Actief Externalisme Bachelor scriptie Wijsbegeerte Paul van Dam, student 8337977 14 mei 2015 6.422 woorden 1. Inleiding Onderzoek naar cognitie bij de mens in de afgelopen 15 tot 20 jaar heeft geleid tot verschillende stromingen binnen de cognitiewetenschappen. De meeste stromingen gaan er vanuit dat de geest een activiteit is van het brein.1 Deze mening wordt door de meeste neurowetenschappers en door veel filosofen gedeeld. Neurowetenschappers gaan er vanuit dat er alleen fysieke entiteiten (neuronen en communicatie tussen neuronen) bestaan en dat de mentale processen van de geest uiteindelijk verklaard zullen kunnen worden in termen van fysieke processen in het brein. In de filosofie van de geest wordt deze stellingname materialisme of fysicalisme genoemd. Een van de meest fervente verdedigers van het materialisme is de filosoof Paul Churchland. Voor veel filosofen is de computationele/representationele theorie van het denken (CRT) van Putnam en Fodor de meest waarschijnlijke theorie van de filosofie van de geest. Volgens Fodor is de filosofie van de geest vijfenzestig jaar geleden zelfs gestart om de geldigheid van CRT te onderzoeken. “[…] to examine the theory—largely owing to Turing—that cognitive mental processes are operations defined on syntactically structured mental representations that are much like sentences.” 2 In CRT wordt de geest als een computer of symboolmanipulator gezien. Zintuiglijke processen brengen informatie naar het brein, waarna deze wordt omgezet in representaties. Neurale processen voeren bewerkingen uit op deze representaties. Deze bewerkingen leveren mentale toestanden op, welke verantwoordelijk zijn voor het gedrag, inclusief het gebruik van taal. Volgens CRT vindt alle cognitie plaats in het brein. 1 Wat verstaan wordt onder ‘brein’ is helder, het betreft de 1,5 kg grijze en witte cellen in de hersenpan die gewoonlijk ‘hersenen’ worden genoemd. ‘De geest’ is wat lastiger eenduidig te definiëren. Ten eerste omdat de geest veelal in functionaliteiten wordt uitgedrukt. Ten tweede omdat de term ‘geest’ in het Nederlandse taalgebied zowel wordt gebruikt als vertaling voor het begrip ‘mind’ als het begrip ‘spirit’. In deze scriptie zal ik de term geest gebruiken als vertaling van het Engelse begrip mind. De geest is een verzameling cognitieve functies welke bewustzijn, perceptie, denken en oordelen omvat. 2 Jerry Fodor, ‘The Mind Doesn't Work That Way’, MIT Press, July 2000 Blad 1 Hier tegenover staan theorieën die er vanuit gaan dat mentale processen zich niet uitsluitend in het brein afspelen. Voorbeelden hiervan zijn Embodied-; Enacted-; Embedded-en Extended Mind; deze theorieën verschillen onderling in de manier waarop mentale processen buiten het brein kunnen plaatsvinden. Zij hebben gemeen dat zij de computationele-representationele theorie verwerpen, dan wel radicaal willen aanpassen. De Embodied Mind these stelt dat cognitie afhankelijk is van de eigenschappen van het fysieke lichaam van de agent. Andere aspecten van het lichaam dan het brein spelen een belangrijke causale of fysiek constitutieve rol in de cognitieve verwerking. De Enacted Mind these stelt dat cognitie afhankelijk is van de motorische activiteit van de agent. De Embedded Mind these stelt dat de cognitie afhankelijk is van de relatie tussen de agent en zijn omgeving. De theorie welke het verst af ligt van CRT is de Extended Mind theorie van Clark en Chalmers. In hun essay ‘The Extended Mind’ uit 1998 stellen zij dat de omgeving onderdeel kan zijn van de cognitieve processen van de mens. Zelfs de mentale toestanden in de geest van mensen zijn afhankelijk van de stand van zaken in de externe wereld. Deze afhankelijkheid is volgens Clark en Chalmers interactief, er is sprake van actief externalisme. Cognitie laat zich volgens hen niet beperken tot het brein. In deze scriptie zal de vraag worden onderzocht in hoeverre Clark en Chalmers bewijs hebben geleverd voor het bestaan van actief externalisme. Eerst worden de argumenten van Clark en Chalmers voor het bestaan van actief externalisme uit het essay ‘The Extended Mind’ geanalyseerd en wordt een reconstructie gegeven van hun argumentatie. Na de publicatie van het essay brak er een verwoede discussie uit tussen voor- en tegenstanders van het actief externalisme. In het tweede deel van de scriptie worden de voornaamste argumenten voor en tegen besproken aan de hand van de structuur van de eerder uitgevoerde argument-reconstructie. In het laatste deel beargumenteer ik dat Clark en Chalmers geen bewijs hebben geleverd voor het bestaan van actief externalisme. Blad 2 2. The Extended Mind Clark en Chalmers beginnen hun essay ‘The Extended Mind’ met de vraag ‘waar stopt de geest en begint de rest van de wereld?’. Zoals hierboven besproken zal het antwoord van de meeste neurowetenschappers en van veel filosofen zijn dat de geest een activiteit van het brein is. De rest van de wereld begint buiten het brein. Een tweede mogelijke antwoord is afgeleid van een betekenistheorie van taal, het semantisch externalisme. Volgens het semantisch externalisme komt de betekenis van door ons gebruikte woorden niet voort uit onze geest, maar wordt deze bepaald door de externe omgeving. Hilary Putnam is een van de belangrijkste verdedigers van het semantisch externalisme. Bekend is zijn tweelingaarde casus.3 In het heelal bestaat een tweeling-aarde waar alles precies hetzelfde is als op aarde, het enige verschil is dat de term ‘water’ op aarde verwijst naar H2O en op tweeling-aarde naar XYZ. ‘Water’ heeft dus een andere extensie op aarde dan op tweeling-aarde. De mensen op de aarde en de tweeling-mensen op tweeling-aarde verkeren in dezelfde mentale toestand als zij het woord ‘water’ begrijpen. Als tweeling-mensen het over water hebben, bedoelen zij echter XYZ en niet H2O. Volgens Putnam komt de betekenisinhoud van woorden niet uit de geest, maar wordt bepaald door de omgeving waarin wij leven. Bekend is zijn uitspraak “meanings ain't in the head”. Later zal McGinn Putnam’s gedachte-experiment van tweelingaarde gebruiken om aan te tonen dat externalisme niet alleen van toepassing is op semantiek, maar ook op mentale toestanden (zoals overtuigingen, verlangens).4 Als Oscar op aarde gelooft dat ‘water lest de dorst’, dan is dat geloof alleen waar als H2O dorst lest. Als T-Oscar op T-aarde gelooft dat ‘water lest de dorst’, dan gelooft hij volgens McGinn niet dat water dorst lest. Als hij gelooft ‘water lest de dorst’ dan uit hij eigenlijk zijn geloof dat T-water zijn dorst lest. Dit is een overtuiging met een andere waarheidsvoorwaarde. Oscar en T-Oscar geloven dus in iets anders. De omgeving is daarmee ook van belang bij mentale toestanden, dus externalisme geldt ook hier volgens McGinn. Volgens Chalmers en Clark is het externalisme van Putnam en McGinn gebaseerd op externe gegevens uit het verleden, die middels een lange causale keten zijn doorgegeven. Zij noemen deze vorm van externalisme daarom passief. Volgens Clark en Chalmers is er sprake van actief externalisme, de omgeving heeft in werkelijkheid een directe invloed op de mens en zijn gedrag en. Volgens hen houdt de geest niet op bij de grenzen van ons brein. Het essay van Clark en Chalmers kent een centrale rol toe aan een tweetal casussen, de Tetris-casus en de casus ‘Otto met Alzheimer’. Daarnaast stellen zij dat actief externalisme vanwege de eenvoud een 3 4 Hillary Putnam, “Meaning and Reference”, Journal of Philosophy 70 (1973) Colin McGinn, “Charity, interpretation, and belief” Journal of Philosophy 74 (1977) Blad 3 betere theorie zou zijn dan de computationele/representationele theorie. Hierna zullen beide casussen en het beroep op eenvoud worden besproken. Daarna volgt een reconstructie van de hoofdargumenten van Chalmers en Clark (C&C). 2.1 Tetris case Tetris is een van de bekendste computerspellen. Vanaf de bovenkant van het scherm vallen continue verschillende figuren naar beneden, welke bestaan uit vier vierkantjes (tetromino’s). De speler kan de blokjes horizontaal verplaatsen en roteren. De bedoeling is dat de figuren, eenmaal beneden aangekomen, een horizontaal gesloten lijn vormen met de daar al liggende figuren. Een horizontaal gesloten lijn wordt verwijderd, waarvoor je punten krijgt. In de beschreven case wordt Tetris gespeeld met drie verschillende scenario’s: 1. De speler roteert de tetromino’s in zijn geest; 2. De speler roteert de tetromino op het scherm met behulp van toetsen, en 3. De speler heeft een implantaat in zijn hersenen, welke de rotatie kan uitvoeren. De speler kan kiezen om de rotatie door het implantaat of door zijn eigen geest te laten uitvoeren. Op de vraag hoeveel cognitie wordt gebruikt in de verschillende scenario’s, antwoorden C&C dat er geen verschil is tussen de drie scenario’s. Volgens hen zijn cases 1 en 3 identiek. Case 2 heeft dezelfde computationele structuur als case 3, nu alleen verdeeld over speler en computer. Ze zijn functioneel equivalent. De computer heeft volgens hen een actieve causale rol bij het cognitieve proces. Het gaat C&C daarbij niet over de aanwezigheid van geavanceerde computer systemen, maar om “[…] the general tendency of human reasoners to lean heavily on environmental supports.” Andere voorbeelden zijn het gebruik van pen en papier bij rekenen, het herschikken van letterblokjes bij scrabble of het gebruik van een rekenliniaal. In al deze gevallen wordt een gedeelte van de berekening uitgevoerd door het brein, een ander gedeelte door de manipulatie van externe media. De term ‘epistemic action’ wordt geïntroduceerd voor acties die de omgeving veranderen om cognitieve processen (zoals zoeken en herkennen) te ondersteunen. Epistemische activiteit verdient volgens C&C waardering voor haar rol in het cognitieve proces. “If, as we confront some task, a part of the world functions as a process which, were it done in the head, we would have no hesitation in recognizing it as part of the cognitive process, then that part of the world is (so we claim) part of the cognitive process. Cognitive processes ain’t (all) in the head.” Als een proces een cognitieve functie heeft, zou het niet uit mogen maken waar het is gelokaliseerd. Het bovenstaande citaat zal later de focus worden van veel critici van ‘actief externalisme’. Ze lezen hier dat een extern proces cognitief zou zijn als het voldoende lijkt op een intern cognitief proces. Dit Blad 4 argument, later ‘parity principle’ (gelijkheidsbeginsel genoemd, beschouwen sommige critici als het belangrijkste argument van C&C. Het actieve karakter van ‘actief externalisme’ zou zitten in de causale koppeling: “In these cases, the human organism is linked with an external entity in a two-way interaction, creating a coupled system that can be seen as a cognitive system in its own right. All the components in the system play an active causal role, and they jointly govern behavior in the same sort of way that cognition usually does. If we remove the external component the system’s behavior competence will drop, just as it would if we removed part of its brain. Our thesis is that this sort of coupled process counts equally well as a cognitive process, whether or not it is wholly in the head.” De externe component speelt dus een causale en constitutieve rol. Volgens C&C zullen er tegenstanders van actief externalisme zijn, die vinden dat externe componenten geen deel kunnen uitmaken van de cognitieve kern van de mens. Dit omdat de externe componenten te los zijn gekoppeld met de mens, bijvoorbeeld een rekenliniaal kan al dan niet beschikbaar zijn. C&C stellen dat het bij de koppeling slechts van belang is of deze betrouwbaar aanwezig is, de component moet beschikbaar zijn wanneer nodig. Dit tegenargument zou in ieder geval niet opgaan voor gebruik van lichaamsdelen in een cognitief proces, zoals bijvoorbeeld het gebruik van vingers bij rekenen. C&C suggereren dat het menselijke brein geëvolueerd is om optimaal gebruik te kunnen maken van het betrouwbaar aanwezig zijn van een externe omgeving. Taal zou een belangrijk middel zijn om onze cognitieve processen uit te breiden naar de omgeving. Bijvoorbeeld door uitwisseling van gedachten met anderen, of een filosoof die het beste kan denken tijdens het schrijven. In het onderwijs wordt het cognitieve systeem van de leerlingen gevormd door de betrouwbare beschikbaarheid van bijvoorbeeld rekenmachines. In such cases the brain develops in a way that complements the external structures, and learns to play its role within a unified, densely coupled system. Once we recognize that the crucial role of the environment in constraining the evolution and development of cognition, we see that extended cognition is a core cognitive process, not an add-on extra. De Tetris case gaat alleen over de uitbreiding van cognitieve processen in de externe omgeving. Dit sluit niet uit dat intentionaliteit (mentale toestanden zoals overtuiging, verlangen en hoop) zich wel alleen in het brein bevindt. Er is dus nog geen sluitend antwoord gegeven op de kernvraag ‘waar stopt de geest en begint de rest van de wereld?’. C&C stellen dat sommige mentale toestanden, zoals subjectieve ervaringen, mogelijk alleen intern zouden kunnen zijn. Voor andere mentale toestanden zoals overtuigingen, zouden externe factoren wel een significante bijdrage kunnen leveren. Om dit te bewijzen komen C&C met de casus ‘Otto met Alzheimer’. Blad 5 2.2 Case ‘Otto met Alzheimer’ Deze casus gaat over de gezonde Inga en Otto die de ziekte van Alzheimer heeft. Inga heeft van een vriend gehoord over een tentoonstelling in de Museum of Modern Art en besluit daar heen te gaan. Ze denkt even na en herinnert zich dat het museum in de 53rd Street is. Ze loopt naar de 53rd Street en gaat het museum binnen. Het lijkt duidelijk dat Inga gelooft dat het museum op de 53rd Street is en dat zij dat al geloofde voordat zij haar geheugen raadpleegde. Otto draagt altijd een notebook bij zich. Nieuwe informatie slaat hij op in zijn notebook. Als hij informatie nodig heeft, zoekt hij het op in zijn notebook, dat voor Otto dezelfde rol speelt als het biologisch geheugen van een gezond mens. Als Otto hoort van de tentoonstelling, besluit hij daar heen te gaan. Hij raadpleegt zijn notebook, ziet daarin dat het museum in de 53rd Street is en gaat er naar toe. Otto wandelde naar de 53rd Street omdat hij naar het museum wilde en er van overtuigd was dat het museum daar was gevestigd. Volgens C&C zijn de twee casussen identiek op de relevante aspecten. Het notebook speelt dezelfde rol als het biologisch geheugen van Inga, het enige verschil is dat de informatie extern is opgeslagen. “What makes some information count as a belief is the role it plays, and there is no reason why the relevant role can be played only from inside the body” Als geaccepteerd wordt dat iemand een overtuiging heeft als deze is opgeslagen in zijn geheugen, dan moet volgens C&C ook worden geaccepteerd dat Otto een overtuiging heeft als deze voor hem toegankelijk is in zijn notebook. Voor het kunnen toekennen van een overtuiging, definiëren C&C een viertal criteria: “But to help understand what is involved in ascriptions of extended belief, we can at least examine the features of our central case that make the notion so clearly applicable there. First, the notebook is a constant in Otto's life - in cases where the information in the notebook would be relevant, he will rarely take action without consulting it. Second, the information in the notebook is directly available without difficulty. Third, upon retrieving information from the notebook he automatically endorses it. Fourth, the information in the notebook has been consciously endorsed at some point in the past, and indeed is there as a consequence of this endorsement. The status of the fourth feature as a criterion for belief is arguable (perhaps one can acquire beliefs through subliminal perception, or through memory tampering?), but the first three features certainly play a crucial role.” Voor mentale toestanden, zoals een overtuiging dat iets het geval is, kunnen volgens C&C externe bronnen een significante bijdrage leveren. Daarvoor zijn volgens hen de volgende criteria van belang: mate van afhankelijkheid, vertrouwen en toegankelijkheid. Blad 6 2.3 Beroep op eenvoud Naast deze twee hoofdargumenten, laten C&C op verschillende plaatsen in de tekst weten dat de computationele/representationele theorie waarschijnlijk ook een verklaring zou kunnen bieden, maar dat deze verklaring dan onnodig complex zou zijn: “Of course, one could always try to explain my action in terms of internal processes and a long series of 'inputs' and 'actions', but this explanation would be needlessly complex.” en later in de case ‘Otto met Alzheimer’: “It is pointlessly complex, in the same way that it would be pointlessly complex to explain Inga's actions in terms of beliefs about her memory.” De claim van C&C is dat actief externalisme een betere theorie is dan CRT omdat verklaringen van de laatste theorie onnodig complex zijn. 2.4 Argument reconstructie C&C geven twee hoofdargumenten voor het bestaan van actief externalisme. In deze paragraaf zullen beide argumenten nader worden bekeken en zal geprobeerd worden een reconstructie te geven van de argumenten. Het eerste argument is dat cognitieve processen gedeeltelijk kunnen bestaan uit processen welke gedaan worden door externe componenten. In de Tetris-case vervult de rotatie van een tetromino in de computer dezelfde rol als de voorstelling van de rotatie van een tetromino in het brein. In beide gevallen wordt de informatie gebruikt om het gedrag te sturen, zoals het bewegen van de joystick om de positie van de tetromino op het scherm te veranderen. De claim van C&C is dat als de voorstelling in het brein onderdeel van je cognitieve proces is, dat die dan ook zou moeten gelden voor het proces in de computer. C&C formuleren het ‘parity principle’: “If, as we confront some task, a part of the world functions as a process which, were it done in the head, we would have no hesitation in recognizing it as part of the cognitive process, then that part of the world is (so we claim) part of the cognitive process.” Een reconstructie van de eerste redenering: 1: Een deel van de externe wereld functioneert als een proces 2: Als dit proces in het hoofd zou plaatsvinden, zou het worden herkend als deel van het cognitief proces C (uit 1 en 2) : Dan is dat deel van de externe wereld onderdeel van het cognitieve proces Een (extern) proces is onderdeel van het cognitief proces als het (externe) proces, als het in het hoofd zou plaatsvinden, zou worden herkend als cognitief proces. Blad 7 Het tweede argument voor actief externalisme is dat niet-actuele overtuigingen5 kunnen worden gevormd door externe factoren. Niet-actuele overtuigingen zijn overtuigingen waarvan men zich op een gegeven tijdstip (nog) niet gewaar is. Niet-actuele overtuigingen zijn opgeslagen in het geheugen. Actuele overtuigingen6 zijn overtuigingen die men op een gegeven moment bewust heeft. Het voorbeeld dat door C&C wordt gebruikt voor dit argument is de case ‘Otto met alzheimer’. Het notebook speelt dezelfde rol als het biologisch geheugen van Inga, het enige verschil zou zijn dat de informatie extern is opgeslagen. Een reconstructie van de tweede redenering: 1: Wat maakt dat informatie geldt als een overtuiging, is de rol die deze informatie speelt 2: De informatie in Otto’s notebook speelt dezelfde rol als een niet-actuele overtuiging 3 (uit 1 en 2): De informatie in Otto’s notebook geldt als niet-actuele overtuiging 4: Otto’s niet-actuele overtuigingen zijn onderdeel van zijn geest 5 (uit 3 en 4): De informatie in Otto’s notebook is onderdeel van zijn geest 6: Otto’s notebook is onderdeel van de externe wereld 7 (uit 5 en 6): de geest van Otto strekt zich uit tot de externe wereld Aan de hand van deze argumentreconstructie van de twee hoofdargumenten van C&C wordt in het volgende hoofdstuk een analyse gegeven van deze argumenten. Daarnaast zal worden gekeken naar het beroep op eenvoud, de claim van C&C dat actief externalisme een betere theorie is dan CRT omdat verklaringen van de laatste theorie onnodig complex zijn. 5 6 In Engelse literatuur: standing beliefs, dispositional beliefs of non-occurring beliefs In Engelse literatuur: occurrent beliefs Blad 8 3. Analyse van argumenten ‘Extended Mind’ Na de publicatie van het essay door Clark en Chalmers brak een verwoede discussie uit tussen voor- en tegenstanders van het actief externalisme. In deze paragraaf worden de voornaamste argumenten voor en tegen besproken aan de hand van de structuur van de eerder uitgevoerde argumentreconstructie. 3.1 Het eerste argument Het eerste argument van C&C is dat cognitieve processen gedeeltelijk kunnen bestaan uit processen welke gedaan worden door externe componenten. Als iemand pen en papier gebruikt voor het berekenen van een complexe berekening, zouden pen en papier onderdeel worden van het cognitieve proces. Een (extern) proces is onderdeel van het cognitief proces als het (externe) proces, als het in het hoofd zou plaatsvinden, zou worden herkend als cognitief proces. De belangrijkste argumenten tegen dit ‘parity principle’ zijn. coupling-constitution fallacy Het essay ‘Defending the bounds of cognition’ van Adams en Aizawa (A&A) begint met: “Question: Why did the pencil think that 2 + 2 = 4? Clark’s Answer: Because it was coupled to the mathematician.” Volgens A&A maken de voorstanders van actief externalisme onvoldoende onderscheid tussen het bestaan van een koppeling (tussen een cognitieve agent en een extern component) en het constitutief zijn van de externe component voor het cognitieve proces. Het patroon is dat er wordt gewezen op het bestaan van een causale koppeling tussen een cognitieve agent en een extern component, waarna er geconcludeerd wordt dat de externe component of het externe proces constitutief is voor het cognitieve proces van de agent. Volgens A&A is er sprake van een ‘coupling-constitution fallacy’.7 Het feit dat proces X causaal gekoppeld is met het cognitieve proces Y wil nog niet zeggen dat X onderdeel van Y is. De externe component of het externe proces heeft volgens A&A slechts invloed op een intern cognitief proces. Het is duidelijk dat extra argumenten nodig zijn om de overgang van een causale koppeling naar een constitutieve koppeling te rechtvaardigen. Deze ontbreken in de argumentatie van C&C. De kenmerken van een cognitief proces Als gekeken wordt naar het ‘parity-principle’ zelf, komt de vraag op wat de kenmerken zijn van een intern cognitief proces. Als je de kenmerken niet weet werkt het ‘parity principle’ niet. Als deze 7 Adams en Aizawa publiceren in 2010 het essay ‘coupling-constitution fallacy’ waar dit fenomeen in meer detail wordt besproken. [7] Blad 9 kenmerken wel bekent zijn heb je het parity-principle zelf echter niet meer nodig. Het externe proces kan met die kenmerken immers direct worden geïdentificeerd als een cognitief proces. Functionalisme Het ‘parity-principle’ zegt dat een extern proces onderdeel is van een cognitief proces als het externe proces voldoende lijkt op een intern cognitief proces. Het parity-principle ontleent zijn kracht aan het functionalisme, het is niet duidelijk waarom dit principe zo’n prominente plek in het essay heeft gekregen. In ‘Supersizing the Mind’ zal Clark later aangeven dat hij een “commonsense functionalism” aanhangt, waarbij mentale toestanden worden onderscheiden door de rol die gezond verstand (commonsense psychology) daaraan toekent. “what mattered was the achieved functional poise of the stored information.” […] It is better viewed as a simple argumentative extension of at least a subset of what Brandon-Mitchel and Jackson describe, and endorse, as “commonsense functionalism” concerning mental states. According to such a view, normal human agents already command a rich (albeit largely implicit) theory of the coarse functional roles distinctive of various familiar mental states.” 8 Bij de analyse van de reconstructie van het eerste argument van C&C hebben we gezien dat er sprake is van een ‘coupling-constitution fallacy’. Extra argumenten zijn nodig om de overgang van een causale koppeling naar een constitutieve koppeling te rechtvaardigen. Deze argumenten ontbreken in de argumentatie van C&C. Voor toepassing van het ‘parity principle’ zijn de kenmerken van een cognitief proces nodig. Als je de kenmerken niet weet werkt het ‘parity principle’ niet. Als deze kenmerken wel bekent zijn heb je het parity-principle zelf echter niet meer nodig. Het externe proces kan met die kenmerken immers direct worden geïdentificeerd als een cognitief proces. 3.2 Het tweede argument In de reconstructie van het tweede argument van C&C (Otto met alzheimer) zijn proposities 3, 5 en 7 conclusies die logischerwijs volgen uit de premissen. Stelling 6 dat ‘Otto’s notebook onderdeel is van de externe wereld’ zal niet op veel tegenstand stuiten. Blijven over premissen 1, 2 en 4 die open staan voor mogelijk kritiek van tegenstanders. Premisse 1 In deze premisse wordt functionalisme voor overtuigingen geponeerd, de rol die informatie speelt bepaalt of het een overtuiging is. Onderzocht moet worden of de functionele rol, naast noodzakelijk ook voldoende is om de informatie in het notebook van Otto een niet-actuele overtuiging te noemen. De informatie in het notebook van Otto zou dezelfde functionele rol kunnen vervullen als niet-actuele 8 Bladzijde 88 van ‘Supersizing the Mind’. Blad 10 overtuigingen, maar zou andere eigenschappen kunnen missen welke nodig zijn voor het zijn van een niet-actuele overtuiging. Onderzocht wordt of de mogelijkheid van introspectie en het aanwezig zijn van intentionaliteit dergelijke eigenschappen zijn. Introspectie Algemeen wordt aangenomen dat een mens middels introspectie zijn eigen overtuigingen en verlangens kan waarnemen.9 Dat waarnemen is een eerste persoonsactiviteit, niet beschikbaar voor anderen. De claim van C&C is dat de informatie in Otto’s notebook geldt als zijn niet-actuele overtuigingen. Kan Otto deze overtuigingen raadplegen op een manier waarop dat niet mogelijk is voor anderen? 10 Een eenvoudig verweer van C&C hierop zou kunnen zijn dat alleen actuele overtuigingen uniek beschikbaar zijn voor introspectie. De niet-actuele overtuigingen in het biologische geheugen zijn ook niet beschikbaar voor introspectie, dat worden ze pas op het moment dat zij actueel worden. Intentionaliteit Intentionaliteit werd door Franz Brentano voorgesteld als het kenmerk van het mentale. Mentale toestanden zijn gericht op een (‘intentioneel’ genoemd) object. Mentale toestanden zoals oordelen, menen, verlangen en waarnemen zijn altijd gericht zijn op iets waarover wordt geoordeeld, iets dat wordt waargenomen of waarnaar wordt verlangd. De vraag is of de informatie in Otto’s laptop een dergelijke intentionaliteit bezit? John Searle maakt onderscheid tussen originele intentionaliteit en afgeleide intentionaliteit. Sommige objecten (zoals woorden) hebben slechts afgeleide intentionaliteit, omdat deze gebaseerd is op de manier waarop wij die objecten willen gebruiken, afgeleid van de originele intentionaliteit van onze mentale toestanden. Originele intentionaliteit is alleen aan te treffen in de geest van mensen. Alle mentale toestanden en alleen mentale toestanden hebben originele intentionaliteit, zij hebben inhoud en hebben betrekking op iets (aboutness). Je kunt niet sec overtuigd zijn, je bent altijd ergens van overtuigd. Al het andere is afgeleide intentionaliteit. Otto’s notebook is een stuk gereedschap, de inhoud heeft slechts afgeleide intentionaliteit.11 De intentionaliteit is afgeleid van de intentionaliteit van degene die het notebook gebruikt. De informatie in het notebook van Otto vervult dezelfde functionele rol als niet-actuele overtuigingen, maar mist de eigenschap van originele intentionaliteit welke nodig is voor het zijn van een niet-actuele overtuiging. 9 Dit zal door een behaviorist worden ontkend. Brie Gertler in ‘Overextending the Mind’ 11 Jerry Fodor, “Where is the Mind”, review boek ‘Supersizing the Mind’ 10 Blad 11 Als verweer kunnen C& C zeggen dat Intentionaliteit als kenmerk van het mentale niet onomstreden is. Gemoedstoestanden zoals blijheid en boosheid zijn niet altijd gericht op een object. Het zijn mentale toestanden van een ongerichte soort. Ook bij ‘qualia’, de kwalitatieve eigenschappen van de waarneming (zoals bij pijn, geur of kleur) is de vraag of er een intentioneel object is dat zich laat onderscheiden van de intentionele act zelf. Het lijkt er meer op dat de gewaarwording samenvalt met haar object: de pijn valt samen met het hebben van de pijn, de kleur die je gewaar wordt valt samen met het gewaarworden. Als C&C intentionaliteit zouden accepteren als criterium, dan zouden ze het onderscheid van Searle tussen originele en afgeleide intentionaliteit kunnen afwijzen. Het argument dat geen sprake is van originele intentionaliteit kan dan eenvoudig als cirkelredenering worden afgewezen. Premisse 2 Premisse 2 is dat de informatie in Otto’s notebook dezelfde rol speelt als een niet-actuele overtuiging. C&C stellen vier criteria op waaraan de informatie in het notebook en in het biologische geheugen moet voldoen om de rol van niet-actuele overtuiging te kunnen spelen: 1. Gebruik is consistent 2. Betrouwbaar beschikbaar en eenvoudig toegankelijk 3. Informatie automatisch onderschreven 4. Informatie is eerder bewust onderschreven Volgens de premisse speelt het notebook van Otto dezelfde rol als een niet-actuele overtuiging. Aangetoond zou moeten worden dat het notebook niet voldoet aan een van de vier bovenstaande criteria. Of dat er dat er buiten deze vier criteria nog andere criteria zijn waaraan de informatie in het notebook niet voldoet. Alleen aan criteria 1, 2 en 3 kennen C&C een cruciale rol toe. Zij betwijfelen of criterium 4 wel nodig is. Het weglaten van het vierde criterium levert echter een probleem op. Alle informatie die je vertrouwt, die je routinematig raadpleegt en betrouwbaar toegankelijk is, zou tot jouw kennis behoren. Het leidt tot een ware explosie van kennis door de aanwezigheid van online bronnen zoals Wikipedia of de Internet Encyclopedia of Philosophy.12 Het vierde criterium is dus noodzakelijk. De eis dat de informatie in het verleden bewust moet zijn onderschreven (consciously endorsed), maakt het externalisme van C&C tot een passieve versie en lijkt daarmee meer op het externalisme dat al bekend is van Putnam en Burge. C&C ontkennen niet dat er een fenomenologisch verschil is tussen het herinneren van een niet-actuele overtuiging en het opzoeken van deze informatie in een notebook. 12 David Ludwig, ‘Extended Cognition and the explosion of knowledge’ Blad 12 “But why should the nature of an associated phenomenology make a difference to the status of a belief? Inga's memory may have some associated phenomenology, but it is still a belief.” […]“These various small differences between Otto's and Inga's cases are all shallow differences. To focus on them would be to miss the way in which for Otto, notebook entries play just the sort of role that beliefs play in guiding most people's lives.”13 C&C noemen deze de verschillen klein en oppervlakkig (“narrow and shallow”), maar is dit wel waar? De case van Otto met Alzheimer is specifiek ontworpen om te voldoen aan de vier gestelde criteria. De vraag is of er niet meer criteria zijn waaraan de informatie in het notebook moet voldoen om de rol van niet-actuele overtuiging te kunnen spelen? Het herinneren van een niet-actuele overtuiging gebeurt bij Inga onmiddellijk zonder enige inspanning. Als de situatie er om vraagt is de informatie beschikbaar in de vorm van een actuele overtuiging. Otto heeft alleen toegang via de informatie middels meerdere handelingen en perceptie. Voor interactie met zijn notebook moet Otto schrijven middels het toetsenbord en vervolgens van het scherm lezen en interpreteren. Een mogelijk vijfde criterium zou kunnen zijn: 5. Informatie is direct beschikbaar, zonder enige inspanning14 C&C voorzien een dergelijk tegenargument : “Another suggestion could be that Otto has access to the relevant information only by perception, whereas Inga has more direct access- by introspection, perhaps. In some ways, however, to put things this way is to beg the question. After all, we are in effect advocating a point of view on which Otto's internal processes and his notebook constitute a single cognitive system. From the standpoint of this system, the flow of information between notebook and brain is not perceptual at all; it does not involve the impact of something outside the system.” Volgens C&C is er bij dit tegenargument sprake van een cirkelredenering, de conclusie is immers al onderdeel van de premissen. Zij stellen dat er geen sprake is van perceptie, omdat Otto’s interne processen en zijn laptop beide onderdeel van hetzelfde cognitief systeem zijn. Een ander mogelijk verweer is dat ook voor toegang tot het biologisch geheugen soms inspanning nodig is. Overtuigingen in een biologisch geheugen zijn met elkaar verbonden in een netwerk. Als een van de overtuigingen veranderd, worden alle gelinkte overtuigingen automatisch aangepast. Ook nieuwe overtuigingen worden automatisch in het netwerk met andere overtuigingen opgenomen, zonder 13 14 C&C, 16 Brie Gertler, ‘Overextending the Mind’ Blad 13 daarbij na te denken. In het geval van het notebook van Otto moet er worden nagedacht en moet alle informatie item voor item worden aangepast. Een mogelijk zesde criterium zou kunnen zijn: 6. Informatie is qua inhoud onderling geïntegreerd15 Het is duidelijk dat de informatie in het notebook van Otto niet voldoet aan het aanvullende zesde criterium. Hieruit volgt dat de informatie in het notebook niet de rol kan spelen van een niet-actuele overtuiging. Premisse 4 Deze premisse luidt dat niet-actuele overtuigingen onderdeel zijn van de geest. Omdat een overtuiging een mentale toestand is, moet deze wel onderdeel zijn van de geest. Dit geldt voor actuele overtuigingen. De vraag is of dit ook geldt voor niet-actuele overtuigingen. Algemeen wordt aangenomen dat ook niet-actuele overtuigingen onderdeel zijn van de geest. In de discussie over de ‘extended mind’-theorie hebben sommige filosofen de positie gekozen dat nietbewuste cognitieve processen en niet-actuele overtuigingen geen onderdeel zijn van de geest.16 De geest wordt beperkt tot actuele, bewuste mentale toestanden en processen. Als niet-actuele overtuigingen geen onderdeel zijn van de geest, kan er dus ook geen sprake zijn van een bewijs van de extensie van de geest naar de externe wereld. Dit lijkt nogal een extreme positie omdat het geheugen dan geen onderdeel van de geest zou zijn. Algemeen wordt aangenomen dat het geheugen een integraal onderdeel is van de cognitieve functies van de mens. Bij de analyse van de reconstructie van het tweede argument van C&C (Otto met alzheimer) bleken premissen 1, 2 en 4 open te staan voor mogelijke kritiek van tegenstanders. Bij premisse 1 is onderzocht of de functionele rol die de informatie in het notebook van Otto speelt, naast noodzakelijk ook voldoende is het een niet-actuele overtuiging te noemen. Er zijn geen goede argumenten gevonden deze premisse te ontkrachten. Bij premisse 2 voldeed de informatie in het notebook aan de door C&C gestelde criteria. Twee extra criteria werden geïdentificeerd waaraan de informatie in het notebook zou moeten voldoen om de rol te kunnen spelen van een niet-actuele overtuiging. In de casus Otto met Alzheimer voldoet de informatie in het notebook niet aan het aanvullende zesde criterium dat de informatie qua inhoud onderling geïntegreerd moet zijn. Hieruit volgt dat de informatie in het notebook niet de rol kan spelen van een niet-actuele overtuiging. 15 16 Dan Weiskopf, ‘Patrolling the Mind’s Boundaries’ Brie Gertler, ‘Overextending the Mind’ Blad 14 De vierde premisse stelde dat niet-actuele overtuigingen onderdeel zijn van de geest. Deze premisse bleek niet te ontkrachten zonder de extreme positie te kiezen de geest te beperken tot actuele, bewuste mentale toestanden en processen. 3.3 Beroep op eenvoud De claim van C&C is dat actief externalisme een betere theorie is dan CRT, omdat verklaringen van de laatste theorie onnodig complex zijn. Het argument voor deze conclusie lijkt te zijn dat de theorie met de minst complexe verklaring beter zou zijn. C&C geven geen nadere onderbouwing waarom dit argument in dit geval van toepassing zou zijn. Het argument heeft in ieder geval geen algemene geldigheid, zoals logische consistentie of empirisch bewijs die hebben. De keuze voor eenvoud lijkt in dit geval nogal subjectief, de keuze is tussen een theorie welke eenvoudig te begrijpen is (actief externalisme) en een theorie welke eenvoudig en consistent is in wetenschappelijk opzicht (computationele/representationele theorie). Blad 15 4. Conclusie Bij de analyse van de reconstructie van het eerste argument van C&C hebben we gezien dat er sprake is van een ‘coupling-constitution fallacy’. Voorstanders van actief externalisme maken onvoldoende onderscheid tussen het bestaan van een koppeling (tussen een cognitieve agent en een extern component) en het constitutief zijn van de externe component voor het cognitieve proces. Het patroon is dat er wordt gewezen op het bestaan van een causale koppeling tussen een cognitieve agent en een extern component, waarna er geconcludeerd wordt dat de externe component of het externe proces constitutief is voor het cognitieve proces van de agent. Extra argumenten zijn nodig om de overgang van een causale koppeling naar een constitutieve koppeling te rechtvaardigen. Deze argumenten ontbreken in de argumentatie van C&C. Voor toepassing van het ‘parity principle’ zijn de kenmerken van een intern cognitief proces nodig. Als je de kenmerken niet weet werkt het ‘parity principle’ niet. Als deze kenmerken wel bekend zijn heb je het parity-principle zelf echter niet meer nodig. Het externe proces kan met die kenmerken immers direct worden geïdentificeerd als een cognitief proces. De case van Otto met Alzheimer is specifiek ontworpen om te voldoen aan de door C&C gestelde vier criteria, onder welke informatie in Otto’s notebook dezelfde rol speelt als een niet-actuele overtuiging bij Inga. Clark en Chalmers ontkennen niet dat er een fenomenologisch verschil is tussen het herinneren van een niet-actuele overtuiging en het opzoeken van deze informatie in een notebook. Het verschil classificeren zij als ‘small’ en ‘shallow’. Deze classificatie is niet terecht, een tweetal extra criteria zouden op zijn plaats zijn. Het eerste criterium is dat informatie direct beschikbaar is, zonder enige inspanning. Een tweede extra criterium is dat informatie qua inhoud onderling geïntegreerd moet zijn. In de casus Otto met Alzheimer voldoet de informatie in het notebook niet aan het aanvullende zesde criterium dat de informatie qua inhoud onderling geïntegreerd moet zijn. Hieruit volgt dat dat de informatie in het notebook niet dezelfde eigenschappen heeft als een niet-actuele overtuiging in een biologisch geheugen en niet de rol kan spelen van een niet-actuele overtuiging. Op basis van de ‘coupling-constitution fallacy’ en de fenomenologische verschillen tussen het herinneren van een niet-actuele overtuiging en het opzoeken van deze informatie in een notebook wil ik concluderen dat Clark en Chalmers geen bewijs hebben geleverd voor het bestaan van actief externalisme. Blad 16 Literatuur 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18) Fred Adams & Ken Aizawa, “Defending the Bounds of Cognition”, uit bundel “The Extended Mind”, Richard Menary (editor), The MIT Press 2010. ISBN 978-0-262-01403-8 Fred Adams & Ken Aizawa, “The Coupling-Constitution Fallacy”, http://www.centenary.edu/attachments/philosophy/aizawa/conferences/CCF.pdf Fred Adams & Ken Aizawa, “Defending Non-Derived Content”, Philosophical Psychology Vol. 18, No. 6, December 2005, pp. 661–669 Fred Adams & Ken Aizawa, (2007), “Why the Mind is Still in the Head”, http://www.udel.edu/Philosophy/papers/adams2007.pdf Andy Clark, “Coupling, Constitution and the Cognitive Kind: A Reply to Adam and Aizawa”, uit bundel “The Extended Mind”, Richard Menary (editor), The MIT Press 2010. ISBN 978-0-262-01403-8 Andy Clark & David Chalmers, “The Extended Mind”, Analysis 58.1 (January 1998, pp 7-19). Andy Clark, “Memento’s Revenge: The Extended Mind, Extended”, http://www.philosophy.ed.ac.uk/people/clark/pubs/Mementosrevenge2.pdf Andy Clark, “Supersizing the Mind”, Oxford University Press 2011, ISBN 978-0-19-977368-8. Andy Clark “Where is my Mind?” (reactive op Fodor), London Review of Books Vol. 31 No. 6 • 26 March 2009 Jerry Fodor, “Where is the Mind”, review boek ‘Supersizing the Mind’, London Review of Books Vol. 31 No. 3 · 12 February 2009, pages 13-15 Brie Gertler, ‘Overextending the Mind’, Penultimate draft for ‘Arguing about the Mind’, Routledge (2007) Richard Menary, “Cognitive Integration and the Extended Mind”, uit bundel “The Extended Mind”, Richard Menary (editor), The MIT Press 2010. ISBN 978-0-262-01403-8 Alva Noë, “Out of our Heads”, Hill and Wang (2009), ISBN 978-0-8090-7465-5 Douglas Robinson, “Feeling Extended”, The MIT Press 2013, ISBN 978-0-262-01947-7 Robert Rupert, “Challenges to the Hypothesis of Extended Cognition”, The Journal of Philosophy, Vol. 101, No. 8 (Aug., 2004), pp. 389-428. Robert Rupert, “Cognitive Systems and the Extended Mind”, Oxford University Press 2009, ISBN 978-019-976759-5 Schwitzgebel, Eric, "Belief", The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Spring 2014 Edition), Edward N. Zalta (ed.), URL = <http://plato.stanford.edu/archives/spr2014/entries/belief/>. Wilson, Robert A. and Foglia, Lucia, "Embodied Cognition", The Stanford Encyclopedia of Philosophy (Fall 2011 Edition), Edward N. Zalta (ed.), URL = <http://plato.stanford.edu/archives/fall2011/entries/embodied-cognition/>. Blad 17