opdrachten 4.1

advertisement
Vraagstuk 1
Stel (zo begint elke econoom zijn zin) dat jij vakantiewerk hebt als aspergesteker. De boer bij
wie jij werkt wil een idee krijgen van welke prijs consumenten bereid zijn te betalen voor zijn
asperges. De boer vraagt jou om hulp; hij vraagt aan jouw aan te geven in de onderstaande
tabel hoeveel jij zou vragen bij door hem aangegeven prijzen.
(Neem een range van 0 tot 6 kilo; het product asperges is volstrekt willekeurig, studenten die
liever een ‘passender’ product hebben, klik hier)
Tabel 1
Prijs per kilo
asperges
€ 15,00
Jouw vraag
Vraag van buurman
of buurvrouw
Totale vraag
€ 12,00
€ 9,00
€ 6,00
€ 3,00
a) Hoeveel kilo’s ben jij van plan af te nemen bij de prijzen zoals zij aangegeven zijn in
kolom 1. Vul kolom 2 in en teken de bijbehorende grafiek. (grafiek 1, prijs op y-as,
hoeveelheid op x-as, ongeveer één centimeter voor elke kilo)
b) Welke factoren bepalen allemaal jouw keuze?
Grafiek 1
Bij onderdeel a heb je jouw eigen vraagcurve getekend van jouw vraag naar asperges.
Naar alle waarschijnlijkheid daalt deze curve.
c) Leg uit waarom?
d) Voor de eerste en tevens laatste keer dit jaar mag je afkijken bij de buurman of
buurvrouw en je mag deze gegevens in kolom 3 zetten. Teken de bijbehorende curve in
grafiek 1. Waarom zijn beide vraagcurven niet gelijk?
In de grafiek staan nu 2 individuele vraagcurven van de vraag naar asperges; één van jouw
en één van de buurman/buurvrouw.
Stel dat jij en je buurman/buurvrouw de enige consumenten zijn die asperges kopen;
tezamen vormen jullie dus de totale vraagzijde van deze markt.
e) Teken de collectieve vraagcurve in grafiek 1. Maak hierbij gebruik van kolom 4 in tabel 1.
f) Geef het verschil tussen een individuele en collectieve vraagcurve?
Waarschijnlijk heeft de collectieve vraagcurve een knik of misschien wel meerdere knikken.
Het is veel handiger om een rechte lijn te hebben.
g) Bereken een functie (ax + b) die ongeveer door het midden snijdt. (met andere woorden
er moeten evenveel punten boven als onder de nieuwe lijn liggen.
h) Teken ook deze curve.
i) Is de collectieve vraagcurve een momentopname? Leg uit.
Één van de belangrijkste doelstellingen van bedrijven is het halen van winst. Vaak gaat deze
doelstelling samen met een zo hoog mogelijke omzet.
j) Wat wordt bedoeld met ‘omzet’ en waarom is de omzet van belang voor een bedrijf?
k) Bepaal met de gegevens van de collectieve vraagcurve zoals deze bepaald is bij
opgaven g de omzet. Zet deze gegevens in grafiek 2 waarbij de omzet op de verticale as
komt en de hoeveelheid op de horizontale as en teken de curve.
l) Wat valt je op aan deze grafiek? Wat is volgens jouw het meest geschikte aan te bieden
hoeveelheid voor de boer? Leg uit.
Grafiek 2
Stel dat de aspergeboer de enige aanbieder is van asperges. Voordat hij besluit wat voor
een gewas in zijn grond gaat stoppen, probeert hij een inschatting te maken wat hij kan gaan
verdienen. Het is aantrekkelijk voor de boer om meer te produceren als de prijzen hoger zijn
(vergelijk dit met jouw bijbaan waarom jij arbeid aanbiedt; overtijd wordt beter betaald en dan
juist is het aantrekkelijker om een extra uurtje te draaien).
Prijs per kilo
asperges
€ 15,00
Aanbod van de boer
€ 12,00
€ 9,00
€ 6,00
€ 3,00
m) Probeer een inschatting te maken hoeveel de boer aanbiedt bij verschillende prijzen. Vul
deze in de tabel.
n) Teken deze gegevens in grafiek 3. Deze grafiek is de individuele aanbodcurve.
Grafiek 3
Deze individuele aanbodcurve geeft aan hoeveel de boer aan wil bieden bij verschillende
prijzen, althans zoals de boer het van tevoren heeft ingeschat. Nu heeft de boer een
probleem; als er geoogst wordt dan heeft hij maar één hoeveelheid, de geoogste
hoeveelheid.
o) Teken in grafiek 3 de individuele aanbodcurve als de aspergeoogst 3 kilo blijkt te zijn.
p) Hoe noemen wij dit aanbod? (als je vraag niet weet, beantwoord eerst de volgende
vragen
We richten ons weer even op de collectieve vraagcurve. Wij zien dat wanneer wij dat als wij
linksboven beginnen en de ax + b functie naar beneden volgen, de prijzen lager worden
maar de omzet toeneemt tot een gegeven hoeveelheid waarna de omzet afneemt. Kennelijk
leidt een relatieve verandering in de prijs tot een grotere relatieve verandering in de afzet in
het begin van de curve (linksboven). Na een gegeven punt leidt een relatieve verandering in
de prijs tot een kleinere relatieve verandering in de afzet.
Tabel 4
Prijs per kilo asperges Omzet zie functie opgave g
€ 15
Prijselasticiteit van de vraag
€ 14
€ 13
€ 12
€ 11
€ 10
€ 9
€ 8
€ 7
€ 6
€ 5
€ 4
€ 3
€ 2
€ 1
q) Vul tabel 4 in. (neem voor het berekenen van de prijselasticiteit, een prijsverandering van
één euro)
r) Waarom is de prijselasticiteit van de vraag naar asperges negatief?
s) Wat valt je op als je kijkt naar de omzetten en de verschillende prijselasticiteiten.
t) Hoe kan een bedrijf gebruik maken van prijselasticiteiten?
Voor het aanbod van asperges valt ook de prijselasticiteit te meten; het aanbod kan elastisch
( producent zal bij een kleine prijsverandering een relatief grote hoeveelheid meer of minder
aan gaan bieden) of inelastisch (het maakt niet uit wat de prijs is, de producent biedt toch
hetzelfde aan)
u) Beantwoord alsnog vraag p
v) Welke factoren beïnvloeden de aanbodcurve; met andere woorden waar laat de boer de
aanbodcurve van afhangen?
Vraagstuk 2
Beredeneer of, en zo ja op welke wijze onderstaande gebeurtenissen van invloed kunnen
zijn op de ligging van de prijs/afzetrelatie van koopwoningen in het Noord-Hollandse stadje
Schagen. Geef bovendien aan wat de gevolgen zijn voor de prijzen van koopwoningen
kunnen zijn.
a) Rabobank in schagen verhoogt de hypotheekrente
b) De Rabobank in Schagen vergroot de leenmogelijkheden voor tweeverdieners
c) De gemeenteraad van Schagen besluit de grondprijs voor nieuwbouwlocaties te
verhogen met 35 euro per vierkante meter
d) Door de sterk gestegen waarde van de woningen in de gemeente Schagen en een
ongewijzigd tarief per 1361 euro stijgt de onroerendgoedbelasting voor eigenaren van
woningen sterker dan die voor huurders
e) De huurprijzen van vrijesectorwoningen in Schagen stijgen met gemiddeld 5%
Vraagstuk 3
Bedrijf Visco is een bedrijf dat zich toelegt op het bewerken van vis (visbouillonblokjes,
viszetmeel, vissticks). Na jaren van verlies heeft Visco een adviesbureau in de arm
genomen. Het adviesbureau is tot de conclusie gekomen dat de afzetmarkt (Nederland,
België en Duitsland) te klein is. Het advies luidt dan ook dat Visco meer moet exporteren.
Visco besluit zich te richten op het Oostblok, niet dat de mensen daar nu veel geld hebben te
besteden maar volgens een neefje die economie heeft gestudeerd, zal het inkomen daar rap
stijgen.
a) Wat versta je onder de inkomenselasticiteit?
b) Wat is de formule van de inkomenselasticiteit?
c) Waarom is het van belang voor Visco om te weten wat de inkomenselasticiteit van de
vraag naar bewerkte visproducten is?
Waarde
inkomenselasticiteit (Ei)
Reactie vraag op
inkomensverandering
Soort goederen
Ei = 0
Ei < 0
0 < Ei < 1
Ei > 1
d) Vul de tabel in met onderstaande gegevens:
 Inkomensstijging leidt tot stijgende vraag. Het inkomen neemt procentueel méér toe dan
de vraag
 Men stapt over op betere kwaliteit. We noemen dit inferieure goederen
 Géén; substitutie mogelijk (bijvoorbeeld keukenzout), vast gebruikspatroon





Deze goederen noemen we luxe goederen, zoals bijvoorbeeld vakanties
Vraag reageert niet op inkomensverandering
De relatieve vraagstijging is groter dan de relatieve inkomensstijging
Deze goederen noemen we noodzakelijke goederen bijvoorbeeld brood
Stijgend inkomen leidt tot vermindering van de vraag
e) Maak van de bij d beschreven goederen een grafiek waarbij op de y-as de uitgaven
komen te staan en op de x-as het inkomen. Houd rekening bij van de goederen rekening
met het ‘drempelinkomen’.
f)
Beoordeel welke grafiek het meest van toepassing is voor het ‘Oostblokproject’ van
Visco. Leg uit.
Giffengoederen zijn goederen waarvan de consument meer koopt als de prijs stijgt!
g) Om wat voor type goederen gaat het? Geef een voorbeeld.
h) Teken een collectieve vraagcurve van een giffengoed.
Vraagstuk 4
Gegeven is de volgende prijs/afzetrelatie:
Qv = 40 – 2p
a) In welke informatie zijn ondernemers met name geïnteresseerd als het gaat om het
verband tussen prijs en afzet van hun product(en)?
b) Met behulp van welk begrip kan met de informatie zoals onder b bedoeld achterhalen?
c) Bereken de prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid bij een prijs van 5, 10 en 15.
d) Verklaar in eigen woorden het nogal grote verschil in uitkomst tussen de prijselasticiteit
van de gevraagde hoeveelheid bij een prijs van 5 en bij een prijs van 15.
e) Geef bij de prijs van 5 en 15 aan wat de gevolgen zijn voor de totale omzet indien de
ondernemer overgaat tot een geringe prijsverlaging.
f)
Leg uit, gebruikmakend van de hoogte van de prijselasticiteit van de gevraagde
hoeveelheid, waarom de ondernemer die met genoemde prijs/afzetrelatie te maken heeft
zijn omzet maximaliseert bij een prijs van 10.
Vraagstuk 5
Meerkeuze (Let op: het is een oefening gokken heeft geen zin. Probeer door logisch na te
denken tot een oplossing te komen)
1
Een verlaging van de prijs leidt ceteris paribus tot
a. Een hogere omzet bij inkomenselastische vraag.
b. Een hogere afzet van inferieure producten
c. Een lagere afzet bij prijselastische vraag
d. Een hogere omzet bij een prijselastische vraag
'uit onderzoeken blijkt dat zowel de inkomens- als prijselasticiteit van kranten klein is. Op
basis van de onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de prijselasticiteit van de
dagbladen tussen -0,2 en -0,3 ligt. Ook de inkomenselasticiteit is niet groot, deze bedraagt
ongeveer 0,3.'
(Bron: Marktwerking in de Nederlandse dagbladsector (1996). A.H.M.J. Rekken, ministerie
van Economische Zaken, p.13)
3
Uit het citaat kan men de volgende conclusie trekken:
a. Een stijging van de prijs van abonnementen met 1% heeft een afzetstijging van ongeveer
0,25% tot gevolg.
b. Een afzetdaling van ongeveer 0,25% leidt tot een prijsstijging van 1%.
c. De omzet- en prijselasticiteit hebben dezelfde definitie.
d. Een prijsstijging met 1% leidt tot een afzetdaling van ongeveer 0,25%.
3
Uit het citaat blijkt dat
a. De trendmatige stijging van het inkomen de afzet van kranten sterk bevordert.
b. Kranten een luxeproduct zijn.
c. Kranten tot de basisgoederen gerekend kunnen worden.
d. Er veel substituut-goederen zijn voor kranten.
4
Een onderneming brengt een product X op de markt. De afzet van X stijgt door een
prijsdaling van goed Y. Goed X
a. Heeft een negatieve kruiselingse prijselasticiteit.
b. Heeft een neutrale kruiselingse prijselasticiteit.
c. Is een substitutiegoed.
d. Is een complementair goed.
Doelstellingen van het hoofdstuk
Na het bestuderen van dit hoofdstuk ben jij in staat:
 De collectieve vraag af te leiden uit de individuele vraag
 De factoren die de vraag naar een goed bepalen te bespreken





De factoren die het aanbod van een goed bepalen te bespreken
Inzicht te hebben in de prijsvorming van goederen
Inzicht te hebben in de elasticiteiten; de prijselasticiteit van de vraag/aanbod, de
kruislingse prijselasticiteit en de inkomenselasticiteit
Tabellen en grafieken te interpreteren
Vanuit het oogpunt van een bedrijf de in dit hoofdstuk voorkomende begrippen weten te
interpreteren
INKOOPMARKT
ONDERNEMING ONDERDEEL
COLLECTIEVE VRAAGCURVE
ONDERNEMING
(BLACK BOX)
VERKOOPMARKT
ONDERNEMING ONDERDEEL
COLLECTIEVE AANBODCURVE
Download