vergelijking tussen pimobendan en digoxine voor de behandeling

advertisement
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
VERGELIJKING TUSSEN PIMOBENDAN EN DIGOXINE
VOOR DE BEHANDELING VAN CHRONISCH
HARTFALEN
door
Lukasz BRANICA
Promotoren: Nathan Broekaert
Prof. dr. De Backer
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2015 Lukasz Branica
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking
tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de
inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken
op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud
van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie
vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
VERGELIJKING TUSSEN PIMOBENDAN EN DIGOXINE
VOOR DE BEHANDELING VAN CHRONISCH
HARTFALEN
door
Lukasz BRANICA
Promotoren: Nathan Broekaert
Prof. dr. De Backer
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2015 Lukasz Branica
INHOUDSOPGAVE
1. SAMENVATTING .............................................................................................................. p. 1
2. INLEIDING ........................................................................................................................ p. 2
2.1. CHF: DE (PATHO)FYSIOLOGIE EN BIOCHEMIE ................................................... p. 2
2.2. CLASSIFICATIE HARTFALEN ................................................................................. p. 2
2.3. DIAGNOSE ................................................................................................................ p. 3
2.3.1. Echocardiogram.................................................................................................. p. 3
2.3.2. Elektrocardiogram............................................................................................... p. 4
2.3.3. Radiografie ......................................................................................................... p. 4
2.3.4. Laboratorium testen ............................................................................................ p. 4
2.4. PATHOFYSIOLOGIE ................................................................................................ p. 5
2.5. PATHOFYSIOLOGISCHE GROEPEN VAN HARTFALEN ...................................... p. 6
2.6. BEHANDELING ......................................................................................................... p. 7
2.6.1. Diuretica.............................................................................................................. p. 7
2.6.2. Angiotensin converting enzyme inhibitors (ACE-inhibitoren) .............................. p. 8
2.6.3. Andere vasodilators ............................................................................................ p. 8
2.6.4 Positief inotrope geneesmiddelen ....................................................................... p. 8
2.6.5 Geneesmiddelen die de diastolische vullingstijd verlengen, de myocardiale O2behoeften reduceren en/of de myocardiale relaxatie vergemakkelijken, gebruikt voor
behandeling van CHF of zeer ernstige hypertrofie ....................................................... p. 9
3. DIGOXINE ....................................................................................................................... p. 10
3.1. FARMACODYNAMIEK ........................................................................................... p. 10
3.1.1. Werkingsmechanisme ...................................................................................... p. 10
3.1.2. Bijkomende farmacologische (neven)effecten .................................................. p. 11
3.2. FARMACOKINETIEK .............................................................................................. p. 12
3.2.1. Farmacologische eigenschappen en formulatie ............................................... p. 12
3.2.2 Farmacokinetiek ................................................................................................ p. 13
4. PIMOBENDAN ................................................................................................................ p. 14
4.1. FARMACODYNAMIEK ........................................................................................... p. 14
4.1.1. Werkingsmechanisme ...................................................................................... p. 14
4.1.2 Bijkomende farmacologische (neven)effecten ................................................... p. 15
4.2. FARMACOKINETIEK .............................................................................................. p. 15
4.2.1. Farmacologische eigenschappen en formulatie ............................................... p. 15
4.2.2 Farmacokinetiek ................................................................................................ p. 16
5. DISCUSSIE ..................................................................................................................... p. 18
6. CONCLUSIE ................................................................................................................... p. 20
7. REFERENTIELIJST ........................................................................................................ p. 21
1. SAMENVATTING
Chronisch of congestief hartfalen (CHF) wordt veroorzaakt door verschillende aandoeningen
die leiden tot beschadiging van het hart met als gevolg een verminderde cardiale functie.
Aandoeningen die kunnen leiden tot CHF zijn o.a.: cardiomyopathie (ontstaan door infectie,
degeneratie of genetische aandoeningen), hypertensie of klepaandoeningen. Als respons op
mechanische, biochemische en moleculaire signalen, zal een cardiale remodellering
plaatsvinden waardoor de grootte, vorm en rigiditeit van het myocard kunnen veranderen.
Bij congestief hartfalen is er een verstoorde bloedsomloop ten gevolge van een gewijzigde
pompfunctie van het hart. Wanneer het lichaam hiervoor niet meer kan compenseren,
ontstaat
er
o.a.
veneuze
stuwing
met
longoedeem,
pleurale
effusie,
verminderd
uithoudingsvermogen en tenslotte een verminderde levensverwachting.
Behandeling van deze aandoening berust in de eerste plaats op farmacotherapie, enerzijds
voor het verlichten van symptomen anderzijds voor het verhogen van de levensverwachting.
Er zijn enkele klassen farmaca voorhanden die op verscheidene elementen van de
pathofysiologie aangrijpen. Van deze farmaca zullen twee geneesmiddelen uitgebreid
besproken worden, zijnde digoxine en pimobendan.
Digoxine behoort tot de groep van de cardiale glycosiden. Het geneesmiddel heeft een
positief inotroop effect (m.a.w. het zorgt voor een toegenomen contractiliteit van het hart), wat
resulteert in een toename van de cardiac output. Daarnaast bezit digoxine ook anti-aritmische
eigenschappen en zorgt het voor een verhoogde sensitiviteit van arteriële baroreceptoren bij
hartfalen, wat excessieve neurohormonale activatie tegengaat. Echter omdat digoxine enkele
uitgesproken neveneffecten kan hebben, zoals een nauw toxisch-therapeutische marge, en
er betere alternatieven verkrijgbaar zijn (o.a. pimobendan), is het gebruik van digoxine voor
de behandeling van CHF de laatste jaren afgenomen.
Pimobendan is een benzimidazole-pyridazinone derivaat, dat naast een positief inotroop
effect ook vasodilaterende eigenschappen heeft. Dankzij deze dubbele werking wordt
pimobendan ook een "inodilator" genoemd. Pimobendan wordt gebruikt voor de behandeling
van chronisch hartfalen ten gevolge van klepinsufficiëntie en dilatorische cardiomyopathie.
Bovendien vertoont pimobendan ook andere eigenschappen zoals anti-thrombotische en
anticytokine effecten, mogelijks anti-inflammatoire activiteit, verhoogde sensitiviteit van
baroreceptoren, toegenomen lusitropie en vermindering van hartfrequentie. Pimobendan
heeft als voordeel dat het geen toename van energie- en zuurstofverbruik door het myocard
veroorzaakt. Doordat de ventriculaire contractiliteit toeneemt, zorgt het geneesmiddel voor
afname van zowel de voor- als nabelasting van het hart.
1
2. INLEIDING
2.1. CHF: DE (PATHO)FYSIOLOGIE EN BIOCHEMIE
CHF wordt veroorzaakt door eender welke aandoening die leidt tot een beschadiging van het
hart en zorgt voor een verminderde functie van het myocard. Dit leidt tot een verminderde
efficiëntie van de bloedsomloop, wat kan resulteren in stuwing van de bloedvaten met
oedeem en celbeschadiging ten gevolge van een storing in de aanvoer van nutriënten en de
afvoer van afvalstoffen (Packer, 1992 en Hsu, 2008).
Het myocard is opgebouwd uit sarcomeren, dewelke twee contractiele eiwitten bevatten:
actine en myosine. Deze contractiele proteïnen kunnen met elkaar interageren, in rust
worden ze echter gescheiden gehouden door troponine. Door stimulatie van de myocardiale
cellen zal Ca
2+
instromen waardoor de troponine-moleculen geïnactiveerd worden. Hiervoor is
2+
energie, onder de vorm van adenosinetrifosfaat (ATP) nodig, alsook zuurstof en Ca -ionen.
De inactivatie van troponine maakt de interactie van actine en myosine mogelijk, wat leidt tot
contractie van de hartspiercellen (Amundson Romich, 2010).
2+
De mate waarin de contractie plaatsvindt, is afhankelijk van de hoeveelheid Ca -ionen die
2+
intracellulair aanwezig zijn (hoe meer Ca , hoe meer interactie mogelijk tussen actine en
myosine en hoe sterker de contractie) en de uitrekking van de sarcomeren alvorens de
hartspiercellen gestimuleerd worden (hoe verder actine en myosine zich van elkaar bevinden,
hoe meer cross-linking mogelijk is en hoe sterker de contractie). Dus hoe meer bloed zich in
het hart bevindt alvorens de contractie plaatsvindt, hoe sterker deze contractie zal zijn
(Amundson Romich, 2010). Echter bij een overdreven uitrekking van de sarcomeren, zullen
actine en myosine niet meer in staat zijn om met elkaar te interageren, waardoor uiteindelijk
de contractie verhinderd wordt (Packer, 1992).
2.2. CLASSIFICATIE HARTFALEN
Voor de classificatie van hartfalen volgens ernst van de aandoening, wordt in de
diergeneeskunde vaak de ISACHC-classificatie (International Small Animal Cardiac Health
Council) gebruikt.
In de volgende tabel staan de belangrijkste kenmerken per klasse
vernoemd.
2
Tabel 1. De ISACHC-classificatie van hartfalen (Pouchelon et al., 1999)
Klasse 1: asymptomatisch, hoewel de patiënt
1A:
Geen
een hartaandoening heeft.
aanwezig.
aanwijzing
voor
compensatie
1B: Wel aanwijzingen voor compensatie
aanwezig. Echografie of Röntgen beelden
tonen ventrikelhypertrofie aan.
Klasse 2: milde tot matige hartinsufficiëntie.
Er zijn klinische verschijnselen aanwezig (in
rust of bij een lichte inspanning), die de
levenskwaliteit in negatieve zin beïnvloeden.
Men ziet vaak inspanningsintolerantie, hoest,
tachypnee, milde dyspnee en soms ascites.
Behandeling van de patiënt is aangewezen.
Klasse 3: ernstige hartinsufficiëntie. Klinische
3A: Verpleging/behandeling thuis is mogelijk.
verschijnselen
3B:
van
hartinsufficiëntie
zijn
Hospitalisatie
is
noodzakelijk
t.g.v.
duidelijk aanwezig (o.a. dyspnee, ascites,
cardiogene shock, pulmonair oedeem of
uitgesproken inspanningsintolerantie). Vaak
pleurale effusie.
kan
de
patiënt
sterven
zonder
tijdige
behandeling.
2.3. DIAGNOSE
De diagnose van hartfalen is niet altijd eenvoudig. Veel symptomen geassocieerd met
hartfalen zijn niet specifiek voor deze aandoening en kunnen moeilijk onderscheiden worden
van symptomen veroorzaakt door andere ziekten (o.a. dyspnee, inspanningsintolerantie,
vermoeidheid, hoest, perifeer oedeem en syncopes). Symptomen die meer specifiek zijn voor
hartfalen (o.a. orthopnee en paroxysmale nachtelijke dyspnee) komen minder voor en kunnen
dus niet altijd helpen bij de diagnosestelling (McMurray et al., 2012)
Voor de diagnosestelling kan gebruikt gemaakt worden van een aantal diagnostische tests,
zoals de echocardiogram, elektrocardiogram (ECG), radiografie en laboratorium testen
(McMurray et al., 2012).
2.3.1. Echocardiogram
Trans-thoracale echocardiogram wordt gebruikt voor de evaluatie van de cardiale morfologie
en functie. Het helpt bij de opvolging van een reeds ingestelde behandeling en levert ook
prognostische informatie (McMurray et al., 2012). Het is een snelle, niet-invasieve en
eenvoudige techniek waarmee men gemakkelijk de cardiale anatomie, motiliteit van de
wanden en de klepwerking kan beoordelen. Bij een vermoeden van hartfalen wordt best
standaard een echocardiogram uitgevoerd (Dickstein et al., 2008).
3
2.3.2. Elektrocardiogram
Een ECG wordt uitgevoerd voor de bepaling van hartritme, hartfrequentie, QRS-morfologie
en -duratie (McMurray et al., 2012). Een abnormale ECG bevestigt of sluit hartfalen niet uit,
maar is wel een belangrijke hulpmiddel (Dickstein et al., 2008).
Vaak voorkomende afwijkingen op ECG bij patiënten met CHF zijn: sinus tachycardie en
bradycardie, atriale fibrillatie, ventriculaire aritmiëen en afwijkingen aan de QRS-complexen
zelf (o.a. toegenomen duratie) (Dickstein et al., 2008).
2.3.3. Radiografie
Radiografie van de thorax wordt gebruikt voor beoordeling van cardiomegalie (kan echter
afwezig zijn, zelfs bij CHF), pulmonaire congestie en oedeem, pleurale effusie en eventuele
longaandoeningen die mede dyspnee veroorzaken. (Dickstein et al., 2008 en McMurray et al.,
2012).
2.3.4. Laboratorium testen
Routinematig bloedonderzoek (biochemie en hematologie) kan worden uitgevoerd bij
patiënten verdacht van hartfalen. Bijkomende testen, zoals het meten van de concentratie
van
"natriuretic
peptides"
in
het
bloed,
kunnen
eveneens
uitgevoerd
worden,
overeenstemmend met de aanwezige klinische symptomen.
Afwijkingen in hematologie en elektrolyten worden zelden gezien bij een mild tot matig
hartfalen. Milde anemie, hyponatriëmie, hyperkaliëmie en een gereduceerde renale functie
worden wel gezien (vooral bij patiënten die reeds behandeld worden met diuretica of
angiotensine-converterend enzyme inhibitoren). Daarom is het belangrijk om ook deze
parameters na te kijken bij patiënten die medicatie krijgen ter behandeling van hartfalen
(Dickstein et al., 2008).
Men kan ook de concentratie van "natriuretic peptides" (en vooral type B natriuretic peptides
(BNP)) meten in het bloed. Dit zijn neurohormonen die door het hart gesecreteerd worden
wanneer deze aangetast of overbelast wordt. Wanneer de gemeten concentratie minder dan
100 pg/ml bedraagt, verwacht men geen ernstige hartaandoeningen (McMurray et al., 2012).
Echter wanneer de BNP-waarden gestegen zijn, is er een sterke indicatie aanwezig voor CHF
(Dao, 2001 en Cowie, 2003).
In de humane geneeskunde verwacht men bij acute gevallen of bij verergering van reeds
aanwezige symptomen waarden van 100 pg/ml BNP of hoger. In andere gevallen (nietacuut), verwacht men waarden van minimum 35 pg/ml BNP (McMurray et al., 2012).
4
2.4. PATHOFYSIOLOGIE
Cardiale remodellering houdt de veranderingen in wat betreft grootte, vorm en rigiditeit van
het myocard als respons op mechanische, biochemische en moleculaire signalen,
geïnduceerd door de onderliggende aandoeningen (Hsu, 2008). Aandoeningen die kunnen
leiden tot CHF zijn o.a.: cardiomyopathie (ontstaan door infectie, degeneratie of genetische
aandoeningen), hypertensie of klepaandoeningen (Packer, 1992 en Amundson Romich,
2010).
•
Cardiomyopathie induceert een aantal structurele en functionele veranderingen in de
hartspiercellen, nl. door druktoename op de ventriculaire wanden, neurohormonale
mechanismen en vrijstelling van cytokines wordt de cardiale remodellering
gestimuleerd. Men ziet o.a. hypertrofie van de myocardiale cellen, apoptosis,
overmatige aanmaak van interstitiële matrix, fibrose en abnormale collageenbinding
tussen de monocyten (Colucci, 1997). Myocardiale hypertrofie helpt om de druk op
de ventriculaire wanden te normaliseren, maar kan interfereren met de diastolische
functie aangezien de ventrikels rigider worden (Hsu, 2008).
•
Hypertensie leidt tot een hypertrofie van de hartspier, aangezien deze harder moet
pompen om de hoge arteriële druk te overwinnen. Deze toename in pompactiviteit
leidt tot een verhoogde nood aan zuurstof in de hartspiercellen (Amundson Romich,
2010).
•
Klepaandoeningen (vooral degeneratieve mitralisklep aandoeningen, voorkomend bij
meer dan 1/3 van de honden boven 10 jaar ouderdom (Reynolds et al., 2012)) leiden
tot een overvulling van de ventrikels omdat de kleppen niet goed kunnen sluiten en er
lekkage is van bloed naar de ventrikels. Deze overvulling zorgt voor uitrekking van de
hartspier en een gestegen nood aan zuurstof en energie. Dit omdat de hartspier
steeds harder moet contraheren om het zuurstofrijke bloed naar de verschillende
organen te kunnen transporteren (Amundson Romich, 2010).
Deze cardiale veranderingen zorgen ervoor dat het hart er niet meer in slaagt om het bloed
nog efficiënt rond te pompen door het lichaam. Wanneer het linker ventrikel aangetast is, zal
door druktoename in de longen stuwing ontstaan met uiteindelijk longoedeem. Wanneer het
rechter ventrikel een probleem vormt, kan systemische hypertensie ontstaan met stuwing van
de lever en ascites. Ook een opzetting van de vena jugularis, pleurale effusie en subcutaan
oedeem kunnen voorkomen. Omdat het cardiovasculair systeem een gesloten systeem is,
kan een unilaterale aandoening op termijn leiden tot een bilaterale aandoening, indien deze
niet tijdig behandeld wordt (Hsu, 2008 en Amundson Romich, 2010).
Aangezien het bloed niet meer efficiënt getransporteerd kan worden en de oxygenatie van de
verschillende weefsels in gedrang komt, zal een aantal compensatoire mechanismen
getriggerd worden. Echter wanneer deze (neurohormonale) compensatoire mechanismen
5
overdreven geactiveerd worden, kunnen ze mede bijdragen tot een verergering van CHF
(Amundson Romich, 2010).
•
Een gedaalde cardiac output stimuleert baroreceptoren (o.a. aanwezig zijn in de
aortaboog), die op hun beurt het sympatisch zenuwstelsel stimuleren. Stimulatie van
de nervus sympathicus veroorzaakt een stijging van de hartfrequentie, bloeddruk en
contractiekracht van het hart (Packer, 1992). Op termijn zal de gestegen nabelasting
en nood aan zuurstof mogelijks leiden tot celbeschadiging, myocardiale fibrose en
ook ontstaan van aritmie (Tidholm, 2006).
•
Daling van de cardiac output stimuleert ook de vrijstelling van renine in de nieren en
activeert het renine-angiotensine-aldosterone systeem (Amundson Romich, 2010).
Angiotensine II heeft vasoconstrictorische eigenschappen en stimuleert de secretie
+
-
van aldosterone. Aldosterone zorgt voor Na en Cl reabsorptie in de nieren om zo
het circulerend bloedvolume op peil te houden, maar zorgt ook voor pathologische
remodellering
en
myocardiale
fibrose
ten
gevolge
van
een
overdreven
neurohormonale activatie en hemodynamische stress (Packer, 1992 en Hsu, 2008).
•
Vrijstelling van het antidiuretisch hormoon (vasopressine) veroorzaakt vasoconstrictie
en zorgt ook voor reabsorptie van vocht in de niertubuli (Packer, 1992).
•
Andere compensatoire mechanismen, zoals vrijstelling van cytokines (o.a. tumor
necrosis factor α (TNF-α)) en endothelines zouden ook van belang zijn. Er is echter
meer onderzoek nodig om het exact effect van deze mechanismen te kunnen
bepalen (Packer, 1992).
Endogene vasodilatorische mechanismen gaan de vasoconstrictie-respons die optreedt bij
hartfalen tegen. O.a. natriuretic peptides spelen hierbij een rol. Normaal zorgt de balans
tussen vasodilatatie en vasoconstrictie voor een circulatoire homeostase. Echter wanneer
CHF verder evolueert, zullen de vasoconstrictorische effecten gaan domineren (Packer, 1992
en Hsu, 2008).
Het is dus duidelijk dat de compensatoire mechanismen maar tijdelijk kunnen helpen.
Wanneer de hartaandoening verergert, zal retentie van vocht op termijn zorgen voor het
ontstaan van longoedeem en bijgevolg hoesten en een verminderde conditie. Ook zal de
toename in circulerend bloedvolume (door retentie van vocht) zorgen voor een uitrekking van
de hartspier, wat zal leiden tot een inefficiënte pompwerking van het hart (Amundson Romich,
2010).
2.5. PATHOFYSIOLOGISCHE GROEPEN VAN HARTFALEN
Om de juiste therapie te kiezen, kan men de oorzaken van CHF bekijken naargelang de
onderliggende pathofysiologie, hoewel meestal simultaan verschillende onderliggende
oorzaken een rol spelen (Hsu, 2008).
6
•
Myocard falen: dilatorische cardiomyopathie is de meest voorkomende oorzaak van
myocard falen. Klepafwijkingen kunnen vanaf het begin aanwezig zijn, maar kunnen
ook pas later ontwikkelen wanneer de aangetaste ventrikels gaan dilateren (Colucci,
1997 en Hsu, 2008).
•
Volume overbelasting: een lekkage (t.h.v. de kleppen) of abnormale verbindingen
tussen de systemische en pulmonaire zijn vaak voorkomende oorzaken van volume
overbelasting. In het begin is de pompactiviteit van het hart meestal goed maar kan
na een tijd afnemen (Colucci, 1997).
•
Systolische druk overbelasting: congenitale ventrikel uitstroom obstructies en/of
systemische/pulmonaire
hypertensie
zijn
vaak
voorkomende
oorzaken.
Concentrische hypertrofie doet de ventriculaire wanddikte toenemen en zorgt voor
een toename in rigiditeit. Dit predisponeert voor ischemie wat de myocardiale
contractiliteit doet afnemen (Colucci, 1997).
•
Gereduceerde ventriculaire compliantie met diastolische disfunctie ontstaan door
hypertrofische myocardiale aandoeningen en pericardiale aandoeningen. In het begin
is contractiliteit normaal, maar door druktoename ontstaat stuwing en vermindering
van de cardiac output (Hsu, 2008).
2.6. BEHANDELING
De behandeling van CHF is gericht op modificatie van het effect veroorzaakt door de
+
neurohormonale activatie (zijnde Na en water retentie) of op het activatie proces zelf (nl.
inhibitie van het angiotensine I converterend enzym). Het doel is controle van oedeem en
effusie, verbetering van cardiac output, vermindering van cardiale belasting, ondersteuning
van de myocardiale functie en aanpak van aritmie. Dieren met CHF veroorzaakt door
systolische dysfunctie (nl. dilatorische cardiomyopathie of klepinsufficiëntie) hebben nood aan
arteriolaire vasodilatatie (voor reductie van de nabelasting) en positief-inotropische
ondersteuning (Hsu, 2008).
De therapie is afhankelijk van de noden van de patiënt. Zo kunnen de medicatie dosis,
levensstijl en dieet aangepast worden afhankelijk van de aanwezige symptomen. Bovendien
is het mogelijk verschillende geneesmiddelen te combineren om een gewenst resultaat te
bekomen. Indien er ondanks de behandeling pleurale effusies en ascites aanwezig zijn, dan
kan drainage een optie zijn. Echter hoe verder CHF evolueert, hoe agressiever de
behandeling zal moeten zijn (Dickstein et al., 2008).
2.6.1. Diuretica: gebruikt voor behandeling van oedeem en effusies geassocieerd met CHF.
Excessief gebruik van diuretica bij CHF kan echter zorgen voor neurohormonale activatie.
Vaak gebruikte diuretica zijn (Packer, 1992):
7
•
Furosemide: een lis-diureticum, bijna uitsluitend gebruikt voor dieren met cardiogeen
oedeem of effusie. Mag nooit gebruikt worden als mono-therapie voor CHF (Boles
Ponto en Schoenwald, 2012)
•
+
Spironolactone: K -sparend diureticum. Vaak gebruikt voor behandeling refractaire
CHF (Packer, 1992 en Dickstein et al., 2008).
•
Thiazide diuretica: worden icm. furosemide gebruikt voor behandeling van refractaire
CHF (Packer, 1992 en Dickstein et al., 2008).
2.6.2.
Angiotensin
converting
enzyme
inhibitors
(ACE-inhibitoren):
groep
van
geneesmiddelen die dmv. inhibitie van ACE, de omzetting van inactieve precursor peptide
(angiotensine I) tot actieve angiotensine II blokkeert. De effecten van de renine-angiotensinealdosterone cascade worden tegengegaan. ACE zorgt ook voor degradatie van sommige
vasodilaterende kinines, zoals bradykinine. Meeste ACE-inhibitoren zijn prodrugs (behalve
captopril en lisinopril), die tot de actieve vorm worden omgevormd in de lever. Bijgevolg kan
erge leverschade interfereren met deze omzetting (Puchelon, 1999)
•
ACE-inhibitoren reduceren de effecten van neurohormonale activatie (Rigger et al.,
1984)
•
Zorgen voor arteriolaire en veneuze vasodilatatie.
•
Inhibitie van angiotensine II productie zorgt voor afname aldosterone secretie (en dus
+
minder Na -retentie). Echter het diuretisch effect van ACE-inhibitoren is mild.
•
ACE-inhibitoreni zouden potentieel abnormale cardiovasculaire remodellering kunnen
voorkomen (Hsu, 2008).
2.6.3. Andere vasodilators die gebruikt kunnen worden voor behandeling van CHF zijn:
hydralazine, amlodipine, nitraten (Dickstein et al., 2008).
2.6.4. Positief inotrope geneesmiddelen worden gebruikt om de contractiekracht van het
myocard te versterken. Afhankelijk van het geneesmiddel, kan er ook invloed zijn op de
chronotropie of vasomotoriek (Thackray et al., 2002).
•
Pimobendan is een benzimidazole-pyridazinone derivaat met een positief inotrope
werking en vasodilaterende eigenschappen. Het geneesmiddel wordt gebruikt voor
de behandeling van chronisch hartfalen ten gevolge van klepinsufficiëntie en
dilatorische cardiomyopathie (zie sectie 4).
Figuur 1. Structuurformule van pimobendan.
(http://pubchem.ncbi.nlm.nih.gov/compound/pimobendan, geraadpleegd op 1 augustus 2015)
8
•
Digoxine behoort tot de groep van cardiale glycosiden. Het is een geneesmiddel met
een positief inotrope werking, alsook anti-aritmische eigenschappen (zie sectie 3).
Figuur 2. Structuurformule van digoxine.
(http://pubchem.ncbi.nlm.nih.gov/compound/digoxin, geraadpleegd op 1 augustus 2015)
•
Dobutamine en dopamine: dopamine is een endogeen catecholamine dat een
precursor is van norepinefrine. Dobutamine is een synthetische analoog van
dopamine (Dickstein et al. en Hsu, 2008).
o
Catecholamines zorgen voor een toename in contractiliteit en stijging van
hartslag. Stimulatie van cardiale β1-adrenerge receptoren activeren adenylyl
cyclase, wat zorgt voor een stijging van cAMP synthese dat op zijn beurt
2+
proteine kinase A (PKA) stimuleert. PKA activeert dan Ca -kanalen,
2+
waardoor een verhoogde Ca -influx plaatsvindt en de contractiliteit toeneemt
(Hsu, 2008).
•
Amrinone en Milrinone zijn fosfodiësterase (PDE) inhibitoren en inhiberen PDE III,
een intracellulair enzyme dat cAMP afbreekt. Ze zorgen voor vasodilatatie en een
toename van de contractiliteit (Dicktein et al., 2008).
2.6.5. Geneesmiddelen die de diastolische vullingstijd verlengen, de myocardiale O2behoeften reduceren en/of de myocardiale relaxatie vergemakkelijken, gebruikt voor
behandeling van CHF of zeer ernstige hypertrofie:
•
β-blockers zoals atenolol en propanolol: worden gebruikt om de hartfrequentie te
doen verminderen en de O2-behoeften van het myocard te doen afnemen (door de
sympathicus invloed te dempen). Echter voorlopig nog controversieel wegens het
veelvuldig voorkomen van bijwerkingen bij dieren (o.a. negatief inotroop effect)
(Tidholm, 2006).
•
Calcium entry blockers: veroorzaken coronaire en systemische vasodilatatie,
versterken de myocardiale relaxatie en reduceren soms de cardiale contractiliteit
(Vanhoutte, 1982) O.a. diltiazem wordt vnl. gebruikt bij de behandeling van katten
met hypertrofische cardiomyopathie (Bright et al., 1991).
9
3. DIGOXINE
3.1. FARMACODYNAMIEK
3.1.1. Werkingsmechanisme
Digoxine behoort tot de cardiale glycosiden. Het geneesmiddel heeft een positief inotroop
+
+
effect dankzij een competitieve binding en inhibitie van de Na /K -ATPase op de myocardiale
+
+
celmembraan. Deze inhibitie leidt tot een intracellulaire accumulatie van Na . Deze Na ionen
2+
+
2+
worden dan uitgewisseld voor Ca -ionen via een Na /Ca -antiporter (Hsu, 2008). Dit zorgt
voor een toegenomen contractiliteit aangezien contractiele proteïnen in het myocard Ca
2+
gebruiken (Larsson et al., 2013) en resulterende in een toename van de cardiac output
(Plumb, 2008).
Figuur 3. Het werkingsmechanisme van digoxine op cellulair niveau (Hsu, 2008).
Digoxine bezit ook anti-aritmische eigenschappen en wordt gebruikt voor de behandeling van
supraventriculaire tachyaritmiëen (Hsu, 2008) en atriale fibrillatie (Plumb, 2008). Dit dankzij
een toename in de parasympatische tonus naar de sinusknoop, atrioventriculaire knoop (AVknoop) en atria. Digoxine heeft ook enkele directe effecten die mee de conductie tijd en
refractaire periode van de AV-knoop verlengen. Tenslotte zorgt digoxine voor een verhoogde
sensitiviteit van arteriële baroreceptoren bij hartfalen, wat excessieve neurohormonale
activatie tegengaat (Hsu, 2008).
10
Figuur 4. De verschillende aangrijpingspunten en werkingsmechanismen van digoxine op het hart (Raffa et al.,
2014).
Men heeft bij de mens kunnen aantonen dat het gebruik van digoxine in combinatie met
diuretica en ACE-inhibitoren geen effect heeft op de overleving, maar wel op het aantal
hospitalisaties van patiënten ten gevolge van hartfalen. Volgens een studie uitgevoerd op
6800 CHF patiënten in Amerika en Canada, waarvan 3397 behandeld met digoxine en 3403
met placebo's, was er geen significant effect op de mortaliteit (P=0.80). Deze bedroeg 34.8%
in de groep behandeld met digoxine en 35.1% in de placebo-groep. Men zag wel dat er 6%
minder hospitalisaties waren in de groep behandeld met digoxine en dat er minder patiënten
gehospitaliseerd werden ten gevolge van erger wordend hartfalen in vergelijking met de
placebo-groep (respectievelijk 26.8% en 34.7%, P<0.001). (Garg et al., 1997).
Digoxine heeft dus geen invloed op mortaliteit, maar kan wel zorgen voor verbetering van
levenskwaliteit en uithoudingsvermogen (Packer et al., 1993), alsook een vermindering van
het aantal nodige hospitalisaties door hartproblemen (zoals systolische dysfunctie) (Garg et
al., 1997).
3.1.2. Bijkomende farmacologische (neven)effecten
De bijwerkingen van digoxine zijn geassocieerd met hoge of toxische concentraties in het
serum en verschillen naargelang de species (zo zijn katten veel gevoeliger aan hogere
concentraties dan honden). De bijwerkingen kunnen ingedeeld worden in cardiale en extracardiale nevenwerkingen (Plumb, 2008).
11
De cardiale effecten worden vaak als eerste gezien. Verschillende vormen van aritmie
kunnen ontstaan en leiden tot verergering van reeds bestaande hartproblemen, bijvoorbeeld
AV-block,
bigeminie,
veranderingen
in
de
ventriculaire
repolarisatie
(ST-segment),
paroxysmale ventriculaire of atriale tachycardie (met block), alsook multifocale premature
ventriculaire contracties (Papich en Riviere, 2009). Aangezien dergelijke effecten ook
geobserveerd kunnen worden bij het erger worden van de reeds aanwezige hartafwijkingen,
moet het onderscheid gemaakt worden door monitoring van digoxine serum concentraties of
een (tijdelijke) stopzetting van de behandeling (Plumb, 2008).
De meest voorkomende extra-cardiale bijwerkingen zijn: irritatie van het gastro-intestinaal
kanaal, anorexie, gewichtsverlies en diarree (Plumb, 2008). Eveneens werd braken
geobserveerd bij een intraveneuze toediening van digoxine (Riviere en Papich, 2009).
Aangezien er veel bijwerkingen worden waargenomen bij het gebruik van digoxine en men
momenteel beschikt over veiligere alternatieven (zoals pimobendan), neemt het gebruik van
digoxine af (Plumb, 2008).
3.2. FARMACOKINETIEK
3.2.1. Farmacologische eigenschappen en formulatie
®
®
Digoxine wordt verkocht onder de merknaam Lanoxin (Aspen). Lanoxin PG zijn tabletten
met 0.0625 mg digoxine, Lanoxin
®
125 met 0.125 mg en Lanoxin
®
250 met 0.250 mg
®
(bijsluiter Lanoxin ). Een oplossing voor orale toediening (0.05 mg digoxine per ml) is
®
eveneens beschikaar. Lanoxin wordt ook verkocht onder de vorm van ampulles (0,5 mg
digoxine
per
2
ml)
voor
intraveneuze
of
intramusculaire
injecties
(http://www.bcfi.be/GGR/MPG/MPG_ACA.cfm#MP_00001, geraadpleegd op 19 april 2015).
De aanbevolen dosissen digoxine volgens gewicht en diersoort worden weergegeven in
onderstaande tabel:
Tabel 2. Dosisberekening digoxine afhankelijk van diersoort en gewicht (Hsu, 2008)
Hond < 22kg
Per os
•
Tablet: 5 tot 8 µg/kg q12h.
•
Verminder de dosis met 10% voor oplossingen.
•
Maximum: 0.5 mg/d of 0.375 mg/d voor
Dobermann Pinchers.
Hond ≥ 22kg
Per os
•
Tablet: 3 tot 5 µg/kg q12h.
•
Verminder de dosis met 10% voor oplossingen.
•
Maximum: 0.5 mg/d of 0.375 mg/d voor
Dobermann Pinchers.
Kat
Per os
•
7 µg/kg q48h.
12
3.2.2. Farmacokinetiek
De absorptie van digoxine bij honden en katten vindt plaats in de dunne darm en de absolute
orale biologische beschikbaarheid (F) bedraagt ongeveer 60% in tabletvorm en 75% in
oplossing.
De
absorptie
vermindert
in
aanwezigheid
van
voeding,
kaoline-pectine
bestanddelen, antacida en bij malabsorptie (Hsu, 2008). Ook een vertraagde maaglediging
kan zorgen voor een langer tijdsinterval tussen de orale opname van digoxine en de
maximale plasmaconcentratie (Cmax), aangezien de absorptie van het geneesmiddel buiten
de dunne darm maar zeer beperkt is. De absorptie zal dus toenemen bij een vertraagde
darmmotiliteit en zal afnemen bij gebruik van geneesmiddelen die de peristaltiek stimuleren
(Donoso, 1975).
Het distributievolume (Vd) van digoxine bij honden is hoog en ligt tussen 12.4 en 15.6 L/kg
(Button et al., 1980). Het wordt gedefinieerd als "de verhouding van de hoeveelheid stof
aanwezig in het lichaam en de concentratie gemeten in plasma". Een hoog distributievolume
betekent dus dat een groot deel van het geneesmiddel in de weefsels terug te vinden is (o.a.
t.g.v. een hoge vetoplosbaarheid en lage plasma-eiwit binding). Daarentegen betekent een
laag distributievolume dat een groot deel van het geneesmiddel zich in de bloedbaan bevindt
(door een moeilijkere verspreiding over de extravasculaire compartimenten wegens een lage
vetoplosbaarheid en hoge plasma-eiwit binding) (Dierick et al., 2003). Ongeveer 27% van het
geneesmiddel in serum is gebonden aan proteïnen (Hsu, 2008).
Tmax wordt gedefinieerd als "het tijdstip waarop Cmax geobserveerd wordt". Cmax bij honden en
katten wordt gezien binnen 45 tot 60 minuten na orale toediening van oplossing en 90
minuten na orale toediening in tabletvorm. Het maximale effect wordt waargenomen binnen 6
tot 8u na toediening (Plumb, 2008).
Clearance (Cl) van digoxine gebeurt hoofdzakelijk renaal (75%), dankzij glomerulaire filtratie.
Een klein deel (25%) wordt uitgescheiden door hepatische metabolisatie of biliaire excretie
(Bauer, 2008). Een verhoogde urinaire flow (door bv. diuretica of diabetes insipidus) zorgt niet
voor een verhoging van de excretie (Donoso, 1975). De eliminatie halfwaardetijd (T1/2)
gedraagt 23-39 uur bij honden, 25-78 uur bij katten en 13-23 uur bij paarden (Hsu, 2008).
Aangezien de farmacokinetische eigenschappen van digoxine niet beïnvloed worden door
obesitas, moet de dosering gebaseerd worden op een inschatting van het ideale gewicht (i.e.
vetvrij lichaamsgewicht) van de patiënt (Bauer, 2008).
13
4. PIMOBENDAN
4.1. FARMACODYNAMIEK
4.1.1. Werkingsmechanisme
Pimobendan is een benzimidazole-pyridazinone derivaat, dat naast een positief inotroop
effect ook vasodilaterende eigenschappen heeft (dankzij deze dubbele werking wordt
pimobendan een "inodilator" genoemd) (Hanzlicek et al., 2012 en Larsson et al., 2013). Het
geneesmiddel wordt gebruikt voor de behandeling van chronisch hartfalen ten gevolge van
klepinsufficiëntie en dilatorische cardiomyopathie (Papich, 2011).
Pimobendan zorgt voor een verhoging van de contractiliteit van het myocard. Dit dankzij een
toegenomen sensitiviteit van de myofilamenten voor Ca
2+
(Hsu, 2008). Deze toename van
sensitiviteit ontstaat door de versterking van interactie tussen calcium en troponine C (Papich
en Riviere, 2009). Pimobendan zorgt ook voor een inhibitie van fosfodiësterase (PDE) III
(voor afbraak van cyclisch adenosinemonofosfaat (cAMP)), wat leidt tot de vasodilaterende
effecten (Hsu, 2008).
Bovendien vertoont het geneesmiddel ook andere eigenschappen zoals anti-thrombotische
en anticytokine effecten, mogelijks ook anti-inflammatoire activiteit (door invloed op TNF-α en
interleukines 1-β en 6 (Papich en Riviere, 2009)), verhoogde sensitiviteit van baroreceptoren,
toegenomen lusitropie (nl. een vergemakkelijkte heropname van calcium leidt tot versnelde
relaxatie van het myocard) (Papich, 2011) en vermindering van hartfrequentie (Plumb, 2008).
Dit alles leidt tot vermindering van de symptomen veroorzaakt door chronisch hartfalen en
verlengt de overlevingsduur (Papich, 2011).
Pimobendan kan gebruikt worden in combinatie met ACE-inhibitoren en diuretica. Deze
combinatie leidt zowel bij honden als bij katten tot een significante verbetering in vergelijking
met dieren die enkel behandeld worden met ACE-inhibitoren en/of diuretica (bv. furosemide
of spironolactone). Ook combinatie met digoxine is mogelijk (Papich, 2011). Eveneens wordt
bij humaan gebruik van pimobendan een significante verbetering van levenskwaliteit en
uithoudingsvermogen gezien, in vergelijking met patiënten niet behandeld met pimobendan.
Bovendien zag men een significante (P<0.01) reductie van het aantal nodige hospitalisaties
in vergelijking met de placebo-groep (Kubo et al., 1992 en Lubsen et al., 1996).
Pimobendan heeft als voordeel dat het geen toename van energie- en zuurstofverbruik door
het myocard veroorzaakt bij de hartpatiënten (dit omdat pimobendan niet zorgt voor een
intracellulaire toename van de Ca
2+
concentratie). Doordat de ventriculaire contractiliteit
toeneemt, zorgt het geneesmiddel voor afname van zowel de voor- als nabelasting van het
hart (Hanzlicek et al., 2012 en Larsson, 2013).
14
Een ander voordeel is dat pimobendan, in vergelijking met andere geneesmiddelen met een
positief inotroop effect, niet snel leidt tot het ontstaan van aritmiëen (Papich en Riviere 2009).
2+
Veel andere geneesmiddelen zorgen enkel voor een toename van de intracellulaire Ca concentraties, wat bijgevolg kan leiden tot het ontstaan van aritmiëen (Maddison et al., 2008).
Naast inhibitie van PDE III, zou pimobendan ook inwerken op PDE V (dat teruggevonden
wordt in gladde spiercellen van pulmonaire arteriën), waardoor het door inhibitie van PDE V
(en dus vasodilatatie) de pulmonaire hypertensie zou kunnen verminderen (Maddison et al.,
2008).
4.1.2 Bijkomende farmacologische (neven)effecten
Pimobendan zou potentieel hartritmestoornissen kunnen veroorzaken, echter dit wordt zelden
gezien en dan voornamelijk bij dieren met zware cardiale aandoeningen. Bovendien kan bij
een gelijktijdige toediening van furosemide deels het renine-angiotensine-aldosterone
systeem geactiveerd worden. Het is daarom verstandig om gelijktijdig het gebruik van een
ACE-inhibitor of aldosterone antagonist te overwegen. Het is ook aangewezen om voorzichtig
te zijn met gelijktijdig gebruik van verschillende fosfodiësterase inhibitoren, zoals theofylline,
pentoxifylline en sildenafil aangezien er interactie van de geneesmiddelen kan ontstaan
(Papich, 2011).
Andere mogelijke bijwerkingen van pimobendan zijn: anorexie, diarree en dyspnee (Plumb,
2008). Ook een verminderde coördinatie, convulsies, polyurie en polydipsie worden vermeld
als mogelijke bijwerkingen (Maddison et al., 2008).
4.2. FARMACOKINETIEK
4.2.1. Farmacologische eigenschappen en formulatie
Pimobendan is beschikbaar in tabletvorm (van 1.25, 2.5 en 5 mg) of als capsules (van 2.5 en
5 mg) (Papich, 2011). Vetmedin
®
(Boehringer Ingelheim) is een diergeneeskundig
geneesmiddel bestemd voor gebruik bij honden die lijden aan congestief hartfalen. Bij katten
®
wordt pimobendan off-label gebruikt (bijsluiter Vetmedin ). In onderstaande tabel staan de
®
aanbevolen dagdosissen (voor honden) van Vetmedin volgens lichaamsgewicht:
15
®
Figuur 5. De aanbevolen dagdosissen (voor honden) van Vetmedin volgens lichaamsgewicht.
(http://www.vetmedin.com/safety_and_dosing/dosage.aspx, geraadpleegd op 19 april 2015)
2+
Het inotroop effect van pimobendan kan verzwakt worden door gelijktijdig gebruik van Ca of β-blockers (Hsu, 2008).
4.2.2. Farmacokinetiek
Pimobendan wordt geabsorbeerd in de dunne darm en F bedraagt ongeveer 60% bij de hond
(Ware, 2011). De vertraging tussen orale opname en absorptie bedraagt 0.3 uur bij katten.
Indien de patiënt kort na toediening (i.e. binnen 18 minuten) van pimobendan braakt, zal de
maximale serumconcentratie (Cmax) lager zijn dan verwacht (Hanzlicek et al., 2012).
Fluctuerende pH-waarden in de maag en voeding kunnen F beïnvloeden, aangezien
pimobendan het beste wordt geabsorbeerd in een zure omgeving (Papich, 2011). Daarom
zou het geneesmiddel best 1 uur voor het eten worden toegediend en dan vooral in het begin
van de therapie, om snel een maximaal effect te bekomen (Maddison et al., 2008).
Het metabolisme van pimobendan tot een actieve metaboliet (nl. UDCG-212 (Lubsen et al.,
1996)) vindt plaats in de lever. Het distributievolume (Vd) van pimobendan bedraagt 2.6 L/kg
®
(bijsluiter Vetmedin ). Bijgevolg heeft het geneesmiddel een goede weefseldistributie. Zowel
16
pimobendan zelf als zijn actieve metaboliet binden voor een groot deel (>90%) aan proteïnen
(Hsu, 2008). Er is een vertraging aanwezig tussen Cmax en het maximale effect op de
contractiliteit van het myocard. Bij honden kan de verhoogde contractiliteit waargenomen
worden tot meer dan 8 uur na toediening (Hsu, 2008).
De maximale serumconcentratie wort gemeten tussen 1 en 4 uur na orale toediening (Tmax)
(Plumb, 2008). Deze waarde is hoger bij katten dan bij honden (nl. 34.5 bij katten en 3.09 bij
honden). De T1/2-waarde voor pimobendan bedraagt ongeveer 0.5 uur bij honden en 1.5 uur
bij katten (Hanzlicek et al., 2012). Voor de actieve metaboliet bedraagt T1/2 ongeveer 2 uur bij
honden (Hsu, 2008). De eliminatie gebeurt hoofdzakelijk via gal en daarna feces, de
®
clearance bedraagt ongeveer 90 ml/min/kg (bijsluiter Vetmedin ).
Er is geen accumulatie waargenomen van pimobendan na toediening van multipele dosissen.
Cmax na de eerste en laatste toediening was vergelijkbaar (Hanzlicek et al., 2012).De excretie
gebeurt hoofdzakelijk via feces (Hsu, 2008).
In de hieronder vermelde tabel staan de farmacokinetische parameters van pimobendan bij
katten. Voor honden zijn er echter geen duidelijke gegevens beschikbaar, buiten de waarden
vermeld in de voorgaande alinea's.
Tabel 3. De farmacokinetische parameters van Pimobendan (0.28 ± 0.04 mg/kg) na een enkelvoudige perorale
toediening aan 8 gezonde katten (Hanzlicek et al., 2012)
Parameter
Eenheid
Gemiddelde
SEM
Mediaan
Ka
1/h
5.3
1.1
4.9
Ke
1/h
0.6
0.08
0.6
Tlag
h
0.3
0.06
0.3
Cmax
ng/mL
34.5
6.59
29.1
Tmax
h
0.9
0.1
0.8
AUC
h*ng/mL
95.2
24.4
93.2
Vd/F
L/kg
8.2
2.5
5.9
Cl/F
L/h/kg
4.9
1.5
3.1
T1/2Ke
T1/2Ka
h
h
1.3
0.2
0.2
0.08
1.2
0.1
Ka: absorptie snelheidsconstante
Ke: eliminatie snelheidsconstante
Tlag: "lagtime" na orale opname
AUC: "area under the curve"
SEM: "standard error of the mean"
17
5. DISCUSSIE
Hartaandoeningen zijn frequent voorkomend bij honden en katten. Vaak zijn het
asymptomatische of milde aandoeningen die door het lichaam gecompenseerd kunnen
worden. Echter, in bepaalde gevallen zal het ziektebeeld verder evolueren tot hartfalen. Dit is
een toestand waarin het cardiovasculair systeemonvoldoende efficiënt kan werken en
waardoor er complicaties kunnen optreden zoals longoedeem, hypoxie, een gedaald
uithoudingsvermogen en in ernstige gevallen zelfs sterfte.
Chronisch hartfalen kan het gevolg zijn van enkele onderliggende hartaandoeningen. Echter
in de praktijk wordt men vooral geconfronteerd met hartfalen ten gevolge van
mitralisklepinsufficiëntie of dilatorische cardiomyopathie. Op basis van enkele patiënt
gebonden factoren en afhankelijk van hoe ver de aandoeningen geëvolueerd zijn, moet er
overwogen worden een gepaste farmacotherapie te initiëren.
Vaak wordt er gekozen voor een combinatietherapie om de verschillende oorzaken en/of
gevolgen van chronisch hartfalen aan te pakken. Tot op heden zijn er echter geen
geneesmiddelen beschikbaar met een preventieve of curatieve werking. Men beschikt enkel
over middelen voor symptomatische behandeling en vertraging van de evolutie van de
aandoening. Heel vaak worden ACE-inhibitoren gebruikt in combinatie met diuretica om
overtollig vocht af te drijven en dus longoedeem en pleurale effusie te verminderen. Echter dit
is niet altijd voldoende om de situatie onder controle te krijgen. Men beschikt ook over
geneesmiddelen die inwerken op het hart zelf en zijn functie kunnen ondersteunen. De twee
middelen die in de praktijk gebruikt worden, zijn digoxine en pimobendan.
Beiden zijn positief inotrope stoffen, die dus de contractiekracht van het myocard verhogen.
Hoewel digoxine de meest populaire keuze is qua positieve inotropie in de groep van de
digitalisglycosiden, zal toch vaker gekozen worden voor pimobendan. Pimobendan zorgt voor
een sterkere inotropie, verbetert de systolische en diastolische functie van het myocard, heeft
gunstige
hemodynamische
effecten
(vasodilatatie),
een
positieve
invloed
op
de
levenskwaliteit van de patiënt en ook zijn levensverwachting. In vergelijking met digoxine is
pimobendan ook gemakkelijker en veiliger in gebruik aangezien het minder snel kan leiden tot
een eventuele overdosering en bijgevolg intoxicatie.
Digoxine wordt dan weer vaker gebruikt in geval van aritmieën. Het vertraagt de
prikkelgeleiding doorheen de atrioventriculaire knoop en reduceert het aantal prikkels die de
ventrikels bereiken. Hierdoor zal het hartritme verbeteren. Dankzij deze eigenschap blijft men
digoxine vandaag de dag nog steeds gebruiken. Er zijn natuurlijk andere anti-aritmica op de
markt die een dromotroop effect hebben, echter deze middelen hebben ook een negatief
18
inotroop effect. Bijgevolg is het gebruik van deze middelen af te raden bij patiënten met
chronisch hartfalen.
De biologische beschikbaarheid van beide geneesmiddelen wordt nadelig beïnvloed door
aanwezigheid van voeding waardoor aangeraden wordt om beide medicamenten op een lege
maag in te nemen. Zowel digoxine als pimobendan worden geabsorbeerd in de dunne darm.
Er is echter een groot verschil aanwezig tussen de hoeveelheid van het geneesmiddel
gebonden aan plasmaproteïnen: 27% voor digoxine en 90% voor pimobendan. Pimobendan
kent ook een slechtere weefseldistributie in vergelijking met digoxine (Vd van respectievelijk
2.6 L/kg en 12.4 - 15.6 L/kg).
De maximale serumconcentraties van pimobendan worden gemeten binnen 1 tot 4 uur na
orale toediening. Voor digoxine is dit 45 tot 90 minuten na orale toediening.
De eliminatie van digoxine gebeurt vnl. renaal (75%) en een klein deel (25%) wordt
geëxcreteerd via feces na metabolisatie in de lever. Hierdoor zijn patiënten met nierfalen
gevoeliger aan intoxicatie tgv. een accumulatie van digoxine. Pimobendan wordt uitsluitend
gemetaboliseerd in de lever en uitgescheiden in de feces. De eliminatie halfwaardetijd voor
digoxine bedraagt 23 - 39 uur bij de hond en 25 - 78 uur bij de kat. Voor pimobendan is dit 0.5
uur bij de hond en 1.5 uur bij de kat. Aangezien pimobendan dus sneller geëlimineerd wordt,
is het moeilijker om toxische effecten te induceren ten gevolge van overdosering.
19
6. CONCLUSIE
Chronisch of congestief hartfalen is nog steeds een belangrijke doodsoorzaak zowel bij
dieren als bij mensen. Aangezien er geen medicatie voorhanden is die het ontstaan van de
ziekte zou kunnen voorkomen of de aandoening volledig zou kunnen genezen, kan men
enkel beroep doen op geneesmiddelen die de symptomen verlichten of de verdere evolutie
van hartfalen vertragen.
Er zijn enkele klassen van geneesmiddelen op de markt die op verschillende aspecten van
hartfalen ingrijpen. Zo kan men dankzij combinatietherapie proberen om de aandoening zo
goed mogelijk onder controle te krijgen en de levenstandaard en -verwachting van de
patiënten te verbeteren.
Zowel digoxine als pimobendan worden gebruikt voor de ondersteuning van de inotropie van
het hart. Digoxine is een ouder geneesmiddel en wegens de vele bijwerkingen en
beschikbaarheid over meer doeltreffende alternatieven (zoals pimobendan), neemt het
gebruik van digoxine af. Toch is digoxine niet volledig van de markt verdwenen, aangezien
het een belangrijke toepassing heeft als anti-artimicum bij hartpatiënten waarbij een
negatieve inotropie ongewenst is.
Pimobendan is een relatief recent ontwikkeld geneesmiddel maar is inmiddels een onmisbaar
onderdeel geworden bij de behandeling van congestief hartfalen en wordt frequent gebruikt in
combinatie met diuretica en ACE-inhibitoren om CHF onder controle te houden.
Hoewel beide geneesmiddelen een aantal nadelen hebben, kan men besluiten dat zowel
digoxine als pimobendan nog steeds een heel belangrijke plaats hebben in de behandeling
van CHF. Hopelijk zal men in de toekomst beschikken over preventieve en/of curatieve
behandelingen van hartfalen zodat de levenskwaliteit en -verwachting van patiënten met CHF
nog meer kan toenemen.
20
7. REFERENTIELIJST
1. Amundson Romich, J. (2010). Fundamentals of Pharmacology for Veterinary Technicians.
2nd edition, 235-238, 242, 244. New York: Delmar, Cengage Learning.
2. Button, C., Johnston, J. T., & Yakatan, G. J. (1980). Pharmacokinetics, bioavailability, and
dosage regimens of digoxin in dogs. American Journal of Veterinary Research, 41 (8), 12307.
3. Bauer, L. A. (2008). Applied Clinical Pharmacokinetics. 2nd edition, 301-305. Washington:
McGraw-Hill Publishing Company.
4. Boles Ponto, L. L., & Schoenwald, R. D. (1990). Furosemide (Frusemide): A
Pharmacokinetic/Pharmacodynamic Review (Part I). Clinical Pharmacokinetics , 18 (5), 381408.
5. Bright, J. M., Lynelle Golden, A., Gompf, R. E., Walker, M. A., & Toal, R. L. (1991).
Evaluation of the Calcium Channel Blocking Agents Diltiazem and Verapamil for Treatment of
Feline Hypertrophic Cardiomyopathy. Journal of Veterinaty Internal Medicine , 5 (5), 272-282.
6. Cowie, M. R., Struthers, A. D., Wood, D. A., Coats, A. J., Thompson, S. G., Poole-Wilson,
P. A., Sutton, P. A., George, C. (2003). Value of natriuretic peptides in assessment of patients
with possible new heart failure in primary care. Journal of the American College of Cardiology
, 42 (10), 1793–1800.
7. Colucci, W. S. (1997). Molecular and Cellular Mechanisms of Myocardial Failure. American
Journal of Cardiology , 80 (11A), 15L-25L.
8. Dao, O., Krishnaswamy, P., Kazanegra, R., Harrison, A., Amirnovin, R., Lenert, L.,
Clopton, P., Alberto, J., Hlavin, P., Maisel, A. S. (2001). Utility of B-type natriuretic peptide in
the diagnosis of congestive heart failure in an urgent-care setting. Journal of the American
College of Cardiology , 37 (2), 379-385.
9. Dickstein, K., Cohen-Solal, A., Filippatos, A., McMurray, J., Ponikowski, J., Poole-Wilson,
P., Strömberg, P. A., van Veldhuisen, A., Atar, D. J., Hoes, D., Keren, A. W., Melbazaa, A.,
Nieminem, M., Priori, S. G., Swedberg, K., Vanhanian, A. (2008). ESC Guidelines for the
diagnosis and treatment of acute and chronic heart failure 2008. European Journal of Heart
Failure , 10 (10), 933–989.
10. Dierick, M., Peuskens, J., Ansseau, M., D'Haenen, H., & Linkowski, P. (2003). Handboek
Psychofarmacotherapie. 1e editie, 31. Gent: Academia Press Wetenschappelijke Uitgeverij.
21
11. Donoso, E. (1975). Current Cardiovascular Topics Vol. 1 - Drugs in Cardiology, Part 2.
46-48. New York: Georg Thieme Publishers Stuttgart.
12. Garg, R., Gorlin, R., Smith, T., & Yusuf, S. (1997). The Effect of Digoxin On Mortality and
Morbidity in Patients with Heart Failure. The New England Journal of Medicine , 336 (8), 525533.
13. Hanzlicek, A. S., Gehring, R., KuKanich, B., KuKanich, K. S., Borgarelli, M., Smee, N.,
Olson, E. E., Margiocco, M. (2012). Pharmacokinetics of oral pimobendan in healthy cats.
Journal of Veterinary Cardiology (14), 489-496.
14. Hsu, W. H. (2008). Handbook of Veterinary Pharmacology. 1st edition, 171-183, 505.
Iowa: Wiley-Blackwell.
15. Kubo, S. H., Gollub, S., Bourge, R., Rahko, P., Cobb, F., Jessup, M., Brozena, S.,
Brodsky, M., Kirlin, P., Shanes, J. (1992). Beneficial Effects of Pimobendan on Exercise
Tolerance and Qualit of Life in Patients With Heart Failure - Results of a Multicenter Trial.
Circulation (85), 942-949.
16. Lubsen, J. (1996). Effect of Pimobendan on Exercise Capacity in Patients with Heart
Failure: Main Results from the Pimobendan in Congestive Heart Failure (PICO) Trial. Heart
(76), 223-231.
17. Larsson, M., Schwartz, D. S., Goldfeder, G. T., de Oliveira, V. M., Itikawa, P. H., Marquez
Mazini, A., Melo, P. R. R., Machado, F. L. A., Ferreira Lima Junior, F., Kanayama, K. K.,
Pellegrino, A., Gonçalvez Teixeira Daniel, A., Ossada, R. (2013). Pimobendan Improves
Clinical Signs in Short Term Compared to Digoxin or Placebo in Dogs with Heart Failure Due
to Chronic Degenerative Mitral Valve Disease. Acta Scientiae Veterinariae (42), 1-7.
18. Maddison, J. E. (2008). Small Animal Clinical Pharmacology. 2n edition, 398-400.
Philadelphia: Elsevier Limited.
19. McMurray, J. J., Adamopoulos, S., Anker, S. D., Auricchio, A., Böhm, M., Dickstein, K.,
Falk, V., Filippatos, G., Fonseca, C., Gomez-Sanchez, M. A., Jaarsma, T., Kober, L., Lip, G.
Y. H., Maggioni, A. P., Parkhomenko, A., Pieske, B. M., Popescu, B. A., Ronnevik, P. K.,
Rutten, F. H., Schwitter, J., Seferovic, P., Stepinska, J., Trindade, P. T., Voors, A. A., Zannad,
F., Zeiher, A. (2012). ESC Guidelines for the diagnosis and treatment of acute and chronic
heart failure 2012. European Journal of Heart Failure (14), 803-869.
20. Packer, M. (1992). Pathophysiology of Chronic Heart Failure. The Lancet , 340, 88-92.
21. Packer, M. (1992). Treatment of Chronic Heart Failure. The Lancet , 340, 92.
22
22. Packer, M., Ghreorghiade, M., Young, J. B., Constantini, P. J., Adams, K. F., Cody, R. J.,
Smith, K., Van Voorhees, L., Gourley, L. A., Jolly, K. (1993). Withdrawal of Digoxin from
Patients with Chronic Heart Failure Treated with Angiotensin-converting-enzyme Inhibitors.
The New England Journal of Medicine , 329 (1), 1-7.
23. Papich, M. G. (2011). Saunders Handbook of Veterinary Drugs. 3rd edition, 614-616.
24. Plumb, D. C. (2008). Plumb's Veterinary Drug Handbook. 6th edition, 291-294, 736-738.
Iowa: Blackwell Publishing.
25. Pochelon, J. L. (1999). The effect of benazepril on survival times and clinical signs of
dogs with congestive heart failure: Results of a multicenter, prospective, randomized, doubleblinded, placebo-controlled, long-term clinical trial. Journal of Veterinary Cardiology , 1 (1), 718.
26. Raffa, R. B., Rawls, S. M., & Portyansky Beyzarov, E. (2014). Netter's Illustrated
Pharmacology. updated edition, 112. Philadeplphia: Elsevier Inc.
27. Reynolds, C. A., Cimino Brown, D., Rush, J. E., Fox, P. R., Nguyenba, T. P., Lehmkuhl, L.
B., Gordon, S. G., Kellihan, H. B., Stepien, R. L., Lefbom, B. K., Meier, C. K., Oyama, M. A.
(2012). Prediction of first onset of congestive heart failure in dogs with degenerative mitral
valve disease: The PREDICT cohort study. Journal of Veterinary Cardiology (14), 193-202.
28. Riviere, J. E., & Papich, M. G. (2009). Veterinary Pharmacology & Therapeutics. 9th
edition, 544-558. Iowa: Wiley-Blackwell.
29. Riegger, G. A., Liebau, G., Holzschuh, M., Witkowski, D., Steilner, H., & Kochsiek, K.
(1984). Role of the Renin-Angiotensin System in the Development of Congestive Heart
Failure in the Dog as Assessed by Chronic Converting-Enzyme Blockade. The American
Journal of Cardiology , 53, 614-618.
30. Tidholm, A. (2006). Survival in dogs with dilated cardiomyopathy and congestive heart
failure treated with digoxin, furosemide and propranolol: A retrospective study of 62 dogs.
Journal of Veterinary Cardiology (8), 41-47.
31. Vanhoutte, P. M. (1982). Calcium-entry blockers and vascular smooth muscle. Circulation
(65), 11-19.
32. Ware, W. A. (2011). Cardiovascular Disease in Small Animal Medicine (3rd ed.). London,
UK: Manson Publishing Ltd.
23
Websites
1. Digitalisglycosiden (2015). Geraadpleegd op 19 april 2015 via
http://www.bcfi.be/GGR/MPG/MPG_ACA.cfm#MP_00001
2. Digoxin (2015). Geraadpleegd op 1 augustus 2015 via
http://pubchem.ncbi.nlm.nih.gov/compound/digoxin
3. Pimobendan (2015). Geraadpleegd op 1 augustus 2015 via
http://pubchem.ncbi.nlm.nih.gov/compound/pimobendan
4. Vetmedin Dosage (2015). Geraadpleegd op 19 april 2015 via
http://www.vetmedin.com/safety_and_dosing/dosage.aspx
Andere
1. Bijsluiter Lanoxin, (Aspen), laatst herzien in mei 2012.
2. Bijsluiter Vetmedin (Boehringer Ingelheim), laatst herzien in september 2014.
24
Download