57 de oefentoets . Hoofdstuk 8 Snelheid Bij het rekenen met snelheid: o Van km/h naar m/s, doe je : 3,6 o Van m/s naar km/h, doe je x 3,6. o Bij het rekenen van de gemiddelde snelheid gebruik je de volgende afkortingen: vgem is gemiddelde snelheid in [m/s] of [km/h] t is tijd in [s] of [h] s is afstand in [m] of [km] 𝑠 o De formule luidt dan: 𝑣𝑔𝑒𝑚 = 𝑡 o Goede oefenvragen 7 en 12 (hoort ook bij hoofdstuk 4) Grafieken bij snelheid o Staat er links in de grafiek een v, dan heb je een (v, t)-grafiek, (snelheid, tijdsgrafiek). In snelheid, tijdsgrafiek kun je zien of de snelheid constant is doordat de lijn daar horizontaal loopt, (bron 5) Loopt de lijn in de grafiek schuin recht omhoog, dan is de beweging eenparig versnelt. Loopt de lijn schuin recht omlaag, dan is de beweging eenparig vertraagd. Loopt de lijn niet recht omhoog is de beweging versnelt, daalt de lijn, maar niet recht, dan is de beweging vertraagd. o Staat er links in de grafiek een s, dan heb je een (s, t)- grafiek. Loopt de lijn horizontaal, dan staat het voorwerp stil. Loopt de lijn schuin recht omhoog, of schuin recht omlaag dan is de snelheid van het voorwerp constant. Wordt de stijging van de lijn steeds minder, bron 12, dan vertraagd het voorwerp. Wordt de stijging van de lijn steeds meer, bron 10, dan versnelt het voorwerp. o Goede oefenvragen 13, 20 (herhaling hoofdstuk 4), 22 en 29 Kracht en druk o Bij druk vergelijk je de kracht met het oppervlak waarop de kracht werkt. o Bij het rekenen met druk gebruik je de volgende afkortingen: p is de druk in [Pa], (Pascal). Hierbij geldt dat 1 Pa = 1 N/m2 , de druk mag je ook geven in de eenheid [N/cm2] F is de kracht in [N] A is de oppervlakte in [m2] of [cm2], 𝐹 o De formule luidt dan: 𝑝 = 𝐴 o Goede oefenvragen 34, 40, en 44 Veiligheid o Je moet de volgende begrippen kennen: Reactietijd: tijd die verstrijkt tussen het moment dat je iets ziet en het moment dat je daadwerkelijk actie onderneemt. Reactieafstand: afstand die je aflegt in de reactietijd, hierbij verandert de snelheid waarmee je op dat moment beweegt niet. Remweg: afstand die je aflegt vanaf het punt dat je begint met remmen, totdat je stilstaat. Stopafstand: De totale afstand die je aflegt vanaf het moment dat je ziet dat je wilt gaan remmen, tot het moment dat je helemaal stilstaat. De stopafstand is gelijk aan de remweg + de reactieafstand. o Goede oefenvragen 48, 51, 57 en 58 (laatste vragen horen ook bij hoofdstuk 4) o Bij het ontwerpen van een veiligheidsconstructie moet je de volgende stappen doorlopen: Bereid je ontwerp voor, voer het uit en test of het aan je eisen voldoet. Als je wilt oefenen maak op blz. 83 de oefentoets Hoofdstuk 9 en 10 vervallen Hoofdstuk 11 Remmen en botsen In tabelboek staat de eenheid m/s als ms-1 Versnelling: o Als een voorwerp van snelheid verandert, dan kun je zien hoeveel de snelheid verandert in één seconde door te kijken naar de versnelling a. Deze heeft als eenheid [m/s2]. o Als de versnelling constant is kun je de snelheid berekenen met de formule: 𝑣 = a x t, hierbij vindt je de snelheid in [m/s], de tijd moet in [s]. o Vallende voorwerpen hebben een vast versnelling van 10 m/s2, deze versnelling wordt ook wel de valversnelling genoemd en wordt afgekort met de letter g. Kracht en versnelling: o Om een versnelling te krijgen moet er een netto kracht werken die niet 0 N is, anders blijft de snelheid constant. o Hoe groot de kracht is vindt je me de formule: F= m x a, met de massa in [kg] o Goede oefenvragen 5 (herhaling hoofdstuk 8), 9, 10 en 13. Bewegingsenergie: o Een voorwerp heeft., doordat hij beweegt, bewegingsenergie. o De bewegingsenergie kort je af met Ek en heeft als eenheid [J] o De bewegingsenergie hangt af van snelheid en massa 1 o De formule is : 𝐸𝑘 = ∙ m ∙ 𝑣 2 (Hierbij moet de massa in [kg] en de snelheid in [m/s]. 2 Als je tot stilstand komt, door botsen, of door remmen geef je bewegingsenergie af aan de omgeving. o Bij botsen krijg je naast warmte, vervorming van het voertuig, ook bewegingsenergie van andere voorwerpen. o Bij remmen, krijg je naast warmte, ook vervorming van de banden. o Goede oefenvragen 17, 18, 19 en 22 Zwaarte-energie o Als een voorwerp zich op een bepaalde hoogte bevindt, dan heeft het zwaarte-energie. o De zwaarte-energie kun je berekenen met de formule: 𝐸𝑧 = m ∙ g ∙ h m is de massa in [kg] g is de valversnelling en is 10 m/s2 h is de hoogte in [m] o Bij een beweging naar beneden wordt zwaarte-energie omgezet in bewegingsenergie er geldt dan Ek = Ez o Goede oefenvragen 35 en 36. Energie omzetten. o Om energie van de ene soort om te zetten in de andere soort is Arbeid nodig. De letter die je gebruikt voor de arbeid is de W, de eenheid is de [J]. o De arbeid kun je bereken door W = F ∙ s W is de arbeid in [J] F is de kracht in [N] s is de afstand in [m] o Als je door arbeid een voorwerp tot stilstand wilt krijgen geldt W = Ekin o Heeft een voorwerp veel bewegingsenergie dan zal je of een grote kracht moeten uitoefenen op een kleine afstand, of een kleine kracht moeten uitoefenen over een grote afstand om alle bewegingsenergie weg te halen. o Goede oefenvragen 43, 44, 47, 48, 52, 53 Bewegingen bekijken: o Video o Computer: naast video, ook de mogelijkheid tot het nabootsen van experimenten, (simulatie) o Stroboscoopfoto’s: Een lamp geeft met regelmatige tussentijden flitsen zodat je op een foto het voorwerp steeds ergens anders ziet, (bron 14) o Goede oefenvragen 28 en 30 Oefenen met formules Goede oefenvraag 61 en 62, 64 en 68 Als je wilt oefenen maak op blz. 177 de oefentoets Hoofdstuk 12 (Constructies) Krachten samenstellen Teken van krachten: o Als je een kracht tekent doe je dit als een pijl. Je moet dan letten op: Aangrijpingspunt, het punt waar de kracht ook werkt. Lengte van de pijl, hoe langer de pijl hoe groter de kracht. De pijlen teken je op schaal. Richting van de pijl, de richting van de pijl geeft aan in welke richting de kracht werkt. (Bij het tekenen heb je daarom ook een geo-driehoek nodig. Resulterende kracht vinden. o Als je alle krachten samen neemt, krijg je de resulterende kracht Fr of de nettokracht. o Als de resulterende kracht 0 N is, dan staat een voorwerp stil, (of beweegt met constante snelheid). o Als de krachten op één lijn liggen mag je de getallen bij de krachten F = 40 N A optellen als ze dezelfde kant op wijzen, of van elkaar aftrekken als ze precies de andere kant op wijzen. o Als krachten niet op één lijn liggen moet je een parallellogram F = 20 N tekenen. Zie ook hiernaast. De tekening moet op schaal zijn, dus 1 cm in de tekening moet voor ….N staan. De resulterende kracht B vindt je door de lengte van de pijl op te meten en dan te vermenigvuldigen met het getal dat op de puntjes staat. Goede oefenopgaven 6, 8, 9 en 13 2 1 Krachten ontbinden en constructies. Als je één kracht hebt, dan kun je die splitsen in 2 krachten. Dit gebeurd op de volgende manier: o Stap A: De kracht is getekend en ook de richtingen waarin je de kracht moet splitsen. o Stap B: Je tekent een parallellogram waarbij je begint met tekenen vanuit de pijlpunt van F. o Stap C: Je tekent de 2 krachten die je zoekt. o Als het goed is heb je alles op schaal getekend en kun je ook de grootte van de krachten daarmee bepalen. Constructies en krachten: o Je hebt duwkrachten en trekkrachten. o Als je stevige constructies maakt gebruik je vaak driehoeken omdat deze minder snel vervormen. Goede oefenopgaven 21, 22 en 27 Hefbomen Het Moment van de kracht vindt je door de kracht te vermenigvuldigen met de arm. o De arm is de afstand tot het aangrijpingspunt van de kracht en het draaipunt. o In formule: M = F x l M is het moment in [Nm] F is de kracht in [N] l is de arm in [m] Als een hefboom in evenwicht is geldt de momentenwet: moment linksom = moment rechtsom. o In formule: F1 x l1 = F2 x l2. Het massamiddelpunt, of zwaartepunt vindt je door: o het voorwerp op te hangen in één punt en dan vanuit het ophangpunt een lijn recht naar beneden te trekken. o Het voorwerp op te hangen aan een ander punt op het voorwerp en dan weer een lijn recht naar beneden te tekenen en dit een aantal keren te herhalen. o Daar waar alle lijnen elkaar snijden zit het zwaartepunt. Fr = 56 N Het zwaartepunt is het punt waarbij je in constructies net mag doen of alle zwaartekracht in dat punt werkt. Als de massa gelijk verdeelt is, je zegt dan dat de massa homogeen verdeelt is, zit het zwaartepunt precies in het midden. Een hefboom is in evenwicht als het zwaartepunt precies boven, of onder het zwaartepunt zit. Een contragewicht wordt op bruggen geplaatst om de bruggen makkelijker open te krijgen. Goede oefenopgaven 31, 32, 36, 38, 41 en 43 Constructies versterken Je kunt een constructie dus versterken door driehoeken te gebruiken in plaats van vierkanten. Sommige materialen kunnen goed tegen trekkrachten, zoals bijvoorbeeld touw en kabels. Sommige materialen kunnen goed tegen duwkrachten, zoals bijvoorbeeld beton. Door kabels in beton te plaatsen krijg je een materiaal dat goed tegen duw- en trekkrachten kan. Door de vorm van een materiaal goed te kiezen, bijvoorbeeld een H- of I-vorm, maak je het materiaal beter belastbaar. Goede oefenopgaven 48, 52, 53, 54 en 57 Als je verder wilt oefenen maak op blz. 203 de oefentoets .