Gewaarwording en waarneming

advertisement
Samenvatting hoofdstuk 3: Gewaarwording en waarneming
3.1 Gewaarwording en waarneming
De gewaarwording (of sensatie) is de opname van stimulatie uit de omgeving en het vertalen van
deze stimulatie in elektrochemische neuronale signalen die naar de hersenen gestuurd kunnen
worden en daar omgezet kunnen worden. De waarneming (of perceptie) is het organiseren,
interpreteren en begrijpen van gewaarwordingen. Elk zintuig volgt een reeks van inwendige
neuronale gebeurtenissen die gaan van de registratie van de prikkel tot de uiteindelijke interpretatie
van de prikkel door de hersenen.
3.2 Het gezichtsvermogen
De fysica van het licht
Licht bestaat uit elektromagnetische stralingen. Deze energievorm komt voort uit snelle trillingen
(oscillaties) van elektrisch geladen materiaal en beweegt zich voort in golven. De afstand tussen twee
pieken is de golflengte . Het zichtbare licht vormt slechts een klein deel van het totale bereik van
elektromagnetische straling en noemen we daarom het zichtbare spectrum. Gevoeligheid voor
golven buiten het zichtbare spectrum is minder nodig om te overleven. Licht heeft ook een
lichtintensiteit , omdat het in fotonen (energiepakketjes) komt. De intensiteit hangt af van de sterkte
van de lichtbron. Wanneer een foton een oppervlak bereikt, kan de foton worden teruggekaatst
(gereflecteerd), door het oppervlak heen gaan (waardoor het voorwerp transparant is) of het wordt
geabsorbeerd, waarbij de energie van de foton ook geabsorbeerd wordt. Wanneer een foton door
een oppervlak heen gaat, verandert de lichtgolf vaak van richting. Dit heet refractie. Het meeste licht
dat een menselijk oog bereikt, komt echter niet van een rechtstreekse lichtbron, maar van licht dat
door andere oppervlakken gereflecteerd wordt.
Het oog en de gezichtsbanen
Lichtstralen focussen op de retina (lichtgevoelige structuur aan de achterkant van het oog). Dit
focussen is nodig, omdat de lichtgolven die op een voorwerp schijnen en weerkaatst worden uit vele
richtingen komen en dus ook in vele richtingen weerkaatst worden. Alle lichtstralen die vanuit een
bepaald punt op de stimulus vertrekken, moeten geconvergeerd worden tot één punt op de retina.
Op die manier krijg je een scherp beeld van de stimulus.
De lichtgolf gaat eerst door de cornea (hoornvlies), waar de grootste breking van de golf plaatsvindt.
Daarna gaat de lichtgolf door het kamervocht en de pupil. De pupil wordt groter in het donker (zodat
er meer licht in het oog kan) en kleiner in helder licht. Het licht dringt dan de lens binnen, waar het
verder afgebroken wordt en gefocust op de retina. De ciliaire spieren rekken de lens meer of minder
uit en zorgen dus voor de accommodatie. Voor voorwerpen dichtbij moet de lens boller zijn en voor
veraf platter. Het licht gaat dan verder door het glasachtig lichaam en bereikt de retina.
De retina is een dun weefsel aan de achterkant van de oogbol en bevat 127 miljoen lichtgevoelige
receptoren (per oog!) die de lichtenergie omzetten in de elektrochemische signalen van het
zenuwstelsel. Deze receptoren bevatten fotopigmenten die chemisch reageren wanneer er fotonen
op vallen. Dit leidt tot neuronale signalen die naar de hersenen gestuurd worden. Dit proces heet
transductie .
Ongeveer 7 miljoen receptoren zijn kegeltjes. Deze zijn vooral verantwoordelijk voor de perceptie
van kleur en vereisen relatief sterk licht om geactiveerd te worden. De concentratie aan kegeltjes is
het grootst in het centrale gedeelte van de retina, de fovea, waar de gezichtsscherpte het grootst is.
De overige 120 miljoen receptoren zijn staafjes. Zij zijn gespecialiseerd in lage lichtintensiteiten en
het zien van bewegingen. Hun concentratie is het grootst rond de fovea. Ze kunnen goed licht van
een lage intensiteit onderscheiden, zodat zij zorgen voor het nachtzicht. De kegeltjes en staafjes
reageren slechts op een beperkt spectrum van de elektromagnetische golven (het zichtbare
spectrum). Veel diersoorten hebben receptoren die gevoelig zijn voor golflengten die de mens niet
kan waarnemen.
De retina bestaat uit 3 lagen. Onderaan liggen de visuele receptoren (kegeltjes en staafjes).
Informatie hieruit wordt naar de tweede laag gestuurd, die bestaat uit horizontale, bipolaire en
amacriene cellen en vervolgens naar de derde laag, die bestaat uit ganglioncellen. Bij deze overgang
worden de signalen uit 127 miljoen receptoren gecomprimeerd tot 1 miljoen signalen. De axonen
van de ganglioncellen vormen de oogzenuw . Alle zenuwvezels verlaten de oogbol door één gat waar
zich geen receptorcellen bevinden. Deze plek heet de blinde vlek, een deel van het visuele veld dat
niet waargenomen wordt, maar wordt gecompenseerd door het andere oog. Als je slechts kijkt met
één oog, zullen onze hersenen ontbrekende informatie (in de blinde vlek) niet zonder meer
veronachtzamen, maar het beeld actief aanvullen met omringde informatie.
Nadat de signalen de retina verlaten hebben via de oogzenuw, gaan ze naar de hersenen. De
informatie van de twee ogen komt bijeen in het chiasma opticum en daarna in het corpus
geniculatum laterale. Van daaruit gaan de signalen verder naar de primaire visuele cortex. Een groot
deel van de neuronen in de primaire visuele cortex zijn oriëntatieselectief en reageren alleen op
lijnen met een bepaalde hellingshoek. Informatie links van het fixatiepunt wordt naar de
rechterhersenhelft gestuurd en informatie rechts van het fixatiepunt naar de linkerhersenhelft. De
splitsing van het visuele veld in een linkse en een rechtse helft speelt ook een rol bij gewone mensen
met een goed functionerend corpus callosum. De rechterhemisfeer is beter in het herkennen van
gezichten, want ons geheugen voor gezichten is vooral bepaald door het deel van het gezicht dat we
in ons linkse gezichtsveld zien.
Bij mensen die problemen hebben om scherm te zien, focussen de cornea en de lens het beeld op
een verkeerd brandpunt. Als bij een uitgerekte lens het brandpunt zich voor de retina bevindt, dan
heeft de persoon moeite om verre voorwerpen scherp te zien. Je lijdt dat aan bijziendheid, of
myopie . Je hebt dan een bril met concave lenzen nodig. Indien de lens niet bol genoeg gemaakt kan
worden om het brandpunt voor dichtbije voorwerpen op te retina krijgen, dan is er sprake van
verziendheid, of hypermetropie. Bij verouderen is dit het geval, omdat de het binnenste van de lens
harder wordt en dus niet bol genoeg gemaakt kan worden. Deze vorm van verziendheid heet dan
presbyopie. Voor mensen met verziendheid is een bril met convexe lenzen een oplossing. Als de
cornea niet perfect bolvormig is, leidt dit tot astigmatisme, waarbij sommige oriëntaties in het
retinale beeld onscherp zijn.
Helderheid en lichtheidsperceptie
De intensiteit van het licht bepaalt de helderheid van het licht. Bij voorwerpen die zelf geen licht
produceren maar invallend licht weerkaatsen, wordt de helderheid van het licht bepaald door de
intensiteit van het ingevallen licht en door de reflectiecoëfficiënt, het deel van het invallende licht
dat gereflecteerd wordt. Tot op zekere hoogte proberen onze ogen de hoeveelheid binnenkomend
licht binnen optimale waarden te houden. Ze worden de pupillen groter of kleiner om meer of
minder licht door te laten. Daarnaast passen de receptoren in de retina zich aan het lichtniveau aan.
De aanpassingen van de ogen aan het licht en de duisternis worden licht- en duisternisadaptatie
genoemd.
Wat mensen meer interesseert dan het absolute helderheidsniveau is de helderheid van een
voorwerp t.o.v. de omringende voorwerpen, oftewel het relatieve helderheidsniveau van
voorwerpen t.o.v. elkaar. Dit bepaalt immers de lichtheidvan een voorwerp. Een voorwerp dat
helderder is dan de omgeving zal als licht gezien worden en een voorwerp dat minder helder is dan
de omgeving zal als donker gezien worden. Het feit dat de gepercipieerde lichtheid van een voorwerp
afhangt van de helderheid van de omringende voorwerpen wordt gelijktijdig contrast genoemd. Het
feit dat lichtheid van een voorwerp gelijk blijft bij verschillende belichtingen, wordt
lichtheidsconstantie genoemd.
Kleurperceptie
De golflengte bepaalt de kleur die wij aan het licht toeschrijven. In de buitenwereld bestaat kleur
echter niet, het zijn elektromagnetische golven met verschillende golflengte en intensiteit. Newton
stelde dat wit zonlicht een menging is van verschillende kleuren. Als je al die kleuren weer
bijeenbracht, krijg je opnieuw wit licht. De golflengte bepaalt de tint van onze kleurervaring, de
soorten kleur die we kunnen onderscheiden. We kunnen meer tinten onderscheiden dan in het
zichtbare spectrum, zoals bruin of roze. Young stelde dat hij alle kleurtinten kon genereren door 3
kleuren met een verschillende intensiteit op elkaar te schijnen: rood, groen en blauw. Deze theorie,
waarbij je alle kleuren kunt maken door de menging van 3 primaire kleuren, noemde hij de
trichromatische theorie .
Men heeft inmiddels vastgesteld dat de mens 3 soorten kegeltjes heeft met een verschillend
fotopigment. Deze types van kegeltjes reageren ieder niet alleen het sterkst op licht van een
bepaalde golflengte (blauw 435, groen 535 en rood 565), maar ook in mindere mate op golflengten
die rond deze waarden liggen. Volgens de trichromatische theorie wordt de kleurperceptie bepaald
door het relatieve activiteitsniveau van de drie soorten kegeltjes.
In de menselijke ervaring zijn rood en groen complementaire kleuren, evenals blauw en geel, en wit
en zwart. Complementaire kleuren kunnen gezien worden in het fenomeen van de kleurnabeelden,
waarbij als je lang naar rood kijk je een groen nabeeld krijgt. Dit komt doordat de rode opponent
uitgeput raakt en de groene component blijft ongewijzigd. Als je je ogen dan op een wit oppervlak
richt, zullen de beide componenten woerden gestimuleerd, maar het rode systeem is afgemat en kan
daardoor niet even sterk reageren als het groene systeem. Onderzoekers hebben hierdoor besloten
dat op hun weg van de ogen naar de hersenen de signalen uit de 3 types van kegeltjes gehercodeerd
worden in drie kanalen met opponente processen (1. geel-blauw, 2. rood-groen, 3. zwart-wit).
In de laatste fase, in de hersenen, worden de kleuren van naast elkaar liggende voorwerpen met
elkaar vergeleken. De belangrijkste reden voor deze vergelijking is opnieuw het streven naar
kleurconstantie , het streven om kleuren als gelijk te blijven zien ondanks verschillen in belichting. Bij
licht spreken we van additieve kleurenmengingomdat de golflengten van 2 lichten bij elkaar gevoegd
worden en samen dezelfde plek op je retina stimuleren. Bij subtractieve kleurenmenging (verf)
daarentegen bereiken hoe langer hoe minder golflengten het oog.
Naast tint en helderheid heeft kleur nog een 3 de eigenschap: de verzadiging/puurheid van de kleur.
De verzadiging van een kleur hangt af van de hoeveelheid achromatisch licht die bij het chromatische
licht gemengd is. Achromatisch licht (wit, grijs, zwart) verkrijg je wanneer alle lichtgolven in het
zichtbare spectrum eenzelfde intensiteit hebben. Een felblauwe kleur zul je verkrijgen wanneer de
verhoudingen blauw:groen:rood gelijk zijn aan 100:0:0. Als de verhoudingen 60:20:20 zijn, zie je nog
steeds blauw, maar dan een stuk valer. Doordat in totaal meer lichtstralen gereflecteerd worden (de
blauwe + de achromatische), zal de kleur en lichter en valer uitzien. Deze interactie tussen
verzadiging en lichtheid gebeurt meestal wanneer gereflecteerd licht minder verzadigd wordt, maar
het is mogelijk om binnen bepaalde grenzende helderheid en de verzadiging van een kleur
onafhankelijk van elkaar te manipuleren.
In een deel van de populatie is een aspect van de kleurperceptie deficiënt. We noemen het niet goed
kunnen onderscheiden van kleuren kleurenblindheid , of kleurendeficiëntie. Mensen met
kleurendeficiëntie kunnen vaak de kleur waarnemen op basis van de lichtheid van het voorwerp.
Lichtheid en kleur zijn immer gecorreleerd met elkaar. Tests, zoals de Ishihara-test, kunnen
gemakkelijk vaststellen of je kleurendeficiënt bent.
3.3 Het gehoor
De fysica van het geluid
Geluid is een gevolg van trillingen. De trilling van het voorwerp perst lucht herhaaldelijk samen, zodat
er golven van hoge en lage druk ontstaan, die zich van de geluidsbron verwijderen. Hoe groter de
drukverschillen zijn, hoe sterker het geluid dat waargenomen wordt. Een zuivere toon bestaat uit een
sinusgolf en heeft 2 belangrijke eigenschappen: de amplitude en de frequentie. De amplitude
verwijst naar het verschil tussen de hoogte en de diepte van de golf. De amplitude bepaalt de
toonsterkte. De frequentie is het aantal cycli (van hoog naar laag en terug) dat de golf doorloopt
binnen een tijdseenheid. De frequentie van een toon hangt af van de golflengte en bepaalt hoe
hoog of laag een toon gepercipieerd wordt. Dit noemen we toonhoogte (zie afbeelding 3.21 op
bladzijde 112!).
Het oor
Het oor bestaat uit 3 grote delen: het buiten-, het midden- en het binnenoor. Het buitenoor omvat
de oorschelp, die geluiden opvangt, en de gehoorgang, die de golven naar het trommelvlies leidt. Het
trommelvlies is de ingang tot het middenoor en gaat trillen al de golven ertegenaan botsen. De
achterkant van het trommelvlies staat in verbinding met 3 gehoorbeentjes: malleus (hamer), incus
(aambeeld), en stapes (stijgbeugel). De gehoorbeentjes versterken de intensiteit van het
geluidssignaal. De voet van de stijgbeugel vibreert dan tegen het ovale venster, een opening in het
slakkenhuis (cochlea). In het ovale venster zit een vlies, waardoor het kloppen van de stijgbeugel
drukgolven veroorzaakt in de vloeistof binnen in het slakkenhuis.
In de vloeistof van het slakkenhuis bevinden zich een aantal zachte membranen, waarvan de
belangrijkste de basilaire membraan, waar haarcellen op staan. Door de drukgolven zullen de
haarcellen platgedrukt worden. Deze mechanische plooiing wordt vervolgens omgezet in een
neuronale impuls die langs de gehoorzenuwnaar de hersenen gestuurd wordt. De meeste van deze
signalen komen aan in de primaire auditieve cortex. Naast de zenuwbanen van het oor naar de
hersenen zijn er nog banen van de hersenen terug naar het oor. Een belangrijke functie van deze
banen is het signaal dat ons interesseert te isoleren uit de achtergrondgeluiden.
Toonsterkte, toonhoogte en klankkleur gewaarworden
De amplitude van een geluidsgolf bepaalt dus de toonsterkte. Bij een golf met een grote amplitude
wordt het trommelvlies meer doorgebogen dan bij een golf met een kleinere amplitude. Dit zorgt
voor een grotere verplaatsing van vloeistof in het slakkenhuis waardoor meer haarcellen gaan vuren
en ook iets sneller gaan vuren. Op basis van het aantal haarcellen dat reageert op het geluid en de
snelheid waarmee ze vuren, berekenen onze hersenen de waargenomen geluidssterkte.
De gewaarwording van toonhoogte is op twee principes gebaseerd. Ten eerste, als reactie op een
geluidsgolf, bereikt de vloeistofbeweging die over de basilaire membraan loopt haar maximum op
een bepaald punt en vermindert daarna snel. Tonen met een hoge frequentie produceren golven die
een minder grote afstand afleggen en hun maximum dus dichter bij het ovale venster bereiken dan
tonen met een lage frequentie. Onze hersenen gebruiken de plaats op de basilaire membraan waar
de maximale beweging plaatsvindt om de toonhoogte te bepalen.
Ten tweede, de haarcellen vuren met een snelheid die sterk lijkt op de frequentie van de toon die het
oor binnenging. Echter, zenuwcellen kunnen niet sneller vuren dan 1000 keer per seconde.
Frequenties boven de 1000 Hz kunnen de hersenen niet bereiken op basis van de snelheid waarmee
individuele neuronen vuren. De cellen kunnen dan wel in groepen reageren op een geluid en elkaar
afwisselen. De haarcellen werken volgens het salvoprincipe: terwijl de ene cel aan het herstellen is
van het vuren, vuurt een andere cel in de omgeving. Op die manier kunnen groepen van cellen vuren
met hoge frequenties. Bij lage tonen wordt vooral het frequentieprincipe gebruikt, bij hoge tonen is
vooral het plaatsprincipe van belang. Bij tussenliggende frequenties gebruikt het oor waarschijnlijk
beide principes.
Wanneer voorwerpen trillen, worden naast de fundamentele frequentie(de grondtoon) nog andere
minder belangrijke frequenties (de boventonen) gegenereerd. Het patroon van de grondtoon van de
grondtoon samen met de boventonen bepaalt de klankkleur of het timbre van een
muziekinstrument.
Auditieve lokalisatie
De richting waaruit een klank vandaan komt, noemen we auditieve lokalisatie. Om geluiden te
lokaliseren maken we gebruik van het feit dat we twee oren hebben. Een geluid dat van rechts komt,
bereikt het rechteroor eerder dan het linkeroor en het trommelvlies van het rechteroor zal iets meer
ingedrukt worden dan dat van het linkeroor. De verschillen in aankomsttijd en intensiteit tussen de 2
oren hangen ook af van de grootte van ons hoofd. Visuele feedback is daarbij (tijdens onze groei)
noodzakelijk.
Gehoorverlies en de behandeling ervan
Meestal is gehoorverlies het gevolg van slijtage. Bij het verouderen worden de gehoorbeentjes iets
stugger en kunnen ze het geluid niet meer zo goed doorgeven. Dit heet conductiedoofheiden kan
verholpen worden met een gehoorapparaat. Een herhaaldelijke blootstelling aan lawaai kan leiden
tot twee types van gehoorverlies: één dat niet lang duurt (tijdelijke drempelverschuiving genoemd)
en één dat permanent is. Permanent gehoorverlies of zelfs doofheid gebeurt wanneer ofwel het
middenoor niet goed meer functioneert of wanneer schade opgelopen werd aan de haarcellen in het
binnenoor. In het laatste geval spreekt men van sensorineurale doofheid . Blootstelling aan
voortdurend lawaai kan verder de oorzaak zijn van blijvende oorsuizingen of tinnitus. Dit is een
ooraandoening waarbij mensen constant geluiden horen die niet van buiten komen.
Bij sensorineurale doofheid worden te weinig of geen signalen gestuurd naar de gehoorzenuw, dus
gehoorapparaten helpen niet. Er bestaat wel een prothese die een soort artificieel horen toelaat. Dit
cochleaire implantaat wordt in het oor geplaatst en ontvangt geluidsgolven via een microfoon op het
buitenoor. De geluidsgolven worden omgezet in elektrische signalen en overgebracht naar het
gehoorzenuw via een elektrode in het slakkenhuis.
3.4 De reukzin
We hebben relatief weinig reukreceptoren en slechts een klein deel van onze cortex is aan de reuk
gewijd. Geuren komen tot stand wanneer moleculen die in de lucht zweven hoog in de neusholte
oplossen. In de neus zijn er verschillende receptoren voor verschillende moleculen. Wanneer
receptoren geactiveerd worden, sturen ze hun boodschappen door naar de bulbus olfactorius. Van
hieruit gaan de signalen naar hogere corticale centra, waar de neuronale signalen als geuren
geïnterpreteerd worden. Neusgaten wisselen elkaar af bij het inademen. Op elk moment is één
neusgat wijder open dan de andere.
Geuren detecteren en identificeren
Mensen verschillen van elkaar in de mate waarin ze geuren kunnen detecteren. De gevoeligheid van
onze neus verschilt verder enorm van geur tot geur. Het reuksysteem past zich snel aan een blijvende
stimulus aan. Daardoor merken we geuren niet meer op als we er een tijdje aan blootgesteld zijn.
Deze geuradaptatie is vollediger dan bij andere zintuigen. Mensen zijn beperkt in het aantal geuren
dat ze kunnen identificeren (± 100). Deze vaardigheid varieert afhankelijk van de vertrouwdheid met
de geur, hoe goed mensen de geur kunnen detecteren en hoe goed mensen geuren kunnen
onthouden. In tegenstelling tot de verwachtingen, zijn blinden niet gevoeliger voor het detecteren (is
er een geur of niet) van geuren. Het olfactorische vermogen was dus niet beter bij blinden. Een
mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat er weinig verbindingen zijn tussen de visuele cortex
en de bulbus olfactorius, zodat de eerste geen functies van de laatste kan overnemen als er geen
visuele input in de visuele cortex binnenkomt. Blinden kunnen geuren wel beter identificeren
(benoemen) dan niet-blinden.
Feromonen
Het paargedrag bij veel diersoorten wordt beïnvloed door geuren. Deze geuren worden feromonen
genoemd en zijn bedoeld om de juiste partner aan te trekken. Allerhande diersoorten verkiezen
seksuele partners die zo veel mogelijk verschillen in lijfgeur van henzelf. Dit is in verband gebracht
met het feit dat de geur voortkomt uit genen die ook verantwoordelijk zijn voor het
immuniteitssysteem, waardoor een paring van dieren met een verschillende geur leidt dot een
grotere verscheidenheid aan genen en hogere overlevingskansen van de nakomelingen.
Feromonen spelen ook een rol bij de partnerkeuze van mensen. Mensen kunnen hun eigen lijfgeur
onderscheiden van die van anderen en kunnen ook een onderscheid maken tussen de geur van hun
verwanten en die van vreemden. Onderzoek toont aan dat vrouwen geuren van mannen verkiezen
die qua immuniteit (en geur) in grote mate van henzelf verschillen. Daarnaast leren we van geuren te
houden of niet te houden door associaties met aangename en onaangename ervaringen.
3.5 De smaakzin
Het aantal smaakeigenschappen dat een mens kan onderscheiden, heeft nogal wat variatie vertoond
de
in de geschiedenis. Rond het begin van de 19 eeuw waren het de traditionele vier: zout, zoet, zuur
en bitter. Later werd umami (zeewier/vleessaus/gebakken champignons) ook toegevoegd. De
discussie over het aantal basiseigenschappen is zo hevig geweest omdat complexe smaken niet
ervaren worden als de som van primaire componenten, maar een eigen, unieke kwaliteit aannemen.
Daardoor ontstonden er 5 verschillende groepen van smaakreceptoren, die overeenkomen met vijf
smaakeigenschappen. Deze receptoren interageren al in een vroeg stadium met elkaar, wat een
verklaring zou kunnen vormen voor het unieke karakter van de complexe smaken.
De smaakeigenschappen worden gedetecteerd door receptoren in smaakknoppen. De meeste
smaakknoppen bevinden zich op de tong, de rest op het verhemelte, het strottenhoofd en in de
keelholte. Op de tong zijn smaakknoppen geconcentreerd in papillen. Het midden van de tong wordt
soms de blinde vlek van het smaaksysteem genoemd, omdat zich daar geen smaakknoppen op de
papillen bevinden. Elke smaakknop bevat tussen de 50 en 150 smaakreceptoren en worden na een
tiental dagen vervangen door nieuwe. Naast smaakreceptoren spelen ook sensaties van textuur,
temperatuur en pijn een rol bij het eetplezier. Mensen schrijven het plezier van lekker voedsel
gewoonlijk toe aan hun smaakpapillen, maar in feite is het vaak de reukzin die het plezier
teweegbrengt. Zoals bij andere zintuigen, treedt ook bij de smaak adaptatie op. Daarom is de smaak
van ons voedsel tijdens een maaltijd sterk afhankelijk van de andere ingrediënten die we erbij eten of
kort daarvoor hebben gegeten.
Smaakvoorkeuren
Mensen vertonen betrouwbare smaakvoorkeuren, die op een consistente manier lijken te
veranderen naarmate men ouder wordt. Bijna alle diersoorten en mensen verkiezen zoete smaken
boven bittere. Dit komt omdat zoete voedingsstoffen over het algemeen een hoge energiewaarde
hebben en bittere stoffen giftig zijn. De natuurlijke aversie tegen bittere stoffen kan overwonnen
worden op basis van een sociaal leerproces. Op tweejarige leeftijd worden kinderen neofobisch, wat
betekent dat ze alles wat nieuw is niet lusten. Kinderen leren deze smaken te appreciëren nadat ze
een tiental keer van de nieuwe gerechten geproefd hebben. Als de ouders erin slagen een kind
herhaaldelijk een klein beetje te laten eten, leert het kind van de smaak te genieten.
3.6 De zintuigen van de huid
De menselijke huid bevat receptoren voor minstens 3 types van gewaarwording: druk, temperatuur
en pijn.
Druk en temperatuur
Onze tastzin registreert drukveranderingen op de huid. Deze registratie is belangrijk, ten eerste
omdat we op basis van de tast voorwerpen herkennen. Ten tweede is elkaar aanraken een belangrijk
element binnen sociale relaties. Lichaamscontacten zijn noodzakelijk voor een goede groei, blijkt uit
onderzoek. Tot slot is tastzin belangrijk wanneer we voorwerpen manipuleren, omdat ze ons
feedback geeft over hoeveel druk we mogen uitoefenen op het voorwerp.
Er zijn vier soorten receptoren verantwoordelijk voor verschillende aspecten van de tastzin. Een
eerste soort detecteert snelle veranderingen op een zeer precieze plaats (met je vingers over
voorwerpen bewegen) en bevinden zich vlak onder de huid. Een tweede soort receptoren detecteert
langdurige drukverandering op een specifieke plaats (klein voorwerp langere tijd vasthouden). Een
derde soort receptoren reageert op snelle drukveranderingen over grote oppervlakten
(waarschuwen wanneer je achteruit loopt en ergens tegenaan botst). De laatste soort reageert op
langdurige drukveranderingen over een grotere oppervlakte (bewegingen die we uitvoeren). Net als
bij andere zintuigen, is de huid beter aangepast om drukveranderingen te registreren dan om
onveranderende stimuli te registreren.
Onze huid is verder gevoelig voor de temperatuur om ons heen. Dit is belangrijk omdat we onze
lichaamstemperatuur binnen bepaalde grenzen moeten houden. Er bestaan afzonderlijke receptoren
voor te warm en te koud. Ook deze sensaties zijn vooral gevoelig voor snelle veranderingen en bij
een onveranderende situatie treedt adaptatie op.
Pijn
Pijn informeert ons over beschadiging in ons lichaam en waarschuwt ons als we schade dreigen op te
lopen. De receptoren die verantwoordelijk zijn voor de pijngewaarwording worden vrije
zenuwuiteinden genoemd, omdat ze bestaan uit dendrieten van neuronen en niet uit receptoren
met een specifieke vorm. Er bestaan 2 types van zenuwbundels die informatie over
weefselbeschadiging (nociceptie) doorsturen naar het ruggenmerg: één type dat snel signalen
doorstuurt en een goede lokalisatie van de pijnplek toelaat en één type dat trager is en een diffuser
signaal doorstuurt. De belangrijkste functie van het eerste baan is om de schade te beperken. Deze
baan reageert vooral op veranderende omstandigheden en zal na korte tijd ophouden signalen te
sturen. Dan wordt de scherpe pijn vervangen door een zeurderige pijn die lang kan duren.
Dit model is slechts een gedeeltelijke verklaring voor de pijnervaring. Het kan namelijk voorkomen
dat we in sommige omstandigheden geen pijn voelen, zelfs niet na ernstige verwondingen. Daarnaast
kan de pijnervaring verminderd worden door aangename stimulatie, zoals leuke muziek. Ook is er
evidentie dat een plek op het lichaam die ooit veel pijn gehad heeft, gemakkelijker aanleiding geeft
tot hernieuwde pijnervaringen. Verder voelt een groot deel van de mensen die een amputatie
ondergaan hebben fantoompijn in het lichaamsdeel dat er niet meer is. Tot slot bestaan er ook zeer
grote individuele verschillen in pijnervaring.
Volgens de poortcontroletheorie is zowel pijnervaring als pijnmodulatie belangrijk. Pijnervaring is
noodzakelijk om ons te behoeden voor te grote beschadiging. In veel gevallen is het echter beter om
nog even met onze bezigheden door te gaan en de pijn te onderdrukken. Dit gebeurt door een
neuronale poort waar het pijnsignaal doorheen moet om de hogere hersencentra te bereiken.
Omstandigheden kunnen de poort meer of minder openen en zo pijnperceptie regelen. Pijnervaring
kan worden versterkt door koorts en huidontstekingen en kan worden verminderd door situaties
waarin het eigen leven in gevaar is, of omstandigheden waarbij men zich goed voelt . Pijn kan ook
verzacht worden door overtuigingen die men erop nahoudt, zoals godsdienst of het placebo-effect,
waarbij men minder pijn voelt als men denkt ervoor behandeld te worden. De pijnvermindering
wordt gedeeltelijk geregeld door endorfines, stoffen die het lichaam in bepaalde omstandigheden
produceert en die de pijn verzachten, bijvoorbeeld in levensbedriegende situaties, omdat een
reductie van de pijn de kansen vergroot om het er levend van af te brengen. Morfine heeft vrijwel
dezelfde structuur als endorfine en wordt daardoor als pijnstillend middel gebruikt.
3.7 Kinesthesie en het evenwichtsgevoel
De kinesthesie informeert ons over de positie en de bewegingen van onze ledematen via receptoren
in de spieren, pezen en gewrichten en stelt ons in staat te reageren als we struikelen of uitglijden.
Het evenwichtsgevoel stelt ons in staat om in balans te blijven. Dit gebeurt op basis van informatie
uit de evenwichtszintuigen, gecombineerd met kinesthetische feedback. De evenwichtsorganen
liggen in het binnenoor. Één ervan bestaat uit 3 semicirculaire kanalen die zijn gevuld met een
vloeistof die zich verplaatst wanneer het hooft beweegt. De beweging van de vloeistof signaleert de
beweging van het lichaam. Wanneer de informatie uit de evenwichtszintuigen niet overeenstemt
met de visuele informatie, kan duizeligheid en misselijkheid ontstaan.
Andere evenwichtssignalen vinden hun oorsprong in holten aan de basis van de semicirculaire
kanalen. Ook hierin zit een vloeistof die zich verplaatst en receptoren stimuleert wanneer het hoofd
beweegt of overhelt. Dit zintuig zorgt er bijvoorbeeld door dat we scherp blijven zien als we
wandelen door de op- en neergaande bewegingen van ons lichaam e compenseren ter hoogte van de
ogen.
3.8 Psychofysica
De tak binnen de psychologie die de gevoeligheid van de zintuigen bestudeert, heet de psychofysica:
hoe wordt een fysische stimulus omgezet in een psychische ervaring? Psychofysische proeven gaan
meestal over het bepalen van de absolute en differentiële drempel.
De absolute drempel
De eerste vraag is: hoe sterk moet een stimulus zijn om waargenomen te kunnen worden? Deze
intensiteit heet de absolute drempel , de laagste waarde die een persoon kan detecteren. Dit kan
gemeten worden door stimuli van verschillende, zwakke intensiteiten herhaaldelijk aan te bieden en
te noteren hoe vaak de proefpersoon de stimulus gewaarwordt. De geleidelijke toename van
bijvoorbeeld niet zien naar wel zien, betekent dat de absolute drempel minder duidelijk is dan de
wetenschappers aanvankelijk dachten. Daarom moesten zij de absolute drempel definiëren als de
stimulusintensiteit die in 50% van de gevallen leidt tot een ja -antwoord. De reden waarom de
overgang van niet detecteren naar wel detecteren geleidelijk verloopt, is dat in de zenuwbanen
steeds een soort achtergrondruis aanwezig is. Receptoren en neuronen die niet gestimuleerd
worden, vuren toch van tijd tot tijd spontaan.
De absolute drempel ligt lager voor zintuigen die heel gevoelig zijn dan voor zintuigen die minder
gevoelig zijn. Wetenschapper Selig Hecht onderzocht hoe de absolute drempel voor helderheid zou
veranderen afhankelijk van duisternisadaptatie. Hij vond twee scherpe dalingen in de absolute
drempel en dit was de eerste evidentie voor het bestaan van twee soorten receptoren in de ogen:
één voor helder daglicht en één voor zwak nachtlicht ( kegeltjes en staafjes).
Tegenwoordig zijn er verschillende onderzoeken gedaan om te kijken of zintuigen elkaar beïnvloeden
en niet onafhankelijk met elkaar functioneren. Zo werd onderzocht hoe ver je vingers uit elkaar
moeten staan voordat een persoon ze van elkaar kan onderscheiden. Deze tweepuntsmethode
wordt vaak gebruikt om de absolute drempel van de tastzin te meten. Uit het onderzoek bleek dat de
tastzin gevoeliger is op onze hand dan op onze rug en dat de absolute drempel voor de tast lager ligt
wanneer men naar het lichaamsdeel kijkt dan wanneer men er niet naar kijkt.
De differentiële drempel en de wet van Weber
De differentiële drempel is het kleinste waardeverschil dat er moet zijn tussen 2 prikkels opdat dit
verschil waargenomen kan worden. Men spreekt ook wel van het kleinst merkbare verschiltussen
twee stimuli. Ernst Weber ontdekte dat de differentiële drempel niet voor alle intensiteiten van een
stimulus dezelfde is. Hoe groter de stimulusintensiteit, hoe meer er moet bijkomen voordat de
proefpersoon het verschil merkt. De differentiële drempel voor een stimulusintensiteit is een
bepaald percentage van de intensiteit. Dit wordt de wet van Weber genoemd. We kunnen lage
intensiteiten dus beter onderscheiden dan hoge intensiteiten. Mensen zijn gevoelig voor de
verhoudingen tussen stimuli en niet voor de absolute verschillen tussen de stimuli.
Weber ontdekte ook dat de verhouding tussen de differentiële drempel en de intensiteit waarop de
drempel berekend werd, niet dezelfde was voor alle gewaarwordingen. De verhouding tussen de
differentiële drempel en de beginintensiteit (m.n. het percentage dat bij een intensiteit gevoegd
moet worden om een kleinst merkbaar verschil te verkrijgen) wordt de Weberfractie genoemd. Hoe
kleiner de Weberfractie, hoe gevoeliger het zintuig, want er hoeft maar een klein percentage bij de
stimulusintensiteit te komen om een merkbaar verschil te krijgen.
Het gebied dat zich bezighoudt met de studie van bovennatuurlijke gaven heet de parapsychologie.
Er bestaan 2 basisvormen van paranormale gaven: de buitenzintuiglijke waarneming en de
psychokinese. Buitenzintuiglijke waarneming houdt zaken in als helderziendheid, telepathie en
toekomstvoorspellingen. Psychokinese verwijst naar het vermogen om met de geest voorwerpen te
bewegen of op een andere manier te manipuleren.
Samenvatting hoofdstuk 4: Waarneming
Visuele agnosie illustreert het verschil tussen gewaarwording en waarnemen. Je kunt dan je
gewaarwordingen niet meer organiseren en interpreteren tot een betekenisvolle waarneming.
4.1 Van gewaarwording naar waarneming
Gewaarwording is een opname van stimulatie uit de omgeving door middel van de zintuigen en de
vertaling van deze stimulatie in zenuwimpulsen die door de hersenen verwerkt worden. Waarneming
is het interpreteren en begrijpen van de gewaarwording.
Waarneming is een actief proces
De waarneming omvat veel meer dan alleen het registreren van gewaarwording. Hiervoor zijn3
redenen. Ten eerste is het signaal dat in de hersenen aankomt onvolledig, bijvoorbeeld door de
blinde vlek, oogbewegingen en -knipperingen. Tijdens een oogbeweging wordt immers geen
informatie door de hersenen opgenomen, omdat het krijgen van een scherp beeld wordt
tegengehouden. Daarnaast zien we geen scherp beeld van alles wat zich voor ons bevindt. Alleen uit
het deel dat op de fovea (centrale deel van de retina) valt, zijn we in staat om echt gedetailleerde
informatie te halen. De rest van het beeld is wazig.
Ten tweede zijn de beelden op onze retina s plat. We moeten dus een driedimensionale vorstelling
maken waarbij diepte en afstand ook een rol spelen. Het waarnemen van diepte op basis van een
tweedimensionaal beeld is moeilijk, omdat elke binnenvallende lichtstraal van een oneindig aantal
bronnen van heel verschillende afstanden komen. In een lichtstraal zelf zit geen informatie over de
afstand die het licht heeft afgelegd.
Tot slot verandert het binnenkomende signaal van een voorwerp voordurend, bijvoorbeeld door de
invloed van het licht dat op een voorwerp valt, door beweging, of als voorwerpen elkaar overlappen.
De belangrijkste opgave bij de visuele waarneming os om de perceptie van voorwerpen constant te
houden ondanks het wisselende retinale beeld. Dit fenomeen van gelijkblijvende voorwerpen,
ondanks voortdurende veranderingen in het retinale beeld, wordt perceptuele constantie genoemd.
Om dit beter te begrijpen, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de proximale en de
distale stimulus. De proximale stimulus is het geheel aan fysische energie dat onze receptoren
stimuleert. De distale stimulus is het voorwerp in de buitenwereld dat de fysische energie (en dus de
proximale stimulus) produceert.
Palmer noemt de waarnemingen heuristisch interpretatieproces, omdat het visuele systeem de
proximale stimulus omvormt tot een distale stimulus door gebruik te maken van een aantal voor de
hnd liggende aannames over hoe de omgeving in elkaar zit en onder welke condities deze
waargenomen wordt. Het proces is heuristisch, omdat het gebaseerd is op bruikbare
veronderstellingen die meestal, maar niet altijd, tot een juiste oplossing leiden.
Illusies als venster op de onderliggende mechanismen
Gevallen van verkeerde perceptie, visuele illusies, verschaffen informatie over de processen waarop
de waarneming gebaseerd is. Visuele illusies stellen ons niet alleen in staat om te onderzoeken welke
veronderstellingen het perceptuele systeem maakt om de meest waarschijnlijke distale stimulus te
berekenen op basis van de proximale input; ze stellen ons ook in staat om inzicht te krijgen in de
manier waarop het retinale signaal gevormd wordt op zijn tocht tijdens de verschillende
verwerkingsstadia.
In het raster van Hermann geeft ons inzicht in de manier waarop het retinale signaal vervormd wordt
tijdens de tocht in het visuele systeem. De ganglioncellen onderdrukken aanvullend de activiteit van
de omringende ganglioncellen als ze zelf heel actief zijn. Dit heet laterale inhibitie. Onze indruk van
lichtheid wordt bepaald door het niveau van neuronale activiteit in de ganglioncellen, waardoor de
hersenen de gereduceerde activiteit van geïnhibeerde cellen interpreteren als een indicatie voor
minder helder licht. Omdat de intersecties omgeven worden door meer wit dan de andere witte
regio s op het blad, zullen zij geïnhibeerd worden en dus de indruk wekken donkerder te zijn (donutverhaal). Laterale inhibitie vergroot dus het contrast tussen zwart en wit. Als je de intersecties witter
maakt, wordt de illusie van het raster van Hermann versterkt. Dit komt waarschijnlijk doordat de
introductie van witte cirkels niet alleen leidt tot een grotere helderheid op de intersecties, maar ook
tot bijkomende scherpe afbakeningen (randen).
Bij de waarneming wordt een onderscheid gemaakt tussen bottom-up processenen top-down
processen. Bottom-up verwijst naar de informatiestroom van de receptoren naar de hersencentra
die verantwoordelijk zijn voor het herkennen en classificeren van voorwerpen. De top-down
informatiestroom gaat van de kenniscentra naar de vroegere stadia van de verwerking. Op die
manier kunnen we de zoektocht naar sensorische informatie in de omgeving sturen en onze
waarneming efficiënter maken.
4.2 Van de retina naar de hersenen: bottom-up processen
De kegeltjes en de staafjes sturen elektrische signalen naar de hersenen. Op basis hiervan berekenen
de hersenen welke voorwerpen aanleiding gegeven hebben tot het ontvangen stimulatiepatroon.
Het structureren van de receptorsignalen tot betekenisvolle voorwerpen verloopt in 3 grote stadia:
een primaire schets, perceptuele organisatie en patroon- en objectherkenning.
De primaire schets
Volgens David Marr zijn vooral de randen van vormen belangrijk. Hij veronderstelde dat het visuele
systeem in een vroeg stadium op zoek gaat naar die plaatsen waar een abrupte overgang in
helderheid is. Wiskundige algoritmes die hiertoe in staat zijn moeten aan 3 voorwaarden voldoen: 1
kunnen bepalen welke helderheidsovergangen abrupt genoeg zijn om een grens te vormen, 2 niet
alleen de raden, maar ook de oriëntatie van randen detecteren en 3 onderscheid kunnen maken
tussen belangrijke helderheidsveranderingen en helderheidsveranderingen die door toevallige
omstandigheden tot stand komen. Het eindresultaat wordt de primaire schetsgenoemd. Het signaal
is sterk vereenvoudigd.
Perceptuele organisatie
Het visuele systeem moet daarna vaststellen welke randen bij elkaar horen als onderdeel van
eenzelfde voorwerp. De gestaltpsychologen wezen als eersten op het belang van de perceptuele
organisatie, het proces waarbij de verschillende randen uit het retinale beeld gestructureerd worden
in grotere gehelen die in een bepaalde relatie tot elkaar staan. Twee belangrijke principes in de
perceptuele organisatie zijn perceptuele groepering en figuur-achtergrondscheiding. Perceptuele
groepering verwijst naar de processen die ervoor zorgen dat elementen uit de primaire schets
worden waargenomen als bij elkaar horend, als onderdeel van eenzelfde perceptuele ervaring.
Enkele groeperingsprincipes zijn het principe van de gelijkheid, van de nabijheid, van de geslotenheid
en van de goede voortzetting. Wertheimer vond dat vroegere ervaringen ook een
groeperingsprincipe zijn. De groeperingsprincipes helpen ons om alledaagse visuele percepties van
de wereld te begrijpen.
Daarnaast bestaat de noodzaak om een onderscheid te maken tussen een figuur en een achtergrond.
Dit heet de figuur-achtergrondscheiding. Net zoals bij perceptuele groepering zijn er allerhande
principes die de kans doen toenemen dat een bepaald deel van de stimulus als figuur gepercipieerd
wordt. Voorbeelden van deze principes zijn omsingeling, grootte, symmetrie, locatie, textuur, vorm
en vertrouwdheid.
Patroon- en objectherkenning
Men vermoedt dat de perceptuele organisatie leidt tot een representatie van de input die nog niet
volledig 3D is. Deze representatie bevat vooral informatie over de oppervlakten die zichtbaar zijn
voor de kijker, waarbij gesproken wordt over een kijker-gericht (view-centered) referentiekader. Het
coördinatensysteem van de visuele stimulus wordt bepaald door de richting en de afstand t.o.v. de
ogen van de kijker. Niet-zichtbare delen moeten worden ingevuld waarbij een representatie
gecreëerd wordt die voorwerpgericht is, een voorstelling die gedefinieerd wordt in
voorwerpcoördinaten onafhankelijk van de specifieke gezichtshoek van de kijken.
Om een object te herkennen en de bijbehorende informatie te activeren, moet het kijker-gerichte
beeld aan een voorstelling in het geheugen gekoppeld worden. Dit proces noemt men
patroonherkenning . Er zijn wellicht 2 principes werkzaam bij patroonherkenning. Het eerste is
template-matching, waarbij een reeks van templates (voorstellingen van voorwerpen die in het
geheugen opgeslagen zijn) vergeleken wordt met de figuur die tijdens de perceptuele organisatie
geïsoleerd werd. Als de figuur voldoende overeenstemt met een template, dan wordt het voorwerp
herkend. De grootste beperkingen van templates zijn dat men soms maar een klein deel van het
figuur ziet en dat het uiterlijk van een voorwerp grote variatie kan vertonen. Indien onze waarneming
afhing van de overeenstemming tussen een stimulus en een beschikbare template, dan zouden alle
nieuwe stimuli onherkenbaar moeten zijn, omdat we nog niet beschikken over de nodige sjabloon.
Daarom bestaat er naast template-matching een ander principe voor patroonherkenning, namelijk
kenmerkenherkenning. De meeste theorieën over patroonherkinning gaan uit van de
veronderstelling dat ons visueel systeem voorwerpen kan herkennen op basis van karakteristieke
kenmerken.
Marr stelde dat veel voorwerpen gedefinieerd worden door een reeks van cilinders met een zekere
lengte en breedte die op een bepaalde manier aan elkaar verbonden zijn. Irving Biederman werkte
deze theorie uit in zijn recognition by components theory , waarbij hij stelde dat vel meer
voorwerpen beschreven konden worden door gebruik te maken van 36 geons (basisvormen),
waaronder de cilinder. Hoe meer geons zichtbaar zijn, hoe sneller je een voorwerp herkent.
Wanneer een voorwerp herkend is op basis van template-matching/kenmerkenherkenning, dan
komt alle informatie vrij om van een kijker-gericht beeld op een volledig 3D voorwerp-gericht beeld
over te schakelen. Ontbrekende informatie wordt dus aangevuld en het perceptuele systeem heeft
voldoende informatie om de distale stimulus af te leiden op basis van proximale stimulus. Omdat het
uiteindelijke doel van de perceptie bestaat uit informatie verzamelen uit de omgeving die de kijker
moet helpen te overleven, zullen bij voorwerpherkenning ook de functies van het voorwerp
geactiveerd worden.
4.3 De perceptie verbeteren door de informatieopname te sturen: top-down processen
De bottom-up informatiestroom kan geoptimaliseerd worden door de informatie niet louter passief
te registreren, maar actief te sturen op basis van kennis die we hebben over de omgeving waarin we
ons bevinden. Dit verondersteld top-down processen, signalen die vertrekken vanuit de hogere
hersencentra en de dataverwerking in de lagere stadia van het informatieverwerkingsproces
beïnvloeden. Wanneer onze verwachtingen bepaalde voorwerpen waarschijnlijker maken, is het
mogelijk om hun representaties te preactiveren (primen) zodat de patroonherkenning sneller
verloopt.
Evidentie voor top-down invloeden
Als top-down invloeden een rol spelen bij de perceptie, dan moeten we die kunnen aantonen door
middel van visuele illusies, stimuli die zo gekozen zijn dat de waarneming iets oplevert dat niet in de
proximale stimulus gegeven is. Als top-down invloeden een rol spelen, dan moet het mogelijk zijn om
figuren te creëren die anders waargenomen worden afhankelijk van de context waarin ze voorkomen
(ABC/12 13 14). De context geeft het perceptuele systeem een hypothese om te toetsen. Als de
stimulus voldoende past bij de hypothese, dan wordt de hypothese aanvaard en treedt herkenning
op.
In de loop der tijd zijn er afbeeldingen ontworpen die inherent ambigu zijn, omdat ze op twee
verschillende manieren geïnterpreteerd, gepercipieerd kunnen worden (oude/jonge vrouw). Hoewel
de kenmerken van de afbeelding dezelfde blijven en ook de gewaarwordingen volledig identiek zijn,
geven ze toch aanleiding tot twee totaal verschillende percepties. Daarnaast zien we in sommige
figuren silhouetten zonder dat hier fysische randen voor aanwezig zijn in de stimulus. Men begint te
vermoeden dat bij deze subjectieve contouren zowel bottom-up als top-down processen een rol
spelen. Immers, het aanvullen van ontbrekende stukken lijkt in sterke mate op het aanvullen van de
blinde vlekken in het retinale signaal. Als zodanig zijn subjectieve contourenmeer een illustratie van
de voortdurende interactie tussen bottom-up en top-down processen dan een illustratie van een
pure top-down invloed.
We kunnen verwachten dat de herkenbaarheid van een geheel beter zal zijn dan de herkenbaarheid
van de onderdelen, als het geheel een voorwerp is waar we heel goed vertrouwd mee zijn. Reicher
toonde bijvoorbeeld aan dat een woord helpt bij het herkennen van de letters waaruit het bestaat.
Dit heet het woordsuperioriteitseffect . Dit geldt ook voor onderdelen uit andere vertrouwde stimuli.
Top-down invloeden werken optimaal wanneer het voorwerp en de gezichtshoek zeer vertrouwd
zijn. Het is niet voldoende om de onderdelen in een vertrouwde context te zien, de context moet ook
op een zodanige manier worden aangeboden dat we er vertrouwd mee raken.
Een ander effect van het geheel op de delen is dat de omgevingscontext helpt om de voorwerpen te
herkennen. Het duurt enige tijd voordat de top-down invloed van de omgeving sterk genoeg is om de
herkenning van voorwerpen te beïnvloeden.
4.4 Waarneming van diepte en beweging
De waarneming van diepte
Om de wereld in 3D te zien, gebruiken we twee types van diepteaanwijzingen: binoculaire en
monoculaire. We zien diepte doordat elke retina enigszins andere informatie ontvangt over dezelfde
voorwerpen in de buitenwereld, omdat we de wereld vanuit 2 verschillende perspectieven zien,
omdat onze ogen een aantal centimeter uit elkaar staan. Dit verschil wordt de binoculaire dispariteit
genoemd. Onze hersenen combineren de 2 monoculaire beelden tot een enkel, driedimensionaal of
stereoscopisch beeld. Hoe dichterbij een voorwerp staat, hoe meer de hersenen de neuronale
representaties van de ogen moeten verschuiven om tot een overlappende representatie te komen.
Op basis van de verschuiving die nodig is, berekenen de hersenen de afstand. Als iemand niet goed
met de ogen convergeert, kijken de ogen niet naar hetzelfde punt, waardoor het onmogelijk is om de
beelden van de twee ogen samen te voegen. De informatie van het zwakste oog wordt dan
onderdrukt en zo ontstaat een lui oog. Een andere binoculaire diepteaanwijzing is de mate waarin de
ogen moeten convergeren om een voorwerp te fixeren. De spieren die zorgen voor de oogbeweging
sturen signalen naar de hersenen die gebruikt worden om de afstand tot het gefixeerde voorwerp te
berekenen.
Ook met een oog dicht kunnen we nog diepte schatten. Dit is mogelijk door de monoculaire
diepteaanwijzingen die in het retinale beeld van elk oog aanwezig zijn. De grootte van het beeld op
de retina is zo n aanwijzing: retinale grootte neemt af naarmate het voorwerp verder weg is. Een
tweede aanwijzing is de textuurgradiënt, of de dichtheid van de weefselstructuur: naarmate de
elementen dichter op elkaar staan, zijn minder details te zien. Andere aanwijzingen zijn het lineaire
perspectief (lijnen lijken samen te komen in een punt achter de horizon), interpositie of overlapping
van voorwerpen (voorwerp dat het zicht op een ander voorwerp belemmert, wordt als dichterbij
gezien) en de bewegingsparallax (bij de beweging van de kijker schuiven de beelden van dichtbij
gelegen voorwerpen sneller over het visuele veld dan beelden van verafgelegen voorwerpen).
Het feit dat er monoculaire diepteaanwijzingen bestaan, betekent dat we het visuele systeem
gemakkelijk kunnen misleiden. Een illusie waar dieptezicht een belangrijke rol in speelt, is de Ponzoillusie, waarbij de bovenste horizontale lijn langer lijkt te zijn dan de onderste door de twee schuine
lijnen die bovenaan naar elkaar toe lopen. Een andere illusie waarbij dieptezicht de belangrijkste
oorzaak is, is de Müller-Lyer-illusie. De verticale lijnen lijken niet gelijk qua lengte door de vinnen, ook
al zijn ze even lang. De illusie van de kamer van Amesdoet mensen aan de linkerkant van de kamer
klein lijken en rechts als reuzen vanwege de inrichting. De inrichting wordt echter aan het oog van de
kijken onttrokken, omdat de kijker slechts met één oog door een gat in de kamer mag kijken en alle
monoculaire diepteaanwijzingen de kijker bevestigen in zijn verwachting een rechthoekige kamer te
zullen zien.
De meest waarschijnlijke verklaring voor de maanillusie (maan lijkt groter als ze boven de horizon
hangt dan wanneer ze hoog in de lucht staat) is dat de maan boven de horizon als verder
gepercipieerd wordt dan de maan hoog in de lucht. Hierbij spelen twee factoren een rol: 1. Op de
horizon staan veelal voorwerpen waarmee de maan vergeleken kan worden. Dit is niet het geval in
de lucht en 2. Op de aarde bevindt zich een vliegend voorwerp dicht bij de horzin verder dan ons dan
een vliegend voorwerp vlak boven ons. Ons visueel systeem moet dus een aanpassing uitvoeren om
de grootteconstantie vast te houden.
De waarneming van beweging
Niet alle beweging op de retina is informatief. Dit is het geval wanneer wij met onze ogen en ons
hoofd bewegen. Het beeld op de retina veranderd, maar de buitenwereld blijft stil staan. Dergelijke
bewegingen ter hoogte van de retina moeten gecorrigeerd worden in de hersenen op basis van
signalen uit de oogspieren en het evenwichtsorgaan. Volgens Gibson zijn kijkers constant in
beweging en exploreren ze hun omgeving door ermee te interageren. Door deze bewegingen
verandert het retinale beeld op een manier die de kijker in staat stelt meer informatie uit het beeld
te halen dan het geval zou zijn bij een stilstaand beeld.
Het beeld van het voorwerp wordt niet alleen groter wanneer de kijker zich naar het voorwerp toe
beweegt, maar ook wanneer het voorwerp op de kijker afkomt. Een belangrijke variabele is de
snelheid waarmee het retinale beeld groter wordt. Andere variabelen zijn binoculaire dispariteit. We
kunnen slechter de afstand van een naderend voorwerp inschatten wanneer we slechts met één oog
kijken dan wanneer we met twee ogen kijken. Een andere variabele was de verwachte grootte van
het voorwerp. De fout die gemaakt wordt, is groter wanneer het voorwerp kleiner is dan we denken.
Veel voorwerpen die bewegen, komen niet op ons af, maar voeren bewegingen uit onafhankelijk van
ons. Dergelijke biologische bewegingen, zeker als het om mensen gaat, kunnen we herkennen met
een minimum aan informatie. Elementen uit een scène die samen bewegen, zijn onderhevig aan een
sterk groeperingsprincipe. Wanneer een deel van het visuele veld in een bepaalde richting beweegt
los van de rest, hebben we sterk de neiging om dit deel als een afzonderlijke groep waar te nemen.
Wertheimer noemde dit het groeperingsprincipe van het gemeenschappelijke lot.
Het onderzoek naar bewegingsperceptie kreeg een extra impuls toen ontdekt werd dat er twee
verschillende visuele banen bestaan in de hersenen: een baan die informatie geeft over wat
aangeboden wordt, en een baan die informatie geeft over waar de stimuli zich bevinden. Vanuit de
primaire visuele cortex in de occipitale lob achteraan in de hersenen vertrekken twee parallelle
informatiestromen. De eerste stroom gaat naar voren, naar het onderste deel van de temporale lob
en is gespecialiseerd in het herkennen van voorwerpen. De tweede informatiestroom gaat naar
boven naar de pariëtale lob waar een mentale kaart bijgehouden wordt van de driedimensionale
ruimte waarin de waarnemer zich beweegt. Deze kaart wordt gebruikt om voorwerpen te lokaliseren
en om bewegingen te sturen.
In een aantal gevallen nemen wij een beweging waar die er niet echt is. Als een rij lampen één voor
één aan- en uitgaan van links naar rechts, zien wij een lichtje dat van links naar rechts loopt . Deze
illusie heet de apparente beweging . Een andere bewegingsillusie wordt de geïnduceerde beweging
genoemd. Dit is een situatie waarbij de beweging van een voorwerp verkeerd gepercipieerd wordt
door een beweging in de achtergrond (bijv. trein naast je die wegrijdt). Beweging speelt ook in rol in
de watervalillusie. Als je een tijdje naar een waterval kijkt, dan lijken de rotsen naast de waterval een
opwaartse beweging te maken als je er vervolgens naar kijkt. Deze bewegingsillusies zijn het gevolg
van het feit dat de kenmerkdetectors voor beweging in het visuele systeem na veelvuldig vuren
uitgeput raken.
4.5 Waarneming en actie
Drie recente onderzoekslijnen hebben aangetoond dat waarneming en actie nauw met elkaar
verbonden zijn en elkaar voortdurend beïnvloeden.
Spiegelneuronen
Uit neurofysiologisch onderzoek weet men dat de motorische cortex en omliggende structuren in de
frontale lob verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van acties.Uit onderzoek bleek dat de
waarneming van acties gebaseerd kan zijn op neuronen die ook verantwoordelijk zijn voor het
initiëren van die acties. Blijkbaar herkenden de aapjes uit het onderzoek de bewegingen door
neuronen te activeren die ze zouden gebruiken indien ze die bewegingen zelf zouden uitvoeren. Deze
neuronen noemen we spiegelneuronen. Zij verklaren ook waarom we de neiging hebben om een
lichaamsbeweging van iemand anders na te doen. Dergelijk imitatiegedrag kan begrepen worden als
we veronderstellen dat het waarnemen van de beweging het motorische systeem enigszins activeert,
zodat het sneller geneigd zal zijn om de beweging ook uit te voeren.
Impliciete activering van responsen
Ander onderzoek heeft aangetoond dat stimuli automatisch reacties kunnen activeren, zelfs zonder
dat we de stimulus bewust waarnemen. Registratie van de hersenactiviteit bevestigde dat neuronen
in de motorische cortex geactiveerd werden door de primestimulus. Hierdoor werd een theorie van
gebeurteniscodering voorgesteld. Volgens deze theorie zitten in ons geheugen geen aparte
herinneringen voor waarnemingen (voorwerpen) en acties, maar bestaat het menselijke geheugen
uit gebeurtenisherinnering, waarin waarneming en bijbehorende actie gezamenlijk opgeslagen zijn
en met elkaar interageren. Het is daarom interessanter om de perceptie te bestuderen in samenhang
met de bijbehorende acties. Perceptie beïnvloed niet alleen de acties die mensen uitvoeren, maar de
acties beïnvloeden op hun beurt de manier waarop de wereld gepercipieerd wordt.
De grijpbeweging
Veel onderzoek over de interacties tussen perceptie en actie vindt plaats op basis van de
grijpbeweging. Er zijn drie variabelen interessant bij onderzoek naar de grijpbeweging: het moment
waarop de hand begint te bewegen, de snelheid van de handbeweging en de grootte van de opening
tussen de duim en de wijsvinger. Een deel van het onderzoek met de grijpbeweging gaat over de
vraag in welke mate proefpersonen onderhevig zijn aan perceptuele illusies wanneer ze delen van
een stimulusconfigurante moeten oppikken. Hierbij wordt vaak gebruik gemaakt van de Ebbinghausillusie (stip met grotere en dezelfde stip met kleinere stippen eromheen). Uit de eerste
onderzoekingen bleek dat de handen veel minder aan de illusie onderhevig waren dan de ogen. Er
moest daarom een onderscheid gemaakt worden tussen waarneming voor herkenning en
waarneming voor actie. Hierbij legden ze verband met de wat en waar -banen. De wat -baan zou
de baan voor de perceptie zijn, terwijl de actie ondersteund wordt door de waar -baan. Dit wordt de
perceptie-actietheorie genoemd.
De perceptie-actietheorie gaat in tegen de nauwe koppeling tussen perceptie en actie, omdat er
beweerd werd dat actie door een visuele baan gecontroleerd wordt en dus los staat van de
waarneming. Echter, wanneer de beweging nauwkeuriger geanalyseerd wordt, blijkt de visuele illusie
op te treden in de beginfase, maar wordt die gecorrigeerd naarmate de hand dichter bij het
voorwerp komt. Op basis van deze bevinding werd een planning-controlemodel voorgesteld. Volgens
dit model hangt de planning van een beweging af van de perceptie en de doelen van het individu.
Het controleren van de beweging tijdens de uitvoering staat onder controle van een systeem dat lijkt
op de waar -baan, en wordt beïnvloed door de effectieve grootte van het voorwerp. In het planningcontrolemodel wordt een interactie verondersteld tussen perceptie en actie tijdens de planningsfase.
4.6 Hoe belangrijk is leren bij de waarneming?
Worden mensen geboren met de mogelijkheid om waar te nemen of moeten zij leren waar te
nemen?
Als een blinde voor het eerst kan zien
Een eerste manier om de controverse tussen nativisten en empiristen te bestuderen bestaat erin
mensen te onderzoeken die blind geboren zijn en hun gezichtsvermogen pas op latere leeftijd
gekregen hebben. Over het algemeen zagen mensen aanvankelijk weinig details en konden ze geen
onderscheid maken tussen simpele vormen. Wel konden ze voorwerpen detecteren, fixeren, scannen
en volgen als ze bewogen. Men kan veronderstellen dat deze vaardigheden aangeboren zijn. Ze
konden voorwerpen echt niet visueel herkennen. Sommigen konden na training een bruikbaar zicht
ontwikkelen en waren in staat visuele voorwerpen te herkennen. Anderen niet. Deze feiten lijken te
wijzen op het belang van ervaring bij de waarneming. Visuele deprivatie heeft relatief weinig effect
op simpele perceptuele taken zoals het zien van verschillen in kleur, grootte en helderheid, maar dat
complexere vaardigheden, zoals het herkennen van en snel reageren op voorwerpen wel ernstig
verstoord worden.
De gevolgen van visuele vervorming
Een andere manier om na te gaan hoe de waarneming beïnvloed wordt door ervaring, is te
onderzoeken hoe mensen zich aanpassen aan lenzen die visuele vervormingen veroorzaken. Er werd
geconcludeerd dat indien je de lenzen zou blijven dragen, je je volledig zou aanpassen. Verder
onderzoek heeft echter aangetoond dat niet alle aanpassingen aan visuele vervormingen visueel zijn.
Een deel van de aanpassing komt doordat de personen geleerd hebben hun bewegingen aan te
passen. Richard Held wees op het belang van een actieve exploratie van de omgeving voor de
aanpassing aan visuele vervormingen. Een waarnemer die probeert te bewegen weet beter hoe de
visuele input vervormd werd en wat hij moet doen om de vervorming ongedaan te maken.
Perceptuele capaciteiten bij pasgeborenen
Een andere manier om het belang van leren voor de waarneming te onderzoeken, is te kijken naar de
perceptuele capaciteiten van pasgeborenen. Welke perceptuele kenmerken kunnen pasgeborenen
waarnemen en welke niet? Lange tijd werd gedacht dat pasgeborenen gewaarwordingen hadden,
maar geen waarneming. Zuigelingen kunnen stimuli onderscheiden wanneer die zich op zon 30 cm
afstand bevinden en al snel kunnen ze gezichtsuitdrukkingen van volwassenen imiteren. Het
nabootsen van gedrag is dus een aangeboren eigenschap. Pasgeborenen kijken vooral naar een rand
en kunnen een hele tijd naar een dergelijke plaats van helderheidsverandering staren. Ze letten op
globale patronen en vertonen een voorkeur voor stimulusconfiguraties die op een menselijk gezicht
lijken. Gezichtsherkenning bleek dus ook een aangeboren gave, maar er was ook evidentie dat de
voorkeur voor gezichten een bijproduct zou kunnen zijn van een algemenere voorkeur van stimuli
met meer elementen bovenaan dan onderaan. Pasgeborenen hebben de mogelijkheid om randen te
detecteren en zijn meer geïnteresseerd in bepaald stimuluscofiguraties. Deze vaardigheden zijn dus
aangeboren.
Om te onderzoeken of de waarneming van diepte is aangeboren werd er onderzoek gedaan met
behulp van een visuele klip . Hieruit bleek dat weinig kinderen over de diepe kant durfden te kruipen.
Het verschil tussen de diepe en ondiepe kant van de klip zagen ze wel degelijk, maar als ze alleen op
de klip werden neergelegd, vonden ze de diepe kant juist aantrekkelijker. De meest waarschijnlijke
verklaring is hiervoor dat een kind eerst moet rondkruipen voordat het bang begint te worden voor
gevaarlijke diepten.
Wanneer kinderen dezelfde stimulus (een kubus) verschillende keren na elkaar te zien krijgen, raken
ze eraan gewend en verliezen ze hun aandacht ervoor. Dit heet de habituatietechniek. Onderzoekers
toonden daarna dezelfde kubus op een grotere afstand en een kleine kubus die op dezelfde afstand
werd aangeboden. De kinderen keken veel langer naar de kleinere kubus dan naar dezelfde kubus op
grotere afstand. Dit resultaat werd geïnterpreteerd als evidentie voor het feit dat de zuigelingen het
verschil in afstand konden zien en dus dieptezicht hadden.
Zowel het onderzoek over de perceptie van randen en stimulusconfiguraties als de perceptie van
diepte wijzen op het bestaan van een aantal eenvoudige perceptuele functies die aangeboren zijn en
van waaruit zich nieuwe, complexere mogelijkheden ontwikkelen op basis van ervaringen. Dit is ook
de manier waarop de groeperingsprincipes zich ontwikkelen. Pasgeborenen zijn in staat om
bewegende voorwerpen te detecteren en te volgen. Dit biedt hun mogelijkheid om stimuli te
groeperen op basis van beweging. Vanuit de beweging is de baby in staat alle groeperingsprincipes te
leren die een rol spelen bij de perceptie van volwassenen.
De voorkeur van een baby voor zijn/haar moeders stem ligt aan het feit dat het kind positief
reageerde op geluiden die het in de baarmoeder gehoord heeft en niet aan een aangeboren
vaardigheid. De gave van pasgeborenen om de stem van hun moeder te herkennen en te verkiezen,
illustreert de moeilijkheid om de bijdrage van erfelijkheid en milieu te onderscheiden bij menselijk
gedrag.
Perceptueel leren bij volwassenen
Ook volwassenen nemen meer waar naarmate ze meer ervaring hebben met een bepaald soort
stimuli. In een overzichtsartikel over perceptueel leren worden er 3 mechanismen onderscheiden
waardoor ervaring ertoe kan leiden dat mensen in staat zijn om beter waar te nemen. Het eerste
mechanisme is dat men door ervaring meer aandacht gaat besteden aan de belangrijke kenmerken
en minder aan de onbelangrijke kenmerken. Een tweede mechanisme is dat men specifieke
receptoren gaat ontwikkelen voor de verschillende stimuli. Zo kunnen er templates gecreëerd
worden voor stimuli die vaker voorkomen, zodat de stimuli niet langer herkend moeten worden op
basis van hun kenmerken. Een derde mechanisme is dat men een groter verschil begint te zien
tussen stimuli die onderscheiden moeten worden.
Samenvatting hoofdstuk 5: Aandacht en bewustzijn
Mensen zijn beperkt is de hoeveelheid informatie die ze tegelijkertijd kunnen verwerken.
Psychologen die de beperkingen van menselijke prestaties onderzoeken, worden
aandachtspsychologen genoemd. Hun 2 grote onderzoeksgebieden betreffen selectieve aandacht en
verdeelde aandacht.
5.1 Selectieve aandacht: hoe goed kunnen we ons concentreren?
We worden voordurend blootgesteld aan meerdere stimuli dan we aankunnen. We moeten
selecteren en bepaalde stimuli uitsluiten, omdat er een limiet is aan wat we in ons hoofd kunnen
houden. Selectieve aandacht verwijst naar het proces waarbij één boodschap uit de omgeving
geselecteerd wordt voor bewuste verwerking en de andere boodschappen onderdrukt worden.
Onderzoek toont aan dat de mogelijkheid om de aandacht te richten al vanaf de geboorte aanwezig
is. De mate van selectieve aandacht neemt wel toe gedurende de kindertijd en neemt ook weer af
naarmate mensen ouder worden.
Modellen voor selectieve aandacht
Het cocktailpartyfenomeen is het fenomeen dat mensen een gesprek kunnen volgen zonder in de
war te raken door andere gesprekken op de achtergrond. Cherry onderzocht dit door
spraakschaduwen: proefpersonen kregen een koptelefoon opgezet waardoor 2 verschillende
boodschappen gegeven werden, één in het linkeroor en één in het rechteroor. Één boodschap
moesten ze onthouden en de andere negeren. Van de genegeerde boodschap werd heel weinig
gehoord, maar niet-inhoudelijke veranderingen, het geslacht van de spreker en de intensiteit van het
geluid merkten ze wel op. Broadbent ontwikkelde de filtertheorie , die stelde dat er een filter bestond
tussen het sensorische geheugen (gewaarwording van stimuli) en het kortetermijngeheugen
(bewuste waarneming en manipulatie van stimuli). Het kortetermijngeheugen selecteerde een
signaal uit het sensorische systeem (die een vrijwel onbeperkte capaciteit had) voor verdere bewuste
verwerking op basis van de behoefte aan informatie bij het individu op dat moment.
De filtertheorie wordt ook wel de aandachtstheorie met vroege selectie genoemd, omdat voordat de
informatie verwerkt is, sommige boodschappen al weggefilterd worden. Moray constateerde echter
dat de genegeerde informatie niet volledig onderdrukt werd ter hoogte van de gewaarwordingen.
Een deel ervan sijpelde door de filter en de betekenis ervan werd verwerkt. Hiervoor zijn drie
verklaringen. Broadbent verklaarde dat zulke lekken ontstaan doordat een luisteraar op geregelde
momenten de filter even verplaatst naar een ander sensorisch kanaal om daar informatie op te doen.
Een tweede verklaring is dat woorden uit een ander gesprek niet weggefilterd worden op het
sensorisch niveau, maar onbewust waargenomen worden. Aandacht grijpt dus pas op een later punt
in de sequentie van de perceptuele processen in. Deze theorie heet de aandachtstheorie met late
selectie. Het belangrijkste verschil is de plaats waar de selectie van de informatie plaatsvindt.
De derde verklaring is de attenuatie-theorie. Deze theorie stelt net als de filtertheorie dat aandacht
een vroege rol speelt bij de perceptuele verwerking, maar dat de filter de signalen enkel verzwakt bij
hun overgang van het sensorische geheugen naar het kortetermijngeheugen en ze niet volledig
blokkeert. De mate van attenuatie verschilt afhankelijk van de hoeveelheid aandacht die aan de
verwerking van de geselecteerde stimulus besteed moet worden.
Wat doet de selectieve aandacht?
Veel onderzoek naar het effect van selectieve aandacht is geïnspireerd door de feature-integration
theory, waarbij je bijvoorbeeld een rode S moet zoeken. Een zoektocht naar één kenmerkis zeer snel
gebeurt en wordt nagenoeg niet beïnvloed door het aantal items in het display. De zoektocht naar
een conjunctie van kenmerken vergt veel meer inspanning en duurt langer.
Visuele perceptie verloopt in 2 stadia. Het eerste stadia omvat de detectie van kenmerken en
gebeurt automatisch. Wanneer een stimulus ven andere stimuli verschilt op basis van één enkel
kenmerk, dan zal die stimulus eruit springen: het pop-out effect. Dit wordt veroorzaakt door een
preattentief proces (proces vindt plaats voordat de aandacht een rol speelt). In het tweede stadium
worden de verschillende kenmerken van een stimulus geïntegreerd tot een geheel. Dit proces vereist
selectieve aandacht. Volgens de feature-integration theorie is selectieve aandacht dus nodig om de
verschillende kenmerken van voorwerpen samen te voegen tot een kenmerkenlijst die gebruikt kan
worden voor patroonherkenning. Elementen in het visuele veld die geen aandacht krijgen, activeren
alleen primitieve kenmerken, zoals kleur, beweging of oriëntatie van randen. De feature-integration
theorie verklaart hoe voorwerpen de aandacht naar zich toe trekken en hoe kenmerken door
aandachtsprocessen gegroepeerd worden.
Discussiepunten
- Selectieve aandacht als een zaklantaarn of als een zoomlens? Twee metaforen worden gebruikt om
de werking van de selectieve aandacht te begrijpen. De eerste is die van een zaklantaarn die je op
verschillende plaatsen in je visuele veld richt. De tweede is die van een zoomlens die op een
volledige scène kan worden gericht of geconcentreerd op een detail. Een belangrijk element in deze
vergelijking is die van de beschikbare middelen (resources). Aandacht is beperkt, dus hoe meer
aandacht een taak nodig heeft, hoe minder er overblijft voor Andre stimuli. Misschien is onze
aandacht wel een zaklantaarn én een zoomlens: we kunnen onze aandacht verschuiven van de ene
plaats naar de Andre en we houden meestal nog wat aandacht over om andere stimuli in de
omgeving te verwerken. Er bestaan echter wel consistente interindividuele verschillen.
- Bottom-up vs. top-down controle van de aandacht. Er zijn twee manieren waarop de aandacht
gericht kan worden: bottom-up en top-down. Bij top-down (endogene) controle bepaalt onze geest
waar we onze aandacht op richten. Bij bottom-up (exogene) controle wordt onze aandacht
gevangen door een gebeurtenis in de omgeving. Welke vorm van controle overheerst? Onderzoek
toont aan dat exogene (bottom-up) prikkels enige voorrang hebben op endogene (top-down)
invloeden.
- Is selectieve aandacht plaatsgebonden of voorwerpgebonden? We kunnen onze aandacht op een
bepaalde plaats richten en van plaats veranderen, maar we hebben ook de neiging om onze
aandacht van voorwerp tot voorwerp te richten en het is moeilijk om op de ruimte tussen de
voorwerpen te focussen. Aandacht is dus zowel plaats- als voorwerpgebonden.
Aandacht en inhibitie
Er is evidentie dat signalen waar onze aandacht niet op gericht is, maar die toch verwerkt worden,
actief onderdrukt moeten worden om ons gedrag niet te beïnvloeden. Dit wordt geïllustreerd door
negatieve priming , waarbij de verwerking van een stimulus moeilijker is wanneer voordien een
gerelateerde stimulus aangeboden werd dan wanneer voordien een neutrale stimulus aangeboden
werd. Een ander fenomeen dat aantoont dat selectieve aandacht niet enkel bestaat uit het
selecteren van de relevante stimulus maar ook uit het onderdrukken van irrelevante stimuli, is het
fenomeen van de terugkeerinhibitie. Om onze omgeving te begrijpen, moeten we de aandacht
richten van het ene voorwerp naar het andere. Hierbij is het niet alleen van belang om een
mechanisme te hebben dat potentieel interessante plaatsen aanwijst, maar ook een mechanisme dat
bijhout waar we al geweest zijn en dus niet meer naar hoeven terug te keren. Proeven hebben
aangetoond dat proefpersonen inderdaad meer moeite hebben om een stimulus te detecteren als
die aangeboden wordt op een plaats waar de aandacht net vandaan komt.
Beperkingen ten gevolge van selectieve aandacht
Het feit dat we niet alles in onze omgeving bewust opnemen betekent dat we sommige aspecten uit
onze omgeving niet zullen opmerken: veranderingsblindheid. We bewegen zo n 3 tot 4 keer per
seconde met onze ogen. Tijdens die bewegingen zijn we blind. Ook zonder oogbeweging kunnen we
veranderingen maskeren en zelfs in levensechte omstandigheden kan men deze blindheid
bewerkstelligen.
5.2 Verdeelde aandacht: hoe goed kunnen we twee taken tegelijk uitvoeren?
In situaties waarin we verschillende taken tegelijk uitvoeren, spreken we van verdeelde aandacht.
Deze wordt bestudeerd door proefpersonen 2 taken samen te laten uitvoeren en te kijken hoe de
prestatie op de eerste taak beïnvloed wordt door de tweede taak. Dergelijke studies heten
dubbeltaak-studies. De interferentie van de tweede taak op de eerste taak hangt af van een hele
reeks variabelen, zoals de gelijkheid van de twee taken, het feit of de tweede taak een beroep doet
op hetzelfde of een ander zintuig en hoeveel beschikbare middelen elke taak nodig heeft om correct
uitgevoerd te worden.
Hoeveel aandacht heeft een taak nodig?
De mate van aandacht die een taak nodig heeft, wordt bepaald door de moeilijkheidsgraad van de
taak, maar ook door onze ervaring met die taak. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen
gecontroleerde en automatische processen. Gecontroleerde processen staan onder bewuste
controle, vergen mentale inspanning, kunnen gemakkelijk onderbroken worden en zijn relatief traag.
Automatische processen gebeuren snel, zonder bewuste aandacht en op een manier die moeilijk te
onderbreken valt. Automatische processen kunnen gemakkelijk gecombineerd worden met andere
taken. Veel taken in ons leven beginnen als gecontroleerde processen en worden automatisch door
langdurige oefening.
De overgang van een gecontroleerd naar een automatisch proces toont aan dat deze processen geen
alles-of-niets fenomenen zijn, maar twee uiteinden van een continuüm. Dit betekent dat veel taken
niet helemaal automatisch verlopen, maar wel al minder aandacht vergen dan toen we ze voor het
eerst uitvoerden. Volgens de theorie van Logan worden al onze ervaringen in ons geheugen
opgeslagen en hoe meer herinneringen we over een bepaald proces hebben, hoe vlugger we zon
herinnering kunnen oproepen en gebruiken. Een andere verklaring is dat we schema s hebben voor
vaak voorkomende taken. Deze schema s worden uit het geheugen opgeroepen en leiden tot een
automatische, stereotiepe uitvoering van de taken. Als een schema in conflict komt met een ander
schema, is er een soort controleproces dat ingrijpt en geactiveerd wordt door omgevingsinformatie.
Dit systeem is ook nodig om nieuwe schemas te maken en te verfijnen.
De meest gebruikte taak om te zien of een proces automatisch verloopt is de Strooptaak. Hierbij
moeten de proefpersonen zo snel mogelijk een reeks van kleuren van een aantal woorden hardop
benoemen, waarbij de woorden kleurnamen zijn die naar een andere kleur verwijzen dan de
inktkleur die benoemd moet worden. Het Stroopeffect wordt toegeschreven aan het feit dat ervaren
lezers automatisch de betekenis en de uitspraak van geschreven woorden activeren. Een ander
kenmerk van de Strooptaak is dat de interferentie asymmetrisch is: het effect is heel wat kleiner als
men de woorden hardop moet lezen. Dit is evidentie voor het feit dat het lezen van woorden
automatischer gaat dan het benoemen van kleuren.
De kosten om naar een andere taak over te schakelen
Wanneer we met meerdere taken tegelijkertijd bezig zijn, dan betekent dit niet altijd dat we ze ook
gelijktijdig uitvoeren. Vaak is het zo dat we vliegensvlug van de ene taak op de andere taak
overschakelen en terug. Het veranderen van taak brengt omschakelingskosten met zich mee. Deze
worden veroorzaakt doordat men enerzijds de gedragsparameters voor de nieuwe taak moet
activeren, maar ook doordat men die van de vorige taak moet onderdrukken. Dit effect is goed te
merken bij het omschakelen van taal (van Nederlands naar Engels en van Engels naar Nederlands).
5.3 Aandachtsstoornissen
Aandachtsdeficiëntie bij kinderen (ADHD)
ADHD (attention-deficit hyperactivity disorder) is een ernstige ontwikkelingsstoornis die gekenmerkt
wordt door hyperactiviteit, aandachtstekort en impulsiviteit. Er zit een genetische component in de
gevoeligheid voor ADHD. Omgevingsinvloeden die naar voren geschoven worden, zijn factoren
tijdens de zwangerschap en de geboorte die ADHD bij kinderen kunnen bevorderen. Anderen denken
dat de symptomen van ADHD verergerd worden door allergieën en voedselintoleranties. De diagnose
van ADHD wordt soms bemoeilijkt omdat de conditie tijdelijk onderdrukt kan worden door
veranderende omstandigheden. Kinderen met ADHD kunnen wel normaal presteren op cognitieve
taken, maar zijn niet in staat om dit langere tijd vol te houden.
Mensen met ADHD hebben moeite om aandacht te besteden aan relevante signalen in de omgeving
en om hun aandacht gedurende langere tijd bij iets te houden. Een van redenen hiervoor is hun
impulsiviteit. Personen met ADHD blijken vooral last te hebben met het stop-paradigma. Op basis
hiervan wordt geopperd dat ADHD vooral te maken heeft met een tekort aan inhibitiecontrole. Het
probleem is niet zozeer dat mensen met ADHD een teveel aan energie zouden hebben, maar dat ze
een tekort zouden hebben aan controle over de signalen die op hen af komen. Daardoor worden ze
gemakkelijk afgeleid en zijn ze impulsief.
Aandachtsproblemen na een hersenaandoening
De meest voorkomende hersenaandoening is een beroerte. Er bestaan 2 oorzaken voor een
beroerte: een herseninfarct (een bloedvat in de hersenen raakt verstopt, waardoor een deel van de
hersenen geen zuurstof meer krijgt) en een hersenbloeding (een bloedvat barst waardoor er bloed in
de hersenen terechtkomt). Andere belangrijke oorzaken van hersentraumas zijn
(verkeers)ongevallen en degeneratieve aandoeningen, zoals dementie. Een aandachtsstoornis is een
van de meest voorkomende gevolgen van een hersenaandoening. Een ander fenomeen dat men
geregeld vaststelt na een beroerte is hemineglect, waarbij een patiënt geen aandacht meer besteedt
aan stimuli uit de helft van de omgeving. Dit kan voorkomen bij schade aan de pariëtale lob inde
rechterhemisfeer. Een hemineglectpatiënt kan alle stimuli aan de linkerkant van de ruimte
veronachtzamen, maar het kan ook voorkomen dat de patiënt de linkerhelft van elke stimulus
veronachtzaamt.
5.4 Bewuste en onbewuste processen
Wat is het bewustzijn?
Een persoon dient een subjectieve ervaring te hebben van een stimulus of een interne toestand om
van bewustzijn te kunnen spreken. Andere kenmerken zijn: het is een privé-aangelegenheid, het kan
bestaan uit een combinatie van verschillende zintuigen, het bevat resultaten van denkprocessen, niet
de processen zelf en het verandert voortdurend.
Wat is het onbewuste?
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen 3 vormen van onbewuste processen. De eerste is de nietbewuste processen. Dit zijn fysiologische processen waar we ons helemaal niet van bewust kunnen
worden. De tweede vorm is het voorbewuste: informatie waar we ons niet bewust van zijn, maar die
wel gemakkelijk toegankelijk is. Tot slot zijn er de onbewuste processen, die liggen tussen het nietbewuste en het voorbewuste. Deze processen zijn moeilijk in het bewustzijn te brengen, maar
beïnvloeden wel de werking ervan (denk aan Freud en zijn psychoanalyse).
Evidentie voor onbewuste processen
Stimuli die het gedrag beïnvloeden zonder dat ze bewust waargenomen werden, worden subliminale
perceptie genoemd of perceptie onder de drempel van het bewustzijn. Een studie die het bestaan
van subliminale perceptie aantoonde, werkte met een techniek die bekend staat als semantische
priming. Hierbij herkent de proefpersoon een doelwoord sneller als het volgt op een semantisch
gerelateerd woord (prime) dan wanneer het volgt op een niet-gerelateerd, neutraal woord.
Een andere benadering om onbewuste perceptie te onderzoeken, is te kijken naar mensen die
bepaalde stimuli niet meer bewust kunnen waarnemen en daar in hun dagelijks leven enorm door
beperkt worden. Een belangrijke groep patiënten voor dit onderzoek zijn patiënten met blindsight. Zij
zijn niet meer in staat om stimuli in een groot deel van hun visuele veld bewust waar te nemen.
Hoewel zij niet de indruk hebben iets te zien in het aangetaste gedeelte, zijn ze toch
verbazingwekkend goed in staat om bijvoorbeeld de plaats van een stimulus aan te wijzen als hun
gevraagd wordt om te gissen .
Daarnaast is er ook evidentie voor het bestaan van onafhankelijke informatieverwerking in de twee
hersenhelften van split-brain patiënten. Bij deze personen blijft de informatie gevangen in de
hemisfeer waar ze naartoe gestuurd worden en kan de informatie niet via het corpus callosum
verspreid worden over de twee hersenhelften. Split-brain patiënten kunnen informatie benoemen
als die in het rechter visuele veld aangeboden wordt, omdat die toegang geeft tot de linker
hemisfeer met het spaakcentrum. Informatie in het linker visuele veld kan niet benoemd worden,
maar kan door de patiënt wel geïdentificeerd worden met de linkerhand.
Uit proeven wordt vastgesteld dat de rechterhemisfeer van split-brain patiënten informatie verwerkt
zonder dat de patiënten zich daarvan bewust zijn. De linkerhemisfeer probeert het gedrag van de
rechterhemisfeer te interpreteren.
De huidige kijk op bewuste en onbewuste processen
Op basis van Freuds opvattingen over het onbewuste, wordt het onbewuste gezien als de plaats
waar onaanvaardbare en mogelijk ziekteverwekkend herinneringen en fantasieën in verdrongen
worden. Voor psychologen en neurofysiologen blijft het een mysterie waarom sommige van deze
onbewuste processen vanaf een bepaald moment bij de mens leiden tot een bewuste, subjectieve
ervaring die ons een gevoel van eenheid geeft en die gebruikt kan worden om over onze ervaringen
na te denken en met anderen erover te communiceren. Voor deze overgang is aandacht en een soort
selectie nodig.
Het bewuste is dus nodig om eenheid te bewerkstelligen binnen een globale werkruimte die bestaat
uit verschillende losse processen. Informatie die het bewuste binnendringt, is niet alleen toegankelijk
voor elk proces, maar krijgt ook toegang tot veel meer informatie in de hersenen dan informatie die
buiten het bewuste valt. Deze laatste informatie blijft meestal binnen het domein van waaruit de
input kwam. Evidentie hiervoor komt vanuit hersenscans. Wanneer men proefpersonen subliminale
visuele stimuli toont, kan men een beetje hersenactiviteit vaststellen in de occipitale en de
temporale lob, de plaats in de hersenen waar de voorwerpherkenning plaatsvindt. Dit wijst op
automatische, bottom-up verwerking. Als de visuele stimuli langer aangeboden worden zodat ze een
bewuste perceptie uitlokken, is er verhoogde activiteit over een heel netwerk van gebieden in de
hersenen, waaronder ook het werkgeheugen. Wij hebben allemaal sterk het gevoel dat wij een
unieke eenheid zijn (een zelf ) die prikkels waarneemt en daar uit vrije wil op een coherente en
zinvolle manier mee omgaat.
5.5 Slapen en dromen
Lichaamsritmen
Een groot deel van de lichaamsritmen volgt een cyclus van 24 uur. Zulke dag-nacht ritmen worden
circadiaanse ritmen genoemd. Wanneer een persoon een onregelmatig slaap-waak ritme heeft, dan
ziet men nogal eens dat de verschillende ritmen uiteen beginnen te lopen. De circdiaanse ritmen
hebben gevolgen voor het psychische functioneren. We presteren bijvoorbeeld het best kort voor
het middageten en de periode van geringste aandacht is in de vroege ochtend. De circadiaanse
ritmen staan onder controle van de nucleus suprachiasmaticus, een kern uit de hypothalams, die een
interne, biologische klok vormt. De invloed van de nucleus suprachismaticus is grotendeels
gebaseerd op signalen die gestuurd worden naar de pijnappelklier. Deze klier scheidt het hormoor
melatonine af in de bloedbaan kort voordat er geslapen moet worden. De klok in de nucleus
suprachiasmaticus wordt beïnvloed door licht.
Kenmerken van de slaap
Een elektro-encefalograaf registreert de neuronale activiteiten in de hersenen. De outpunt wordt
een elekto-encefalogram (EEG) genoemd. Wanneer een persoon in waaktoestand is, bestaat het EEG
signaal uit onregelmatige signalen met een hoge frequentie en een lage amplitude. De meeste
golffrequenties liggen tussen de 13 en 30 Hz, dit noemen we de bètagolven. Wanneer de persoon
zich ontspant, beginnen de golven in het EEG te vertragen tot 8-12 Hz. Zij worden ook regelmatiger
en groter en worden alfagolven genoemd.
Er bestaan 5 verschillende slaapstadia:
- Stadium 1: Het EEG bestaat uit alfagolven, waarin thètagolven voorkomen (golven met een iets
-
-
grotere amplitude dan alfagolven). De persoon voelt zich doezelig en de ogen vallen toe.
Stadium 2: Het EEG wordt onregelmatiger en bestaat uit een opeenvolging van thètagolven, slaapspoelen en K-complexen. Slaapspoelen zijn een korte sequentie van golven die waarschijnlijk iets te
maken hebben met een mechanisme om de persoon in slaap te houden. K-complexen zijn
plotselinge grote golfbewegingen in de elektrische activiteit.
Stadium 3: De persoon is dieper in slaap en men ziet deltagolven in het EEG (heel grote amplitude
en een lage frequentie). Ze geven aan dat veel cellen in de hersenen samen vuren.
Stadium 4: Bestaat voor het grootste deel uit deltagolven: diepe slaap of slow-wave sleep.
REM-slaap (Rapid Eye Movement): Het EEG vertoont een sterk verhoogde activiteit met thèta-, alfaen bètagolven. De ogen bewegen snel onder de oogleden. Op dit moment stelt men geen activiteit
meer vast in de lichaamsspieren van de persoon. De REM-slaap wordt ook wel de paradoxale slaap
genoemd (het is moeilijk iemand te wekken, terwijl de hersenen toch heel actief zijn).
De stadia volgen een relatief voorspelbaar patroon. In het begin van de nacht gaan slaper van
stadium 1, naar 2, 3 en uiteindelijk 4. Dan beginnen ze door de andere stadia te cirkelen. Hun eerste
periode van REM-slaap begint na ongeveer 1,5 uur slaap, wanneer ze weer in stadium 1 aankomen.
De eerste REM-periode is de kortste van de nacht. Later op de nacht nemen deze progressief in duur
toe en volgen ook vlugger op elkaar. Dit gaat gepaard met een afname van stadia 3 en 4.
Functies van slaap
De eerste reden waarom we slapen is dat slaap een herstellende functie heeft. Tijdens de slaap
kunnen stoffen opnieuw aangevuld worden die we verbruikt hebben toen we wakker waren. Een
andere herstellende functie die aan de slaap toegeschreven wordt, is consolidatie en verdere
verwerking van informatie die we overdag opgenomen hebben. Dit zou vooral tijdens de REM-slaap
met haar verhoogde neurale activiteit gebeuren. Een tweede reden waarom we slapen is omdat het
evolutionair bepaald wordt. Dit ontdekten wetenschappers toen ze het slaappatroon van
verschillende diersoorten bestudeerden.
Onderzoek heeft bevestigd dat mensen relatief snel kunnen herstellen van een langdurige
slaapdeprivatie. Ook blijkt dat mensen moeilijker REM-slaap kunnen missen dan niet-REM-slaap. Een
vaker voorkomende situatie dan langdurige slaapdeprivatie is een beperkt aantal uren per nacht dat
men kan slapen. Effecten hiervan zijn: een voortdurend gevoel van vermoeidheid,
concentratieproblemen, geïrriteerdheid en spanningshoofdpijn. De prestaties lijden er ook onder en
dan met name eenvoudige taken die een beroep doen op volgehouden aandacht.
Een pasgeborene slaapt zo n 16 uur per dag, waarvan bijna de helft in REM-slaap. Als adolescent heb
je ongeveer 8 uur slaap nodig, als volwassene ongeveer 6,5 en als oudere zon 10 uur per nacht.
Echter, er bestaan grote individuele verschillen. Uit onderzoek onder scholieren vermoedt men dat
tijdens een week een slaaptekort opgebouwd wordt dat goedgemaakt moet worden in het weekend.
Slaapstoornissen komen in verschillende vormen voor. In de meeste gevallen gaat het om klachten
over een tekort aan slaap: slapeloosheid of insomnia . Het kan ook zo zijn dat mensen te gemakkelijk
en te vaak in slaap vallen. De ernstigste vorm hiervan is narcolepsie, waarbij een persoon
onbedwingbare slaapaanvallen krijgt. De oorzaak hiervan wordt in verband gebracht met een tekort
aan de neurotransmitter hypocretine in de hypothalamus. Slaapwandelen is een slaapstoornis waabij
de persoon zich vaag bewust is van de buitenwereld. Slaapwandelen gebeurt tijdens de stadium-4slaap en niet tijdens de REM-slaap.
Dromen
Tijdens de REM-slaap gebruiken onze hersenen evenveel energie als tijdens de waaktoestand.
Volgens Freud waren dromen wensvervullingen van verdrongen verlangens. Omdat de
wensvervullingen onaanvaardbaar waren voor de betrokken persoon werden ze vermomd. Er diende
een onderscheid gemaakt te worden tussen de manifeste inhoud van een droom (dat wat de
persoon zich herinnert) en de latente inhoud (de wensvervulling war het eigenlijk om gaat). De
latente inhoud kon afgeleid worden vanuit de manifeste inhoud door het vervormingsproces bloot te
leggen. Hierbij kon gekeken worden op welke manier de volgende mechanismen toegepast werden:
verplaatsing (element ut droom wordt vervangen door een ander), regressie (gedachten komen tot
uiting in perceptie) en condensatie (beeld in de droom staat voor verschillende onbewuste
elementen).
Anderen stelden echter dat dromen slechts een bijproduct waren van de behoefte aan REM-slaap die
mensen en dieren hebben. REM-slaap is nodig voor de overleving en wordt veroorzaakt door
activatie in de pons. Verhoogde activatie in de pons resulteert in activatie van de cortex, waar
perceptuele en motorische circuits beginnen te vuren. Dromen zijn dus een poging van de hogere
hersencentra om de toevallige en conflicterende signalen te interpreteren die vanuit de lagere
hersencentra opstijgen. Een probleem voor deze activatiesynthesetheorie is dat dromen niet alleen
voorkomen in de REM-slaap, zoals lang gedacht werd. Een ander probleem is dat dromen minder
bizar en onsamenhangend zijn dan er beweerd wordt door de theorie, omdat we ongeveer 95% van
onze dromen vergeten.
Een derde verklaring waarom we dromen hebben, wees erop dat niet alleen slaap ontstaan kan zijn
vanuit evolutionaire selectie, maar ook dromen. Deze evolutietheorie wees erop dat veel
droominhouden te maken hebben met bedreigende situaties en dat je s nachts vaardigheden oefent
die van belang zijn voor het functioneren overdag.
5.6 Hypnose
Een derde bewustzijnstoestand betreft hypnose, een toestand tussen slapen en waken.
Hypnose definiëren
Hypnose werd aanvankelijk omschreven als het induceren van een trance waarbij mensen instructies
opvolgen die aan hen gegeven worden. Er bestaan 2 tegenstrijdige visies over wat hypnose precies
inhoudt. Volgens de neodissociatieve theorie wordt gedrag bepaald door een reeks van
automatische subsystemen die stereotiepe gedragssequenties vertonen en die gecontroleerd
worden door een executief ego , een centrale controlestructuur die de subsystemen activeert en de
gevolgen ervan verifieert. Binnen de neodissociatieve theorie bestaan 2 ideeën over de werking van
hypnose. Volgens de eerste hypothese zorgt hypnose voor een splitsing tussen de automatische
subsystemen en het executieve ego. Daardoor zijn de processen in de subsystemen niet meer
toegankelijk voor de bewust ervaren denkprocessen. De tweede hypothese stelt dat de egocontrole
over de automatische subsystemen onder hypnose opgegeven wordt en vervangen door de
suggesties van de hypnotiseur. Evidentie voor dissociatie werd gehaald uit het fenomeen van de
verborgen observator en in het observeren in impliciete versus expliciete geheugentests.
In de tweede visie over hypnose, de sociaal-cognitieve theorie, wordt gesteld dat de hypnotische
sessie een sterke sociale situatie vormt waarin mensen een zeer grote situationele druk ondervinden
om zich op een bepaalde manier te gedragen. Gehypnotiseerde personen voelen zich dus geroepen
om de hypnotiseur ter wille te zijn en ze gebruiken fantasiestrategieën om uit te voeren wat ze
verondersteld worden te doen. Waarschijnlijk bevat elke visie een stukje van de waarheid.
Kan iedereen gehypnotiseerd worden?
De mate van hypnotiseerbaarheid wordt gemeten aan de hand van een schaal die uit verschillende
suggesties bestaat. De score van een persoon wordt berekend op basis van het aantal suggesties
waarop hij/zij reageert onder hypnose. De hypnotiseerbaarheidsschaal is niet noodzakelijk evidentie
voor hypnose als bewustzijnsverandering, maar kan even goed beschouwd worden als een maat van
hoe sterk mensen onderhevig zijn aan suggesties.
Kan hypnose pijn verminderen?
Volgens onderzoek is het effect van hypnose bij hypnotiseerbare personen afdoende bewezen in
acute pijnreacties. Het effect van hypnose op chronische pijn is minder duidelijk en niet groter dan
het effect van een relaxatietraining. Dit komt waarschijnlijk omdat de problematiek van chronische
pijnlijders meestal gecompliceerder is dan een pure pijnervaring. Het pijnreducerende effect van
hypnose kan zowel verklaard worden door de neodissociatieve theorieën als door de sociaalcognitieve theorie. Beide opvattingen sluiten nauw aan bij de poortcontroletheorie over
pijngewaarwording.
Kan hypnose het geheugen verbeteren?
Onder hypnose worden niet zozeer meer juiste herinneringen gegeven; er worden gewoon meer
herinneringen gegeven, waarvan de meeste verkeerd zijn. Daarnaast lijkt hypnose ook het
geheugen van de betrokken persoon onbetrouwbaar te maken (de persoon is meer overtuigd van de
echtheid van hun verkeerde herinnering dan mensen die niet gehypnotiseerd waren).
Een cognitief onderzoek is een techniek gebaseerd op geheugenbevorderende procedures die
wetenschappers vestgesteld hebben bij de studie van het geheugen. De principes van het cognitieve
interview zijn gebaseerd op de volgende overwegingen: 1 geheugensporen bestaan uit verschillende
elementen, 2 geheugenaanwijzingen helpen om informatie op te roepen uit het geheugen en 3 een
geheugenspoor kan door verschillende aanwijzingen geactiveerd worden. Er is geen significant
verschil tussen een cognitief interview en een interview onder hypnose. Wel blijkt dat beide
interviews beter zijn dan het standaardinterview.
5.7 Psychoactieve middelen
Een aantal stoffen heeft een directe invloed op de werking van de hersenen. Wanneer die met een
verandering in de psychische toestand gepaard gaan, spreken we van psychoactieve middelen. Veel
psychoactieve middelen gaan gepaard met gewenning en afhankelijkheid.
Kalmerende middelen, opwekkende middelen en hallucinogenen
Psychoactieve middelen worden onderverdeeld in 3 categorieën:
- Kalmerende middelen (geven aanleiding tot gevoelens van ontspanning en doezeligheid; men
spreekt in dit verband van een sedatief effect)
- Opwekkende middelen (wekken een toestand van alertheid op)
- Hallucinogenen (lokken waanbeelden en hallucinaties uit en kunnen psychotische symptomen veroorzaken)
Psychoactieve middelen hebben effect omdat ze inwerken op de communicatie tussen de neuronen.
Alcohol is het bekendste kalmerende middel die aanleiding geeft tot een ontspannen gevoel. Dit
komt doordat alcohol de hoeveelheid GABA en dopamine in de hersenen verhoogt. De GABA
neurotransmitter is een inhibitorische neurotransmitter (speelt een rol bij het slapen) en dopamine is
betrokken bij het beloningsgevoel. Bij toenemende hoeveelheden worden de sedatieve effecten van
alcohol doorslaggevender.
De bekendste opwekkende middelen zijn cafeïne en nicotine. XTC heeft eveneens een opwekkende
kracht, maar is daarnaast ook hallucinogeen omdat het visuele hallicunaties kan veroorzaken, net
zoals cannabis, LSD en paddestoelen.
Hoofdstuk 6: Conditionering en leren
Leren kunnen we omschrijven als een relatief permanente (omdat we niet alles onthouden)
verandering in gedrag of kennis ten gevolge van ervaring.
Download