Inclusief onderwijs, het syndroom van Down en

advertisement
Inclusief onderwijs, het syndroom van
Down en ergotherapie:
een wereld vol kansen?!
Studiegebied
Gezondheidszorg
Opleiding
Bachelor in de Ergotherapie
Academiejaar
2010-2011
Promotors
Mevrouw Inge Flypo, ergotherapeut
Mevrouw Isabel Vuylsteker,
kleuterleerkracht
Student
Flore Moerman
Howest – departement Professionele Bachelors Kortrijk, Campus RDR, Renaat de Rudderlaan 6, 8500 Kortrijk
Inclusief onderwijs, het syndroom van
Down en ergotherapie:
een wereld vol kansen?!
Studiegebied
Gezondheidszorg
Opleiding
Bachelor in de Ergotherapie
Academiejaar
2010-2011
Promotors
Mevrouw Inge Flypo, ergotherapeut
Mevrouw Isabel Vuylsteker,
kleuterleerkracht
Student
Flore Moerman
Howest – departement Professionele Bachelors Kortrijk, Campus RDR, Renaat de Rudderlaan 6, 8500 Kortrijk
Woord vooraf
Leven zonder liefde, is leven met verdriet
Leven zonder vrede, dat leven ken ik niet
Leven zonder vriendschap, daar gaat een mens aan dood
Deze drie dingen hebben alle mensen nodig, zelfs in nood
Tineke de Bruin
Mijn bachelorproef is tot stand gekomen na mijn driejarige opleiding Ergotherapie aan de
Hogeschool West- Vlaanderen, Campus Renaat de Rudderlaan. Zoals iedereen weet, is een
bachelorproef maken een hele klus. Hiervoor wil ik enkele mensen hartelijk bedanken, want zonder
hen was het uiteindelijke resultaat niet mogelijk geweest!
Eerst en vooral zou ik graag mijn ouders bedanken. Ze gaven me de mogelijkheid om deze opleiding
te volgen, lazen mijn bachelorproef na op spelling en steunden me voortdurend doorheen deze
intense periode. Waarvoor hartelijk bedankt!
Vervolgens wil ik mijn stageplaats, VSV De Vlam, bedanken omdat ze me de mogelijkheid gaf om er
22 weken stage te lopen. Ook mijn stagementor en promotor, Isabel Vuylsteker, wil ik van harte
bedanken voor de steun en me te begeleiden doorheen de uitwerking van mijn bachelorproef. Ook
wil ik haar bedanken voor de tijd die ze voor me vrij maakte, de talrijke tips en het openstaan voor
nieuwe uitdagingen vermits mijn opleiding en bachelorproef zich niet in haar werkveld situeren.
Daarnaast wil ik ook nog het ander personeel en de directie van de school bedanken voor het
uitwisselen van tips en voor deze fijne stageperiodes. Waarvoor hartelijk bedankt!
Mijn interne promotor, mevrouw Inge Flypo, zou ik ook graag hartelijk bedanken. Ze gaf me enorm
veel tips, verbeterde mijn bachelorproef talloze keren, begeleidde me doorheen het hele proces en
gaf me de moed om mijn bachelorproef tot een goed einde te brengen. Waarvoor hartelijk bedankt!
Daarnaast wil ik ook de ouders van Féline een warm hart toedragen. Zonder hun enthousiasme en
medewerking zou mijn bachelorproef niet mogelijk zijn geweest. Ik bedank hen ook voor de tijd die
ze voor mij vrijmaakten en het helpen zoeken naar literatuur. Waarvoor hartelijk bedankt!
Mijn familie en vrienden zou ik ook graag bedanken en in het bijzonder mijn vriend Bram voor de
steun doorheen de moeilijkere momenten en het nalezen van mijn bachelorproef. Ook zou ik graag
een vriendin bedanken. Shirley hielp me in de zoektocht naar literatuur en gaf me uitgebreide
informatie rond het onderwijs. Waarvoor hartelijk bedankt!
En als laatste zijn er ongetwijfeld nog mensen die ik niet heb vermeld, maar ook naar hen toe,
hartelijk bedankt om een steentje bij te dragen om mijn bachelorproef tot een goed einde te
brengen!
Aan iedereen: een grote dank u wel!
Flore Moerman
Samenvatting
Titel: Inclusief onderwijs, het syndroom van Down en ergotherapie: een wereld vol kansen?!
Sleutelwoorden: Downsyndroom, syndroom van Down, inclusief onderwijs, ergotherapie
Samenvatting:
Mijn bachelorproef is een casestudy. Hierbij kreeg ik de kans om als ergotherapeut een meerwaarde
te betekenen in het gewone onderwijs. Dit in het kader van een inclusieproject rond Féline, een
vijfjarige kleuter met het Downsyndroom. Het was dan ook mijn hoofddoel om dit project met Féline
te laten slagen. Tijdens mijn stage kon ik begeleiding en ondersteuning voorzien in de klas.
In het theoretisch deel vindt u uitgebreide informatie over de volgende vier hoofdstukken: het
Downsyndroom, de gewone ontwikkeling van het kind, het inclusief onderwijs en ergotherapie. Op
deze manier wil ik weergeven wat ik als basis heb gebruikt in mijn praktisch deel.
In het praktisch deel kunt u de ganse weg doorheen het inclusiejaar meevolgen. Eerst werp ik een
blik op Féline’ s ontwikkeling tijdens dit schooljaar. In het volgende hoofdstuk komen de volgende
vragen rond inclusie aan bod: was het een wereld vol kansen en wensen die in vervulling gingen? Of
was het eerder een wereld vol twijfels en keuzes afwegen? Het praktisch deel sluit ik af met mijn rol
als ergotherapeut en de meerwaarde ervan in deze onderwijssetting.
Met dit eindwerk hoop ik u ook een realistische en kritische weergave te bieden van dit
inclusieproject.
Abstract
Title: Inclusive education, the Down syndrome and occupational therapy: a world full of chances?!
Keywords: Down syndrome, inclusive education, occupational therapy
Abstract:
My thesis is a case study. As an occupational therapist, I got the chance to add a value to the normal
education. It’s a inclusion project, with Féline, a five year old child with Down syndrome. It was my
main purpose to lead this project into a success. During my internship, I could provide guidance and
support into the class.
The theoretical section contains information about the following four chapters: Down syndrome, the
normal child development, inclusive education and occupational therapy. In this way, I want to show
what I’ve used as the base of my practical section.
In the practical section, you can follow the whole road through this year of inclusion. First, I take a
look at the development of Féline during this school year. In the following chapters, these questions
about inclusion are discussed: was it a world of opportunities and wishes that came true? Or was it
rather a world full of doubts and making choices? I concluded this practical part with my role as an
occupational therapist and its value in this educational setting.
With this thesis, I hope to give you a realistic and critical view about this inclusion project.
Inhoudsopgave
Woord vooraf ......................................................................................................................................... 4
Samenvatting ......................................................................................................................................... 5
Abstract .................................................................................................................................................. 6
Lijst met gebruikte afkortingen ............................................................................................................ 11
Inleiding ............................................................................................................................................... 12
Theoretisch deel ................................................................................................................................... 13
1
Inleiding.................................................................................................................................... 14
2
Het syndroom van Down .......................................................................................................... 15
3
2.1
Inleiding ............................................................................................................................ 15
2.2
Syndroom van Down ........................................................................................................ 15
2.2.1
Genetische aandoening ............................................................................................ 15
2.2.2
Types van het syndroom van Down .......................................................................... 16
2.2.3
Mentale beperking ................................................................................................... 17
2.3
Kenmerken van het syndroom van Down......................................................................... 18
2.4
Besluit ............................................................................................................................... 21
Ontwikkeling van het kind doorheen de kleuterjaren .............................................................. 22
3.1
Inleiding ............................................................................................................................ 22
3.2
Fysieke ontwikkeling......................................................................................................... 22
3.2.1
Grof motorische ontwikkeling .................................................................................. 22
3.2.2
Fijn motorische ontwikkeling .................................................................................... 24
3.2.3
Besluit fijne motoriek ............................................................................................... 30
3.3
Voorbereidende lees-, schrijf-, en wiskundevaardigheden............................................... 31
3.3.1
Leesinitiatie .............................................................................................................. 31
3.3.2
Voorbereidende schrijfvaardigheden ....................................................................... 36
3.3.3
Voorbereidende wiskundevaardigheden .................................................................. 37
3.3.4
Besluit voorbereidende lees-, schrijf-, en wiskundevaardigheden ........................... 42
3.4
Taalontwikkeling............................................................................................................... 43
3.5
Ontwikkeling van het gevoelsleven .................................................................................. 45
3.5.1
Sociaal- emotionele ontwikkeling ............................................................................. 46
3.5.2
Dynamisch affectieve ontwikkeling .......................................................................... 47
3.5.3
Morele ontwikkeling ................................................................................................. 49
3.5.4
Besluit ontwikkeling van het gevoelsleven ............................................................... 50
3.6
Zelfredzaamheid ............................................................................................................... 51
3.6.1
Praktische redzaamheid ........................................................................................... 51
3.6.2
Besluit zelfredzaamheid............................................................................................ 53
3.7
4
Inclusief onderwijs.................................................................................................................... 55
4.1
Inleiding ............................................................................................................................ 55
4.2
Inclusie ............................................................................................................................. 55
4.3
Inclusief onderwijs............................................................................................................ 56
4.3.1
Inleiding .................................................................................................................... 56
4.3.2
Inclusief onderwijs .................................................................................................... 56
4.3.3
Het ontstaan van inclusief onderwijs ........................................................................ 59
4.3.4
Huidige toestand van inclusief onderwijs in Vlaanderen .......................................... 59
4.4
Toekomst van inclusief onderwijs .................................................................................... 60
4.4.1
Leerzorgkader ........................................................................................................... 60
4.4.2
Zorgmaatregelen ...................................................................................................... 61
4.4.3
Fasen van hervorming .............................................................................................. 61
4.5
Andere onderwijsvormen uit de zorgverbreding .............................................................. 63
4.5.1
Buitengewoon onderwijs .......................................................................................... 63
4.5.2
GON- begeleiding...................................................................................................... 63
4.5.3
Gelijke OnderwijsKansen .......................................................................................... 64
4.6
5
Besluit ontwikkeling van het kind doorheen de kleuterjaren ........................................... 54
Besluit ............................................................................................................................... 64
Ergotherapie in het gewone onderwijs .................................................................................... 65
5.1
Inleiding ............................................................................................................................ 65
5.2
Omschrijving van het begrip ‘ergotherapie’ ..................................................................... 65
5.3
Omschrijving van het beroep ergotherapie ...................................................................... 65
5.3.1
Het ‘handelen’ .......................................................................................................... 66
5.3.2
Visie ergotherapie..................................................................................................... 68
5.4
Taak ergotherapeut in het reguliere onderwijs in het kader van inclusief onderwijs ....... 69
5.4.1
De ergotherapeut als behandelaar, observator en assessor..................................... 69
5.4.2
ergotherapeut als teamplayer .................................................................................. 74
5.4.3
Besluit ....................................................................................................................... 75
Praktisch deel ....................................................................................................................................... 76
1
Inleiding.................................................................................................................................... 77
2
Mijn inclusiekleuter Féline ....................................................................................................... 78
2.1
Voorstelling van mijn inclusiekind .................................................................................... 78
2.2
Voorstelling van mijn stageplaats: VSV De Vlam .............................................................. 78
2.3
Het individueel behandelingsplan .................................................................................... 78
2.3.1
Het behandelingsplan algemeen .............................................................................. 78
2.3.2
2.4
Inleiding .................................................................................................................... 79
2.4.2
Grove motoriek......................................................................................................... 80
2.4.3
Fijne motoriek........................................................................................................... 81
2.4.4
Voorbereidende lees -, schrijf -, en wiskunde vaardigheden .................................... 87
2.4.5
Taal ........................................................................................................................... 92
2.4.6
Gevoelsleven ............................................................................................................ 93
2.4.7
Zelfredzaamheid ....................................................................................................... 94
Besluit ............................................................................................................................... 94
Ergotherapie in het gewone onderwijs binnen het kader inclusief onderwijs.......................... 95
3.1
Inleiding ............................................................................................................................ 95
3.2
De hulpvraag .................................................................................................................... 95
3.2.1
Het ontstaan van de hulpvraag ................................................................................. 95
3.2.2
Een korte beschrijving van de hulpvraag .................................................................. 96
3.2.3
De aanpak van de hulpvraag ..................................................................................... 96
3.3
Het multidisciplinaire team .............................................................................................. 97
3.3.1
Teamleden en hun taak en/ of functie ..................................................................... 97
3.3.2
Verloop van formele overlegmomenten .................................................................. 98
3.3.3
Het nut van de (in)formele overlegmomenten ......................................................... 98
3.4
4
De ontwikkeling van Féline ............................................................................................... 79
2.4.1
2.5
3
Het ergotherapeutische behandelingsplan ............................................................... 78
De begeleiding en hulp in de klas ..................................................................................... 99
3.4.1
De invulling van de begeleiding ................................................................................ 99
3.4.2
Organisatie van de begeleiding in de klas ................................................................. 99
3.4.3
Verloop van de begeleiding in de klas .................................................................... 100
3.4.4
De samenwerking / ondersteuning van de leerkracht ............................................ 106
3.4.5
De samenwerking met de ouders ........................................................................... 106
3.5
De meerwaarde als ergotherapeut in het gewoon onderwijs ........................................ 106
3.6
Mijn ervaringen als ergotherapeut en als persoon ......................................................... 107
3.6.1
Mijn ervaringen als ergotherapeut ......................................................................... 107
3.6.2
Mijn ervaringen als persoon ................................................................................... 109
3.7
Toekomst van ergotherapie in het gewone onderwijs ................................................... 109
3.8
Besluit ............................................................................................................................. 110
Inclusief onderwijs: een wereld vol kansen?! ......................................................................... 111
4.1
Inleiding .......................................................................................................................... 111
4.2
Inclusief onderwijs: gewikt en gewogen ......................................................................... 111
4.2.1
Inclusie- ervaringen uit andere scholen .................................................................. 111
4.2.2
Inclusief onderwijs : een wereld vol kansen?! ........................................................ 116
4.3
5
6
Besluit: een geslaagd inclusieproject? ............................................................................ 123
Schets van de toekomst ......................................................................................................... 124
5.1
De schets van een ‘zekere’ toekomst ............................................................................. 124
5.2
De schets van een ‘onzekere’ toekomst ......................................................................... 124
5.3
Aanpassingen naar volgend schooljaar/toekomst toe .................................................... 125
Algemeen besluit .................................................................................................................... 126
Bronnen ............................................................................................................................................. 127
Lijst van figuren .................................................................................................................................. 130
Lijst van tabellen ................................................................................................................................ 130
Bijlagen............................................................................................................................................... 131
1
Bijlage 1: Begrippenlijsten Boone ........................................................................................... 131
2
Bijlage 2: Reclamefolder Didi .................................................................................................. 135
3
Bijlage 3: Kindtekeningen van Féline ...................................................................................... 136
4
Bijlage 4: Beloningskaart Féline .............................................................................................. 139
5
Bijlage 5: Sfeerbeelden met klasgenoten ............................................................................... 140
Lijst met gebruikte afkortingen
a.d.h.v.:
aan de hand van
ADL:
activiteiten van het dagelijkse leven
bijv.:
bijvoorbeeld
BO:
buitengewoon onderwijs
BKO:
buitengewoon kleuteronderwijs
CLB:
Centrum voor LeerlingenBegeleiding
d.m.v.:
door middel van
d.w.z.:
dit wil zeggen
DS:
Down syndroom
i.f.v.:
in functie van
ION:
Inclusief Onderwijs
IQ:
intelligentiequotiënt
GOK:
Gelijke Onderwijs Kansen
GON:
Geïntegreerd Onderwijs
KVS:
KleuterVolgSysteem
m.b.t.:
met betrekking tot
m.b.v.:
met behulp van
MDO:
multidisciplinair overleg
o.a.:
onder andere
o.b.v.:
op basis van
OHC:
oog- hand coördinatie
Reva:
revalidatiecentrum
t.h.v.:
ter hoogte van
t.o.v.:
ten opzichte van
Inleiding
Reeds in het eerste jaar had ik besloten dat ik als ergotherapeut in wording iets wilde doen in het
domein ontwikkeling. In mijn vrije tijd was ik hier namelijk al mee bezig. Via een speelpleinwerking
en een zorgcentrum voor kinderen en volwassenen met een beperking, kwam ik al in contact met dit
domein.
Ondertussen was het derde jaar al van start gegaan, maar kon mijn vorige bachelorproef niet meer
doorgaan. Ik deed deels stage in een revalidatiecentrum en deels stage in VSV De Vlam. Op beide
stageplaatsen volgde ik Féline, een vijfjarige kleuter met het syndroom van Down.
Stilaan begon het idee op te komen om de begeleiding in de klas gedurende mijn bachelorproefstage
verder te zetten. Aangezien er nog geen begeleiding was voorzien voor de rest van het schooljaar en
mijn eerste bachelorproef in het water dreigde te vallen, leek dit mij een uitgelezen kans om als
ergotherapeut een meerwaarde te betekenen in het gewone onderwijs.
Féline gaat naar een gewone school en dit in het kader van inclusief onderwijs. Dit leek mij een
prachtig initiatief vanuit de overheid om de inclusiegedachte in praktijk om te zetten, maar blijkt dit
in de praktijk wel zo? Zijn er genoeg voordelen om in het gewone onderwijs te blijven of zou BO toch
een betere optie zijn voor Féline? Deze vragen waren eigenlijk de rode draad doorheen mijn
bachelorproef.
De algemene doelstelling van mijn bachelorproef was het inclusieproject met Féline te laten slagen,
met behulp van begeleiding en ondersteuning in de klas. O.b.v. de noden van Féline, de wensen van
de ouders en de leerkracht, werd er een behandelingsplan opgesteld. Dit werd niet enkel gericht op
het ergotherapeutische, maar ook in het kader van inclusief onderwijs. Op basis daarvan kon ik als
ergotherapeut de begeleiding vormgegeven en ondersteuning voorzien naar de leerkracht toe.
Met mijn bachelorproef hoop ik u een beter beeld te geven rond inclusief onderwijs door middel van
een realistische en kritische weergave over het inclusief project met Féline.
13
Theoretisch deel
14
1
Inleiding
Féline, dit is het meisje over wie ik mijn bachelorproef heb gemaakt. Ze is een meisje uit het tweede
kleuter, gaat naar een reguliere school en heeft het syndroom van Down. Wat houdt het syndroom in
en wat zijn de kenmerken ervan? Deze vragen worden beantwoord in het eerste hoofdstuk van mijn
scriptie.
Mijn tweede hoofdstuk uit mijn scriptie gaat over de ontwikkeling van een gewoon kind tijdens zijn
kleuterperiode in school. Ik bespreek hoofdzakelijk de ontwikkeling van de fijne motoriek,
zelfredzaamheid, het gevoelsleven en vaardigheden naar lezen, schrijven en rekenen toe. Daarnaast
komen er ook nog andere ontwikkelingsaspecten aan bod zoals taalontwikkeling en grof motorische
ontwikkeling.
Het derde hoofdstuk van mijn scriptie gaat over het inclusief onderwijs. Eerst licht ik toe wat dit
precies is. Aangezien deze vorm van zorg niet de enige mogelijkheid is, beschrijf ik ook kort welke
andere er bestaan in ons huidig onderwijssysteem. Maar het huidige zorgsysteem zal veranderen. De
overheid heeft een ‘leerzorgkader’ klaar. Dit bespreek ik eveneens in dit derde hoofdstuk.
Ik sluit mijn theoretisch deel af met een hoofdstuk rond ergotherapie. Wat houdt ergotherapie
precies in? Wat is de visie van ergotherapie? Wat is de taak van een ergotherapeut in het onderwijs
en meer specifiek in het gewone onderwijs? Al deze vragen worden beantwoord in dit vierde
hoofdstuk.
15
2
2.1
Het syndroom van Down
Inleiding
Het eerst hoofdstuk uit mijn bachelorproef gaat o.a. over mijn cliënt, Féline. Ze is een tweede kleuter
met het syndroom van Down. Daarom ga ik dieper in op dit onderwerp. Het syndroom van Down
wordt hoofdzakelijk gekenmerkt door enerzijds een verstandelijke beperking of mentale retardatie
en anderzijds door bepaalde (uiterlijke) lichamelijke kenmerken. Wat het syndroom nu precies
inhoudt, wordt in dit hoofdstuk duidelijk.
2.2
Syndroom van Down
Het Downsyndroom (DS) werd voor het eerst beschreven door de Engelsman John Langdon Down in
1866. Het syndroom werd dan ook naar hem genoemd.
Mensen met het DS worden niet zo oud zoals anderen zonder deze aandoening, maar toch ligt hun
levensverwachting boven de 60 jaar. Vroeger lag dit getal veel lager maar dankzij de vooruitgang van
de gezondheidszorg is dit al sterk verbeterd.
2.2.1
Genetische aandoening
Het DS is een erfelijke aandoening. Deze mensen hebben een extra chromosoom op chromosoom 21
vandaar dat men spreekt van ‘trisomie 21’.
Elk levend wezen, dus ook de mens, is opgebouwd uit cellen. Deze vormen de kleinste bouwstenen
van het lichaam. De cellen zijn microscopisch klein. Er zijn verschillende soorten cellen, steeds met
hun specifieke functies en bouw.
Bijna elke cel heeft een celkern, een nucleus. Deze bevat lange draden, DNA 1 genaamd. De genen zijn
dan stukjes erfelijk materiaal aanwezig in het DNA. Het DNA bevat ook alle informatie die zorgt voor
het werken en de opbouw van het lichaam. De informatie is opgeslagen in de vorm van een code, die
erfelijk is doorgegeven. De chromosomen worden gevormd door het herhaaldelijk oprollen en
opvouwen van het DNA. Het DNA wordt dan tot ongeveer 10 000 keer verkort. Chromosomen zijn
dus korter en dikker dan de lange DNA- draden. Elke normale menselijke celkern heeft 46
chromosomen. Bij iemand met het DS zijn dit er 47.
Bij de bevruchting smelten 2 rijpe gameten samen. De vrouwelijke gameet, de eicel, bevat 23
chromosomen. De mannelijke, de spermacel, bevat er ook 23. Op deze manier kan er een nieuw
organisme ontstaan, met 46 chromosomen. Maar bij het DS gaat deze bevruchting anders. Ofwel
heeft de eicel 24 chromosomen, ofwel de spermacel. Normaal zou men dus een gameet van 23
chromosomen verwachten. I.f.v. genetisch advies is het belangrijk om te weten of het extra
chromosoom afkomstig is van de moeder of van de vader. Bij kinderen met het DS vindt men 3
chromosomen op het 21e chromosomenpaar in plaats van 2. Vandaar de term ‘trisomie 21’: ‘tri’
betekent 3 en ‘somie’ is afgeleid van chromosoom.
Naar de exacte oorzaak van deze aandoening blijft men gissen. Men heeft wel al uit onderzoek
ondervonden dat hoe ouder de vrouw wordt, hoe meer kans ze heeft om een kind met DS te krijgen.
1
DNA: Desoxyribonucleïnezuur
16
Dit wordt voorgesteld in tabel 1. Deze cijfers werden gebaseerd op enerzijds de leeftijd van de
moeder in correlatie met de kans op een kind met een genetische afwijking, dus ook DS. 2
Tabel 1: De kans op kind met DS in relatie tot de leeftijd van de moeder
Leeftijd van de moeder
30 jaar
35 jaar
40 jaar
45 jaar
2.2.2
Kans op kind met genetische afwijking
1/270
1/180
1/60
1/20
Types van het syndroom van Down
Er bestaat 3 types van het DS. Men kan spreken van een standaard trisomie 21, een translocatie en
mosaïcisme. Deze 3 verschillende types hebben wel dezelfde uitkomst maar kunnen enkel worden
onderscheiden van elkaar als er een bloedmonster wordt afgenomen.
A
Standaard trisomie 21
Deze vorm van het DS komt in 95% van de gevallen voor. Bij een standaard trisomie 21 komt het
derde chromosoom 21 voor in alle cellen van het lichaam.
B
Translocatie
Deze vorm komt veel minder voor. In 3% van de gevallen zou de vorm ‘translocatie’ voorkomen. Hier
zijn er 2 chromosomen 21 aanwezig, zoals normaal. Maar een extra chromosoom 21 zit vast aan een
ander chromosoom, meestal chromosoom 14. Door translocatie (soort proces) is deze extra
chromosoom verschoven naar een andere plaats.
C
Mosaïcisme
Een laatste vorm heet mosaïcisme. Deze vorm komt nog minder voor, 2% van de gevallen zou deze
vorm hebben. Deze mensen dragen in slechts enkele cellen een extra chromosoom 21. Niet alle
cellen worden dus aangetast. Er gebeurde tijdens de celdeling een fout waardoor niet alle cellen
volledig gedeeld werden (waardoor dan de derde chromosoom 21 niet werd gevormd). Hoeveel
kenmerken een kind met deze vorm van het DS heeft, is afhankelijk hoeveel cellen er zijn aangetast.
Het is ook afhankelijk van de locatie waar deze aangetaste cellen voorkomen.
2
HOOK, E. B. 1981. Rates of Chromosome Abnormalities at Different Maternal Ages.Obstetrics & Gynecology, 58.
17
2.2.3
Mentale beperking
A
Algemeen
We spreken van een verstandelijke handicap of beperking als 3:
- het intellectueel functioneren onder het gemiddelde ligt, dit betekent een
intelligentiequotiënt (IQ) van 70 of minder;
- er defecten in het aanpassingsgedrag optreden, die samenhangen met intellectuele
beperking;
- De stoornis begint voor 18 jaar.
Elke persoon, al dan niet met een verstandelijke beperking, heeft een andere IQ. Men kan dat
quotiënt te weten komen door intelligentietesten af te nemen . Indien men het IQ van een persoon
heeft, kan men de verstandelijke leeftijd (VL) gaan bepalen. Deze leeftijd geeft aan op welk
ontwikkelingsniveau de persoon zich situeert in vergelijking met iemand met een gewone
ontwikkeling.
In de tabel 2 wordt weergegeven wel IQ tot welke gradatie van mentale beperking wordt gezien,
welke verstandelijke leeftijd en bepaalde kenmerken met zich meebrengt.
Tabel 2: Mentale beperking en IQ
Gradatie
van
mentale
beperking:
Licht
IQ-score4
Verstandelijke
leeftijd5
Kenmerken 6 7
55 tot 70
+/- 6.5 tot +/12 jaar
-
Matig
40 tot 54
+/- 4 tot +/6.5 jaar
-
Ernstig
25 tot 39
+/-2 tot +/- 4
jaar
diep
< 25
maximum tot +/- 2 jaar
-
3
Beperking wordt meer zichtbaar in de lagere
school
Problemen op vlak van lezen, schrijven en
rekenen
Kind kan d.m.v. aangepast onderwijs en
therapie zich redden op gebied van zelfzorg,
ontspanning en productiviteit, meestal onder
begeleiding
Beperkt taalbegrip en taalgebruik
Schoolse vaardigheden tot beperkt niveau
mogelijk
Zelfredzaamheid kan aangeleerd worden
Beperkte taalvaardigheden
Beperkte mogelijkheden tot zelfzorg
Schoolse
vaardigheden:
eenvoudige
pictogrammen lezen
Ernstige beperking in sensori- motorisch
functioneren
Verwerven geen zelfstandigheid
Constante individuele aandacht en zorg nodig
Bepaald door DSM-IV
Bepaald door DSM- IV
5
VAN HOOSTE, A., KÚTI, K., MAES, B. & DE MUNTER, A. 2008. Kinderen met Down Een kind met een verstandelijke handicap
in je gezin Tielt, Uitgeverij Lannoo nv.
6
DEJONGHE, F. 2009-2010b. Ontwikkeling van kind tot adolescentie Psychomotorische ontwikkeling Kortrijk: Hogeschool
West- Vlaanderen.
7
CUYVERS, G. 2001. Psychopathologie, Deurne, Plantyn.
4
18
B
Mentale beperking bij syndroom van Down
Als er een kind met het DS wordt geboren, weet men automatisch dat het kind een mentale
beperking zal hebben. Dit is immers eigen aan het syndroom. Maar in welke mate het kind mentaal is
beperkt, is individueel afhankelijk. Iemand met het DS kan een mentale beperking hebben die licht
tot diep is.
Bij het testen van het IQ van iemand met het DS moet men rekening houden met eventuele andere
beperkingen zoals gehoor, zicht en spraak. Door deze beperkingen is het mogelijk dat het bekomen
resultaat daardoor is beïnvloed.
Cognitieve functies 8
Aangezien de intellectuele mogelijkheden van mensen met het DS zo divers zijn, is het niet zo
eenvoudig om een globaal beeld hierover te vormen. Meestal hebben mensen met het DS een goed
korte termijngeheugen op visueel ruimtelijk gebied, een goed impliciet lange termijngeheugen 9 en
een goed associatief leren. Mensen met het DS hebben vooral problemen op vlak van het expliciete
lange termijngeheugen10, verbale korte termijngeheugen en morfosyntaxis11*. Deze mensen kunnen
dus beter overweg met visueel- ruimtelijke taken in vergelijking met hun verbaal korte termijn
geheugen.
2.3
Kenmerken van het syndroom van Down
In dit onderdeel bespreek ik enkele algemene kenmerken van het DS. Het syndroom zorgt niet enkel
voor bepaalde uiterlijke kenmerken, maar zorgt ook voor een zekere mate van verstandelijke
beperking. Niet alle kinderen met het DS vertonen dezelfde kenmerken. Ze hebben elk hun eigen
unieke gamma aan (combinatie van) kenmerken, capaciteiten, mogelijkheden en gelijkenissen met
hun broer(s) en/of zus(sen). Men moet het kind steeds individueel benaderen. Elk kind is uniek, net
als kinderen zonder een aandoening! Niet alle kinderen met het DS lijken op elkaar, ze hebben ook
steeds eigenschappen mee van hun ouders.
- Hypotonie
Wat kenmerkend is voor het DS, is dat deze mensen een lage spierspanning hebben, hypotonie
genaamd. Door de hypotonie bewegen deze kinderen minder en hebben ze een verminderde
kracht. Dit heeft geen positieve invloed op hun ontwikkeling.
- Hoofd
De schedel van een kind met DS is meestal kleiner en dorsaal12 in beperkte mate afgeplat. Ze
hebben een kleiner hersenvolume en in de hersenen zelf zijn er minder of afwijkende synapsen 13.
Bij baby’s is de nek vaak korter. De fontanel is meestal groter dan bij andere baby’s. Velen hebben
ook een vlakke onderkaak en een terugwijkende kin.
- Gelaatstrekken
Mensen met het DS hebben een extra huidplooi aan de neuszijde van het oog, epicantische
plooien.
8
LOTT, I. T. & DIERSSEN, M. 2010. Cognitive deficits and associated neurological complications in individuals with Down's
syndrome. The Lancet Neurology, 9, 623-633.
9
zaken die zijn opgeslagen in ons geheugen waarvan we niet bewust zijn, zoals gewoonten, conditionering, herkenning
m.b.v. een hulpmiddel
10
Zaken die we bewust kunnen oproepen vanuit ons geheugen
11
Te maken met vervoegingen en grammatica
12
Dorsaal: aan de rugzijde behorend
13
Synapsen: Verbindingen tussen zenuwen
19
Ogen
De oogspleet is vaak smal en kort. De ooglidassen zijn schuiner. Veel kinderen en volwassenen
met het DS hebben last van verminder(en)d gezichtsvermogen. Hier volgen enkele cijfers over DSbevolking:14
o 50% heeft cataract (ooglens vertroebelt waardoor het zicht verminderd),
o 43% heeft strabisme (een oog die naar binnen of naar buiten draait),
o 22% vertoont nystagmus (ritmische schokkende bewegingen van de oogbol),
o 30% heeft last van myopie (bijziendheid),
o 70% heeft last van hyperopie (verziendheid),
o 46% vertoont blefaritis (ontsteking van de oogleden),
o 25% vertoont onduidelijk zicht.
De mond
Zowel de mond als de mondholte zijn kleiner. Door de kleine mond lijkt de tong soms veel groter.
De tong hangt dikwijls uit de mond, dit komt door de hypotonie 15. Sommige kinderen hebben last
van kwijlen. Vele kinderen hebben de neiging om hun mond open te laten.
De tanden:
Het kind heeft kleinere (9% van de kinderen met DS) of minder tanden dan andere kinderen (12%
van de kinderen met DS). Soms zijn de tanden abnormaal gevormd, dit komt voor bij 35% van de
kinderen met DS. Het is wel nodig, net zoals bij de rest van de bevolking, dat deze kinderen
regelmatig hun tanden poetsen, om gaatjes te vermijden. Heel veel mensen met DS hebben last
van tandvleesontstekingen.
De neus
De neus ziet er klein, kort en dikker uit. De neusholten zijn minder groot, waardoor ze meer last
hebben van verkoudheden en infecties. Men vermoedt dat kinderen met het DS een verminderde
immuniteit hebben. Onderzoekers hebben ontdekt dat deze mensen minder infectiebestrijdende
cellen en mechanismen hebben. Men moet infecties steeds goed behandelen zodat mensen met
DS een betere levenskwaliteit hebben.
De oren:
De oren zijn dikwijls kleiner en zijn lager op het hoofd ingeplant. De gehoorgang is dunner,
waardoor deze kinderen meer last hebben van ontstekingen. Men schat echter dat 80% van de
kinderen met het DS een zekere vorm van doofheid hebben. Een groot negatief gevolg hiervan
kan zijn dat de taal- en spraakontwikkeling veel trager verloopt bij deze kinderen. Het
gehoorverlies verhoogt dikwijls met de leeftijd. Hier is er ook steeds tijdige controle nodig.
- Handen
De handen zijn vaak platter en breder dan bij andere kinderen. Op hun handpalmen verschijnen
er karakteristieke lijnenpatronen. De pink is ook dikwijls anders gevormd, soms heeft hij maar één
buigplooi. Ze hebben over het algemeen kortere vingers.
14
UNRUH, J. F. 1999. De zorg voor kinderen met Downsyndroom
Een gids voor hulpverleners, opvoeders en ouders Leuven (België), Acco
15
Hypotonie: onvoldoende spierspanning
20
- Voeten
Dikwijls hebben deze kinderen meer plaats tussen hun grote teen en de andere tenen. Ze hebben
korte tenen. Hun voeten zijn ook kleiner en platter in vergelijking met andere kinderen. Zoals bij
de handen, hebben de voeten ook een karakteristiek lijnenpatroon.
- Globale ontwikkeling
Baby’s met het DS kunnen er langer over doen om te leren zuigen en drinken. Dit kan leiden tot
voedingstekorten. Ze kunnen soms minder vlot hun hoofd opheffen. Hun algemene ontwikkeling
verloopt trager. De kinderen vertonen minder reflexen en die zijn ook minder makkelijk op te
wekken.
o Seksuele ontwikkeling:
Zowel de jongens als de meisjes met DS ondervinden hier vertraging. De meisjes hebben meestal
een vertraagde puberteit. Bij de jongens zakken de teelballen minder uit en hebben ze
onderontwikkelde genitaliën. Dit met een verminderde vruchtbaarheid als gevolg. Bij de meisjes is
de vruchtbaarheid meestal wel in orde.
o Skelet:
Er komen meer heup – en kniedislocaties voor. Ze hebben een grote gewrichtsflexibiliteit. 20%
van de kinderen met het DS vertoont atlanto- axiale instabiliteit. D.w.z. dat de ligamenten van de
eerste 2 halswervels (de atlas en de axis) hypotoon zijn. Men moet de aanwezigheid van dit
verschijnsel wel onderzoeken. Heeft het kind deze verschijnselen, dan mag er niet veel druk
komen op de nek. Activiteiten die de nek belasten moeten worden best gemeden om het
ruggenmerg niet te beschadigen. Er kan ook atlanto- axiale subluxatie optreden. Dit is een nog
zwaardere vorm waarbij er operatief moet worden ingegrepen. Deze komt maar voor bij 1% van
alle kinderen met DS en atlanto- axiale instabiliteit.
Rond een leeftijd van 16 jaar krijgt ongeveer 92% van de mensen met DS te maken met botverlies.
Kinderen met DS vertonen een vertraagde skeletrijping. De lange beenderen groeien minder vlug
en hun uiteindelijke gestalte ligt onder het gemiddelde. Tijdens al hun groeiniveau’ s blijven ze
onder de normale groeigemiddelde.
- metabolisme
De schildklier beïnvloedt de groei en de leermogelijkheden. De schildklier zou bij mensen met het
DS minder goed werken. Dit zou nog verergeren naarmate deze mensen ouder worden. Het blijft
belangrijk dat men dit regelmatig onderzoekt zodat eventuele behandeling kan volgen.
Daarnaast komen de volgende problemen ook voor:16
o 90% van de pasgeboren kinderen met DS heeft navelbreuk;
o Constipatie17;
o Tekort aan vitaminen en mineralen;
o Obesitas18.
- Huid:
Abcessen op de dijen en billen komen veel voor. Mensen met het DS krijgen veel te maken met
huidinfecties.
16
UNRUH, J. F. 1999. De zorg voor kinderen met Downsyndroom
Een gids voor hulpverleners, opvoeders en ouders Leuven (België), Acco
17
Constipatie: verstopping
18
Obesitas: zwaarlijvigheid
21
2.4
Besluit
We kunnen besluiten dat het DS niet enkel een verstandelijke beperking met zich mee brengt maar
ook fysieke. Omdat Féline het DS heeft, moeten we als omstanders zeker rekening houden met al
deze zaken en moeten we op haar gezondheid toezien. Féline ontwikkelt minder vlug in vergelijking
met andere kinderen. Wat de ontwikkeling van het normale kind nu inhoudt, bespreek ik in het
volgende theoretische hoofdstuk. Maar wat houdt de ontwikkeling dan in voor Féline zelf? Hoe
evolueert zij? Hoe hebben we daarop ingespeeld? Deze vragen worden beantwoord in het
praktijkhoofdstuk ‘2.4 De ontwikkeling van Féline’.
22
3
3.1
Ontwikkeling van het kind doorheen de kleuterjaren
Inleiding
In dit tweede hoofdstuk bespreek ik de algemene ontwikkeling van het kind en meer specifiek de
vaardigheden die het kind nodig heeft gedurende zijn/haar kleuterloopbaan. Onder elk deel van de
ontwikkeling bespreek ik wat een kind kan op verschillende leeftijden, van peuter tot derde kleuter.
Kinderen van 2,5 tot 3 jaar worden telkens besproken onder de noemer ‘jonge kleuter’. Daarna volgt
de middengroep, de 4- jarige kleuters. Als slot beschrijf ik ook nog de oudste kleuters, zij hebben
steeds een leeftijd van 5 tot 6 jaar.
Onderwerpen zoals fysieke ontwikkeling, taalontwikkeling, ontwikkeling van het gevoelsleven,
zelfredzaamheid, voorbereidende lees-, schrijf- en wiskundige vaardigheden komen aanbod.
Als ergotherapeut is het belangrijk om te weten wat het kind op een bepaalde leeftijd wel of net nog
niet kan. Mijn cliënt is nu 5 jaar, maar functioneert gezien haar problematiek op verschillende
niveaus qua leeftijd. Daarom vind ik het belangrijk dat er verschillende leeftijden en hun kenmerken
worden besproken en kunnen vergeleken worden met elkaar. Daar Féline volgend schooljaar mag
doorstromen naar de 3de kleuterklas, bespreek ik ook nog deze leeftijd en wat er dan allemaal
verwacht wordt.
3.2
3.2.1
Fysieke ontwikkeling
Grof motorische ontwikkeling
De ontwikkeling van het kind bestaat o.a. uit de ontwikkeling van de grove motoriek. Deze
component speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling naar zelfstandigheid. Het komen tot staan
en stappen, gecombineerd met adaptief gedrag (cognitieve ontwikkeling) zullen ervoor zorgen dat de
leefwereld van de baby, peuter en kleuter steeds ruimer ontdekt kan worden. De betere grof
motorische ontwikkeling vergroot als maar meer de zelfstandigheid van het kind. De ontwikkeling
van de grove motoriek zal ik eerder globaal beschrijven, omdat dit minder toepasbaar is in het kader
van mijn bachelorproef .
De jonge kleuter:
Kan rekening houden met stilstaande voorwerpen tijdens het rondwandelen;
Kan eenvoudige houdingen nabootsen;
Kan zijn evenwicht zoeken op één been d.m.v. voor en achterwaartse bewegingen;
Kan de trap op en af door zijn voet bij te zetten;
Kan heffen, tillen, trekken d.m.v. ergonomische principes (zwaar voorwerp onderaan
vastnemen en door de knieën gaan, te zware voorwerpen met twee dragen) Dit geldt ook voor
de andere besproken leeftijden;
exploreert en ontwikkelt motorische en mentale durf;
Heeft nog geen optimale reminhibitie: hij kan moeilijk stoppen op bevel. De kleuter reageert
nog traag;
Kan nog niet vlot sluipen, er zijn nog te grote bewegingen en weinig verfijnde en lenige
bewegingen te zien;
Kan gooien met beide handen, meestal voorwaarts, schuin of recht omhoog;
kan grote voorwerpen opvangen met gestrekte armen en gebruik van het lichaam;
kan niet goed een rollende bal opvangen: trage reactiesnelheid.
23
De vierjarige kleuter :
-
Kan enkele seconden op één voet staan;
Kan achteruitstappen, maar dit verloopt nog op een onzekere manier;
Kan al lopend springen over voorwerpen van 20 centimeter hoog en 40 centimeter lang;
Kan zijn evenwicht zoeken d.m.v. voor- en achterwaartse bewegingen in combinatie met
zijwaartse bewegingen;
Kan kruipen met een symmetrische coördinatie (linkervoet samen met linkerhand, rechtervoet
samen met rechterhand);
Kan de trap op met alternerende stappen en de trap af door voetje bij te zetten;
Heeft nog geen optimale reminhibitie: te traag reactievermogen om al lopend te stoppen op
bevel;
Kan al beter sluipen maar dit is nog steeds wat moeilijk;
Kan gerichter gooien maar het doel is nog een grote ruimte om in te mikken;
Kan een bal opvangen na stuiten;
Kan nog moeilijke een gegooide bal opvangen want hij houdt nog onvoldoende rekening met
de bewegingssnelheid ervan.
De oudste kleuter:
-
Kan 10 seconden op één voet staan;
Kan enkele seconden op één voet staan met ogen gesloten;
Kan kruipen d.m.v. gekruiste coördinatie: linkervoet samen met rechterhand en omgekeerd;
Kan sluipen met lenige en gecontroleerde bewegingen;
Kan de trap op en af d.m.v. alternerende stappen;
Heeft een betere reminhibitie: betere reactiesnelheid en motorische controle om te stoppen
tijdens het lopen;
Kan gericht gooien met een bal;
Vangt een stuitende bal op;
Heeft steeds een betere reactiesnelheid, inschattingsvermogen en oog- hand coördinatie.
24
3.2.2
Fijn motorische ontwikkeling
In dit onderdeel opteer ik ervoor om de fijn motorische vaardigheden binnen de ontwikkeling van het
kind te bespreken maar dan onmiddellijk gekoppeld aan kleuteractiviteiten binnen het
klasgebeuren. In de kleuterklas maakt de kleuter veel knutselwerken en doet hij allerlei andere
activiteiten waarbij fijne motoriek nodig is. Deze vaardigheden beheersen, zijn nuttig naar bijv.
zelfstandigheid en vrije tijdsbesteding toe. Indien de kleuter deze vaardigheden onder de knie krijgt,
kan hij ook beter deelnemen aan de klasactiviteiten. Als ergotherapeut kunnen we de deelname aan
het klasgebeuren op verschillende manieren optimaliseren. Er kan specifiek gewerkt worden op een
bepaalde fijn motorische vaardigheid, op basisvaardigheden, aanpassingen in de klas / van
activiteiten, … De taak van de ergotherapeut komt uitgebreider aan bod in het theoretisch hoofdstuk
rond ergotherapie.
Eerst geef ik enkele algemene zaken weer per leeftijd omdat deze niet echt onder een specifiek item
van fijne motoriek terecht kunnen. Daarna bespreek ik de fijnmotorische kleutervaardigheden,
eveneens steeds opgedeeld per leeftijd. Bij sommige onderwerpen is er eerst nog wat uitleg rond dat
begrip, voordat ik de vaardigheden van de verschillende leeftijden bespreek.
A
Algemeen
Van de jonge kleuter wordt er nog niet veel verwacht. Hij richt zich vooral op het exploreren van
allerlei materiaal, materiaal om te verwerken en om mee te werken. Het jonge kind bezit bovendien
nog onvoldoende verfijnde vingermotoriek waardoor het zinvol is om hen grote voorwerpen te laten
manipuleren. De volle handmotoriek is nog aanwezig. Er zijn nog dikwijls veel synkinesieën19 te zien
als het kind gericht moet werken. Hij kan ook eenvoudige sluitingen openen zoals klittenband en een
drukknop. De vierjarige kleuters leren goede grepen aan te houden, kralen op een metaaldraad te
steken en allerlei sluitingen openen (deuren, sleutels hanteren, veters openen en zo verder). De
oudste kleuter tenslotte kan vele zaken zelfstandig. Hij kan allerlei sluitingen zelfstandig openen en
sluiten. Hij kan schroeven en scharnieren hanteren.
B
Scheuren
Verfrommelen gaat het scheuren vooraf. De kleuters doen al explorerend20 en experimenterend21
ervaringen op met allerlei materiaal.
De jonge kleuter
De motorische ontwikkeling van de jonge kleuter is dikwijls nog onvoldoende gevorderd waardoor
het echte scheuren pas later aan bod kan komen. Het kind scheurt vooral met de vuisten. Het
scheuren gebeurt met een trekbeweging: zowel de handen als de armen bewegen in tegengestelde
zin. Doordat deze trekbeweging met weinig precisie kan gebeuren, scheurt het kind nog in grote
stukken.
De vierjarige kleuter
Op deze leeftijd verdwijnt de trekbeweging. Het scheuren gebeurt geleidelijk aan tussen de duim en
de wijsvinger waarbij de ene hand naar achteren beweegt terwijl de andere naar voren beweegt. Bij
rechtshandige kinderen beweegt de rechterhand naar ventraal (naar de buik) toe, bij linkshandige
kinderen gebeurt dit met de linkerhand.
19
Synkinesie of geassocieerde beweging: tijdens het bewegen met een lichaamsdeel, komen er ook bewegingen voor in het
tegenovergesteld lichaamsdeel of in een ander lichaamsdeel. Deze bewegingen in het tegenovergesteld of ander
lichaamsdeel hebben geen functie op zich.
20
Exploreren: verkennen
21
Experimenteren: uitproberen
25
Na verloop van tijd kan het kind m.b.v. een vouw op een lijn scheuren. Na enige tijd kan het kind
zonder de vouw op een lijn scheuren.
De oudste kleuter
De oudste kleuter beheerst de scheurtechniek nu goed. Hij kan tussen twee lijnen scheuren, op een
gebogen lijn scheuren, op een gebroken lijn scheuren, …
C
Vouwen
De jonge kleuter
De jonge kleuter leert eerst gericht materiaal verfrommelen voordat hij gericht kan plooien en
vouwen maken. De jonge kleuter is nog gericht op het exploreren en experimenteren.
De vierjarige kleuter
Rond deze leeftijd leert het kind verschillende eigenschappen van materialen: het ene kan men
vouwen en het andere niet. Het kind kan deze materialen sorteren. Hij ervaart dat zaken kleiner
worden als men die vouwt.
De oudste kleuter
Het kind kan eenvoudige kledingsstukken vouwen. Een pakje inpakken kan hij nu ook, weliswaar
onder nog enige begeleiding. Hij kan nu ook eenvoudige vouwpatronen volgen en uitvoeren bijv.
eenvoudige origamifiguren.
D
Knippen
Tijdens het knippen is het belangrijk om al zo vroeg mogelijk het kind te wijzen op een correcte
schaargreep en houding tijdens het knippen. Dit is een aandachtspunt dat bij elke leeftijd terugkomt.
De jonge kleuter
Voor de jonge kleuter is het belangrijk dat hij allerlei ervaringen opdoet met: knipbeweging,
hantering van de schaar, spelletjes rond duim- en vingeroppositie… Het kind leert snippers af te
knippen van stroken papier. Hij knipt in verschillende materialen en gaat vooral exploreren en
experimenteren.
Men moet als begeleiding ook denken aan de veiligheid van het kind/ andere kinderen/ therapeuten.
De schaar is best één met een afgeronde top.
De vierjarige kleuter
Een vierjarige kleuter leert beter het materiaal te fixeren waarin hij knipt. Ondertussen kan hij al
knippen op een rechte lijn en een zigzaglijn. De kleuter kan nu eenvoudige figuren uitknippen (nog
zonder krommen).
De oudste kleuter
De oudste kleuter bezit steeds meer motorische mogelijkheden en kan dus beter zijn materiaal
fixeren. Op deze leeftijd kan het kind op kromme lijnen knippen en eenvoudige figuren zoals
vierkanten en cirkels uitknippen.
E
Kleven
-
De jonge kleuter: op deze jonge leeftijd experimenteert de kleuter nog met allerlei materiaal.
-
De vierjarige kleuter: Op vierjarige leeftijd leert het kind steeds meer de eigenschappen van
verschillende soorten lijmen en materialen kennen. De ene zal beter blijven kleven met die
soort lijm dan met een andere. Ook de techniek om stukken aan elkaar te lijmen krijgt het kind
26
onder de knie: het los stuk inlijmen en op het grotere vlak plakken; indien het een klein stukje
is, wordt de lijm op het grote vlak bevestigd.
De oudste kleuter: Het kind ontwikkelt zijn inzicht in de eigenschappen van verschillende
soorten lijmen en materialen verder. Op deze leeftijd kan het kind zelf kiezen welke lijm er
geschikt is bij welk materiaal. Hij kan ook de juiste techniek toepassen.
-
F
Prikken
De jonge kleuter: voor deze leeftijd zijn er nog geen specifieke doelen opgesteld rond prikken.
De aandacht gaat vooral uit naar het exploreren van en experimenteren met allerlei materiaal
om in te prikken.
De vierjarige kleuter: het experimenteren met en exploreren van allerlei soorten materiaal
loopt op deze leeftijd nog verder. De prikbeweging gebeurt vooral vanuit grote progressie (ter
hoogte van de elleboog).
De oudste kleuter: de oudste kleuter prikt details uit dat men moeilijk kan uitknippen. De
prikbeweging gebeurt nauwkeuriger en met gecontroleerde bewegingen.
-
-
-
G
Stempelen
De jonge kleuter
Voor de jonge kleuter situeert het stempelen zich nog vooral in een experimentele fase. Hij trekt
strepen, wrijft de verf open, zet stippen, … De doelen die men nastreeft bij deze jonge kleuters, zijn
vlakvulling en afboorden van figuren of vormen. Doordat de kleuter nog onvoldoende verfijnde
handmotoriek heeft, is het beter om te werken met stempels met grote handvaten. En omdat het
kind nog niet goed de verf kan doseren kan men werken met stempelkussens.
De vierjarige kleuter
Ook op deze leeftijd gaat men nog werken in grote vlakken. Het kind kan al wat beter de verf doseren
maar dit is nog niet optimaal. Met precisie stempelen lukt op deze leeftijd nog niet zo goed. Dit komt
omdat de kleuter over onvoldoende spiertonus en motorische coördinatie beschikt.
De oudste kleuter
De oudste kleuter bezit steeds meer en betere motorische mogelijkheden waardoor hij met meer
nauwkeurigheid kan stempelen. Mede door een betere cognitieve ontwikkeling, is het kind nu in
staat om patronen na of verder te stempelen, dit weliswaar op nog eenvoudig niveau.
H
Schilderen
De jonge kleuter
Op deze jonge leeftijd is de kleuter nog in zijn fase van exploreren. Ervaringen opdoen met allerlei
soorten borstels, verf, materiaal om op te schilderen, … zijn aan de orde. Bij hantering van dunne
borstels en kwasten moet men rekening houden met de onvoldoende motorische mogelijkheden. De
kleuter kan de schilderborstel niet altijd correct vastnemen.
Net zoals bij het kleuren heeft de kleuter weinig notie van contouren. Het schilderen vanuit de
proximale22 gewrichten. Er is al grote progressie te zien.Het kind heeft er dus baat bij om op grote
vlakken te kunnen schilderen. Maar op A4- formaat moet het kind zich ook kunnen richten, om deze
ervaringen ook op te doen.
Welk kleurenbegrip het kind verondersteld is te kennen, is te zien in bijlage 1 ‘begrippenlijsten
Boone’.
22
Proximaal: het meest dichtbij het anatomische centrum
27
De vierjarige kleuter
Op vierjarige leeftijd gaat het kind nog steeds exploreren en meer gaan experimenteren met allerlei
materiaal. De kleuter kan stilaan beginnen te werken met dunnere kwasten.
De kleuter kan nu beter de verf doseren. Hij kan ook de borstels en kwasten beter hanteren. De
kleuter kan schilderen met een betere bladdruk dan in het verleden. Zijn motorische mogelijkheden
worden uitgebreider waardoor hij een betere schildertechniek kan toepassen.
Ondertussen heeft het kind notie van de bladrand en zal het proberen vlakken beter op te vullen. Hij
kan dit doen d.m.v. strepen trekken met de schilderborstel of schilderen. Doordat de motorische
ontwikkeling nog volop bezig is, kan het kind nog niet echt accuraat schilderen.
Het kind leert horizontale en verticale strepen te schilderen. Dit bevordert bijv. de vormgeving bij de
kindtekening.
Welk kleurenbegrip het kind verondersteld is te kennen, is te zien in bijlage 1 ‘begrippenlijsten
Boone’.
De oudste kleuter
Op deze leeftijd heeft de kleuter allerlei ervaringen opgedaan met borstels, verf en materiaal om op
te schilderen. Nu kan hij goed overweg met kleine penselen. Hij zal steeds meer accuraat afboorden.
Soms is het voortonen hiervan nog nodig, zodat de kleuter dit kan nadoen.
I
Tekenen
Algemeen:
Het kunnen tekenen (op motorisch vlak) ontwikkelt zich uit grove motorische bewegingen. Rond de
leeftijd van 1 jaar tot 3 jaar situeert het kind zich in de krabbelfase: krassen, krabbels en cirkels
komen tevoorschijn. Op deze leeftijd tekent het kind echter nog niet gericht, enkel om het plezier.
Vervolgens gaat de krabbelfase over in de schematische fase. Deze fase komt voor bij kinderen van 3
tot 8 jaar. Er worden steeds meer herkenbare vormen getekend. Men noemt dit de schematische
fase, omdat het kind na veel experimenteren, komt tot het gebruiken van schema’s. Hij zal steeds
meer die schema’s volgen om tot vormgeving te komen. Eens het kind deze schema’s heeft
verinnerlijkt, kunnen er variaties op dit schema tevoorschijn komen.
Om te kunnen tekenen is het vermogen om analytisch te kunnen waarnemen nodig (zowel
visuomotoriek als cognitieve processen). Dit kan gestimuleerd worden door o.a. voldoende tactiele
en visuele ervaringen op te doen.
Waar men ook best rekening mee houdt, is dat kleuters dikwijls meer weten dan dat ze kunnen
tekenen dit door hun onvoldoende rijpheid op motorisch vlak. Maar meestal hebben ze daar ook nog
geen behoefte aan, vooral bij jonge kleuters is dit het geval.
De jonge kleuter
Aanvankelijk tekent de jonge kleuter nog vooral vanuit motorisch plezier beleven. Er is weinig
functielust23 bij de kleuter aanwezig. Hij situeert zich ook nog in de krabbelperiode. Hier tekent hij
voornamelijk rechte en cirkelvormige strepen. Vierkanten en driehoeken verschijnen per toeval.
23
Functielust: tekenen met de intentie een bepaald resultaat te verkrijgen
28
Doordat de kleuter hier nog een jonge leeftijd heeft, zal het ook nog vormeloos gaan experimenteren
en hij kan weinig figuratief tekenen.
Rond de leeftijd van 3 jaar komen kopvoeters tevoorschijn:
o een cirkelvorm, die het hoofd voorstelt;
o aan de onderzijde van die cirkel 2 verticale strepen, die de benen voorstellen;
o de armen worden weergegeven met 2 horizontale strepen aan de cirkel.
Rond deze leeftijd wordt het kind zich ook meer bewust van meer intentiegericht tekenen.
Ook door motorische onrijpheid kan het kind nog niet weergeven wat het eigenlijk zou willen. Als het
kind iets heeft getekend, zal het op deze leeftijd meestal slechts achteraf benoemen wat hij heeft
getekend.
De vierjarige kleuter
Na de krabbelperiode tekent de kleuter met steeds meer ritmische bewegingen. Cirkels en schuine
topdown strepen komen te voorschijn. De kleuter kan nu tijdens het tekenen zich een doel voor
ogen zien en dit verwoorden bijv. ‘ik teken mama’ even later: ‘ik teken een boom’. Toch evolueert
de kopvoeter naar een meer figuratieve voorstelling. Wat opvallend is voor de kleuterleeftijd, is dat
het kind wel tekent wat hij weet (2 ogen bijv.) maar niet tekent wat hij ziet (bijv. bij zijaanzicht van
het hoofd toch 2 ogen tekenen). Dit komt niet enkel voor bij het tekenen van mensen, maar ook bij
dieren, voorwerpen, …
De vierjarige kleuter kan nu een patroon verder tekenen.
Ook lukt het hem om eenvoudige figuren te traceren en
stippen met elkaar te verbinden. Hij kan niet enkel
eenvoudige figuren natekenen bijv. een cirkel, een
vierkant,… maar hij kan bijv. ook een figuur symmetrisch
verder tekenen, zie figuur 1.
Figuur 1: Symmetrische figuur
De oudste kleuter
Op deze leeftijd is het kenmerkend dat het kind voor hij iets tekent, zich een doel voor ogen stelt.
De tekening zelf wordt steeds concreter en bevat meer vormen, details en kleuren. De oudste
kleuter maakt zijn tekeningen nu op een grondlijn, zie figuur 2.
Figuur 2: Tekeningen met een grondlijn
24
Hij houdt ook meer rekening met verschillende perspectieven: hoe verder iets staat, hoe kleiner hij
dit afbeeldt. Wat op vroegere leeftijd nog niet aan bod kwam, is bijv. een betere bladvulling en
schikking van de getekende elementen. Natekenen van eenvoudige figuren lukt steeds beter.
Stippen verbinden bijv. zijn uitstekende activiteiten om de OHC te verbeteren.
24
JONG, Y. D. Kindtekening in beeld [Online]. Overrijsel. Available:
http://dutchcacher.nl/dutchpainter/index.php?option=com_content&view=article&id=710%3Aspecials-b001&catid=170%3Apublicaties&Itemid=108&limitstart=2.
29
J
Kleuren
De jonge kleuter
Op vlak van kleuren heeft het kind nog onvoldoende vlakherkenning. Hij kleurt nog over de
verschillende vlakken heen en gaat nog vaak buiten de contouren kleuren. Binnen de contouren
kleuren kan wel worden gestimuleerd door duidelijke contouren weer te geven. Maar voor het kind
is het kleuren binnen de contouren en binnen de vlakken nog moeilijk door motorische onrijpheid.
Al van jongs af aan moet het kind worden gestimuleerd om een goede zithouding aan te leren. Dit is
heel belangrijk naar de toekomst toe, als het over enkele jaren bijv. leert schrijven.
De vierjarige kleuter
De kleuter krijgt enige notie van de bladrand. Hij zal deze stilaan beginnen te respecteren door
binnen de bladrand te kleuren.
Een juiste hantering van het kleur- of tekenmateriaal blijft belangrijk! Het stimuleren van een
correcte pengreep en zithouding blijft nodig.
Rond de peuterleeftijd tot halverwege het vierde levensjaar zal men de begeleiding in vormgeving
meer richten op vorm en kleur. Algemene persoonlijke, creatieve expressie wordt weliswaar ook
gestimuleerd.
De oudste kleuter
De kleuter hanteert steeds meer technieken: dezelfde kleurrichting, goede potlooddruk, bladdruk en
bladfixatie. Daarnaast gaat hij strategieën gebruiken bijv. eerst de kleine vlakken inkleuren om
daarna de rest te doen of om eerst de randen te kleuren en dan de rest.
De kleuter ontwikkelt een beter inzicht in patronen. Het besef dat patronen motieven kunnen
vormen krijgt stilaan vorm.
Niet enkel op deze leeftijd, maar reeds op jonge leeftijd is het belang van een goede zithouding en
pengreep aan te nemen. Dit zeker voor de overgang naar het 1e leerjaar.
Rond de leeftijd van 4,5 jaar zal men de begeleiding in vormgeving meer richten op aandacht voor
lijnen, compositie, licht en begrippen als ‘mooi’ en ‘minder mooi’. Hier wordt het esthetisch
bewustzijn gestimuleerd. Nog steeds blijft persoonlijke en creatieve expressie belangrijk.
K
Boetseren en vormgeven
De jonge kleuter
De jonge kleuter richt zich vooral op het exploreren met bewegingen en materiaal. Hij leert
vervormbare materialen manipuleren en er is een primaire vormgeving zichtbaar: het kind maakt
ballen, worsten, globale voorstellingen van bijv. dieren, … Het kind streeft niet echt een doel na, op
deze leeftijd ervaart het kind dit nog niet als noodzakelijk.
30
De vierjarige kleuter
-
Wat typisch is voor deze leeftijd, is dat het kind figuren uit stukken
maakt en deze later samenvoegt. Tijdens de boetseer- en
vormgevingsactiviteit stelt het kind zich dikwijls verschillende
doelen voor ogen: het ene moment is hij een kindje aan het maken,
dan een hond, vervolgens een boom, … Hoofdzakelijk ziet men
liggende werken tevoorschijn komen, zoals te zien is in figuur 3.
Figuur 3: Liggende figuren
25
De oudste kleuter
De oudste kleuters kunnen nu meer complexere vormen/figuren maken. De figuren die ze maken,
worden meestal uit één stuk vervaardigd (niet allemaal verschillende stukken die later samen
worden gevoegd). Het kind kan zich, voordat hij iets maakt, een doel opstellen.
L
Knutselen en bouwen
De jonge kleuter
De jonge kleuter exploreert en experimenteert met allerlei soorten materialen. Hij doet ervaringen
op die betrekking hebben op de eigenschappen van die materialen. Het ene is zacht, is plooibaar, is
hard, kan je stapelen, kan je vervormen, kun je verschuiven, kan je omrollen, … Het kind bouwt
torens en duwt ze vaak om!
De vierjarige kleuter
De vierjarige kleuter kan eenvoudige constructies (na)bouwen. Door de vele ervaringen die hij heeft
opgedaan, kan hij nu de verschillende materialen gaan sorteren naar grondstof, bijv.: alles wat uit
hout is ligt hier, alles van plastic daar, alles van karton ligt in de andere hoek, … Het kind kiest nu ook
zelf het geschikte materiaal om constructies te bouwen.
De oudste kleuter
Het exploreren en experimenteren met allerlei materiaal blijft ook op deze leeftijd verder gaan. Het
kind ervaart steeds beter de materiaaleigenschappen. Hij ziet ook steeds beter waaruit iets is
opgebouwd, bijv. een poort kan gemaakt zijn uit houten planken. De kleuter kan constructies maken
en planmatig werken, d.w.z. een modelkaart volgen.
3.2.3
Besluit fijne motoriek
Hoe ouder het kind wordt, hoe meer het kind evolueert in verschillende takken van de ontwikkeling.
Voor zowel ouders/familie, begeleiders als leerkrachten is het belangrijk om te weten hoe de
ontwikkeling verloopt bij een normaal kind. En aangezien Féline nog problemen ondervindt op vlak
van fijne motoriek, kan men deze informatie als referentie gaan zien. Hoe we dit hebben aangepakt
in de praktijk en wat er nu precies minder gaat rond fijne motoriek, bespreek ik uitvoerig in het
praktijkhoofdstuk ‘2.4 de ontwikkeling van Féline’.
25
EVERGEM, V. F. welkom bij de 2de kleuterklas [Online]. Available:
http://www.vbsfranciscusevergem.be/userimages/KO%202.htm.
31
3.3
Voorbereidende lees-, schrijf-, en wiskundevaardigheden
Lees-, schrijf-, en wiskundige vaardigheden zijn vaardigheden die men in onze cultuur en samenleving
nodig heeft en belangrijk acht. Deze vaardigheden vergemakkelijken het functioneren in de
samenleving.
Als ergotherapeut is het dus van belang dat we weten wat er op welke leeftijd dient ‘gekend’ te zijn.
Men kan een oog werpen op de toekomst: leren lezen, schrijven en rekenen in het eerste leerjaar en
later bijv. verkeersborden kunnen lezen, een brief schrijven, boodschappen te kunnen doen. Kort
gezegd: met als doel zelfstandig te kunnen functioneren in een breed toepasbaar veld. Daarom
bespreek ik deze vaardigheden dan ook in mijn bachelorproef.
Kinderen in de kleuterschool worden gestimuleerd om de lees-, schrijf-, en wiskundevaardigheden te
laten ontwikkelen. Maar alvorens dat men dit kan doen, moeten bij het kind eerst enkele zaken
aanwezig zijn:
o
o
o
o
o
voldoende taakspanning;
voldoende taakgerichtheid;
voldoende aandacht en concentratie;
goed functionerende zintuigen;
emotioneel evenwicht en intelligentie.
Bovendien ontwikkelen de 3 vaardigheden zich niet spontaan zoals bijv. wandelen en
communicatieve vaardigheden. Er zijn veel kinderen die problemen ondervinden bij het ontwikkelen
van deze vaardigheden. De ergotherapeut kan hier als behandelaar een belangrijke rol in spelen door
het kind op allerlei manieren te stimuleren. Dit bespreek ik verder in het theoriehoofdstuk ‘5.4 Taak
ergotherapeut in het reguliere onderwijs in het kader van inclusief onderwijs’.
3.3.1
A
-
Leesinitiatie
Belangstelling voor boeken
De jonge kleuter
Boeken bestemd voor deze leeftijd, bestaan hoofdzakelijk uit eenvoudige, grote prenten met felle
kleuren. De bladzijde bevat losse elementen en is het liefst vervaardigd uit stevig papier. De jonge
kleuter bezit nog niet de verfijnde motoriek om dunnere bladzijden zelf om te draaien of dit te doen
zonder scheuren of kreuken erin te maken. De jonge kleuter leert in welke boeken hij moet kijken en
in welke hij mag kleuren.
-
De vierjarige kleuter
Het kind kan op deze leeftijd al zaken zelfstandig: een boek halen, voorzichtig de bladzijden
omdraaien, het boek terug brengen, … Opnieuw is het hier ook van belang dat het kind een goede
werkhouding leert aannemen: een goede zithouding en voorzichtig omspringen met materiaal.
De kleuter kijkt nu in boeken waarin er prenten voorkomen met meer kleurschakeringen, contrasten
en enkele details. Het kind sorteert prenten volgens een bepaald criterium, bijv. allerlei
benodigdheden voor in de keuken, de garage, badkamer, slaapkamer, … De kleuter kan meer
vertellen rond een bepaalde prent en er handelingen uit afleiden.
32
De oudste kleuter
-
Het kind komt in contact met verschillende soorten boeken: voelboeken, doeboeken, leesboeken, …
De boeken bevatten een drukkere bladspiegel en prenten hebben meer kleurschakeringen en details.
Vervolgens kan de oudste kleuter een verhaal en een logische volgorde volgen.
B
a
Visueel waarnemen
Visuele discriminatie
Visuele discriminatie is het vermogen om al dat niet gedetailleerde verschillen op te merken, zowel
op tweedimensionaal als driedimensionaal niveau. Dit is een vaardigheid die nodig is bij o.a.
aanvankelijk lezen en schrijven (eerste leerjaar).
-
De jonge kleuter
De jonge kleuter kan verschillen en gelijkenissen zien bij sterk contrasterende elementen. Hij kan dit
op concreet niveau. Hij kan ook classificeren op een eenvoudig niveau.
Objectconstantie: het kind ervaart dat een voorwerp vanuit verschillende richtingen kan worden
waargenomen en dat het voorwerp steeds onveranderlijk blijft, welke positie men dan ook inneemt.
Vormconstantie: de kleuter kan op concreet niveau voorwerpen met eenzelfde vorm samen leggen,
niet tegenstaande dat deze voorwerpen ook nog andere eigenschappen hebben.
Richtingsconstantie: het kind leert op concreet niveau aanduiden welke voorwerpen al dan niet in
dezelfde richting liggen.
-
De vierjarige kleuter
De vierjarig kleuter kan verschillen en gelijkenissen opmerken bij op elkaar lijkende afbeeldingen of
foto’s. De kleuter beschikt nu over meer taalvaardigheid waardoor hij de gelijkenissen en/ of
verschillen beter kan verwoorden. Het kind krijgt meer oog voor detail. De visuele discriminatie
situeert zich niet meer voortdurend op concreet niveau. Het kind kan geleidelijk aan meer
overschakelen naar visuele discriminatie op abstract niveau. Het classificeren kan nu volgens een
tweetal criteria gebeuren bijv. classificeren volgens kleur en vorm.
Objectconstantie: het kind kan nu vanuit een bepaalde positie een voorwerp beschrijven: ”wat zie ik
allemaal en wat zie ik niet?”
Vormconstantie: de kleuter kan nu afbeeldingen met een gelijke vorm samen leggen, ongeacht
welke kleur of grootte deze hebben.
Richtingsconstantie: het kind kan voorwerpen die al dan niet in dezelfde richting liggen, aanduiden.
Dit gebeurt niet meer enkel op concreet niveau, maar ook op niveau van afbeeldingen. Het kind leert
ook ondertussen dat een voorwerp niet verandert van kleur, vorm, grootte door een andere richting
aan te nemen.
-
De oudste kleuter
De oudste kleuter kan ondertussen verschillen en gelijkenissen opmerken en beschrijven bij
afbeeldingen die sterk op elkaar lijken. Het classificeren gebeurt nu volgens complexere criteria:
33
twee kenmerken en één negatie, bijv. een groot rood boek dat niet dik is. Het kind leert voorwerpen
ordenen naar bijv. kleur, vorm, grootte, aantal, …
Objectconstantie: de kleuter kan zich steeds beter een andere positie voorstellen, het inschatten
ervan lukt steeds beter.
Vormconstantie: vormconstantie situeert zich nu op abstract niveau. Het kind herkent steeds beter
geometrische en andere figuren, ongeacht welke kleur, grootte, details, … ze hebben.
Richtingsconstantie: het kind kan in een woord bijv. een letter terugvinden (o.b.v. de vorm die het
heeft, er wordt nog niet verwacht van het kind dat hij weet welke letter het is).
b
Visuele analyse en synthese
Visuele analyse en synthese staan sterk in relatie tot elkaar. Onder visuele analyse verstaan we het
vermogen om een geheel in delen te kunnen opdelen of op een geheel in verschillende onderdelen
te kunnen zien. Visuele synthese is dan in feite het omgekeerde: een geheel kunnen vormen van
afzonderlijke delen. Beide visuele vaardigheden zijn nodig om bijv. in het eerste leerjaar te kunnen
lezen.
-
De jonge kleuter
De jonge kleuter kan op zijn eigen lichaam genoemde lichaamsdelen aanduiden. De kennis van
lichaamsdelen situeert zich op passief niveau. Meer begrippen komen aan bod in bijlage 1
‘begrippenlijsten Boone’. Het kind leert ook de lichaamsdelen verder te analyseren: een hand heeft
vingers; een hoofd heeft oren, ogen neus, …
Op vlak van deel- geheelrelaties zien en begrijpen, kan de jonge kleuter van een deel van een
concreet voorwerp het gehele voorwerp benoemen. Hij ziet bijv. een stuk van een schoen en kan het
geheel benoemen als ‘schoen’. De jonge kleuter kan eenvoudige puzzels maken d.m.v. een
aangebrachte structuur: nu zoeken we de ogen van de poes, nu de oren, de buik,… De jonge kleuter
heeft nood aan prenten die -voor de kleuter- herkenbare zaken voorstellen.
-
De vierjarige kleuter
De lichaamsdelen kan de kleuter nu zelf actief benoemen en aanduiden bij zichzelf. Meer begrippen
komen aan bod in bijlage 1 ‘begrippenlijsten Boone’.
Zoals een jonge kleuter, kan een vierjarige vertrekkend vanuit een deel, het geheel ervan benoemen.
De vierjarige kleuter kan nu silhouetten van gekende voorwerpen herkennen en benoemen.
De kleuter kan puzzels maken tot 25 stuks. Hij kan allerhande soorten puzzels maken op zijn niveau,
zoals inlegpuzzels, vloerpuzzels, mozaïekpuzzels, lagenpuzzels en zo verder. Hij kan benoemen wat er
op een prent staat (analyseren van de prent) en de prenten kunnen al meer details bevatten. Op vlak
van synthese kan de kleuter bij een prent de ontbrekende elementen aanvullen.
34
De oudste kleuter
-
Welke lichaamsdelen het kind moet kennen op deze leeftijd, vindt men terug in bijlage 1
‘begrippenlijsten Boone’.
De oudste kleuter komt in contact met prenten die geometrische figuren, pictogrammen,
verkeerssituaties, … afbeelden.
De oudste kleuter beheerst steeds beter de vaardigheid om woorden, lettergrepen en cijfers te
kunnen analyseren en te synthetiseren. Het is niet de bedoeling dat hij de letters echt kan lezen en
weet welke betekenis ze hebben, maar wel dat hij ze apart kan zien, als op zichzelf staande ‘figuren’.
Hij knipt bijv. een cijfer in stukken en kan dit weer samen puzzelen (synthese). Daarnaast groeit zijn
besef dat letters samen een woord vormen en woorden op hun beurt een zin vormen.
c
-
Visueel geheugen
De jonge kleuter
Het kind maakt op deze leeftijd memoriespellen met 2 keer 3 prenten. Eerst leert het kind dit spel te
spelen met de zichtbare prenten. Na enige tijd weet het kind wat hij moet doen: de 2 zelfde prenten
nemen. Daarna kan hij overstappen naar de spelvorm waar er telkens maar één prent van het paar
zichtbaar ligt. Het uiteindelijke doel op deze leeftijd is dat de kleuter een memoriespel kan spelen
met geen enkele prent zichtbaar.
De kleuter maakt een eenvoudige puzzel zonder modelkaart. Zo oefent hij zijn visueel geheugen. De
kleuter beantwoordt eenvoudige vragen rond een besproken en getoonde prent. Het kind bouwt een
eenvoudig logisch verhaal opnieuw op met behulp van 3 prenten. O.b.v. zijn visueel geheugen vindt
het jonge kind herkenbare en relevante zaken terug in de klas.
-
De vierjarige kleuter
Op deze leeftijd kan het memoriespel worden uitgebreid naar 2 keer 10 prenten. De prenten voor
deze leeftijd bestemd, bevatten meer details.
Ook op deze leeftijd is het nuttig om puzzels te maken zonder modelkaart, om het visueel geheugen
te stimuleren. Het kind kan een logisch verhaal terug opbouwen vanuit een foutieve schikking ervan.
Het kind bezit ondertussen meer woordenschat, zodat het beter rond een prent kan vertellen. Hij
kan een verhaal maken en vertellen, vertrekkende vanuit een vijftal logisch geordende afbeeldingen.
-
De oudste kleuter
Voor de oudste kleuters worden de opdrachten meer ingewikkeld. Zo wordt de kleuter gestimuleerd
om lettertekens te onthouden. Het lange termijngeheugen wordt gestimuleerd door allerlei
spelletjes te spelen. Het memoriespel bevat nu prenten met veel meer details waarop er gelet moet
worden, mensengezichten, namen (puur o.b.v. herkenning, niet weten wat elke letter wil zeggen of
de naam kunnen lezen), …. Het kind speelt een memoriespel van 2 keer 15 prenten. Het kind kan
een verhaal zelf verwoorden, met behulp van 8 tot 9 logisch geordende prenten.
35
C
Auditief waarnemen
Het kunnen auditief waarnemen heeft een positieve invloed op lees-, schrijf- en wiskunde
vaardigheden. Deze vermeld ik slechts, want dit is een onderdeel dat zich meer richt tot het
vakgebied van de logopedie. Het kind moet bijv. klanken kunnen uit woorden herkennen
(discriminatie, analyse) om het woord juist te kunnen neerschrijven voor een dictee. Het auditief
geheugen heeft een kind o.a. nodig om lettertekens te kunnen associëren met klanken en
omgekeerd en het kind moet de juiste letterverbindingen kunnen maken.
D
-
Symbolen en tekens
De jonge kleuter
Het jonge kind heeft nood aan prenten die sterk refereren naar de werkelijkheid. Het kind koppelt
een betekenis aan een eenvoudige voorstelling van iets, bijv. een kroon betekent een verjaardag. Het
jonge kind legt linken tussen de inhoud van een verhaal en de bijhorende prent.
-
De vierjarige kleuter
Prenten, geschikt voor deze leeftijd, worden iets meer gedetailleerd en complexer voorgesteld: een
wastafel is bijv. een plaatsaanduiding om de handen te wassen.
De leerkracht schrijft de naam van een kind op een werkje, schrijft een verbale boodschap op naar
een andere leerkracht toe, leest een briefje van een ouder voor en zo verder. Dit zijn allemaal
voorbeelden rond kunnen lezen en schrijven. Bij het kind groeit het besef dat mensen kunnen lezen
wat ze hebben opschreven en dat men later identiek hetzelfde opnieuw kan voorlezen. Het kind
beseft ook dat het lezen en schrijven met elkaar heeft te maken. Het kind wordt nu al gemotiveerd
om in de toekomst te kunnen lezen en schrijven.
-
De oudste kleuter
De oudste kleuter kent de betekenis van abstracte afbeeldingen zoals geometrische figuren, vormen,
stippen die naar een aantal verwijzen en noem maar op. Het kind leest tabellen met dubbele ingang
af en kan ze invullen zoals in tabel 3 te zien is.
Tabel 3: Tabel met dubbele ingang
 Wordt:
 Wordt:
 Wordt:
 Wordt:
36
3.3.2
Voorbereidende schrijfvaardigheden
Voorbereidende schrijfvaardigheden houden o.a. de correcte schrijf- en zithouding in. Een correcte
pengreep, voldoende motorische controle en - beheersing en voldoende ontwikkelde
psychomotoriek zijn ook belangrijke componenten die voorbereidende schrijfvaardigheden mogelijk
maken. In de kleuterschool is het de bedoeling dat kleuters de grondpatronen en bewegingsvormen
leren uitvoeren en integreren. Men bouwt daarop dan verder in het eerste leerjaar, tijdens het
aanvankelijk schrijven. Niet enkel oefeningen op papier zijn aan de orde, maar ook grofmotorische
bewegingen en bewegingspatronen werken deze voorbereidende vaardigheden in de hand.
Een opmerking rond een correcte schrijf- en zithouding: dit is een item dat al tijdens de jongste
kleuterjaren wordt gestimuleerd. Dit keert bij elke leeftijd steeds terug en daarom zal ik het niet
meer verder vernoemen in het bespreken van de andere punten rond voorbereidende
schrijfvaardigheden alhoewel het een zeer belangrijk iets is naar werkhouding toe!
A
-
Voorbereidende schrijfbewegingen
De jonge kleuter
Het jonge kind leert allerlei gebogen en hoekige vormen d.m.v. grof motorische bewegingen. Het
kind volgt met zijn hand bijv. de muur totdat hij een hoek tegenkomt en moet dan die muur volgen
met zijn hand.
Op deze leeftijd beweegt het kind met zijn armen vanuit de proximale gewrichten. Door een
proximo- distale ontwikkeling van het bewegingsstelsel, zijn de volgende oefeningen geschikt om
deze ontwikkeling te stimuleren: zwaaien, de zee nabootsen met de armen, vliegbeweging
nabootsen, kruipen, klimmen,…
Het kind grijpt grote materialen met de vuistgreep. I.f.v. lateralisatie en dominantie is deze
vaardigheid van groot belang. De ontwikkeling ervan wordt o.a. gestimuleerd tijdens allerlei fijn
motorische vaardigheden, die al aan bod kwamen bij de theorie rond fijne motorische ontwikkeling.
-
De vierjarige kleuter
Geleidelijk aan ontwikkelt de motoriek zich verder. Het kind kan beter motorisch gecontroleerd te
werk gaan en kleine progressie begint zich te ontwikkelen. Het kind kan eenvoudige vormen traceren
en natekenen. Het kind traceert een patroon (onderbroken of evenwijdige lijnen) en kan dit verder
zetten.
De kleuter werkt nog met groot en dik materiaal maar doet ook ervaringen op met gewoon
schrijfmateriaal. De greep ontwikkelt zich naar de spingreep: het vastgrijpen gebeurt met de duim en
de distale vingertoppen.
-
De oudste kleuter
De oudste kleuter kan kleinere vlakken inkleuren waarvoor er precisie nodig is. Hij ontwikkelt een
oog voor detail en nauwkeurigheid. De oudste kleuter traceert eenvoudige vormen en patronen en
kan deze laatste verder zetten op zelfstandige basis.
37
B
Schrijfpatronen
Figuur 4: Schrijfpatronen
Schrijfpatronen, zoals in figuur 4 te zien, worden vooral in de derde kleuterklas geoefend. Dit is een
grote voorbereiding naar het aanvankelijk schrijven in het eerste leerjaar toe.
-
De jonge kleuter: Op deze leeftijd wordt er nog niet veel verwacht inzake schrijfpatronen
oefenen. Er kunnen wel grondvormen en patronen geoefend worden in spelvorm en vooral
bewegingen op grof motorisch vlak.
-
De vierjarige kleuter: Op deze leeftijd komt het traceren van eenvoudige grondvormen en
patronen naar voor. Deze worden in een groot formaat afgebeeld met weinig details.
-
De oudste kleuter bezit nu voldoende motorische vaardigheden om een correcte pengreep te
hanteren. Hij kan geleidelijk aan grondpatronen natekenen en zelfstandig uitvoeren. Hij leert
deze grondpatronen te tekenen op zowel gelijnd als niet- gelijnd papier. Deze laatste is dan
meer gericht op het experimenteren met grondpatronen.
3.3.3
Voorbereidende wiskundevaardigheden
Deze vaardigheden worden al op jonge leeftijd geoefend. Over het algemeen kan men zeggen dat
wiskundebegrippen eerst via lichamelijke ervaringen worden geoefend. Daarna kan men
overschakelen naar 3D niveau en als laatste naar 2D (bladniveau). D.m.v. de begrippen te kunnen
toepassen op bladniveau, wordt het voor de leerkracht gemakkelijker om het kind te evalueren en
constateren wat het al dan niet kan.
De uiteindelijke doelen op het einde van het derde kleuter zijn: hoeveelheidbegrip tot 5, tellen tot 10
en terugtellen en doortellen vanaf een bepaald getal (tot maximum 10).
A
a
Basale vaardigheden
Rekenhandelingen en begrippen
Welke rekenhandelingen en begrippen de kleuter kan op welke leeftijd, wordt weergegeven in
bijlage 1 ‘begrippenlijsten Boone’.
De jonge kleuter voert de begrippen rond rekenhandelingen op een passieve wijze uit bijv. doe je
drankje weg, neem nog een schilderborstel, leg je koekje erbij in de mand en noem maar op. De
vierjarige en de oudste kleuter daarentegen begrijpen steeds meer en kunnen ook beter de
begrippen en handelingen onthouden. Daarnaast gebruiken ze steeds meer begrippen actief.
38
b
Één- één relatie
“Één- één relatie is het inzicht dat een kind moet hebben dat je o.b.v. 1-1 relatie (of paarsgewijze
overeenstemming of correspondentie genoemd), 2 hoeveelheden kan gaan vergelijken.” 26
De jonge kleuter
-
De jonge kleuter ervaart en ontdekt , vooral op lichamelijk vlak, de begrippen ‘meer ‘ en ‘minder’. In
de klasrij kan er iemand ziek zijn waardoor er een andere kleuter geen vriendje meer heeft. Niet
enkel ontdekt de jonge kleuter deze begrippen lichamelijk, maar ook via materiaal: er zijn meer
auto’s (dan parkeerplaatsen), een koekje meer en ga zo maar door.
De vierjarige kleuter
-
Ervaringen opdoen rond ‘meer’ en ‘minder’ blijft de kleuter opdoen. ‘Evenveel en niet evenveel’
komen ook aan bod, zo kan je een koek niet altijd precies in het midden breken waardoor niet elk
kind evenveel koek krijgt. Er zijn bijv. evenveel kettingen als kindjes die in die bepaalde hoek spelen.
Voor zowel jonge kleuters als kleuters rond de leeftijd van 4 jaar, kan men soms in 2 rijen werken om
het correspondentiebegrip beter visueel voor te stellen. Het is ook belangrijk dat het kind ook in
contact komt met zaken die meer of net minder zijn, om tegen te gaan dat het kind de twee rijen
associeert met ‘even lang’. Voorwerpen wat uit elkaar leggen of verbindingslijnen weergeven kan
hierbij een hulp zijn.
De oudste kleuter
-
De oudste kleuter blijft ervaringen opdoen rond correspondentiebegrip. Dit gebeurt nu niet enkel
meer op lichamelijk of materieel niveau, maar ook op bladniveau. De oudste kleuter kan deze
begrippen zelf al gaan visualiseren bijv. teken er evenveel, teken meer vogels, … Op het eind van het
schooljaar in het derde kleuter, kan het kind omgaan met hoeveelheidvoorstellingen in een abstracte
vorm zoals een kwadraatbeeld. Het kind weet dat bijv. klei, verf, water, … soms moeilijk gelijk te
verdelen is.
c
Classificeren
“Dit is ordenen o.b.v. gelijkenissen. Het inzicht dat je een verzameling kan maken door elementen te
gaan groeperen o.b.v. één of meerdere criteria / eigenschappen.“27
-
De jonge kleuter
Jonge kleuter kan voorwerpen samen leggen o.b.v. één kenmerk, bijv. alle grote ballen in deze hoek,
de kleine blijven in de mand. Het kind rangschikt een aantal van maximum drie elementen, bijv.
kleine, grotere en nog grotere ballen naast elkaar leggen.
Het jonge kind ontdekt dat men een serie kan verder zetten: een patroon, een toren bouwen,
domino leggen, … Hij kan een eenvoudig patroon volgen: rood-geel- rood geel- …
26
FLYPO, I. 2009-2010. Kinderen met een ernstige leerproblematiek: probleem of stoornis? Kortrijk: Hogeschool WestVlaanderen.
27
FLYPO, I. 2009-2010. Kinderen met een ernstige leerproblematiek: probleem of stoornis? Kortrijk: Hogeschool WestVlaanderen.
39
De vierjarige kleuter
-
De vierjarige kleuter kan nu voorwerpen samen leggen o.b.v. 2 kenmerken, bijv. meisjes met een
blauwe trui en lang haar mogen de klas binnen, je mag kleuren met de dikke gele potloden, … Het
kind kan elementen met kleine verschillen rangschikken, bijv. een aantal flesjes in een rij zetten
volgens hoogte.
Het kind kan series maken volgens 2 à 3 criteria bijv. het rijgen van 3 vormen volgens 3 verschillende
kleuren.
De oudste kleuter
-
De oudste kleuter kan classificeren volgens 2 kenmerken in combinatie met een negatie, bijv. alle
kinderen met lang haar, een korte broek en die geen blauwe trui dragen mogen de klas binnen.
Tijdens het rangschikken gebruikt het kind een strategie, bijv. potloden nemen met een lichte
kleurschakering en ze telkens bij elkaar leggen om te controleren.
De oudste kleuter maakt series zowel op driedimensionaal als tweedimensionaal niveau. Hij kan
patronen verder zetten.
d
Conservatie
“Dit is het inzicht dat een aantal, een volume, een gewicht, niet verandert als het op een andere
manier wordt voorgesteld.” 28
-
De jonge kleuter
De jonge kleuter heeft nog onvoldoende voorstellingsvermogen hiervoor. Daarom is dit begrip op
deze jonge leeftijd nog niet aan de orde. Wel doet het kind al ervaringen op hier rond. Met een
kleine schep een emmer vullen duurt langer dan ditzelfde te doen maar dan met een grote schep,
een touw kan je oprollen, ontrollen en toch blijft het steeds even lang.
-
De vierjarige kleuter
Op deze leeftijd beschikt het kind al over een beter voorstellingsvermogen maar er is nog steeds veel
oefening nodig! De hoeveelheid klei blijft in totaal evenveel, als je er nu stukken van doet of niet of
weer samen voegt of niet.
-
De oudste kleuter
De oudste kleuters beschikken over een nog beter voorstellingsvermogen waardoor ze op deze
leeftijd kunnen concreet oefenen op hoeveelheden, lengte, gewicht, inhoud en oppervlakte.
28
FLYPO, I. 2009-2010. Kinderen met een ernstige leerproblematiek: probleem of stoornis? Kortrijk: Hogeschool WestVlaanderen.
40
B
Getallen
a
De telrij
Onder de telrij verstaat men een reeks woorden die het kind zegt.
De jonge kleuter
-
De jonge kleuter leert de telrij vooral via versjes en positieve stimulatie door andere mensen. Men
vindt het leuk als een kind de telrij zegt. De jonge kleuter heeft nog weinig inzicht in wat dit rijmpje
precies inhoudt. Hij leert stijgend tellen van 1 tot 3. Indien hij dit goed kan, wordt het terugtellen
gestimuleerd.
De vierjarige kleuter
-
Het kind telt van 1 tot 6. Ook het getal ‘0’ komt aan bod in de telrij. Terugtellen wordt geoefend
vanaf 4 tot 1 en 0 komt soms ook aan bod. Op deze leeftijd kan het kind ook doortellen vanaf een
gegeven beginpunt, tot 6. Terugtellen vanaf een bepaald punt tot 1 of tot 0 moet het kind nog niet
kunnen.
De oudste kleuter
-
De oudste kleuter zegt de telrij op tot 10. Terugtellen vanaf 6 tot 0 kan hij nu ook. Indien de kleuter
het kan, wordt het gestimuleerd om te kunnen terugtellen van 10 tot 0 maar dit is geen vereiste. Het
kind kan vanaf verschillende beginpunten terugtellen tot nul en doortellen tot 10.
b
Tellen
Eerst even enkele begripsbepalingen29:
o
o
o
o
o
-
Asynchroon tellen: tellen d.m.v. aanraken van het voorwerp, maar raakt het kind vaak het
voorwerp te veel of net te weinig aan
Synchroon tellen of tactiel tellen: elk voorwerp één keer tellen, door het voorwerp aan te
raken, d.w.z. per aangeraakt voorwerp zegt het kind een getal
Aanwijzend tellen: elk voorwerp één keer tellen, d.m.v. deze aan te wijzen
Resultatief tellen: het laatste genoemde getal komt overeen met de getelde hoeveelheid
Perceptueel tellen: tellen met de ogen
De jonge kleuter
Het kind telt voorwerpen synchroon en kan dit doen tot 3. Eerst moet de leerkracht dit voortonen,
daarna kan het kind meedoen en na een tijd kan het kind dit zelfstandig. De jonge kleuter leert dit
synchroon tellen met allerlei soorten materiaal, om te voorkomen dat het kind associaties maakt met
een bepaald soort materiaal.
-
De vierjarige kleuter: Het kind kan synchroon tellen tot zes.
De oudste kleuter
De oudste kleuter telt synchroon tot 10. Men streeft er ook naar dat het kind aanwijzend telt. Indien
het kind dit al kan, wordt het perceptueel tellen gestimuleerd, dus het kind wijst niet meer naar de
voorwerpen.
29
FLYPO, I. 2009-2010. Kinderen met een ernstige leerproblematiek: probleem of stoornis? Kortrijk: Hogeschool WestVlaanderen.
41
c
Hoeveelheidbegrip
De jonge kleuter
-
Het jonge kind ontdekt en exploreert allerlei begrippen rond hoeveelheden. Opnieuw moet men veel
terug keren naar ervaringen met het lichaam: ik heb 2 ogen, jij hebt er ook 2, 5 vingers en zo meer.
Allerlei soorten materialen zijn hier ook nuttig om de begrippen te leren kennen. Het kind krijgt
inzicht in de hoeveelheden 1 en 2 en kan deze na een tijd ook actief gebruiken.
De vierjarige kleuter: Op deze leeftijd leert het kind de hoeveelheidbegrippen 3 en 4.
De oudste kleuter
-
Sommige oudste kleuters kunnen hoeveelheidbegrippen van meer dan 5. Indien ze dit kunnen,
stimuleert men deze kinderen daarin. Het is echter geen vereiste dat de oudste kleuters een
hoeveelheidbegrip van meer dan 5 ontwikkelen. Op deze leeftijd komen ervaringen op abstract
niveau voor: teken er 2 bij, doe 3 flesjes weg, neem er 4 bij, … Het kind krijgt ook beter inzicht in
resultatief tellen, d.w.z. dat het laatst genoemde getal de getelde hoeveelheid weergeeft.
d
-
C
Rangorde
Jonge kleuter : Het kind doet ervaringen op met begrippen eerste, laatste, voor achter,
(ruimtebegrippen).
De vierjarige kleuter: Het kind kan een rangorde maken tot 4 (vierde). Hij duidt de middelste
van 3 elementen aan.
De oudste kleuter: Begrippen zoals middelste, voorlaatste, tweede laatste, … en beheersen
deze begrippen ook.
Meten
Welke begrippen rond meten de kleuter kan gebruiken of toepassen op welke leeftijd, wordt
weergegeven in bijlage 1 ‘begrippenlijsten Boone’.
-
De jonge kleuter
De jonge kleuter exploreert en beleeft passief de begrippen rond meten. Hij maakt kennis met zowel
kwalitatieve en kwantitatieve eigenschappen en grootheden. Kwalitatieve eigenschappen en
grootheden houden in: 1 kenmerk,gewicht, lengte inhoud en oppervlakte. Kwantitatief ontdekken
kan bijv. zijn: grote passen zetten, kleine passen zetten, …
-
De vierjarige kleuter
Het vierjarige kind gebruikt op actieve wijze relatiebegrippen zoals groter, lichter,… Het kind ontdekt
steeds meer zaken rond kwalitatieve en kwantitatieve eigenschappen en grootheden. Hij verfijnt
deze kennis steeds en kan overweg met kleinere verschillen.
Kwantitatieve eigenschappen en grootheden ontdekt het kind in natuurlijke maten: de speelplaats
met grote en kleine stapjes afmeten, speelgoedvrachtwagen vullen met bekers of met lepels zand en
noem maar op.
-
De oudste kleuter
De oudste kleuter kan afgeleide begrippen begrijpen en actief gebruiken bijv. halvol, even groot als…
Het kind kan rekening houden met twee kenmerken: Jan heeft donkerder haar dan Luna, maar
lichter haarkleur dan Vic.
42
Het kind leert verschillende vergelijkingsstrategieën zoeken om zaken te meten zoals: zoveel handen
kunnen er rond een boomstam, zoveel stappen telt een klasmuur, …
Op deze leeftijd leert het kind nog steeds kwantitatieve eigenschappen en grootheden d.m.v.
natuurlijke maten, enkele voorbeelden: er kunnen een aantal kinderen tussen twee muren staan, er
kunnen een bepaald aantal kinderen op de grond liggen, om zo de lengte van de turnzaal te weten.
Men streeft er naar dat het kind op het einde van het derde kleuter weet dat ‘hoe groter de
maateenheid, hoe kleiner het maatgetal is’. Het kind begrijpt dus dat hoe groter de stukken worden,
hoe minder men er nodig heeft. Tijd en temperatuur worden niet in de kleuterschool behandeld, de
kleuter beleeft deze op een subjectieve manier.
D
Ruimte en vormen
-
De jonge kleuter
Op deze jonge leeftijd staat het exploreren van ruimte en vormen centraal. Het kind doet ervaringen
op via het lichaam, zo past zijn hand in een schoendoos maar kan hij er niet helemaal inpassen met
zijn volledige lichaam en kan hij onder tafel kruipen. Hij ontdekt ook verschillende eigenschappen van
vormen, zo kan een bal rollen maar een pop niet. Het kind verwerft inzichten in ruimte en vormen:
de pop past in de schoendoos, maar de buggy niet.
Het kind wordt bewust dat lichaamsdelen en objecten begrensd worden door verschillende vormen:
de top van de vinger is rond, nagelrand is scherp, neus is hoekig, de schaar en een priknaald zijn
scherp. Het kind herkent eenvoudige schaduwbeelden en hij kan voorwerpen benoemen die hij niet
volledig ziet. Het kind herkent contouren en kan deze ook volgen door er bijv. rond te stempelen.
-
De vierjarige kleuter
Op deze leeftijd experimenteert het kind met ruimten en vormen. Hij begint zich schattend door de
ruimte te begeven: zou ik onder die bank kunnen kruipen? Het kind leert vormen volgens aantal
hoeken te rangschikken. De vierjarige kleuter maakt eenvoudige, geometrische puzzels. Hij herkent
moeilijkere schaduwbeelden. De kleuter kan een eenvoudige figuur die niet volledig is afgebeeld,
vervolledigen.
-
De oudste kleuter
De oudste kleuter gaat constructief om met ruimte en vormen. Hij classificeert complexer, dus o.b.v.
verschillende criteria. Het kind tekent vlakke figuren en veelhoeken en kan deze vormen ook
benoemen (driehoek, vierhoek, cirkel, ovaal en rechthoek). Hij kan een eenvoudige origami maken.
De oudste kleuter tekent onvolledige figuren verder, tekent symmetrisch en kan details toevoegen.
3.3.4
Besluit voorbereidende lees-, schrijf-, en wiskundevaardigheden
Voorbereidende lees-, schrijf-, en wiskundevaardigheden houden heel wat in. In een gewone
klassituatie is het dus de bedoeling dat de leerkracht(en) de kleuter deze vaardigheden doorheen zijn
kleutertijd aanleert en stimuleert. Maar aangezien Féline een achterstand heeft op deze vlakken en
dus deze ontwikkelingsdoelen niet behaalt, moeten er individuele doelen worden opgesteld. Dit
bespreek ik verder in het praktijkdeel ‘2.2 het behandelingsplan’. Welke voorbereidende
vaardigheden Féline op het einde van het schooljaar heeft ontwikkeld, bespreek ik in het
praktijkhoofdstuk ‘2.4.4 voorbereidende lees-, schrijf-, en wiskundevaardigheden’.
43
3.4
Taalontwikkeling
Taal begrijpen en taal produceren is het communicatiemiddel bij uitstek om contacten te kunnen
leggen, zichzelf kunnen uiten, kortom zelfstandig te kunnen leven. Deze ontwikkeling zal ik niet
uitgebreid bespreken omdat dit niet specifiek onder het vakgebied van ergotherapie valt. Toch
bespreek ik het kort omdat Féline logopedie volgt en het nuttig is te weten hoe deze ontwikkeling
verloopt bij een andere kleuter.
Taal doorheen de kleuterjaren
Uit de verschillende literatuurbronnen die ik heb geraadpleegd, kwamen er ongeveer dezelfde
resultaten naar voor.
Na de voortalige periode (0 tot 1 jaar), waarin het kind leert vocaliseren en brabbelen, volgt de
vroegtalige periode. Deze periode situeert zich tussen de leeftijden van 1 tot 3 jaar. Het kind begrijpt
de taal steeds beter en zal er ook steeds meer woorden produceren, zie tabel 4. Het kind wordt zich
bewust dat men hem noemt bij zijn naam en dat voorwerpen een naam hebben. Tweewoordzinnen
komen voor op deze leeftijd.
Vervolgens komt de differentiatieperiode. Deze periode verloopt van 3 tot 5 jaar. Er is een beter
gebruik van voornaamwoorden en grammatica. Het kind leert vragen stellen en kan de regels van zijn
moedertaal beheersen.
Tabel 4: Toename van de woordenschat in de eerste 6 levensjaren van het kind
Leeftijd
8 maanden
10 maanden
12 maanden
15 maanden
18 maanden
21 maanden
24 maanden (2 jaar)
36 maanden (3 jaar)
42 maanden (3 jaar en half)
48 maanden (4 jaar)
54 maanden (4 jaar en half)
60 maanden (5 jaar)
66 maanden (5 jaar en half)
72 maanden (6 jaar)
30
30
Aantal woorden
0
1
3
19
22
118
272
896
1222
1540
1870
2072
2289
2562
BILO, R. A. C. & VOORHOEVE, H. W. A. 2008. Kind in ontwikkeling Een handreiking bij de observatie van jonge
kinderen Maarssen, Elsevier Gezondheidszorg
44
Gesell (1180- 1961), een Amerikaanse kinderpsycholoog, stelde sleutelleeftijden op die toepasbaar
waren voor Amerikaanse kinderen. Cools en Hermanns (1976) deden een uitgebreid onderzoek
daarnaar, om als resultaat vergelijkbare sleutelleeftijden te bekomen, maar dan toepasbaar op
Nederlandse kinderen. Dit zien we terug in tabel 5. 31
Tabel 5: Sleutelleeftijden van de taalontwikkeling
4 weken
16 weken
28 weken
40 weken
52 weken
18 maanden (anderhalf jaar)
24 maanden (2 jaar)
36 maanden (3 jaar)
48 maanden (4 jaar)
60 maanden (5 jaar)
31
-
-
Maakt keelgeluiden
Reageert op belletjes
Kirt
Lacht
Brabbelt tegen mensen
Brabbelt tegen speelgoed
Maakt ‘ah- ah- ah, oh – oh- oh’ en
vergelijkbare geluidjes (combinaties van
klinkers en medeklinkers, eenlettergrepig)
Zegt één woord
Doet geluiden na
Zegt twee of meer woorden
Herkent voorwerpen aan hun naam
Herkent plaatjes
Gebruikt eigen taal (tuut- tuut voor auto)
Gebruikt woordcombinaties
Begrijpt eenvoudige aanwijzingen
Praat in zinnen
Beantwoordt eenvoudige vragen
Gebruikt voegwoorden
Begrijpt voorzetsels
Praat zonder kinderlijke articulatie
BILO, R. A. C. & VOORHOEVE, H. W. A. 2008. Kind in ontwikkeling Een handreiking bij de observatie van jonge
kinderen Maarssen, Elsevier Gezondheidszorg
45
3.5
Ontwikkeling van het gevoelsleven
Het leven van een mens wordt gekenmerkt door gevoelens. We leven o.b.v. gevoelens, gedragen ons
a.d.h.v. onderliggende gevoelens en ga zo maar door. Elk mens heeft een persoonlijkheid. Dit houdt
niet enkel de sociaal- emotionele zaken in, maar ook de affectieve aangevuld met esthetische
aspecten. Ik bespreek deze drie onderdelen, gericht naar de kleuter, per leeftijd. Ik bespreek deze
onderdelen apart, niet tegenstaande ze sterk met elkaar in verband staan.
Elk kind ontwikkelt zich anders en dit niet enkel op vlak van het gevoelsleven, maar ook op bijv.
cognitief en motorisch vlak. Toch kunnen er grote gelijkenissen in de gevoelsontwikkeling gezien
worden. Globaal kan er gezegd worden dat jonge kleuters een sterk IK- bewustzijn hebben. Het kind
stelt zich solitair op. Rond de leeftijd van 2 à 3 jaar treedt de koppigheidsfase op: het kind leert
kiezen en beslissen. Kiezen tussen zijn eigen wil en de verlangens van zijn opvoeder. Het kind leert
geleidelijk aan te delen met anderen, geen agressie te gebruiken, afspraken na te volgen en zo
verder.
Naast het welbevinden is er ook nog de maatschappij en vooral de thuissituatie die een grote invloed
hebben op de persoonlijkheidsontwikkeling van het kind in al zijn aspecten. Maar de mens wordt
echter niet geboren met innerlijke waarden. Deze worden gevormd doorheen het leven van het kind,
mede door de maatschappij en cultuur waarin het wordt opgevoed. Het kind leert deze waarden en
normen door interpersoonlijke relaties, groepsprocessen en al dan niet beleven van succeservaring.
Elk kind leert anders en andere zaken maar toch kunnen we een globale evolutie zien in waarden- en
normenbesef:
o
o
o
Het kind leert d.m.v. conditionering: als ik dit doe, dan volgt er een straf (bijv. niet meer
spelen) of net een beloning (bijv. een goede vriendschap met de juf). Het kind leert te
gehoorzamen. Het kind is wel nog te jong om ten eerste te kunnen verwoorden waarom hij
iets heeft gedaan en ten tweede bezit hij nog onvoldoende voorstellingsvermogen om te
begrijpen waarom hij iets heeft gedaan.
Het kind krijgt meer inzicht in de meerwaarde van een afspraak: doe een ander niet aan wat
je zelf niet graag hebt, eerlijk zijn zorgt voor minder ruzie, …
Het kind maakt zich het geleerde eigen en past de waarden en normen spontaan toe in zijn
gedragingen ook al is het kind alleen zonder begeleiding.
Het gedrag dat een kind stelt, kan worden verklaard vanuit de behoeftepiramide van Maslow(19081970). De piramide is opgebouwd uit vijf niveaus. Het eerste niveau moet eerst volledig zijn vervuld
en bereikt, vooraleer men kan overgaan naar het volgende niveau. Volgens Maslow ziet de piramide
er als volgt uit:
Figuur 5: Piramide van Maslow
46
Men kan deze piramide ook aanpassen, gericht op kleuters (aangepast door Marc Boone) 32:
Figuur 6: Piramide van Maslow, aangepast voor kleuters door Marc Boone
Als er problemen worden opgemerkt bij het kind, kan men via deze piramide het niveau van het
gevoelsleven situeren en er dan op inspelen.
3.5.1
-
Sociaal- emotionele ontwikkeling
De jonge kleuter
Het jonge kind stelt zich egocentrisch op. Tijdens zijn spel is dit ook zo. Hij is sterk op zichzelf gericht,
dit heet dan het solospel. Maar hij verdraagt wel de aanwezigheid van andere spelende kleuters
tijdens zijn spel. Hij kijkt vaak naar de anderen maar speelt dan alleen verder. Soms ervaart het kind
de andere spelende kinderen als bedreiging, want ze nemen nog het speelgoed van elkaar af of
anderen spelen plots met iets waar de peuter ook net mee wilde spelen. Dit zijn slechts enkele
voorbeelden waarom het jonge kind de andere kinderen als dreiging kan ervaren. Na het solospel
volgt het parallelspel: de jonge kleuters spelen met gemeenschappelijk materiaal maar spelen nog
steeds op zichzelf en niet met elkaar.
Op deze leeftijd zijn er heel weinig vriendschappen te zien, mede door het egocentrisch zijn op deze
leeftijd.
Tijdens opdrachten in de klas, heeft het jonge kind nood aan individuele begeleiding. Klassikale
opdrachten begrijpen en uitvoeren lukken nog niet. De leerkracht is veel bezig met het jonge kind op
een individuele manier maar toch moet het leren dat niet enkel hij hulp nodig heeft en dat de
leerkracht moet worden ‘gedeeld’.
32
BOONE, M. 2010. Groei- en leerlijnen in de kleuterschool
Een praktijkboek voor variatie en gradatie, Mechelen, Plantyn.
47
De vierjarige kleuter
-
De kleuter gedraagt zich minder egocentrisch. Kinderen op deze leeftijd spelen beter samen en
ervaren de positieve gevolgen ervan. Maar toch is het egocentrisme nog niet volledig verdwenen.
Het kind trekt zich graag terug tijdens het spelen. Bij echt samenspel is er nog steeds begeleiding
nodig. Het kind kijkt nog steeds toe maar neemt weinig initiatief.
Luisteren naar elkaar begint geleidelijk aan te lukken maar soms kan de kleuter er zich niet van
weerhouden toch door de ander zijn verhaal te spreken.
Het kind biedt niet echt spontaan hulp aan, maar wel als men er naar vraagt. Begroeten en afscheid
nemen gebeurt op dezelfde manier: het doet het nog niet spontaan, maar wel als men er naar
vraagt.
Op jongere leeftijd kon het kind nog geen vriendschappen opbouwen. Ondertussen kan de kleuter
vluchtige en wisselende vriendschappen opbouwen en het kind ervaart dat iedereen een andere
persoonlijkheid heeft. Het kind komt op een leeftijd dat hij inziet dat niet iedereen alles even goed
kan zoals oudere mensen en mensen met een beperking.
De oudste kleuter
-
Het kind kan delen, samen spelen, overleggen… Het egocentrisme verdwijnt wat op de achtergrond.
De kleuter kan rollen op zich nemen en daar rond een spel maken.
Het kind verkiest de ene persoon boven de andere waardoor er dus een voorkeur voor een ander
ontstaat. Het vriendschapsgevoel wordt stabieler. Het besef dat er niet enkel verschillen zijn in
mensen qua persoonlijkheid bijv. maar ook verschillende culturen, gewoonten, verschil jong - oud…
wordt groter.
Het kind begrijpt klassikaal gerichte opdrachten en instructies. De kleuter beschikt over betere
sociale vaardigheden zoals het spontaan groeten en afscheid nemen, spontaan hulp bieden, het
woord vragen, empathie die beter is ontwikkeld, …
3.5.2
-
Dynamisch affectieve ontwikkeling
De jonge kleuter
Het jonge kind (her)kent nog niet veel gevoelens, mede doordat hij nog onvoldoende woordenschat
bezit om te verwoorden wat hij voelt. De grootste drijfveer van het kind op deze leeftijd is handelen
door het houden van of niet- houden van. Het kind herkent de begrippen blij en boos en kan ze ook
actief gebruiken, vooral om de eigen gevoelens te beschrijven.
Het kind maakt op deze jonge leeftijd een eerste stap naar ontdekken van gevoelens en empathie.
Dit gebeurt in de vorm van personificaties33 van dingen, zo is de stoel stout, heeft de pop geweend
en lacht de bal.
Rond de tweede verjaardag begint het kind aan de ontdekking van zichzelf: waar liggen mijn grenzen,
wat mag ik doen, wat kan ik doen, wat wil ik niet doen? Deze fase noemen we de koppigheidsfase. In
deze fase beseft het kind dat hij een eigen wil heeft en probeert deze door te drijven. Een gevolg
daarvan is dat hij vaak ruzie heeft met zijn opvoeders. Het kind wil alles zelf doen of net niet doen.
33
Personificatie: menselijke eigenschappen worden toegeschreven aan o.a. levenloze voorwerpen
48
Het kind zet een wat stoere mond op naar zijn opvoeders toe, maar in feite is het kind nog steeds
bang. Bang om alleen gelaten te worden, bang dat zijn opvoeders boos op hem zouden blijven, bang
van vreemde mensen, … Het kind is nog steeds afhankelijk van zijn opvoeders, maar toch durft hij
hen dikwijls tegen te spreken.
Als opvoeder moet men een evenwicht zoeken tussen grenzen bewaken en het kind laten proberen.
Men moet zorgen dat er niet uitersten wordt opgetreden: autoritair ( te strakke regels en grenzen) of
net verwennend (weinig grenzen, het kind zijn gang laten gaan). Te strenge regels zorgen ervoor dat
het kind zijn zelfvertrouwen en zelfstandigheid niet optimaal ontwikkelt. Te weinig regels zorgen dan
voor verwarring bij het kind. Het weet niet zeker wat het al dan niet mag doen. Het kind luistert op
den duur slecht, gehoorzaamt niet, leert niet zich te beheersen en drijft zijn wil door. Toch zorgen de
(enkele) regels ervoor dat het kind een houvast heeft. Als opvoeder moet men duidelijke regels
invoeren, duidelijk maken wat wel en wat niet kan.
Op deze leeftijd leert het kind dat scheiding slechts tijdelijk is en mama bijv. na wat spelen terug
komt. Door de jonge leeftijd heeft het kind slechts een korte taakspanning.
-
De vierjarige kleuter
De koppigheid is op deze leeftijd nog steeds aanwezig: het kind wil aan de ene kant worden aanvaard
maar wilt toch zijn wil doordrijven. Als opvoeder/ begeleider moet men daarin een evenwicht
vinden: toch voldoende ruimte laten om het kind te laten ontwikkelen, maar voldoende grenzen
stellen. Men moet de kleuter sturen naar sociaal aanvaardbaar gedrag.
Het kind drukt zijn emoties nog uit via personificaties, maar in mindere mate dan op jongere leeftijd.
De kleuter beschikt over meer woordenschat en inzicht in zijn gevoelens en kan daardoor ook meer
gevoelens bij zichzelf en tegenover anderen verwoorden. Hiervoor verwijs ik verder naar de bijlage 1
‘begrippenlijsten Boone’.
De taakspanning, taakgerichtheid en concentratie worden steeds beter. In de ontwikkeling van een
positief zelfbeeld en zelfvertrouwen is het steeds van belang om het kind te waarderen en te
complimenteren. Dit is niet enkel nodig op deze en jongere leeftijd, maar is ook in de toekomst
nodig. Een gevolg van voortdurend aangeven wat het kind nog niet kan of niet goed doet, is dat er
een mogelijkheid bestaat dat het kind steeds op een negatieve manier zal aandacht trekken door
negatief gedrag te stellen.
-
De oudste kleuter
Iedereen wil erkend worden, bemind worden en zichzelf bevestigen op allerlei manieren. De oudste
kleuter wil deze zaken ook bereiken. Personificaties zijn nog steeds aanwezig: tijdens het spel komen
de emoties naar boven en verwerkt het kind deze.
Doordat het egocentrisme wat op de achtergrond verdwijnt, kan het kind het groepsbelang
vooropstellen. De meisjes moeten winnen en de kleuter zal zich daartoe inspannen.
Het kind uit zijn gevoelens op een aanvaardbare manier. Taakspanning en concentratie worden als
maar beter. Hij werkt zaken af die hij niet zo leuk vindt om te doen, zijn doorzettingsvermogen wordt
beter. De zelfkennis wordt ook gevoed, mede door verder ervaringen op te doen rond gevoelens en
sturing door de leerkracht/opvoeder/begeleider/…
49
3.5.3
-
Morele ontwikkeling
De jonge kleuter
Het jonge kind heeft nog weinig moreel besef. Gedragingen zoals slaan, schoppen, bijten,… worden
niet als slecht ervaren door het kind. Het moet leren hoe het zijn agressie wel kan uiten en dat dit
niet op eender welke manier kan. Als opvoeder is het belangrijk te weten waarom het kind zich
agressief gedraagt. Dit kan door tal van redenen zijn: gevoelens van jaloersheid, vragen om aandacht,
pijn hebben, bang zijn, … Het beste is om zelf als opvoeder het goede voorbeeld te tonen, regels
duidelijk en rustig te herhalen en consequent te blijven. Benadruk vooral wat het kind wel mag doen.
Het is ook een goede zaak om het kind te belonen als het zich kan beheersen in moeilijke situaties.
Het kind leert stap per stap wat een goed gedrag allemaal inhoudt d.m.v. conditionering: goed
gedrag wordt beloond, slecht wordt bestraft. Als de opvoeder aanwezig is, zal het kind zich beter aan
de afspraken kunnen houden dan wanneer die opvoeder niet aanwezig is. Na verloop van tijd kan het
kind deze afspraken ook naleven als de opvoeder niet aanwezig is. Vervolgens spreekt het kind
zichzelf toe in bepaalde situaties, vooral als hij iets niet mag doen. De regels opgesteld door de
opvoeder hebben al wat meer invloed maar het kind kan het toch niet laten ertegen in te gaan. Het
kind weet nog niet goed hoe hij met deze regels moet omgaan maar weet wel dat er iets niet correct
is.
Het jonge kind kijkt toe als er hem iets wordt afgenomen en reageert er verschillend op: begint te
huilen of agressief gedrag stellen,... Eerlijk samen spelen is dus nog niet aan de orde waardoor er
vaak begeleiding nodig is tijdens het spelen.
-
De vierjarige kleuter
Het morele bewustzijn van een vierjarig kind ontwikkelt zich verder. Het weet dat de juf zal boos zijn
als hij iets uitspookt. Toch beschikt het kind nog over onvoldoende voorstellingsvermogen waardoor
het morele bewustzijn wordt afgeremd. ‘Het innerlijke stemmetje van goed en kwaad’ staat nog
buiten het kind. Tussen 4 en 6 jaar leert het kind zich goed gedragen. In deze periode past het kind
‘het goede’ strikt toe. Het ziet verschillen in eerlijkheid en geeft dit aan. Het kind ontwikkelt
empathie. Het kind zal ook de schuld op een ander steken als er iets verkeerd loopt. Hij geeft wel toe
dat er iets gebeurd is (eerlijk zijn) maar wilt straf ontlopen (iemand of iets anders heeft het gedaan).
Het normenbesef ontwikkelt zich ook geleidelijk aan: hij weet dat hij niet mag slaan, schoppen, … Hij
kan gedragingen van anderen afkeuren, vooral als ze in zijn nadeel zijn. Afspraken navolgen lukt ook
als de leerkracht/opvoeder/begeleider niet aanwezig is.
-
De oudste kleuter
Het inlevingsvermogen van het kind wordt steeds beter waardoor het morele bewustzijn zich ook
verder ontwikkelt. Hij kan bijv. regels in het verkeer opvolgen en weet dat hij anderen niet mag
aandoen wat hij zelf niet graag heeft.
Toch zijn deze morele handelingen nog niet gebaseerd op het spontane maar wel o.b.v. wat de
leerkracht/opvoeder/begeleider goed of slecht vindt.
Het kind past afspraken en regels toe uit noodzaak bijv. ik zal niet iets afnemen van de andere,
anders krijgen we ruzie.
50
Het eigenlijke geweten is primair aanwezig: geweten opgebouwd en steunend op geboden en
verboden uit de omgeving.
De eigen identiteit begint zich te ontwikkelen: wat kan ik goed, wat kan ik minder goed, waar liggen
mijn grenzen van mijn kunnen? Hij krijgt ook beter inzicht in welk gedrag hij stelt als hij bijv. wint,
boos is, verdrietig is, blij is, …
3.5.4
Besluit ontwikkeling van het gevoelsleven
Net als op andere ontwikkelingsgebieden, ervaart het kind tal van zaken en leert het enorm veel bij.
Al doende leert men, is hier in ieder geval van toepassing. In het kader van inclusief onderwijs is dit
deel van de ontwikkeling van uitermate belang. Inclusief onderwijs staat en/of valt door het kind
zijn/haar positief gevoelsleven. In dit hoofdstuk ga ik er niet verder op in, omdat ik dit uitvoerig
bespreek, zowel in het theoriehoofdstuk ‘4. Inclusief onderwijs’ als in mijn praktijkdeel. Hoe wordt er
nu precies gewerkt rond het gevoelsleven? Wat doen we om dit te verbeteren? Dit zijn slechts enkele
vragen die in deze hoofdstukken worden beantwoord.
51
3.6
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is een begrip dat voorkomt in de definitie van ergotherapie, opgesteld door het
Vlaams Ergotherapeutenverbond. Een stuk uit de definitie gaat als volgt: “Het leren optimaal ZELF(standig) HANDELEN van patiënten/cliënten is hét doel van de ergotherapeut.” 34 Daarom zal ik dit
onderdeel van de ontwikkeling van het kind ook bespreken in mijn bachelorproef. Zelfredzaamheid
is enorm belangrijk in onze maatschappij en het zorgt voor een betere integratie erin.
Het begrip zelf omvat eigenlijk veel, enkele voorbeelden:
o
o
o
Praktische redzaamheid zoals je haar kammen, neus snuiten, fiets kunnen rijden…;
Sociale redzaamheid: hulp kunnen vragen, vriendschappen opbouwen;
Cognitieve redzaamheid zoals oplossingen zoeken, weten waar je bent, welke dag het is.
De school heeft hierin ook haar taak: het kind stimuleren zo zelfstandig mogelijk te zijn. De school
helpt het kind goede gedragspatronen te vormen, dit door het kind te sturen, te stimuleren en te
laten ontwikkelen.
Ik bespreek enkel de praktische redzaamheid, omdat dit sterk toepasbaar is in het kader van mijn
bachelorproef. Féline wordt sterk gestimuleerd om zo zelfstandig mogelijk te leren zijn, vooral op
praktisch vlak.
3.6.1
A
Algemeen
De jonge kleuter kent zijn eigen voornaam en reageert er op . Hij toont zijn leeftijd aan met zijn
vingers. Hij weet ook de voornaam van de juf en die van enkele klasgenoten.
De vierjarige kleuter zegt zijn voornaam en familienaam. Hij kent de voornamen van de
klasgenoten. Hij zegt hoe oud hij is en weet dat er één vinger bijkomt als hij jarig is.
De oudste kleuter kent ondertussen nagenoeg alle namen van zijn klasgenoten en kan de
klasgenoten benoemen. Hij weet hoe oud hij zal zijn op zijn volgende verjaardag. Hij kent ook
zijn volledige adres: straat, nummer en gemeente.
-
B
-
Praktische redzaamheid
Kledij aan en uit
De jonge kleuter
Het kind trekt zelfstandig zijn handschoenen en muts aan. Hij mist nog dikwijls met de juiste
handschoen aan de juiste hand te doen. Hij trekt zelfstandig zijn sjaal, muts, handschoenen en
gemakkelijke jas uit. Een gemakkelijke schilderschort kan het jonge kind ook zelfstandig aantrekken.
Het sluiten ervan (meestal achteraan) kan worden gevraagd aan een ander kind om te helpen. Het
kind herkent ook zijn eigen kledij en hangt ze over een kapstok met bijv. de kap. Hij bezit nog
onvoldoende fijne motoriek om ze met behulp van lusjes aan een kapstok te kunnen hangen.
34
ERGOTHERAPEUTENVERBOND, V. V. 2001-2011. Visietekst Ergotherapie [Online]. Eeklo. Available:
http://www.ergotherapie.be/2004buiten/ergotherapie/ergotherapie_visietekst.pdf.
52
De vierjarige kleuter
-
Hij trekt zelfstandig de volgende zaken aan: muts, handschoenen, sjaal, kousen en schoenen. Hij mist
daarbij nog dikwijls de schoen of handschoen aan de juiste kant aan te trekken.
Hij trekt zelfstandig zijn jas, muts, sjaal, handschoenen uit en bergt ze op bijv. in de mouw van zijn
jas. De rits kan het kind nog niet in elkaar steken maar kan ze wel openen en sluiten (naar boven
trekken). Het kind kan zijn kledij met een lus weghangen aan een kapstok.
De oudste kleuter
-
De oudste kleuter trekt praktisch alle kledij zelfstandig aan en weet ondertussen al beter het verschil
tussen handschoenen voor de linkse en rechtse hand. Dit gelijkaardig met de schoenen. De kleuter
zorgt ervoor dat mouwen en broekspijpen terug hun normale vorm aannemen.
C
De jonge kleuter: Het kind weet zich raad met grote lusknopen, drukknopen, klittenband en
kan zijn rits op en neer doen, maar moet ze nog niet in elkaar kunnen steken.
De vierjarige kleuter: De kleuter kan nu zelf een knoop leggen in zijn sjaal. Deze knoop kan
men vergelijken met de groot motorische versie van veters knopen. Hij kan al wel zijn veters
opentrekken.
De oudste kleuter: De oudste kleuter opent en sluit zijn kledij volledig zelfstandig. Veters
strikken lukt na verloop van tijd wel (voldoende ontwikkelde handmotoriek voor nodig, weten
wat de volgorde is, voldoende kracht en OHC moet ontwikkeld zijn).
-
-
D
-
-
E
a
-
Tafelmanieren
De jonge kleuter: Het kind eet m.b.v. een lepel en drinkt zelfstandig. Men leert van jongs af
aan al dat het kind niet mag spelen met voeding. Hij helpt met de tafel te dekken en af te
ruimen.
De vierjarige kleuter: Het kind geniet minder begeleiding tijdens het eten. Zijn zelfstandigheid
tijdens de maaltijd vergroot. Hij kan een volwaardig bestek hanteren: een mes en een vork.
Het kind moet wel nog leren werken met het mesPagina: 52
.
De oudste kleuter: De oudste kleuter eet met mes en vork. Hij gebruikt het mes ook om te
smeren, wat op jongere leeftijd nog niet gebeurde.
-
-
Sluitingen
Lichamelijke redzaamheid
Handen wassen
De jonge kleuter : handen wassen moet een routine worden. Het is belangrijk om dit
veelvuldig samen te oefenen, voor te tonen, te visualiseren, het kind zelf laten verwoorden
wat het moet doen, …Het kind moet in de klas regelmatig zijn handen tonen aan de leerkracht,
want hij heeft nog weinig besef van ‘vuil zijn’.
De vierjarige kleuter: de kleuter kan op deze leeftijd zelf beslissen als zijn handen moeten
worden gewassen of niet. Hij kan ze al op een zelfstandigere basis wassen.
De oudste kleuter wast zijn handen spontaan en weet welke stap er wanneer komt en kan
deze ook benoemen.
53
b
Neus snuiten
De jonge kleuter: Het kind geeft zelf weinig aan dat zijn neus vuil is. De leerkracht moet het
kind erop wijzen. Niet elk kind heeft even vlug door hoe je juist moet blazen door je neus om
te kunnen snuiten. Men kan spelletjes hier rond spelen om dit te bevorderen bijv. blazen op
een spiegel.
De vierjarige kleuter: De vierjarige kleuter zegt de leerkracht dat zijn neus vuil is. Hij beheerst
de techniek beter om zijn neus te snuiten.
De oudste kleuter snuit zijn neus op zelfstandige basis en geeft het zelfs niet meer aan aan de
leerkracht.
-
-
c
Tanden poetsen
In de klas wordt er niet veel aandacht hieraan geschonken. Dit wordt als taak voor de ouders geacht.
-
d
-
-
-
3.6.2
De jonge kleuter: tanden poetsen ondergaat het kind op passieve wijze. Spoelen van de
mond kan men voortonen en het kind doet na.
De vierjarige kleuter: de kleuter kan al meer doen, bijv. de borstel helpen vasthouden maar
toch ondergaat hij dit gebeuren op een passieve wijze.
De oudste kleuter probeert zelfstandig zijn tanden te poetsen.
Toiletbezoek
De jonge kleuter: daar het jonge kind nog niet zelfstandig moeilijke sluitingen kan openen, is
het vaak aangewezen op een volwassene die helpt. Toiletpapier hanteren lukt ook nog niet.
De jonge kleuter moet wel kunnen signaleren dat hij naar het toilet moet gaan.
De vierjarige kleuter: op deze leeftijd plassen de jongens rechtstaand. Zowel de jongens als
de meisjes worden steeds zelfstandiger: vragen om naar toilet te mogen gaan, zelf broek
openen en sluiten, …
De oudste kleuter gaat volledig zelfstandig naar het toilet. In sommige scholen is het vaak
nog de gewoonte om kinderen te helpen bij het hanteren van toiletpapier. Op het einde van
het derde kleuter moeten ze dit echter volledig zelfstandig kunnen.
Besluit zelfredzaamheid
We kunnen besluiten dat zelfredzaamheid zich op verschillende vlakken situeert. Andere soorten
redzaamheid naast de praktische redzaamheid zijn eveneens belangrijk om te beheersen, maar deze
is het meest toepasbaar in het kader van mijn bachelorproef.
Het kind moet leren zelfstandig zijn in allerlei situaties. Daarom wordt het kind niet enkel in school
gestimuleerd, maar ook thuis. Naarmate het kind ouder wordt, kan het steeds meer zowel op fysisch
als cognitief vlak. Het kind kan min of meer voor zichzelf zorgen (bijv. zich wassen en toiletbezoek),
wat voor hem een grote stap naar onafhankelijkheid betekent.
Deze ontwikkeling van de zelfredzaamheid is ook van toepassing bij Féline. Zowel op praktisch vlak
als op sociaal vlak hebben we haar zelfredzaamheid gestimuleerd. Waarin zien we al dan niet
evolutie? Hoe is dit dan geëvolueerd? Hoe heb ik haar zelfstandigheid gestimuleerd? Dit zijn slechts
enkele voorbeelden die ik nu kort aanhaal, maar verder beschrijf in mijn praktijkdeel
54
3.7
Besluit ontwikkeling van het kind doorheen de kleuterjaren
In dit hoofdstuk besprak ik in verschillende onderdelen de ontwikkeling van het kind. Deze soorten
ontwikkeling kwamen aan bod: de lichamelijke, voorbereidende reken, lees- en schrijfvaardigheden,
de taal, het gevoelsleven en de redzaamheid. Niet alles rond de kindontwikkeling kwam aan bod in
dit hoofdstuk, anders werd dit nagenoeg veel te uitgebreid. Men mag natuurlijk ook niet vergeten
dat deze ontwikkelingdomeinen niet enkel in school worden gestimuleerd, maar ook in het
thuismilieu.
Het uiteindelijke doel, dat steeds terugkomt bij eender welk ontwikkelingsdomein op het einde van
het derde kleuter: het kind van een goede basis aan allerlei soorten vaardigheden en kennis voorzien
(steeds op niveau!). Dit i.f.v. het creëren van voldoende zelfstandigheid en redzaamheid op
verschillende ontwikkelingsdomeinen.
Als (ergo)therapeut moet men natuurlijk de normale ontwikkeling van het kind kennen. Féline
ontwikkelt zich trager door haar syndroom in vergelijking met andere kinderen. Ze behaalt dus de
ontwikkelingsdoelen zowel op klasniveau als op leeftijdsniveau niet. Daarom moet de leerkracht
gedifferentieerd te werk gaan in de klas.
Hoe is ze geëvolueerd tijdens de periode van mijn stage? Hoe heb ik als ergotherapeut haar
ontwikkeling gestimuleerd? En vooral: hoe kaderen we haar ontwikkeling(doelen) in het inclusief
project? Wat primeert hier nu, het welbevinden of het stimuleren van haar ontwikkeling in het
algemeen of is een combinatie toch mogelijk? Dit zijn allemaal vragen die beantwoord worden in
mijn praktijkdeel.
55
4
Inclusief onderwijs
4.1
Inleiding
Men hoort vaak in de media berichten rond ‘sociaal achtergestelde groepen’, protesten rond
discriminatie en gelijke rechten,… Men wilt iedereen in de maatschappij laten functioneren maar dit
lukt niet voor iedereen even gemakkelijk. Integratie en inclusie vullen elkaar aan in deze tendens.
Maar wat bedoelt men daar eigenlijk mee? Welke visie zit daarachter? Hoe wordt dit in praktijk
uitgevoerd?
In het eerstvolgende hoofdstuk zal duidelijk worden wat inclusie eigenlijk is. Ik bespreek eerst dit
basisbegrip om dan verder in te gaan op inclusief onderwijs (ION). De ouders van Féline kozen voor
ION. Maar wat is dit precies? Wat zijn de voor- en de nadelen van deze onderwijsvorm? Hoe wordt
dit momenteel vorm gegeven? Hoe zal dit in de toekomst zijn? Deze vragen behandel ik in dit
onderdeel rond ION.
En aangezien ION niet de enige mogelijkheid is in kader van de zorg, bespreek ik ook nog kort de
andere mogelijkheden.
4.2
Inclusie
Inclusie is een term die verschillende zaken omvat. Het is niet enkel bepaalde groepen mensen in de
samenleving laten leven, maar deze mensen er ook in opnemen. Inclusie betekent dus samen leven,
samen werken, samen school lopen ,… dit met mensen met of zonder beperking, met of zonder
achterstand wat de aard of ernst er ook van mag zijn. Tot deze groepen behoren o.a. allochtonen,
kansarmen en mensen met een beperking.
We leven in een samenleving waar men emancipatie 35 nastreeft. Elke burger zou evenveel kansen
moeten krijgen om te participeren in de maatschappij, zorg te krijgen, geaccepteerd te worden, aan
arbeid te doen, niet gediscrimineerd te worden, aandacht te krijgen en noem maar op. Door deze
visie stelt men eisen aan de samenleving. Ze moet openstaan om iedereen op te vangen. Met andere
woorden, men verwacht dat de samenleving zich aanpast en tegemoet komt aan behoeften van
iedereen. Vanuit de maatschappij moet er dus voldoende ondersteuning en beschikbare middelen te
verkrijgen zijn om zoveel mogelijk behoeften te kunnen vervullen.
Bij inclusie is diversiteit van groot belang. Diversiteit moet men leren aanvaarden, ermee leren
omgaan maar vooral leren zien als meerwaarde in de samenleving. Inclusie kan men op verschillende
gebieden gaan realiseren:
o
o
o
Vrije tijd: toegankelijke reizen, toegangen tot cafés, restaurants, fuiven, geloof,
speelpleinorganisaties, sport, media, reclame (zie bijlage2 ‘reclamefolder DIDI’),…
Productiviteit: beschutte werkplaatsen, reguliere werkplaatsen die openstaan voor deze
mensen, inclusief onderwijs, …
Wonen: beschut wonen, begeleid zelfstandig wonen, maaltijdvoorzieningen, …
Deze drie gebieden komen treffend overeen met de handelingsdomeinen uit de ergotherapie. Men
kan eigenlijk stellen dat de ergotherapeuten voordurend werken rond (een vorm van) inclusie!
35
Emancipatie: het streven naar gelijke rechten en zelfstandigheid
56
Inclusie en integratie:
De aanpassing vanuit de samenleving komt minder aan bod bij integratie. Daar gaat men ervan uit
dat de personen met speciale noden zich aanpassen aan de maatschappij. De term inclusie is
internationaal beter geaccepteerd dan integratie wanneer het om mensen met een beperking gaat.
4.3
4.3.1
Inclusief onderwijs
Inleiding
Onderwijs is kort gezegd een basisrecht voor iedereen. Onderwijs is een enorm belangrijke factor in
de ontwikkeling van een persoon. Arm of rijk, hoog of laag IQ, personen met al dan niet een
beperking, iedereen moet toegang kunnen krijgen tot kwaliteitsvol onderwijs.
Maar het gewone, reguliere onderwijs is lang niet voor iedereen haalbaar. Door één of andere reden
kan het dus zijn dat de gangbare situatie moeilijker verloopt dan bij iemand anders. Vanuit de
overheid probeert men deze noden op verschillende en zo gepast mogelijke manieren op te vangen.
Één van deze verschillende mogelijkheden is het ‘inclusief onderwijs’.
Omdat ik mijn bachelorproef uitwerk rond ION, zal ik dit item dieper uitspitten dan andere mogelijke
vormen van onderwijs. De andere zaken naast ION zijn evenwel niet te verwaarlozen. Daarom
bespreek ik deze vormen in even verder in dit hoofdstuk. Als ergotherapeut is het belangrijk om te
weten welke ondersteuning de overheid al biedt, wat er wordt verwacht vanuit deze visie en zo
verder.
4.3.2
Inclusief onderwijs
ION is een onderwijsvorm waar het kind (met specifieke noden) wordt opgenomen in het gewone
onderwijs. Het kind wordt volledig aanvaard met zowel zijn/ haar mogelijkheden als zijn/haar
beperkingen. Het kind volgt de onderwijsmomenten mee zoals de klasgenoten maar het hoeft niet
dezelfde doelstellingen te bereiken zoals de rest van de klas. Het kind krijgt een individueel traject
voorgeschoteld, dat voldoet aan zijn/haar capaciteiten. Dit houdt in dat de omgeving, de school, zich
aanpast aan de leerling. Afhankelijk van de hulpvraag krijgt het kind extra begeleiding om zijn/haar
leerdoelen te behalen. Hierbij verwijs ik kort naar mijn praktijkdeel. Het individueel traject in praktijk
gebracht, wordt verder aangegeven in praktijkhoofdstuk ‘2.3 Het individueel behandelingsplan’.
Het ION schenkt veel aandacht aan de sociale integratie in de klas. Vele ouders delen dezelfde visie
als die van ION. Ze weten dat hun kind een bepaalde achterstand heeft in vergelijking met de
leeftijdsgenoten. Daarom hechten ze veel belang aan het feit hun kind zich goed voelt in de klas en
dat het zich kan houden aan afspraken en regels. De ontwikkeling van de motoriek, cognitie en
schoolse vaardigheden vinden ze eveneens belangrijke ontwikkelingsdomeinen maar deze
verdwijnen wat op de achtergrond. Veelal zijn deze laatste minder haalbaar voor het inclusiekind,
wat de sociale leerdoelen wel zijn. Men moet dus steeds zoeken naar een evenwicht in de
functionele schoolse vaardigheden en de sociale vaardigheden.
ION kan slechts tot zijn goede komen als de verschillende schakels optimaal kunnen samenwerken.
De schakels zijn o.a. de school, de ouders, de thuisbegeleider, therapeuten, CLB, …. Zonder deze
samenwerking kan het kind niet optimaal begeleid worden. Iedereen moet op elkaar en vooral op
het kind zijn afgestemd.
57
A
Inclusief onderwijs gewikt en gewogen
a
Voordelen en argumenten pro ION
o
Een eerste voordeel bij ION is dat de gewone school vaak dichter bij huis ligt dan een BOschool. Dit kan het kostenplaatje qua verplaatsing voor de ouders wat drukken.
o
Het kind met een beperking groeit op in een normale omgeving. Het leert er veel van de
andere klasgenoten, wordt geholpen door klasgenoten en wordt door hen gestimuleerd. Er is
ook een hogere kans dat het inclusiekind meer gewenst gedrag zal vertonen als de
klasgenoten dit ook doen. Ongewenst gedrag kan het inclusiekind minder vlug overnemen,
wat er wel meer voorkomt in een BO- klas.
o
De kans om ‘cultureel gedepriveerd’ te geraken, verhoogt als het kind onvoldoende
leerervaringen opdoet. In een gewone school krijgt het inclusiekind veel stimuli. Deze stimuli
worden over verschillende niveaus aangeboden daar elk kind uit de klas verschillende
capaciteiten en mogelijkheden heeft. Het inclusiekind komt dus met allerlei invloeden in
contact, wat zijn ontwikkeling enorm kan beïnvloeden in positieve zin.
o
Door de begeleiding in de klas kunnen er ervaringen, tips en advies worden uitgewisseld met
de leerkracht. Dit kan een positieve invloed hebben op zowel niveau van het inclusiekind als
op klasniveau.
o
Daarnaast is de school een broedplaats van sociale relaties. In de klas kan er nog zo goed
gewerkt worden rond anti- discriminatie, hulpvaardig zijn voor je medemens, … maar kan dit
op een betere manier dan bijv. met ION? Wat als een kind nooit met iemand heeft leren
omgaan die wat trager is, die hulp nodig heeft, die bepaalde zaken niet kan uitvoeren?
o
Bovendien zou elke vorm van zorg of speciale onderwijshulp mogelijk moeten en kunnen zijn
in het gewone onderwijs. Soms is het wel efficiënter om bepaalde kinderen met speciale
noden samen te onderwijzen, zoals Braille leren. Maar een kind met bijv.
communicatieproblemen kan meer positieve effecten ondervinden als het in een gewone
klasgroep wordt onderwezen.
o
Nog een argument pro, is een argument rond identiteitsvorming en identiteitsbeleving.
Iedereen, hetzij met hetzij zonder beperking, ondervindt gaandeweg waar zijn beperkingen
zich situeren. Men moet oppassen dat men zich niet te snel neerlegt bij zijn beperking(en),
wat ervoor zorgt dat eventuele toekomstige mogelijkheden worden ingeperkt. Maar aan de
andere kant moet men ook zijn beperking leren accepteren. Anders vervalt men in een
negatieve spiraal van frustraties en negatief zelfbeeld. Als men mensen met een beperking
voortdurend in aparte instituten laat onderbrengen, ontstaat er sociale stigmatisering en
etikettering. Dit zorgt voor inkrimping van de constructie van de sociale identiteit. Door de
stigmatisering en etikettering ontstaat er dan beeld van bepaalde gedragspatronen die
worden toegeschreven aan mensen met een beperking. Waarom zou het niet kunnen dat
iemand met het DS bijv. een job heeft in een winkel of een secretaresse is? Door mensen
met een beperking meer te integreren in de ‘normale’ maatschappij, zouden we op den duur
al deze zaken helemaal normaal gaan vinden en niet steeds denken met vooroordelen.
58
b
36
Nadelen en argumenten contra ION
o
In revalidatiecentra, BO- scholen, … werkt men in een team van logopedisten,
kinesitherapeuten, orthopedagogen, psychologen, ergotherapeuten en zo verder. Op een
reguliere school is er ook wel een team aanwezig, maar veelal niet met de bovengenoemde
beroepen. Een reguliere school kan dus minder (snel) inspelen op behoeften van de
inclusieleerling. Voor een leerkracht is het soms enorm moeilijk om kinderen met heel brede
verschillen te hebben in één klas. Daardoor vindt men het dikwijls beter dat een kind met
een bepaalde beperking meer zou leren als het wordt onderwezen in een klasgroep met het
zelfde niveau. Bovendien vreest men dat het inclusiekind te grote achterstand oploopt in een
gewone klas, onvoldoende tijd krijgt om vaardigheden aan te leren, moeilijkheden in begrip
ondervindt en zo verder. Dit probleem wordt beter opgelost als het kind in een ander
onderwijssysteem les volgt, zoals in het BO.
o
Voor sommige kinderen is ION volgen erg moeilijk. Sommigen hebben gedragsstoornissen
die het klasgebeuren erg belemmeren. Bij anderen kan dan de klassamenwerking minder vlot
verlopen omdat de leerkracht veel aandacht en energie moet steken in de inclusieleerling.
Soms worden er te veel eisen gesteld aan de klas en leerkracht, met als gevolg dat ze het
inclusiekind onvoldoende kunnen opvangen.
o
Op financieel vlak is deze ondersteuningsvorm niet zo optimaal.
ï‚· Er is dikwijls onvoldoende financiële ondersteuning vanuit de overheid voorzien. Vaak
moeten de ouders nog financieel bijspringen omdat school niet alles kan betalen. Zo is
er slechts 5.5 uur begeleiding per week voorzien vanuit het BO maar vaak is dit nog veel
te weinig. De ouders moeten vaak beroep doen op vrijwilligers, studenten, privétherapeuten… zodat dit grote kosten met zich mee kan brengen voor hen;
ï‚· Het kind krijgt meestal naast de schooluren ook nog (para)medische begeleiding. Voor
de ouders is dit een grotere kost zoals het vervoer dat erbij komt;
ï‚· Ook afhankelijk van de beperking van het kind, zijn er aanpassingen in de omgeving
nodig zoals inrichting van het lokaal (bijv. altijd lokaal voorzien op het gelijkvloers),
bredere deuren, … Vaak heeft de school onvoldoende middelen om zich goed aan te
passen.
o
Daarnaast argumenteert men de keuze van de ouders voor gewoon onderwijs. De ouders
zouden problemen hebben met de acceptatie van de beperking(en) van hun kind. Dit hoeft
niet altijd zo te zijn. Van de ouders uit vergt het ook veel acceptatie om hun kind toch naar
het gewoon onderwijs te sturen. Ze kiezen ervoor dat het kind zich optimaal kan aanpassen
aan de gewone wereld en contacten kan leggen met de mensen rondom zich. Het is niet de
bedoeling dat de ouders te hoge verwachtingen stellen aan hun kind.
o
Indien een school meer kinderen met beperkingen zou opnemen, denken velen dat de
kwaliteit van de school zou dalen. Wetenschappelijke studies van de UNESCO 36 weerleggen
dit argument. Het betekent niet noodzakelijk dat een school zijn kwaliteit verliest, men moet
zich voldoende kunnen differentiëren zowel tegenover zwakkere als sterkere kinderen.
United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization
59
B
De voorwaarden tot het slagen van inclusief onderwijs
o
o
o
o
o
o
4.3.3
Ten eerste moeten alle partijen ervan overtuigd zijn dat ION een recht is. Alle partijen
moeten akkoord gaan met en bereid zijn tot deze vorm van onderwijs;
Vervolgens moet er een geïndividualiseerd leerplan worden opgesteld. Regelmatig moet dit
worden geëvalueerd en eventueel worden bijgestuurd;
Aan de leerkrachten worden er ook eisen gesteld: de leerkracht(en) moet(en) zich verdiepen
in de leerling zijn beperking, leren omgaan met deze beperking en zijn gevolgen, leren over
leerprocessen bevorderen en differentiëren;
Het CLB moet het schoolteam, ouders en andere externen voldoende begeleiden;
Er moet gespecialiseerde hulp voor handen zijn. Dit hoeft niet altijd vanuit een BO- school te
zijn, ook revalidatiecentra kunnen aan deze hulpvraag voldoen. Vanuit de overheid is deze
samenwerking nog steeds moeilijk;
Het is ook belangrijk dat een school niet een concentratieschool wordt van kinderen met een
beperking. Men heeft uit ondervinding geconstateerd dat een gewone klas niet meer dan 2
kinderen met ontwikkelingsproblemen mag tellen. De draagkracht van de school mag niet
overschreden worden.
Het ontstaan van inclusief onderwijs
ION is in de jaren ’90 is ontstaan. Veel kinderen met beperkingen werden voordien opgenomen in
het BO. Langzaam aan begonnen er steeds meer vragen te rijzen rond deze methode. Men begon
steeds meer te pleiten voor deelname in het reguliere onderwijs.
In 1993 zijn de Standard rules for Equal Opportunities for the Disabled opgesteld door de Verenigde
Naties.37 Vervolgens werd er in 1994 een UNESCO- conferentie gehouden rond speciaal onderwijs.
Tijdens deze conferentie ijverde men dat inclusie een norm moet worden. Men kwam een ‘kaderplan
voor actie’ overeen zodat ION kon worden gerealiseerd. Men wilde scholen voor special onderwijs
niet afschaffen, maar een combinatie laten ontstaan van gewone en buitengewone scholen.38
Er zijn ook verdragen gemaakt m.b.t. voorkomen van sociale uitsluiting. De Europese verdragen van
Maastricht en Amsterdam zijn daar voorbeelden van. Dankzij deze verdragen kunnen mensen nu hun
recht opeisen om toch te blijven in het gewone onderwijs.
4.3.4
Huidige toestand van inclusief onderwijs in Vlaanderen
In België is er nog steeds gesegregeerd onderwijs: het gewoon en buitengewoon onderwijs. Binnen
het gewoon onderwijs zijn er enkele mogelijkheden rond opvang van kinderen met speciale noden
mogelijk. Deze worden verder in dit hoofdstuk behandeld. Maar op vlak van ION zelf is er nog niet
veel beweging in Vlaanderen te zien. Alhoewel België zowel achter de Salamanca- verklaring en als
achter de Standard Rules van de VN stond, is er hiervan nog niet veel te zien in het
onderwijssysteem. In het volgende punt worden de veranderingen die voorzien zijn in de toekomst
besproken.
37
UNITED NATIONS. 1994. A Review of the Standard Rules on the Equalization of Opportunities for Persons with
Disabilities. In: DEVELOPMENT, U. N. D. F. P. C. A. S. (ed.). New York.
38
UNITED NATIONS EDUCATIONAL, S. A. C. O. 1994. The Salamanca Statement and Framework for Action on Special Needs
Education. In: MINISTRY OF EDUCATION AND SCIENCE, S. (ed.). Salamanca: UNESCO.
60
Toch stijgt de vraag naar ION, vooral vanuit de ouders. Zij zorgen ervoor dat er stilaan verandering
komt in het onderwijssysteem. De overheid voorziet voorlopig enkele pilootprojecten per provincie.
Natuurlijk is de vraag groter dan dit! En vooral leerlingen die in type 8 zouden terecht komen, krijgen
hier een kans om in het gewoon onderwijs te blijven. Leerlingen die in type 1 of 2 zouden terecht
komen, komen minder in aanmerking. Toch is er ook een toename van de vraag naar ION van ouders
met een kind met cognitieve beperkingen.
Nu voorziet de overheid 5,5 uren per week ION begeleiding. De begeleiding wordt voorzien vanuit
een BO- school.
4.4
Toekomst van inclusief onderwijs
De vorming van ION is nog steeds in beweging. Vanuit de overheid wil men hervormingen stap voor
stap doorvoeren. Men wil dat ION meer de regelmaat wordt dan uitzondering. Deze nieuwe
hervorming wordt ‘het leerzorgkader’ genoemd.
4.4.1
Leerzorgkader
Het leerzorgkader, zie pagina 62, is een verzameling van alle bestaande en nieuwe maatregelen van
de zorg. Het nieuwe kader vertrekt vanuit twee invalshoeken:
o
De omgeving, die moet worden aangepast aan de noden van de leerling. Deze wordt
aangeduid met de leerzorgniveaus. De aanpassingen kunnen het volgende inhouden:
ï‚· Zorgaanbod (gewoon of individueel curriculum),
ï‚· Pedagogisch- didactische aanpak,
ï‚· Aard en intensiteit van de ondersteuning en middelen.
o De participatieproblemen die de leerling al dan niet ondervindt, kortweg de kindkenmerken.
Deze worden aangeduid in clusters en doelgroepen.
A
Leerzorgniveaus
In het leerzorgkader zijn er 5 leerzorgniveaus voorzien. Deze vervangen in feite de tweedeling
gewoon en buitengewoon onderwijs. De niveaus zijn zo ingedeeld, dat het kind steeds meer zorg
nodig heeft in het hoger niveau.
o
Niveaus bedoeld voor het gewoon onderwijs
ï‚· Leerzorgniveau 1: gericht op preventie, differentiëren, remediëren en compenserende
maatregelen. Als de leerling te veel problemen ondervindt in dit niveau, moet het een
gemotiveerd verslag voor kunnen leggen om over te gaan naar leerzorgniveau 2. Door
dit verslag krijgt de leerling recht op meer aanpassingen.
ï‚· Leerzorgniveau 2: gericht op faciliteren, compenseren en dispenseren
In deze eerste twee niveaus streeft men de eindtermen na en krijgt de leerling een diploma
op het einde van de rit. Van scholen ,die leerzorgniveau 1 en 2 ‘aanbieden’, verwacht men
dat ze rekening houden met specifieke behoeften van deze leerlingen, en ze niet gaat
opsplitsen in twee groepen.
o
Niveaus bedoeld voor scholen die zich individualiseren:
ï‚· Leerzorgniveau 3: de leerling kan in dit niveau een combinatie van gewoon en
buitengewoon onderwijs volgen. Er wordt een gelijke ondersteuning voor beide scholen
voorzien. Dit is het niveau dat het best aansluit op de visie voor inclusie.
61
ï‚·
Leerzorgniveau 4: de leerling volgt in dit niveau BO. Gewoon onderwijs is hier niet
mogelijk.
Op beide niveaus wordt er gewerkt met handelingsplannen, worden ontwikkelingsdoelen na
gestreefd en krijgt de leerling alternatieve certificaten.
o
B
Leerzorgniveau 5: dit niveau is voorzien voor leerlingen die gedeeltelijk, tijdelijk niet of niet
naar school gaan. Ziekenhuisscholen en preventoria, permanent en tijdelijk onderwijs aan
huis en onderwijs in K- diensten voorzien onderwijs in dit niveau.
Clusters
Deze vier clusters vervangen de acht types uit het BO.
o
o
o
o
4.4.2
cluster 1: leerlingen die extra aandacht nodig hebben en/ of niet o.a. clusters vallen;
cluster 2: leerlingen die participatieproblemen hebben bij het leren (leerstoornis,
aandachtsstoornis, licht mentale beperking valt hieronder);
cluster 3: leerlingen die participatieproblemen hebben op verschillende domeinen van
functioneren. Dit als gevolg van een matige of ernstige mentale, fysieke, visuele of auditieve
stoornis;
cluster4: leerlingen die participatieproblemen hebben die vooral tot uiting komen in sociale
relaties. Dit als gevolg van gedrags- en emotionele stoornissen, pervasieve
ontwikkelingsstoornissen.
Zorgmaatregelen
De huidige maatregelen krijgen een plaats in deze hervorming. GOK, zorg, GON, BO… blijven bestaan.
Men wilt door deze hervorming ook nieuwe maatregelen stimuleren, bijv. het gebruik van individuele
leertrajecten (leerzorgniveau 3) in een gewone school.
Voor ergotherapeuten en andere paramedici is kennis van deze hervorming in de toekomst van
belang. In welk leerzorgniveau volgt de cliënt les? In welke cluster wordt de cliënt opgenomen?
Welke ondersteuningsvorm(en) krijgt de cliënt in de school? Welke paramedische hulp heeft de
cliënt nodig tijdens het lesgebeuren? Kan een ergotherapeut aan de hulpvraag van de cliënt voldoen?
Zo ja, hoeveel uren, welke middelen zijn er nodig en noem maar op.
4.4.3
Fasen van hervorming
Het is de bedoeling dat tussen 2009 en 2011 de uitvoering van deze hervorming wordt gestart. Men
wilt leerzorgniveau 1, 2 en 3 invoeren. Voor leerzorgniveau 3 krijgt men nog de keuze voor BO. Als
een kind wordt aangeraden om van leerzorgniveau 1 over te stappen naar leerzorgniveau 2, zal er
daarvoor een gemotiveerd verslag nodig zijn.
Tussen 2011 en 2014 wil men dan het aanbod BO verbreden en verdiepen.
Vanaf 2016 wilt men het recht op inschrijven invoeren voor leerlingen van leerzorgniveau 3 in het
gewoon onderwijs. Tegen 2016 moet deze hervorming dus volledig zijn doorgevoerd.
62
Door clusters en zorgniveaus met elkaar te combineren ontstaat een kader die verschillende vormen van leerzorg op maat mogelijk maken.
Figuur 7: Leerzorgkader
63
4.5
Andere onderwijsvormen uit de zorgverbreding
Zoals er in de inleiding werd aangehaald, zorgde de overheid in de loop van de tijd voor meer
verbreding van de zorg. D.w.z. dat de overheid in feite zorgde voor meer mogelijkheden in zake
onderwijs, voor kinderen met een beperking. Hieronder worden nog enkele mogelijkheden die vanuit
de overheid worden georganiseerd, opgesomd en voorgesteld.
4.5.1
Buitengewoon onderwijs
Het BO ontstond al in de jaren ’40. Wetten rond dit onderwijssysteem werden in de jaren ’70 in orde
gebracht. Kinderen met bepaalde speciale behoeften, als die nu tijdelijk of permanent zijn, komen in
aanmerking om BO te volgen.
Er zijn acht types in het BO.:
o
o
o
o
o
o
o
o
Type 1: kinderen met licht mentale beperking,
Type 2: kinderen met matige tot ernstige mentale beperking,
Type 3: kinderen met ernstige emotionele of gedragsproblemen,
Type 4: kinderen met een lichamelijke handicap,
Type 5: kinderen met een langdurige ziekte, opgenomen in ziekenhuis bijv.,
Type 6: kinderen met visuele handicap,
Type 7: kinderen met auditieve handicap,
Type 8: kinderen met ernstige leerstoornissen.
Type 1 en 8 bestaat niet voor buitengewoon kleuteronderwijs. Voor het buitengewoon
lageronderwijs, bestaan alle types wel. En voor het secundair bestaat enkel type 8 niet. Op secundair
niveau worden er vier opleidingsvormen (OV) georganiseerd:
o
o
o
o
4.5.2
OV 1: bereidt de jongere voor op een leven in het beschermde milieu;
OV 2: bereidt de jongere voor op leven en werken in een beschermd woon- en werkmilieu;
OV 3: bereidt de jongere voor op het leven en werken in het gewoon woon- en werkmilieu;
OV 4: algemeen secundair onderwijs, technisch secundair onderwijs en secundair kunst- en
beroepsonderwijs.
GON- begeleiding
GON is de afkorting voor Geïntegreerd ONderwijs. In de jaren ’80 werd er een wet gestemd rond
deze onderwijsvorm. Deze wet zorgde ervoor dat er een betere subsidiëring en organisatie van het
geïntegreerd onderwijs was. Deze vorm van onderwijs kwam tot stand in het kader van de
zorgverbreding.
Het is een samenwerkingsverband tussen het gewone en het buitengewone onderwijs. Het BO heeft
veel ervaring met en kennis over kinderen met speciale behoeften. Ze wisselt o.a. adviezen/ kennis/
ervaringen uit met het gewone onderwijs zodat deze de leerling met bepaalde noden optimaal kan
begeleiden.
GON- begeleiding kan op verschillende niveaus voorkomen: zowel kleuteronderwijs, lager onderwijs,
middelbaar als hoger onderwijs met uitzondering van universitair niveau. In Vlaanderen wordt GON
steeds meer toegepast.
64
Er zijn verschillende vormen van geïntegreerd onderwijs mogelijk:
o
o
Volledige integratie: het kind volgt alles mee zoals de rest van zijn klasgenoten in het gewoon
onderwijs
Gedeeltelijke integratie: deze vorm van begeleiding kan zowel tijdelijk als permanent krijgen,
naargelang de behoeften. Bij deze vorm van integratie krijgt het kind minstens twee halve
dagen per week les in het gewone onderwijs.
Veel mensen scheren GON en ION over dezelfde kam, maar deze twee ondersteuningsvormen in het
reguliere onderwijs zijn echter niet hetzelfde:
o
o
4.5.3
Een kind dat GON- begeleiding heeft, krijgt ondersteuning om zo dezelfde leerdoelen te
bereiken als andere klasgenoten. Het kind krijgt wel begeleiding maar krijgt dus geen
individuele doelen opgesteld, wat wel het geval is bij ION- begeleiding. Dit zorgt er voor dat
de visie rond inclusie (zoals Salamanca voorstelt) nog niet volledig is vervuld.
Een tweede verschil met ION- begeleiding is de aanpassing. Bij GON- begeleiding gebeurt de
aanpassing niet vanuit de school, maar wel vanuit het kind. Dit houdt in dat het kind toch de
einddoelen, zoals de andere gemiddelde leerling, behaalt. Door meer ondersteuning vanuit
deze onderwijsvorm, slaagt het kind erin om de eindtermen te behalen. Voor veel kinderen is
dit laatste niet haalbaar. Hun handicap of leerstoornis zorgt ervoor dat het kind te grote
belemmeringen ondervindt in het behalen van de eindtermen.
Gelijke OnderwijsKansen
Het Gelijke Onderwijs Kansen- decreet (het GOK- decreet) is in 2002 in het leven geroepen om alle
kinderen gelijke kansen te bieden. Scholen krijgen daarvoor meer middelen: het aantal GOK- uren
worden verhoogd. Het beleid geeft speciale aandacht aan kinderen uit een kansarm milieu of
kinderen met een allochtone afkomst, maar bieden tegelijk ook ‘gelijke kansen’ aan andere kinderen.
4.6
Besluit
Het onderwijs in Vlaanderen werd in dit hoofdstuk behandeld. We weten dat er naast het gewone
onderwijs ook het BO bestaat. Dit lijkt een mooie onderverdeling maar toch is er een andere tendens
op gang gekomen. Vanuit de overheid wilt men steeds meer kinderen met een beperking in het
gewone onderwijs les laten volgen. De overheid stelt hiervoor het ‘leerzorgkader’ op om dit mogelijk
te maken.
In het gewone onderwijs zijn er ook al zorgmaatregelen aanwezig. GON- en ION- begeleiding, GOKuren en zorguren zijn allemaal voorbeelden hiervan. Vooral de ION- begeleiding heb ik in dit
hoofdstuk uitvoerig besproken omdat ik meestap in het inclusieproject met Féline en wou weten
waarover dit precies gaat. Het is belangrijk om te weten hoe de ouders/ de school/ andere
betrokkenen hier rond denken, wat zij nastreven en dergelijke. In het praktijkhoofdstuk ‘4. Inclusief
onderwijs: een wereld vol kansen?!’ beschrijf ik hoe deze zaken en dit project met Féline precies werd
vormgegeven.
65
5
Ergotherapie in het gewone onderwijs
5.1
Inleiding
Dit hoofdstuk van mijn bachelorproef handelt over ergotherapie en nader bepaald ergotherapie in
het gewone onderwijs. Eerst omschrijf ik het begrip ergotherapie algemeen.
Daarna komt het beroep ergotherapie aan bod. Wat is de kern van ergotherapie, wat zijn de
uitgangspunten en wat is de visie van ergotherapie?
Als derde en laatste punt beschrijf ik de taak van de ergotherapeut in het onderwijs en meer
toepasbaar in het kader van mijn bachelorproef, de taak van de ergotherapeut in het gewone
onderwijs.
5.2
Omschrijving van het begrip ‘ergotherapie’
‘Ergon’ is uit het Grieks afkomstig en betekent ‘werk’ in de ruimste zin van het woord: actieve
betrokkenheid, lichamelijke en geestelijke activiteit, prestatie, verrichting, handeling. 39
In het buitenland kreeg ergotherapie allerlei verschillende benamingen, maar in 1914 kwam George
Edward Barton met de term ‘Occupational Therapy’ op de proppen. Dit werd de Engelse term voor
ergotherapie en wordt nu nog steeds wereldwijd gebruikt. Het handelen, waarvoor de Engelse term
‘ occupation’ wordt gebruikt, staat centraal binnen de ergotherapie. Het handelen is immers het
therapiemiddel bij uitstek voor ergotherapeuten.
5.3
Omschrijving van het beroep ergotherapie
‘Ergotherapie is een paramedisch beroep dat patiënten en/of cliënten van alle leeftijden met fysieke,
psychische, sensorische, cognitieve, mentale en/of sociale disfuncties begeleidt en behandelt met
het oog op het bevorderen, terugwinnen en/of het in stand houden van het zo optimaal mogelijk
functioneren in hun leer-, leef-, werk- en ontspanningssituatie, en dit via concrete activiteiten
daaraan ontleend en rekening houdende met hun draagkracht en de draaglast vanuit de omgeving’.40
Het therapeutisch(e) middel(en) dat ergotherapeuten hanteren, is het handelen. Doorheen de
geschiedenis benoemde men dit therapeutisch middel anders en werd er als het ware een andere
invulling van het beroep gegeven. Zo verschilt bezigheidstherapie met activiteitenbegeleiding en
arbeidstherapie.
Het beroep ergotherapie ontwikkelde zich doorheen de jaren en momenteel is ergotherapie in 4
domeinen actief: ouderenzorg, fysieke revalidatie (zowel kinderen als volwassenen), geestelijke
gezondheidszorg(zowel kinderen als volwassenen) en domein van ontwikkeling (zowel kinderen als
volwassenen). Ik zal me echter enkel toespitsen op het domein ontwikkeling.
39
ASTRID, K. & LE GRANSE, M. 2006. Grondslagen van de ergotherapie, Maarssen, Elsevier.
40
ERGOTHERAPEUTENVERBOND, V. V. 2001- 2011. Functieprofielen [Online]. Eeklo. Available:
http://www.ergotherapie.be/studenten/stud_binnenframe.html.
66
Holistische visie
De ergotherapeut benadert de cliënt vanuit een holistische visie, ongeacht in welk domein de
therapeut werkt. Dit houdt in dat de ergotherapeut rekening houdt met het ‘meerdere’ van de cliënt.
Natuurlijk is het belangrijk om zicht te hebben op de mogelijkheden en beperkingen van de cliënt
maar er is méér. De triade41 van lichaam, geest en gevoel komt hier op de voorgrond en deze drie
aspecten hebben steeds invloed op elkaar. Er is een verschil tussen het willen uitvoeren van een
handeling (aspect rond geest en gevoel) en het kunnen uitvoeren van een handeling (motorische,
lichamelijke aspect).
Naast deze triade kan men, vanuit de holistische visie, ook rekening houden met alle aspecten die
invloed hebben op de cliënt. Enkele voorbeelden: de positieve en mindere kanten van de omgeving
(hulpbronnen) i.f.v. van de cliënt, sociale contacten, organisatie van de gezondheidsector, organisatie
in de setting zelf of andere leefsituatie en zo verder.
5.3.1
Het ‘handelen’
Het begrip ‘handelen’42
A
“Het handelen is een betekenisvolle, doelgerichte uitvoering van dagelijkse handelingen die
gerelateerd zijn aan het persoonlijke leven en contextgebonden zijn.”
De mensheid is gebaseerd op het handelen. Denk maar aan bouwen, land bewerken, zichzelf en
anderen verzorgen. Door het handelen kan de mens betekenis geven aan zijn leven, leert hij zaken bij
en ontwikkelt hij zich. Doordat de mens zich kan uiten tijdens het handelen, handelt de mens steeds
uniek en persoonsgebonden. Het handelen vindt steeds plaats in een bepaalde omgeving, dit wordt
nader beschreven in het volgende luik onder ‘het handelen’.
Het begrip handelen heeft, in het kader van ergotherapie, betrekking op 3 handelingsgebieden: spel
of ontspanning, zelfzorg en /of productiviteit. Deze 3 gebieden hebben steeds met elkaar te maken:
het spel ( een bal achterna lopen) kan leiden tot ontspanningsmogelijkheden (voetbal), productiviteit
(leerkracht lichamelijke opvoeding) en zelfzorg (zich wassen na sportbeoefening). Ontspanning kan
volgen na een moment van inspanning (productiviteit) en is nuttig voor de zelfzorg (mentaal
evenwicht). Dit zijn slechts enkele voorbeelden die aantonen dat deze handelingsgebieden in relatie
tot elkaar staan.
Indien iemand beperkingen ondervindt in het uitvoeren van (één van) deze handelingsgebieden, kan
de persoon problemen ondervinden in het deelnemen aan het maatschappelijke leven.
Daar het begrip ‘handelen’ steeds centraal staat binnen de ergotherapie, bespreek ik kort de
uitgangspunten van dit begrip.
o
41
42
Mensen zijn van nature handelende wezens
Er wordt uitgegaan van een natuurlijke drang naar handelen. We handelen dus vanuit
onszelf. Maar hoe we handelen en wat we doen wordt onder meer bepaald door onze
omgeving en cultuur. We handelen ook niet zomaar, we geven steeds betekenis aan ons
handelen.
Triade : 3 zaken die samen horen
ASTRID, K. & LE GRANSE, M. 2006. Grondslagen van de ergotherapie, Maarssen, Elsevier.
67
B
o
Mensen kunnen verstoring in het handelen ervaren
Doordat het leven constant verandert, moeten wij ons ook steeds aanpassen. Niet iedereen
kan dit even vlot. De persoon zelf kan dit al dan niet als probleem ervaren maar ook de
omgeving. De verstoring zorgt ervoor dat de persoon in kwestie, al dan niet permanent, niet
meer zijn handelingen naar eigen behoeften (rollen vervullen, relaties aangaan,
betekenisvolle taken,…) kan uitvoeren.
o
Het handelen kan gebruikt worden als aangrijpingspunt of therapeutisch middel tot
verandering.
In de discipline ergotherapie wordt het handelen als therapeutisch middel gebruikt om de
cliënt ervaringen te laten opdoen, met als doel de cliënt de mogelijkheid te bieden te
veranderen en/ of zich aan te passen. Het handelen d.m.v. ervaringen op te doen, kunnen we
vergelijken met conditionering: handelingen die zorgen voor positieve ervaringen zal men
vlugger herhalen, minder positieve zal men niet zo vlug herhalen. Door ervaringen op te
doen, leert de persoon zaken bij, die kunnen bijdragen tot positieve veranderingen en/ of
aanpassingen bij de persoon zelf met als uiteindelijk doel beter te kunnen participeren in de
maatschappij.
Als ergotherapeuten kunnen we, in samenspraak met de cliënt of diens omgeving, een
bepaalde handelingsomgeving opstellen. Dit is dan een omgeving die voor de cliënt optimale
mogelijkheden biedt om zaken te verkennen, exploreren, experimenteren en ervaringen te
laten opdoen. We moeten ons, als ergotherapeut, voortdurend afvragen en bevragen wat de
wensen, behoeften en mogelijkheden zijn van de cliënt om tot een geschikte
handelingsomgeving te komen.
Ergotherapeuten kunnen verschillende aanpassingen, d.m.v. het handelen, nastreven:
ï‚· Aanpassingen van de persoon aan de handeling;
ï‚· Aanpassing van de handeling aan de mogelijkheden van de persoon met een
verstoring van het handelen;
ï‚· Aanpassing van de omgeving aan de mogelijkheden van de persoon met een
verstoring van het handelen.
Deze laatste soort aanpassing kan gelinkt worden met het hoofdstuk rond inclusief
onderwijs, waarin er verduidelijkt wordt dat de omgeving zich aanpast aan de persoon met
een beperking. Hier doe ik eerder een korte verwijzing naar, want dit werd reeds aangehaald
in het hoofdstuk rond inclusief onderwijs. Daarnaast zal dit verder nog uitgebreider aan bod
komen in mijn praktijkdeel rond inclusie.
Het begrip ‘omgeving’43
Het begrip omgeving bevat alle componenten die de persoon omringen. De componenten van de
omgeving hebben een invloed op de ontwikkeling van de persoon en zijn bestaan. De
handelingsomgeving bestaat uit alle sociale, politieke, culturele, economische, fysische en
geografische condities die het handelen van een persoon beïnvloeden.
In vele ergotherapeutische modellen worden de componenten van omgeving onder verschillende
noemers gegroepeerd (hier gebaseerd op het Canadien Model of Occupational Performance). Zo
hebben we:
o Fysieke omgeving:
 Natuurlijke en bebouwde omgeving bestaande uit gebouwen, tuinen, wegen,
transportvoertuigen, technologie, het weer en andere materialen;
43
ASTRID, K. & LE GRANSE, M. 2006. Grondslagen van de ergotherapie, Maarssen, Elsevier.
68
o
o
o
5.3.2
A
Sociale omgeving:
 Sociale prioriteiten aangaande alle elementen van de omgeving, patronen
van relaties van mensen in een georganiseerde gemeenschap, sociale
groeperingen gebaseerd op gezamenlijke interesses, waarden en
overtuigingen;
Institutionele omgeving:
 Maatschappelijke organisaties en activiteiten/praktijken, waaronder beleid,
besluitvormingsprocessen, procedures en ander georganiseerde activiteiten/
praktijken. Bevat economische aspecten zoals economische diensten,
financiële prioriteiten, mogelijkheden voor vergoeding en subsidie,
ondersteuning voor werknemers, juridische aspecten, als juridische
processen en diensten en politieke aspecten als door de overheid
gesubsidieerde diensten, wetgeving en politieke praktijken;
Culturele omgeving:
 Etnische, raciale, ceremoniële en routinematige activiteiten/praktijken,
gebaseerd op de ethiek en het waardesysteem van bepaalde groepen.
Visie ergotherapie44
De missie van een ergotherapeut
‘The primar goal of occupational therapy is to make it possible for people to participate or engage in
the occupations of everyday life. An occupation is a group of activities that has personal and sociocultural meaning, is named within a culture and supports participation in society. Occupations can be
categorised as self-care, productivity and/or leisure.’ (WFOT45, 2002)
Vertaling van bovenstaande verklaring van de missie van ergotherapeuten:
“Het eigenlijke doel van ergotherapie is mogelijkheden creëren voor mensen om te participeren of
deel te nemen aan handelingen van het dagelijkse leven. Een handeling is een groep van activiteiten
die persoonlijke en socio- culturele waarden heeft, opgenomen is in een cultuur en de participatie in
samenleving ondersteunt. Handelingen hebben betrekking op zelfzorg, productiviteit en /of
ontspanning.”
De missie van de ergotherapeut is terug te vinden in vijf grote pijlers:
1) De kern is het handelen van
2) de cliënt in een specifieke handelingscontext in functie van
3) de kwaliteit van leven, waarbij de ergotherapeut
4) zich duidelijk profileert in relatie tot
5) de maatschappelijke veranderingen en tendensen.
Pijler 1 & 2: betreft het theoretisch hoofdstuk ‘5.3.1 Het handelen’
Pijler 3:
De ergotherapeut richt zich tot de cliënt vanuit een holistische visie. De ergotherapeut
streeft naar een optimale kwaliteit van het leven van de cliënt. De kwaliteit van het leven
situeert zich op alle handelingsgebieden: zelfzorg, productiviteit en/ of vrije tijdsbesteding.
Men gaat daarin nog verder: autonomie, participatie, arbeid en/ of opleiding en sociale
relaties.
44
ERGOTHERAPEUTENVERBOND, V. V. 2001-2011. Visietekst Ergotherapie [Online]. Eeklo. Available:
http://www.ergotherapie.be/2004buiten/ergotherapie/ergotherapie_visietekst.pdf.
45
WFOT: World Federation of Occupational Therapists
69
Pijler 4:
In deze pijler komt het belang van Evidence Based Practice naar boven. Als therapeuten
moeten we onze therapieën kunnen onderbouwen met resultaten van toegepast
wetenschappelijk onderzoek. Assessments die gebruikt worden, moeten een beeld scheppen
van het dagelijks functioneren van de cliënt.
Pijler 5:
De ergotherapeut moet zich flexibel opstellen en openstaan voor veranderingen in de
maatschappij en/ of het beroep ergotherapie. Men moet zich dus voortdurend laten
bijscholen, moet actief zoeken naar eventueel nieuwe interventiedomeinen en doelgroepen,
bereidt zijn kennis te delen, op te doen en toe te passen in de praktijk. De ergotherapeut
werkt samen met andere disciplines, werkt samen op inter-professioneel, internationaal en
intercultureel niveau.
5.4
5.4.1
Taak ergotherapeut in het reguliere onderwijs in het kader van inclusief
onderwijs
De ergotherapeut als behandelaar, observator en assessor
De kernopdracht van deze beroepsrol, is dat we als behandelaar er zodanig voor zorgen dat de cliënt
zijn mogelijkheden vergroot en zijn beperkingen verminderd. We ogen op een betere kwaliteit van
het leven van de cliënt en een optimale deelname aan het dagelijkse leven.
De rol van de behandelaar bevat eigenlijk ook nog andere taken zoals observator en assessor.
Waarom we deze rollen opnemen tijdens het behandelen, wordt hier verder duidelijk.
A
Gegevens verkrijgen en ordenen
Voordat we een behandeling kunnen opstarten, moeten we eerst een beeld krijgen over het
functioneren van het kind. De informatie rond het functioneren kan verkregen worden via het kind
zelf, de ouders, leerkracht en andere betrokkenen, eventueel ook andere instanties die info kunnen
verstrekken rond het kind. Daarnaast kan de ergotherapeut het kind observeren om zo tot een beeld
van het kind te komen. Het kind kan thuis worden geobserveerd, op school of tijdens andere
activiteiten. Het is belangrijk dat de ergotherapeut niet enkel een beeld heeft over de mogelijkheden
en beperkingen van het kind, maar ook over het kind in het algemeen. Hier komt de rol als
observator sterk naar voren.
Tijdens deze eerste ‘fase’ heb ik Féline haar dossier uit het revalidatiecentrum ingekeken, haar
dossier uit de klas, info van de ouders, leerkrachten en therapeuten uit het revalidatiecentrum.
Daarnaast heb ik haar ook een tijd geobserveerd vooraleer ik specifiek doelen opstelde of met het
behandelingsplan startte.
B
Gegevens analyseren en probleemdefiniëring
Als we deze informatie hebben bekomen, verdiepen we ons als ergotherapeut in de aangegeven
problemen. Het probleem / de problemen worden beter geanalyseerd. De ergotherapeut kan nog
bijkomende informatie verzamelen door het gebruik van assessments. O.b.v. de aangegeven
problemen kunnen er bepaalde testen en / of observatieschalen gekozen worden om af te nemen.
Hier gaat de ergotherapeut als assessor te werk. Testen op vlak van psychomotoriek, schrijfmotoriek,
wiskunde, visuele perceptie,… kunnen aan bod komen. Nog steeds bestaat de mogelijkheid dat het
kind niet optimaal kan worden geholpen door een ergotherapeut. Soms komt het voor dat het kind
beter kan geholpen worden door een andere discipline, bijv. een psycholoog. Daarom is het
70
belangrijk om dan in team te overleggen welke discipline(s) het meest in aanmerking komen voor het
kind als er voldoende gegevens zijn verzameld.
Naast het analyseren van de problemen, is het ook van belang om de problemen te definiëren(te
verwoorden wat er nu precies minder goed gaat. Dit is echter niet hetzelfde als een diagnose
stellen). Ten eerste kan dit voor de ouders al een opluchting zijn dat ze ergens gehoor krijgen. Voor
sommige ouders biedt dit een geruststelling dat ze weten wat er aan de hand is met hun kind. Ook
voor de therapeuten zelf is deze info van belang. Door deze probleemdefiniëring kan er een beter
behandelplan worden opgesteld, zodat het behandelplan nog meer cliëntgericht wordt opgesteld.
Maar als er een probleemdefiniëring wordt opgesteld, moet men opletten dat men zich niet te veel
vastpint op de vaststellingen. Men moet waakzaam blijven voor eventuele veranderingen bij het kind
waardoor het probleem anders kan worden omschreven.
C
Doelstellingen
Indien er voldoende indicatie tot (ergo)therapie is, worden er doelen opgesteld, i.f.v. de ontwikkeling
van het kind.
o
o
o
Doelstellingen algemeen, waar elke discipline uiteindelijk naar toe werkt. Hier kunnen zowel
lange als korte termijn doelstellingen worden opgesteld.
Doelstellingen specifiek opgesteld per discipline. Hier kunnen er ook zowel korte als lange
termijn doelstellingen worden opgesteld.
Doelstellingen zijn steeds tijdsgebonden, specifiek, meetbaar, aanvaardbaar en realistisch.
(cfr. Smart) Deze doelstellingen worden best in team besproken, zodat alles goed op elkaar
kan worden afgestemd, i.f.v. het kind.
Dit hoofdstuk rond doelstellingen haal ik kort aan want dit komt uitgebreider aan bod in het
theoretisch hoofdstuk ‘5.4.2 De ergotherapeut als teamplayer’. De doelstellingen worden opgesteld
in teamverband. Zeker in het kader van een inclusieproject is dit onderdeel van de behandeling van
groot belang. Het team beslist samen welke doelen er worden opgesteld. Het kind en/of de ouders
worden zo veel mogelijk betrokken tijdens het opstellen van de doelstellingen. Enkele van die doelen
die men heel veel ziet terug komen binnen een inclusieproject, is dat het kind zich goed voelt in de
klas en dat het op sociaal vlak aanvaardbaar gedrag stelt. Vanuit het standpunt van de therapeut(en)
kunnen er andere doelen naar voor worden geschoven dan wat ouders verkiezen voor hun kind. Het
is dus van belang om goed te overleggen met elke partij. Het spreekt voor zich dat het kind het best
geholpen wordt door mensen die akkoord zijn met de doelstellingen en de behandeling. Deze doelen
worden opgenomen in het behandelingsplan. Dit behandelingsplan van Féline vindt u terug het
praktijkhoofdstuk ‘2.2 het individueel behandelingsplan’.
D
De therapie
Als de doelstellingen zijn opgesteld kan men de behandelmethode gaan bepalen. Krijgt het kind
individuele therapie, groepstherapie met algemene aanpak of geïndividualiseerde aanpak?
Aangezien er veelal doelen rond sociale vaardigheden worden opgemaakt in het kader van een
inclusieproject en ik dit in de praktijk toepaste(beschreven in het praktijkdeel ‘3.4.3 Verloop van de
begeleiding in de klas’), geef ik een korte uitleg rond het werken met verschillende soorten groepen,
hun voor- en hun nadelen.
o
Bij individuele therapie krijgt het kind de volledige aandacht van de therapeut. Het kind
wordt niet gestoord door anderen en kan zich concentreren op zijn taak. Het minimum aan
gebruik van sociale vaardigheden kan hier zowel als voor- en als nadeel worden beschouwd.
71
o
Groepstherapie kan men opdelen in drie soorten.
ï‚· Bij de eerste soort groepstherapie wordt er gewerkt aan de individuele doelen van de
persoon. Tijdens de therapiesessie wordt er individueel gewerkt met het kind in het
bijzijn van andere kinderen. Het minimum van sociale interacties kan hier zowel als
voordeel en nadeel optreden. Het wennen aan de aanwezigheid van anderen kan hier
een doelstelling zijn. Het leert te werken in een omgeving waar er ook anderen aanwezig
zijn. Het kind krijgt de mogelijkheid zijn aandacht en concentratie beter te richten ook al
zijn er anderen aanwezig, dan wanneer er volledig individuele therapie zou worden
gegeven. In groepstherapie zijn er meer prikkels aanwezig, prikkels die het kind kunnen
afleiden, bang maken, …. Het kind kan ook leren van de anderen: kijken hoe zij iets
uitvoeren, oplossen, omgaan met anderen.
ï‚· In de tweede vorm wordt er meer aandacht besteed aan onderlinge interacties. Deze
interacties zijn nodig om aan de individuele doelen te kunnen werken. Het kind kan in
deze groepsvorm zijn sociale vaardigheden beter benutten, laten ontwikkelen en ermee
experimenteren. Dit kan ook als nadeel worden beschouwd, als het kind bijv. nog te
bang is van anderen. Het kind geniet minder individuele begeleiding van de therapeut, is
meer aangewezen op zichzelf en op de kinderen tijdens de therapiesessie. Het kind zelf
kan dit zowel als voor- en als nadeel ondervinden: minder zelfvertrouwen door het
zelfstandig zaken uit te voeren, leert omgaan met reacties van anderen, opkomen voor
zichzelf … Net zoals bij de eerste groepsvorm, heeft het kind mogelijkheden om te leren
van anderen, al dan niet via imitatie, bijv. “ik zal het ook zo eens proberen of ik zal het
zeker niet zo doen”.
ï‚· Tenslotte is er nog een derde vorm: hier staan onderlinge interacties centraal. Het
functioneren van de groep gaat voor op de individuele doelstellingen van de
groepsleden. Bij deze groepsvorm wordt er nu enorm veel beroep gedaan op de sociale
vaardigheden van het kind: leren samenwerken, delen, verantwoordelijkheid op zich
nemen, relaties onderhouden, … Minder sturing van de therapeut kan voor onzekerheid
zorgen bij het kind en/ of de groep. Het leren van anderen komt bij deze groepsvorm
ook sterk aan bod.
o Opmerking: afhankelijk van de leeftijd zijn er verschillende vormen groepstherapievormen
mogelijk. Men moet weten dat jonge kleuters zich nog vooral egocentrisch opstellen (zie
theoretisch hoofdstuk ‘3.5 ontwikkeling van het gevoelsleven’) en dat daarom
groepstherapie met doelen rond sociale interactie dan niet altijd mogelijk is. Kinderen zijn
niet altijd even plichtbewust om verantwoordelijkheden op te nemen. Dit neemt niet weg
dat er niet met deze groepsvormen mag geëxperimenteerd worden.
Vervolgens kan men zich afvragen hoe er aan de doelstellingen zal worden gewerkt. Welke
materialen zullen worden gebruikt? In welke ruimte gaat de therapie door? Wat gaat men allemaal
integreren in de therapie, denk maar aan gedragskaarten, beloningssystemen, visualisering van
zaken? Welke soort aanpak of benadering zou het beste zijn voor het kind? Welke soort(en)
behandelingsvorm(en) zal men hanteren? Op deze vragen wordt er een (voorlopig) antwoord
geformuleerd. Deze afspraken kunnen steeds, in samenspraak met het team en de ouders, worden
aangepast en bijgestuurd indien er zich problemen voordoen. De aanpassing gebeurt steeds i.f.v. het
kind en zijn ontwikkeling.
72
Behandelingsvormen46
E
Veelal, als de ergotherapeut met kinderen werkt, gaat men de ontwikkelingsstimulerende therapie
gebruiken. In deze behandelingsvorm worden basisfuncties getraind. Afhankelijk van de noden van
het kind, zullen de volgende basisfunctietrainingen aan bod komen:
o
o
o
o
o
o
o
Visuele perceptietraining: bijv. training van visueel- motorische coördinatie; figuurachtergrond discriminatie; vorm- , grootte- , kleur- , richtingsconstantie;
Tactiele perceptietraining: bijv. sensopathisch handelen met materialen;
Auditieve perceptietraining en tijdsbeleving: bijv. trainen van auditieve discriminatie,
duurbesef, snelheidservaring,..;
Ruimtelijke perceptietraining: bijv. training van lichaams- en ruimtelijke oriëntatie, begrippen
rond afstand, plaats, richting,…;
Grof motorische ontwikkelingstraining: bijv. trainen van neuromotorische basisfuncties zoals
evenwicht, kracht, lichaamsschema, …;
Fijn motorische ontwikkelingstraining: trainen van neuromotorische basisfuncties zoals
nauwkeurigheid, snelheid, OHC, …;
Speltraining : bijv. leren spelen met spelmateriaal.
Naast de ontwikkelingsstimulerende therapie, is er ook nog specifieke vaardigheidstraining. Een
andere benaming hiervoor is functionele training. Tijdens deze trainingen worden basisvaardigheden
aangeleerd. Opnieuw wordt in team beslist welke soort(en) therapie(ën) het kind nodig heeft en
daarom zal aangeboden krijgen. Deze functionele trainingen kunnen voorkomen:
o
o
o
o
o
o
o
o
o
46
Grof motorische vaardigheidstraining: basisvaardigheden zoals lopen, fietsen, hulpmiddelen
gebruiken die tot allerlei doelen dienen, afhankelijk van de noden van het kind;
Fijn motorische vaardigheidstraining: training van bijv. kleutervaardigheden, grepen,
manipuleren van voorwerpen,…;
Schrijfmotorische vaardigheidstraining: bijv. gebruik maken van bepaalde (aangepaste)
materialen, schrijfbeweging en houding tijdens het schrijven, schrijfproduct verbeteren, i.f.v.
training van de schrijfvoorwaarden;
Rekentraining: trainen van bijv. vaardigheden voor voorbereidend, aanvankelijk en
voortgezet rekenen, gebruik maken van rekendidactische methoden en materialen,
aanleren van handelingsleertheorie ;
(Meta- ) cognitieve vaardigheidstraining: trainen van probleemoplossend denken en
handelen, leren gestructureerd handelen, …;
training van het denkstimulerend handelen: bijv. leren logisch ordenen, sorteren, geheugenen taalontwikkeling, …;
socio- emotionele vaardigheidstraining: bijv. leren afspraken naleven, leren opkomen voor
zichzelf, leren adequaat gedrag te stellen, leren zaken delen…;
zelfredzaamheidtraining : bijv. leren uitvoeren van ADL- handelingen, leren functioneel
gebruik maken van allerhande hulpmiddelen m.b.t. mobiliteit, zelfzorg, communicatie;…;
activiteitentraining: aanleren en begeleiden van zinvolle vrijetijdsbesteding.
ERGOTHERAPEUTENVERBOND, V. V. 2001- 2011. Functieprofielen [Online]. Eeklo. Available:
http://www.ergotherapie.be/studenten/stud_binnenframe.html.
73
F
evaluatie(s)
Er is voortdurend evaluatie nodig. Dit zowel tijdens de therapiesessie, na de therapiesessie als na een
periode. Voelt het kind zich wel goed? Zo niet, hoe komt dit, wat kan er aan gedaan worden?
Ondervindt het kind voldoende vooruitgang? Hoe kan die vooruitgang nog gestimuleerd worden?
Hoe wordt terugval vermeden? De ergotherapeut kan zich nog tal van vragen stellen i.f.v. de
ontwikkeling van het kind. Het effect van de behandeling wordt mede bepaald door al deze vragen
en bedenkingen.
Deze bevindingen kunnen tijdens multidisciplinaire overlegmomenten (MDO) worden aangegeven.
Omdat de bevindingen niet te subjectief zouden worden, kan de therapeut gebruik maken van
allerlei assessments om de bevindingen te staven. Daarnaast kan de therapeut ook gebruik maken
van bevindingen bij derden: de ouders, de leerkracht, andere therapeuten, …
Men hoeft niet steeds te wachten om iets te beslissen of aan te passen tot er een MDO is. Indien er
problemen worden opgemerkt, wordt dit best zo snel mogelijk besproken met in eerste instantie de
ouders. Een (gepland) overlegmoment kan eventueel vervroegd worden of men bespreekt het
probleem met de ouders en overlegt hoe men het probleem (anders) zou kunnen aanpakken. Het
spreekt voor zich dat het kind het best wordt geholpen indien men vlug handelt en eventueel de
behandeling en/ of aanpak bijstuurt.
74
5.4.2
ergotherapeut als teamplayer
In eender welk domein waar ergotherapeuten aan het werk zijn, is interdisciplinaire samenwerking
van essentieel belang. Zonder deze samenwerking loopt het effect van de behandeling in gevaar. Elk
teamlid moet zich aangesproken voelen en achter de behandeling van het kind staan. Hoe ik het in
team werken heb ervaren, vindt u terug in het praktijkhoofdstuk ‘3.3 het multidisciplinair team’.
A
Teamleden
Hoe ziet een team er uit? Wie neemt er hier allemaal aan deel? Hier volgt een opsomming met de
(mogelijke!) instanties/personen, zonder de bedoeling van volledig te zijn:
o
o
o
o
o
o
o
o
o
B
De ouders;
eventueel het kind zelf;
maatschappelijk werker vanuit het CLB;
GON en / of ION – begeleider;
Zorgcoördinator(en);
Therapeuten (o.a. logopedist, ergotherapeut, kinesist);
De leerkracht, niet enkel de leerkracht die aan het huidige leerjaar van het kind lesgeeft,
maar ook deze voor het volgende jaar kan deelnemen;
Eventueel andere zoals een stagiair die meehelpt in de klas, vrijwilliger die meehelpt in de
klas, thuisbegeleider, …;
de directeur.
Overlegmomenten
MDO’ s worden het best minimum drie keer georganiseerd: voor de start van de behandeling, tijdens
de behandeling en erna. Herhaaldelijk overleg is aangewezen. Op deze manier kan de behandeling
eventueel worden aangepast en bijgestuurd, telkens i.f.v. het kind en zijn ontwikkeling. Afhankelijk
van het tijdstip van het MDO, verloopt het overlegmoment anders.
o
o
o
Voor de behandeling start, worden de doelen, de aanpak, behandelmethode, middelen en zo
verder besproken. Men bereidt zich dus voor op de behandeling zelf en schept een beeld
over hoe het er zal uit zien.
Tijdens de behandeling vindt er best ook een overlegmoment plaats. Men kan ook per
semester of trimester overlegmomenten afspreken. De (eventuele) evolutie van het kind
wordt besproken. Het is van belang om het vooropgestelde en opgevolgde behandelplan te
herzien. Is het kind voldoende vooruitgegaan? Werkt de aanpak voldoende? Zo niet, wat kan
men dan wel doen? Zijn de gebruikte materialen functioneel genoeg? Zijn de vooropgestelde
doelen bereikt? Zo niet, moeten deze aangepast worden? Voelt het kind zich nog goed in zijn
vel? Hoe voelt hij zich op school/ thuis? Dit zijn slechts een handvol vragen dat een team zich
kan stellen. Natuurlijk zijn er zeker nog meer vragen die aan bod komen.
Op het einde van de behandeling wordt er meestal ook een overleg gepland. Hier evalueert
men opnieuw de (eventuele) vooruitgang van het kind. Indien het kind voldoende
vooruitgang heeft geboekt, kan men overwegen de behandeling stop te zetten in
samenspraak met alle teamleden. Indien de behandeling toch nog voor onvoldoende effect
zorgde bij het kind, kan men opteren om de behandeling verder te zetten. Opnieuw moet
men dan de doelstellingen en de behandeling op zich herzien i.f.v. de noden van het kind.
Er kunnen zowel informele als formele overlegmomenten plaatsvinden. Informele overlegmomenten
vinden bijv. plaats aan de schoolpoort: de therapeut vertelt samen met het kind wat er gebeurt is
75
deze dag, wat er goed ging en wat er minder goed ging. Formele overlegmomenten komen voor zoals
hierboven beschreven.
Naast het informeel overbrengen van informatie, kan men deze ook neerschrijven. Zo kan er ook een
beter beeld ontstaan rond de problematiek, behandelplan en evolutie van het kind.
5.4.3
Besluit
Door de beschrijving van de verschillende beroepsrollen, kunnen we besluiten dat de beroepsrollen
heel sterk aan elkaar vasthangen. De behandelaar kan geen optimaal werk leveren indien hij niet
observeert, in combinatie met het gebruik van assessments. De behandelaar kan evenmin goed werk
leveren indien hij niet in team werkt. Ook in de praktijk heb ik deze beroepsrollen uitgevoerd. Ik
bespreek dit verder in praktijkhoofdstuk ‘3 ergotherapie in het gewone onderwijs binnen het kader
inclusief onderwijs.
76
Praktisch deel
77
1
Inleiding
Mijn praktisch deel begin ik eerst en vooral met een hoofdstuk dat uit twee delen bestaat. Het eerste
deel is een korte voorstelling van Féline. Het tweede deel is een korte voorstelling rond mijn
stageplaats. Het derde deel rond dit hoofdstuk start met het weergeven van haar behandelingsplan.
Via dit plan hebben we haar ontwikkeling gestimuleerd. Daarna ga ik dieper in op de ontwikkeling
van Féline doorheen mijn stages. Zoals ik de ontwikkeling van het kind heb besproken in mijn
theoretisch deel, doe ik dit ook met de ontwikkeling van Féline. Dus de onderdelen van fysische
ontwikkeling, taalontwikkeling, voorbereidende vaardigheden (lezen, wiskunde en schrijven),
ontwikkeling van het gevoelsleven en zelfstandigheid worden opnieuw onder de loep genomen. Wat
kon ze in het begin van het schooljaar (of wat net niet?) en welke zaken heeft ze bijgeleerd tot half
mei? Op wat heb ik mij gebaseerd om tot deze gegevens te komen? Op welk niveau functioneert zij
in vergelijking met gewone kinderen? Dit wordt duidelijk in dit hoofdstuk.
Vervolgens komt het hoofdstuk rond mijn rol als ergotherapeut aan bod. Met welke hulpvraag is het
hele inclusieproject begonnen? O.b.v. wat heb ik haar hulpvraag aangepakt? Wat was de
meerwaarde van ergotherapie in dit inclusieproject? Hoe was het contact tussen de teamleden en
hoe zag het team eruit? Hoe heb ik de begeleiding en ondersteuning in de klas nu precies vorm
gegeven? Waren er aanpassingen nodig voor Féline en zo ja, welke waren dit dan? Welke
moeilijkheden en positieve zaken heb ik ondervonden tijdens mijn stage? Opnieuw kan ik me veel
vragen stellen in dit hoofdstuk, dit zijn er enkele van.
Daarna ga ik dieper in op het inclusief onderwijs zelf. Wat zijn de positieve en/of negatieve zaken
hiervan? Zijn er toch andere opties m.b.t. het soort onderwijs? Wat waren mijn ervaringen rond dit
project? Wat waren de ervaringen in het team? Wat was/waren de hoofddoelstelling(en) tijdens dit
project? Kunnen we dit project als ‘geslaagd’ bestempelen?
Ik sluit af met een hoofdstuk rond de (mogelijke) toekomst van Féline. Verandert er iets aan de
doelen voor volgend schooljaar? Welke aanpassingen moeten er zijn in de klas? Of zijn er andere
adviezen/ mogelijkheden naar volgend schooljaar toe?
78
2
Mijn inclusiekleuter Féline
2.1
Voorstelling van mijn inclusiekind
Féline werd geboren op 5 november 2005. Niet lang na
haar geboorte kreeg ze de diagnose het syndroom van
Down. Het begin van een heel avontuur!
Ondertussen zit Féline in de tweede kleuterklas, na een
eerste kleuter bis. Ze gaat samen met haar broer naar
dezelfde school, een gewone basisschool. Haar ouders
kozen ervoor hun dochter naar een gewone basisschool
te laten gaan, waarmee het inclusieproject van start ging.
Net zoals andere kinderen speelt ze graag, heeft ze idolen
zoals Mega Mindy, Plop,… Soms is ze wat een deugniet,
ze weet wat ze wil en helpt graag anderen. Zelf wordt ze
niet altijd graag geholpen, ze wil het immers zelf doen!
Figuur 8: Féline
2.2
Voorstelling van mijn stageplaats: VSV De Vlam
Figuur 9: VSV de Vlam
2.3
De school is een gesubsidieerde vrije basisschool in Vlamertinge. De school
heeft twee afdelingen:
- De hoofdschool: Gemengd kleuter en lager onderwijs. In de hoofdschool,
met name in het kleuteronderwijs, werkte ik mijn bachelorproef uit;
- School in de wijk ‘de Brandhoek’: gemengd kleuteronderwijs.
De school beschikt over een groot team van leerkrachten, directie,
onderhoudend personeel, technisch personeel, …
Het individueel behandelingsplan
In het ‘Occupational Performance Process Model’, een procesmodel dat ik hanteerde in mijn
cliëntendossiers, is de vijfde stap: het opstellen van een behandelingsplan. Dit is van groot belang om
evolutie te kunnen ‘meten’. Ik bespreek nu enkel het behandelingsplan uit dit model met de
algemene doelstelling over de verschillende disciplines heen en dan specifiek gericht op
ergotherapie.
2.3.1
Het behandelingsplan algemeen
In het kader van inclusief onderwijs is het van cruciaal belang dat er gewerkt wordt rond sociale
vaardigheden en het welbevinden van Féline. Dit zijn dus de algemene hoofddoelen van het
behandelingsplan.
2.3.2
Het ergotherapeutische behandelingsplan
Doordat Féline een algemene ontwikkelingsachterstand heeft, kan ze niet optimaal deelnemen aan
activiteiten uit het dagelijkse leven.
A
Hoofddoelstellingen
Op vlak van vooral fijne motoriek ondervindt Féline problemen, waarbij de volgende algemene
doelstellingen werden opgesteld, i.f.v. haar noden en naar zelfstandigheid toe:
79
Op vlak van kleuteractiviteiten:
Féline kan zelfstandig knippen op een rechte lijn met een goede houding tijdens deze activiteit;
Féline manipuleert haar fles water zelfstandig;
Féline ritst haar jas zelfstandig dicht;
Féline beheerst een goede schilder- , lijm- , scheur- , prik- , en kleurtechniek
(kleutervaardigheden);
Féline maakt zelfstandig puzzels van 12 stuks m.b.v. de puzzelstukken op een modelkaart te
leggen.
Op vlak van het gevoelsleven en sociale interactie:
Féline is gemotiveerd;
Féline houdt zich aan gemaakte afspraken en is gehoorzaam;
Féline speelt samen met andere kinderen uit haar klas;
Féline leert spelen in verschillende speelhoeken.
Op vlak van voorbereidende reken- , schrijf- , en leesvaardigheden:
Voorbereidende leesvaardigheden:
o Féline houdt zich enige tijd bezig met kijken in boeken;
o Féline koppelt een betekenis aan een bepaald symbool;
Voorbereidende wiskundige vaardigheden:
o Féline zegt de telrij tot drie op;
o Féline telt synchroon tot drie;
o Féline herkent hoeveelheden tot drie;
Voorbereidende schrijfvaardigheden:
o Féline bootst tijdens de schrijfdans de voorgetoonde bewegingen na;
o Féline zet deze bewegingen zelfstandig verder;
o Féline beleeft plezier aan deze activiteit.
Op vlak van zelfredzaamheid:
Féline vraagt hulp indien nodig;
Féline sluit haar jas zelfstandig;
Féline opent haar fles zelfstandig;
Féline voert zelfstandig kleine opdrachten uit;
Féline is gemotiveerd.
B
Nevendoelstellingen
Daarnaast stelden we ook nevendoelstellingen op:
Féline houdt haar aandacht en concentratie gedurende een activiteit vol;
Féline richt zich op een taak;
Féline neemt een goede werkhouding aan tijdens een activiteit.
2.4
2.4.1
De ontwikkeling van Féline
Inleiding
In dit hoofdstuk bespreek ik de ontwikkeling van Féline doorheen mijn stageperiodes. Mijn eerste
stageperiode verliep van eind september tot begin december. Dan heb ik haar ruim een tweetal
maanden niet gezien. Mijn tweede stageperiode, mijn bachelorproefstage zelf, verliep van midden
februari tot midden mei. Tijdens mijn beide stageperioden heb ik op verschillende vlakken bij Féline
80
evolutie ondervonden. Daarom bespreek ik haar ontwikkeling niet enkel tijdens mijn laatste
stageperiode, maar over het bijna volledige schooljaar.
Ik heb mij hoofdzakelijk gebaseerd op testen, observaties en informatie verstrekt tijdens MDO’s
tijdens de beschrijving van Féline haar evolutie. En zoals ik de ontwikkeling heb beschreven van het
normale kind in mijn theoretisch deel, doe ik dit op dezelfde manier bij Féline.
2.4.2
Grove motoriek
Voor de resultaten van grove motoriek heb ik mij gebaseerd op de afname van de Movement ABC 2
in december door therapeuten uit Het reva. Dit is een test op vlak van zowel fijne als grove motoriek,
waarbij de handvaardigheid, het mikken en vangen en het evenwicht worden getest. Ik heb enkel de
grof motorische elementen uit de test gehaald om hier te bespreken.
Voor de gegevens uit september en mei heb ik mij gebaseerd op observaties en gegevens uit het
Kleuter Volg Systeem (KVS) dat ik heb afgenomen. Dit is een soort observatielijst waarbij
verschillende onderdelen naar voor komen, waaronder grove motoriek. Normaal gezien is er steeds
per ander schooljaar, een ander KVS voorzien. Maar voor Féline hebben we dezelfde als vorig
jaar(eerste kleuter bis leeftijd 3- 4 jaar) gebruikt om bij dezelfde zaken al dan niet evolutie te zien. In
maart heb ik deze lijst ingevuld en het onderdeel van grove motoriek met Féline overlopen.
Tabel 6 biedt een weergave van haar grof motorische ontwikkeling doorheen het schooljaar 20102011.
Tabel 6: Grof motorische ontwikkeling van Feline
September- november 2010
Heeft soms wat moeite om
omhoog te springen met beide
voeten van de grond
Ze heeft soms moeite om
omhoog te springen met beide
voeten samen
Kan niet hinken op één been
Een bal gericht gooien is nog
moeilijk
Een bal opvangen van op een
afstand is nog zeer moeilijk
December 2010 – januari 2011
Februari – mei 2011
Kan omhoog springen met
beide voeten van de grond
Ze heeft moeite om sprongen
opeenvolgend uit te voeren
(verspringen van vlak)
Ze kan verscheidene keren na
elkaar omhoog springen met
een vergroot steunvlak
Kan niet hinken op één been
Gooit onvoldoende gericht met
de bal: gooit omhoog
Een bal opvangen van op een
afstand is nog moeilijk, zou de
bal nog vangen met haar
lichaam en armen
Ze kan met een driewieler
rijden
Gooit onvoldoende gericht:
slechts 2/10 testpogingen lukken
Een bal opvangen is nog heel
moeilijk: het lukt haar 1 keer
tijdens de oefenpogingen van de
test om correct te vangen
Heeft nog moeite om zich
voort te duwen op een
driewieler
Gaat de trap niet altijd
alternerend op en af: voet bij
zetten
Heeft soms nog moeite met
het evenwicht te bewaren
Gaat de trap niet altijd
alternerend op en af: voet bij
zetten
Heeft soms nog moeite met het
evenwicht te bewaren
Kan op de tenen stappen maar
nog niet op een lijn
Over het algemeen kunnen we zeggen dat er duidelijke tekorten op vlak van grove motoriek worden
vastgesteld en er trage positieve evolutie is te zien.
81
2.4.3
Fijne motoriek
Opnieuw heb ik me bij het onderdeel van fijne motoriek, me gebaseerd op verslagen van het CLB, verslagen uit MDO’ s, testingen, observaties en observatielijst en
informatie verkregen van de ouders.
De Peabody Developmental Motor Scales 2 (PDMS-2), is een test om de kwalitatieve en kwantitatieve eigenschappen van zowel fijne als grove motoriek te weten
te komen. Hier bespreek ik enkel de fijne motoriek, met als testonderdelen: grijpen en visuo- motorische integratie.
Daarnaast raadpleegde ik opnieuw het Kleuter Volg Systeem, versie 1e kleuter (3-4 jaar). Ook het onderdeel rond fijne motoriek hebben we ingevuld. Daarnaast
werd er een evaluatiefiche 2 e kleuter ingevuld, dat de fijne motoriek kort beschrijft gedurende de periode september tot december 2010.
Tabel 7: Fijn motorische ontwikkeling van Féline
Fijne motoriek
PDMS- 2:
September- november 2010
Geen gegevens (test wordt slechts
afgenomen om de 6 maanden)
Scheuren
Er is nog niet echt een correcte
scheurtechniek aanwezig. Ze trekt
meestal de stroken uit elkaar en
positioneert haar handen t.o.v. de
stroken foutief.
plooien
Het plooien lukt heel moeilijk.
December 2010 – januari 2011
- grijpen:
21 maanden achterstand
- visuo- motorische integratie:
25 maanden achterstand
Ze beheerst de correcte techniek al beter.
Het uit elkaar trekken van de strook
gebeurt minder. Ze oefent onvoldoende
kracht uit in haar fixatiehand waardoor ze
schuin scheurt. Inschatten van gelijke
grootte van de snippers is nog moeilijk.
Het plooien lukt nog moeilijk. Ze slaagt er
niet in een blad min of meer nauwkeurig
te plooien. Ze duwt met haar volledige
hand op de vouw, maar strijkt deze dan
niet neer. Ze gebruikt hierbij niet de
distale falanx.
Februari –mei 2011
Geen gegevens (test wordt slechts afgenomen om
de 6 maanden)
Féline beheerst de scheurtechniek goed. Ze kan nog
niet goed de gelijke grootte van snippers inschatten.
Ze kan meestal rechte snippers scheuren.
Het plooien op zich blijft soms nog moeilijk voor
Féline. Ze gebruikt nog steeds haar handpalm en niet
de distale falanxen om de vouw plat te drukken.
Door onnauwkeurig te werk te gaan en te weinig
OHC, plooit ze het blad slechts gedeeltelijk.
82
Knippen
Knippen gaat nog heel moeilijk.
Houding tijdens het knippen:
De elleboog van de kniparm is te veel in
abductie. Ze fixeert haar blad nog foutief.
Er werd een knuffel tussen haar romp en
kniparm aangebracht om haar houding te
verbeteren.
Daarnaast houdt ze haar pols in te veel
supinatie, waardoor ze haar schaar niet
correct positioneert t.o.v. het blad.
Houding tijdens het knippen:
Haar kniphouding is nog steeds niet goed:
te veel abductie t.h.v. de elleboog en te
veel supinatie van de pols. De knuffel
wordt dikwijls nog gebruikt. Féline
verwijdert de knuffel dikwijls zelf om dan
een betere houding aan te nemen.
Daarnaast houdt ze haar pols in te veel
supinatie, waardoor ze haar schaar niet
correct positioneert t.o.v. het blad.
Houding tijdens het knippen:
Haar kniphouding over het algemeen is beter:
minder abductie van de elleboog en minder
supinatie t.h.v. de pols. De knuffel wordt niet meer
gebruikt, ze kan de correcte houding beter
aannemen.
Kniptechniek:
Inknippen in een bladrand lukt nog
moeilijk. Snippers afknippen van een
strook is ook nog moeilijk.
Kniptechniek:
Féline kan al beter inknippen en snippers
afknippen van een strook. Doorknippen
op een rechte lijn is nog moeilijk voor
Féline.
Kniptechniek:
Doorknippen op de lijn begint te lukken.
Dikwijls is de kniplijn nog sterk rafelend. Ze haalt
de schaar vaak uit het papier waardoor ze
problemen heeft om de schaar terug gecontroleerd
in te zetten(door onvoldoende OHC).
Schaargreep:
De correcte schaargreep hanteren is nog
moeilijk. Ze laat de schaar vaak vallen
brengt de verkeerde vingers door de
handvaten.
Schaargreep:
Een correcte schaargreep aanhouden
blijft moeilijk. Ze laat de schaar vaak
vallen en heeft dan moeite om de schaar
correct te manipuleren.
Schaargreep:
Haar schaargreep moet nog gecorrigeerd worden.
Andere opmerkingen m.b.t. knippen:
Er zijn nog te veel ongecontroleerde
bewegingen en volle handmotoriek te
zien. Daardoor is het voor Féline nog
moeilijk om goed in te kunnen knippen of
snippers min of meer recht af te knippen.
Andere opmerkingen m.b.t. knippen:
De volle handmotoriek is nog steeds
aanwezig.
Ze houdt de knipbeweging vaak nog aan,
zelfs al heeft ze geen papier meer of werd
er een stopsignaal gegeven.
Andere opmerkingen m.b.t. knippen:
Er is minder volle handmotoriek te zien en ze heeft
minder de neiging om de knipbeweging verder te
doen ook al heeft ze geen papier meer.
Begin mei heeft ze voor de eerste keer volledig
zelfstandig twee rechte stroken geknipt, met een
goede houding en redelijk goed resultaat.
83
Kleven
Ze drukt snippers onvoldoende aan en
plakt ze op een ongestructureerde wijze.
Idem zoals in september – november
Prikken
Prikken lukt met een afwisselend
resultaat. De techniek zelf is ook soms
nog moeilijk voor haar. Op een lijn
prikken lukt soms, maar prikt er nog
meestal naast.
Het prikken lukt al beter. Ze kan min of
meer op een lijn prikken (de opdracht
moet heel veel herhaald worden). Soms
trekt ze nog strepen met het
prikmateriaal in plaats van de
prikbeweging uit te voeren.
Stempelen
Tijdens het stempelen komen
wrijfbewegingen voor. Ze heeft niet
steeds de techniek onder de knie. Er
komen ongecontroleerde bewegingen,
vaak vanuit de proximale gewrichten,
voor.
Ze hanteert dikwijls verschillende grepen
bij de verschillende schildermaterialen.
De correcte pengreep kan ze een tijd lang
volhouden.
Féline doseert haar kracht onvoldoende,
meestal duwt ze te hard op haar penseel.
Er is nog onvoldoende vlakvulling.
Ongecontroleerde bewegingen, vooral
vanuit proximale gewrichten, komen veel
voor.
De stempeltechniek is al beter aanwezig:
soms nog onvoldoende opheffen van de
stempel (open wrijven).
Daarnaast is er nog onvoldoende
vlakvulling te zien.
Schilderen
Ze hanteert nu meestal het materiaal
d.m.v. een correcte greep.
Ze kent de schildertechniek. Soms is er
nog onvoldoende vlakvulling te zien of is
er overschrijding van de contouren.
Toch zijn er nog ongecontroleerde
bewegingen en vaak bewegingen uit
proximale gewrichten te zien.
In mei ’11 drukt ze het gelijmde al beter aan.
Het plakken zelf gebeurt al iets meer gestructureerd.
Het grijpen van snippers lukt nog steeds niet vlot en
ze grijpt ze vaak vast met een subterminale
oppositiegreep tussen duim en middelvinger.
Dikwijls een veranderende greep van het
prikmateriaal. Wel goede bladfixatie. Ze kan op een
dikke lijn prikken (afhankelijk van opdrachtbegrip en
motivatie voor de opdracht).
De gaatjes dicht bij elkaar prikken lukt ook. Er is
verminderde OHC te zien bij een - voor haar- te hoog
priktempo.
Féline past vaak een verkeerde greep toe bij
verschillende stempelmaterialen.
De stempeltechniek op zich is meestal goed.
Nog steeds zijn er ongecontroleerde bewegingen en
bewegingen vanuit proximale gewrichten aanwezig
alhoewel deze minder te zien zijn in deze periode.
Féline beheerst de schildertechniek. Er is positieve
evolutie merkbaar m.b.t. de vlakvulling. Soms is er
nog onvoldoende verfdosering te zien. Het doseren
van de kracht lukt haar ook al beter.
Er is al betere controle over de proximale
gewrichten tijdens het schilderen.
84
Tekenen
(kindtekening)
 zie bijlage
‘kindtekeningen van
Féline’
Kleuren
Algemene houding
Ze neemt het potlood vaak te hoog vast.
De pengreep op zich is vaak wel goed, al
wisselt ze nog vaak van hand.
Er is nog geen steunname van de pols of
arm.
Kindtekening:
In september tekent Féline een redelijk
kleine figuur. Het heeft iets weg van een
kindtekening, met bovenaan het hoofd,
dan de buik , armen en de benen met de
voeten. Maar in oktober zien we
cirkelvormige krabbels met toch een
verticale streep (voorstelling van de
lengte- as?). Daarna in november zijn er
hoofdzakelijk cirkelvormige krabbels met
twee puntjes in. Féline zei hierbij dat dit
de ogen waren.
Algemene houding:
Er is nog steeds weinig steunname t.h.v.
de pols of de arm. Nog steeds zijn er veel
bewegingen vanuit de proximale
gewrichten te zien.
Algemene houding:
Er is nog steeds weinig steunname van de pols of de
arm tijdens het tekenen. Ze wisselt nog vaak van
hand om mee te tekenen. De pengreep is wel goed.
Kindtekening:
In december, tekent ze cirkelvormige
krabbels op een ongestructureerde wijze
op het blad.
In januari zien we hierin een verschil: het
aantal cirkelvormige lijnen beperken zich.
Er zijn meer horizontale en verticale
strepen te zien, die kunnen duiden op de
aanwezigheid van het besef van een
lengte- as.
Ze hanteert meestal een correcte
pengreep. Soms wisselt ze nog van hand.
Er is onvoldoende vlakvulling te zien.
De kleurbeweging zelf, is net als bij het
tekenen, met circulaire bewegingen.
Er zijn vooral bewegingen te zien vanuit
proximale gewrichten waardoor ze
minder gecontroleerd kleurt.
Ze hanteert meestal een correcte
pengreep.
De kleurbeweging zelf is nog afwisselend.
Er zijn nog steeds bewegingen te zien
vanuit de proximale gewrichten en
minder vanuit de distale.
Soms zijn er al gecontroleerde
bewegingen te zien bij kleine
oppervlakten maar het uithouden hiervan
is nog onvoldoende.
Kindtekening:
In februari tekende ze opnieuw cirkels, maar met
hier en daar horizontale en verticale lijnen.
In maart tekent ze nog enkele cirkels met twee
verticale en twee horizontale lijnen (door elkaar
lopend). Ook tekent ze ogen.
In april vervalt ze terug wat in circulaire krabbels
tekenen. Ze tekent dan hier en daar horizontale en
verticale lijnen bij, om er dan cirkels over te trekken.
Deze opdracht was zonder begeleiding.
Daarna dit opnieuw gedaan, maar met begeleiding.
Ze weet goed welke lichaamsdelen we allemaal
hebben en ze kan deze ook aanduiden. Het tekenen
ervan is nog een andere zaak. Eerst tekent ze het
hoofd, zegt dat ze dan de ogen tekent en de mond.
De verticale as stelt de buik voor.
Féline kleurt nog steeds met onvoldoende
vlakvulling. De kleurbewegingen zijn meestal wel al
beter. Ze kleurt met diagonale strepen, het circulaire
krabbelen komt veel minder voor. Vaak kleurt ze nog
over de vlakken heen (onvoldoende visueel
analyseren). Het buiten de contouren kleuren komt
ook nog vaak voor als het een kleine prent is.
De kleurbeweging zelf komt nu al meer vanuit kleine
progressie en het polsgewricht. Inscriptiebeweging is
vaak nog moeilijk voor Féline.
85
Boetseren
Boetseerklei kneden:
Ze kneedt de klei met volle hand, waarbij
ze haar vingers in de klei duwt. Er is
onvoldoende krachtdosering te zien:
ofwel net te veel kracht of onvoldoende
kracht.
Vormgeving:
Een bol rollen tussen de handen lukt niet,
een worst lukt beter.
Geen gegevens over het boetseren
tijdens deze periode.
ADL: knopen en
rits
Zowel rits als knopen sluiten is nog heel
moeilijk voor Féline.
Knopen openen is ook nog moeilijk voor
Féline.
Ze kan een rits openen.
Knopen openen en sluiten blijft moeilijk
voor haar. De rits sluiten lukt heel soms
eens. Ze heeft vooral problemen bij het
starten van de rits sluiten, eens ze in
elkaar zit en wat naar boven toe is, kan ze
de rest zelf toe trekken. Er is vooral een
foutieve hantering van de ritssluiting zelf
te zien waardoor ze niet in elkaar past.
Boetseerklei kneden:
Het kneden op zich lukt al iets beter: ze werkt
bimanueel maar oefent nog onvoldoende kracht uit
om de klei te kneden.
Vormgeving:
Féline kan ‘worsten’ tussen beide handen rollen
maar doseert nog onvoldoende haar kracht. Ofwel
zijn het hele dunne ofwel het tegenovergestelde.
Ballen draaien tussen beide handen lukt ook
moeilijk. De coördinatie van deze bimanuele
activiteit verloopt nog niet vlot. De ballen draaien op
een ondergrond lukt ook nog niet goed.
Féline kon enkele keren de rits in elkaar steken. Dan
moet ze haar handen losmaken en de rits opnieuw
vastnemen, om het dan dicht te ritsen. Deze
overgang is vaak moeilijk voor Féline. Door
ongecontroleerde bewegingen en te weinig OHC,
moest ze herbeginnen. Als de rits in elkaar zit en wat
naar boven toe is, kan ze deze zelfstandig omhoog
trekken. Soms kan ze dit ook meteen (ritssluiting zelf
vastnemen en omhoog trekken)
Knopen openen en sluiten blijven nog moeilijk voor
haar.
86
Rijgen
Manipuleren
van kleine
voorwerpen,
bijv. schroeven
Ze kan rijgen met grote parels en een
dikke vaste draad. De manier waarop
Féline rijgt, is nog aan optimalisering toe.
Ze heeft een korte kijkafstand en
ongecontroleerde bewegingen waardoor
de draad niet meer volledig door de parel
wordt geschoven. Maar het grijpen van
de dikke draad lukt behoorlijk.
Het manipuleren van kleine voorwerpen,
zoals fijnere parels, blaadjes,… is nog heel
moeilijk voor Féline.
Idem zoals in september - november.
In mei ’11 kan ze grote parels rijgen op een dunne
elastische draad. Bij deze activiteit heeft ze vaak een
korte kijkafstand. Er is vaak te weinig OHC(naast de
draad grijpen bijv.) en te veel ongecontroleerde
bewegingen te zien, waardoor ze vaak opnieuw
moet proberen de draad door de parel te steken.
Dit blijft moeilijk voor haar.
Het bimanueel werken bij schroeven draaien bijv.,
lukt nog moeilijk. Het grijpen van bijv. een fijne
draad of andere kleine materialen lukt haar ook nog
moeilijk. Tijdens het puzzelen werkt Féline vaak
onvoldoende nauwkeurig waardoor ze de
puzzelstukken niet vlot in elkaar kan passen.
87
2.4.4
A
Voorbereidende lees -, schrijf -, en wiskunde vaardigheden
Voorbereidende leesvaardigheden
a
Belangstelling voor boeken
Féline zat vooral in de periode september – december vaak in de boekenhoek. Ze keek er veel in de
boeken, draaide bladzijde per bladzijde om. Ze kijkt vooral graag in fotoboeken. Vaak vertelde ze
tijdens het kijken in de boeken tegen de knuffel uit de boekenhoek. Het is onduidelijk of ze dan
vertelde rond wat er te zien was in de boeken (weinig verstaanbaar). De mama van Féline bracht ook
een boek van thuis mee: een boek rond figuren tellen en prenten benoemen. Ze behandelt de
boeken voorzichtig, probeert geen kreuken te maken in de bladeren en scheurt er niet in.
b
Visueel waarnemen
De visuele waarneming is dikwijls beter aanwezig in vergelijking met de andere vaardigheden bij
kinderen met het Downsyndroom. 47
i
Visuele discriminatie
Féline ziet verschillen tussen sterk contrasterende elementen, net zoals bij jonge kleuters. Ze kan
classificeren, zowel o.b.v. vorm als kleur (classificeren o.b.v. 1 kenmerk). In de klas werkt de juf met
een kettingsysteem, om aan te tonen hoeveel kinderen er in een bepaalde hoek mogen spelen. Elke
hoek heeft een andere kleur van ketting. Als Féline ziet dat er één verkeerd hangt, hangt ze ze dan
aan het juiste haakje. Nog een voorbeeld: ze kan alle rode, gele, oranje,… parels samen leggen. Toen
het thema rond vormen aan bod kwam (cirkels, vierkanten en driehoeken), was er ook een activiteit
rond classificatie: alle gelijke vormen samen leggen. Dit lukte goed bij Féline.
Op vlak van grootteconstantie heeft Féline nog moeite met het inschatten van grootte van objecten.
Zo zou ze bij het puzzelen niet vlug opmerken dat een klein puzzelstuk eigenlijk niet past in een
grotere.
ii
Visueel analyseren en synthetiseren
Het visueel synthetiseren lukt behoorlijk bij Féline. Ze overziet vlug wat er bijv. op een prent staat
afgebeeld.
Het visueel analyseren lukt iets minder goed. Vooral bij het puzzelen en kleur- en schilderactiviteiten
merken we dit op. Bij het puzzelen maakt ze wel vlot de synthese van de hele prent, maar kan
moeilijk aanduiden waar ze bezig is op de grote prent, of welk puzzelstuk waar hoort op de grote
prent. Bij het kleuren en het schilderen zien we dit ook. Als Féline een prent inkleurt/ inschildert, vult
ze de prent meestal in zijn geheel in. Het is ook afhankelijk van haar motivatie op het moment, maar
dikwijls kleurt ze over de verschillende vlakken heen in plaats van elk vlak apart in te kleuren. (Dit kan
ook te maken hebben met de verminderde motorische controle, waardoor het vaak nog moeilijk is
voor haar om kleinere vlakken in te kleuren)
Maar het benoemen en aanduiden van lichaamsdelen bij zichzelf en bij anderen lukt wel goed. Daar
kan ze wel een goede visuele analyse maken. Voor het benoemen en aanduiden van lichaamsdelen
47
LOTT, I. T. & DIERSSEN, M. 2010. Cognitive deficits and associated neurological complications in individuals with Down's
syndrome. The Lancet Neurology, 9, 623-633
88
functioneert ze zoals een vierjarige kleuter. Deze vaststelling is gebaseerd op de gegevens die Marc
Boone in zijn boek ‘Groei- en leerlijnen in de kleuterschool’ vermeldt48.
iii
Visueel geheugen:
Memoriespellen zijn nog moeilijk voor Féline. Memoriespel met de zichtbare prenten lukt wel. Het
memoriespel spelen op deze manier, komt ook nog voor bij jonge kleuters. Een puzzel maken o.b.v.
het visueel geheugen is ook nog onvoldoende. Ze maakt de puzzel dan voornamelijk via trial and
error (gissen en missen).
Als er aan Féline wordt gevraagd om iets relevants uit de klas te halen, kan ze dit ook. Dit zijn dan
zaken zoals een potlood, een schilderborstel, een boek, een zakdoek, een stoel,.. Ze weet wat zich
waar in de klas bevindt.
Vertellen rond een prent is vaak nog moeilijk voor Féline, mede door haar taalachterstand. In het
verlengde hiervan, is het opbouwen van een eenvoudig verhaal met behulp van drie prenten moeilijk
voor Féline.
Daarnaast weet ze van nagenoeg elke klasgenoot (27) welk prentje bij hem of haar hoort. Ze kan de
hele rij prentjes benoemen met de juiste naam van het kind. Van enkele kinderen weet ze ook hun
familienaam.
c
Auditief waarnemen
Doordat dit luik van de ontwikkeling eigenlijk hoort tot het vakgebied van de logopedie, bespreek ik
dit onderdeel slechts kort en in het algemeen.
Tijdens het kringgesprek bijv. luistert Féline meestal naar wat er gezegd wordt. Dikwijls hoorde ik van
de mama van Féline dat ze thuis over iets vertelt dat in de klas in het kringgebeuren naar voren is
gekomen. Ze praat thuis o.a. over de verhalen die in klas werden verteld.
d
Symbolen en tekens
Zoals ik al heb beschreven bij het luik rond visueel geheugen, weet Féline welk symbool bij welk kind
hoort. Het besef dat men zaken kan neerschrijven, dat dit een bepaalde betekenis draagt en dat men
er later op terug kan vallen, is gegroeid bij Féline. Ze weet bijvdat haar naam geschreven kan worden
en probeert dit schrijven na te bootsen.
B
a
Voorbereidende schrijfvaardigheden
Voorbereidende schrijfbewegingen en schrijfpatronen
Wat sterk naar voren kwam in het luik rond fijn motorische ontwikkeling bij Féline, was dat ze nog
veel bewegingen maakt vanuit de proximale gewrichten. Daardoor kan ze vaak nog onvoldoende
gericht werken op fijn motorisch gebied. Stilaan treden er toch soms betere fijn motorische
vaardigheden op, dus meer bewegingen vanuit de distale gewrichten.
Om deze proximo- distale ontwikkeling te stimuleren, bestaat er een programma ‘Schrijfdans’. Op
een speelse wijze worden er schrijfbewegingen aangebracht. Al de oefeningen die naar voor komen
48
BOONE, M. 2010. Groei- en leerlijnen in de kleuterschool
Een praktijkboek voor variatie en gradatie, Mechelen, Plantyn.
89
tijdens de ‘Schrijfdans’, zijn gebaseerd op deze uit Schrijfdans49. De schrijfdans werd in een zevental
activiteiten verzorgd.
Samen met de zorgleerkracht uit het kleuter, werden er enkele elementen uit dit programma in het
tweede semester uitgevoerd. Het is belangrijk, in het kader van de inclusiedoelstellingen, dat Féline
zich goed voelt. Er wordt niet van haar verwacht dat ze de doelstellingen, opgesteld voor de rest van
de groep, tijdens dit programma kan behalen. De eerste keer schrijfdans was met een vervangende
zorgleerkracht. Schrijfdans ging altijd door in kleine groepjes, telkens met klasgenoten van Féline die
wat problemen ondervinden op vlak van fijne motoriek. De groepsgrootte telt meestal 5 tot 6
kinderen.
In dit verdere deel bespreek ik in het algemeen hoe de schrijfbewegingen in het programma
‘Schrijfdans’ werden aangebracht, wat er werd aangepast i.f.v. Féline en hoe Féline eraan mee deed.
Schrijfdans- activiteiten:
ï‚·
ï‚·
ï‚·
Onderwerpen
De volgende thema’s kwamen aan bod:
1. De vulkaan (activiteit 2);
2. Drie keer Kronkelidong (activiteit 1, 3 en 4);
3. Ronde achten (activiteit 5 en 6);
4. Robot, rechten en hoeken (activiteit 7).
Methode
Hoofdzakelijk werd er geoefend op de vrije bewegingen in de lucht. De juf vertelt een
verhaaltje en de kinderen bewegen mee. Eventueel via een pad op de grond worden
bewegingen ingeoefend, afhankelijk van het thema en activiteit. Dan worden de bewegingen
op muziek geoefend. Vervolgens maken de kinderen de bewegingen op het bord, zonder het
krijt. Dan volgt het tekenen met krijt op het bord. Indien dit goed gaat, wordt er
overgeschakeld naar de bewegingen uitvoeren op een A2 of A1 blad. Zowel de bewegingen
op het bord als deze op het blad, werden dikwijls voor getoond.
Aanpassingen voor Féline
Technieken zoals verbale begeleiding, modeling en guiding kwamen voor. Guiding van zowel
de bewegingen in de lucht, bewegingen met of zonder krijt op het bord en bewegingen op
bladniveau kwamen voor. Verbale begeleiding in de zin van positief benadrukken van het
kind en bijsturen van de bewegingen of opdrachtuitvoering. Modeling in de zin van bijv. het
voortonen van de opdracht op het bord. Daarnaast lieten we Féline ook de ruimte om te
experimenteren en zelf te proberen de opdracht tot een goed einde te brengen.
Voor Féline werd er steeds, indien mogelijk, een grote wasco of krijt voorzien zodat ze deze
materialen optimaal kon manipuleren en zich kon concentreren op de bewegingen. Omdat
de bewegingen voor Féline soms te complex waren, stonden we toe dat Féline op haar eigen
niveau meedeed en niet de bewegingen kon zoals haar klasgenoten.
49
OUSSOREN VOORS, R. 2001. Schrijfdans
Deel 1: " Van abstracte bewegingen tot concrete lijnen" Veenendaal: Koninklijke BDU B.V.
90
ï‚·
Schrijfdans bij Féline
Algemeen:
We merkten dat Féline graag naar muziek luistert en danst. Ze beweegt ritmisch mee op de
muziek. Ze wilt ook steeds meewerken. Dit doet ze door de anderen en de leerkracht te
imiteren. Ze feliciteert anderen met hun werk door bijv. te zeggen: ‘waaw zo mooi!’
Ze wilt niet telkens de aangeboden hulp aanvaarden: ze wil het immers zelf doen. Dit is
natuurlijk wel positief dat Féline gemotiveerd is naar haar zelfstandigheid toe!
Soms moet Féline weer tot de orde worden geroepen, omdat ze zou beginnen helpen met
anderen en zich laat afleiden door de externe prikkels. Féline doet graag mee tijdens deze
schrijfdans- activiteiten en doet haar best!
Motorische vaardigheden:
De bewegingen komen vooral nog vanuit de proximale gewrichten. Féline bezit nog
onvoldoende OHC en er zijn te veel ongecontroleerde bewegingen waardoor ze vaak buiten
de voorziene lijnen tekent. Ze heeft soms moeite met het manipuleren van het schrijfgerief
(vooral met krijt).
De lateralisatie is nog onvoldoende ontwikkeld: ze wisselt nog vaak van schrijfhand. Toch zien
we de beste resultaten met haar linkerhand.
C
Voorbereidende wiskundevaardigheden
a
i
Basale vaardigheden
Rekenhandelingen en begrippen
De rekenhandelingen, zoals te zien in bijlage 1 ‘begrippenlijsten Boone’, worden in het klasgebeuren
niet specifiek geoefend. Wel komen ze dikwijls aan bod in het gewone klasgebeuren. Féline leert
door o.a. te kijken naar de rest hoe zij het doen. Zelfstandig de opdrachten uitvoeren is dikwijls nog
moeilijk voor haar: voortonen is vaak noodzakelijk.
Op de Dudal- test midden 2e kleuter scoort Féline heel laag: percentiel 1. Tijdens de test (afgenomen
door juf Isabel) was er aanvankelijk een goede concentratie te zien, maar dit duurde niet lang. Het
was soms niet duidelijk of ze het antwoord niet wist of gewoon impulsief de antwoorden aanduidde.
We hebben hier dan toch geoefend op concreet niveau: plaatsbegrippen, rekenhandelingen,
hoeveelheidbegrippen en begrippen rond afstand. Deze kwamen naar voor tijdens korte activiteiten.
Féline evolueert heel traag maar neemt wel zaken op.
ii
Één- één relatie
Het inzicht in één- één relatie is vaak nog onvoldoende bij Féline. Toch merken we vaak wisselende
prestaties op:
-
Geeft aan dat er onvoldoende kettingen zijn in de hoeken, waardoor zij niet meer in die hoek kan
spelen (bij elke spelende kleuter hoort een ketting);
iets uitdelen en dan opmerken dat er zaken tekort zijn om iedereen ermee te bedienen;
Het begrip ‘evenveel’ is nog moeilijk voor Féline. Ze beleeft dit begrip wel passief maar dit op
actief niveau kunnen toepassen, is nog te moeilijk;
Omdat ze vaak de laatste is in de rij, ondervindt ze vaak dat er een vriendje ‘te weinig’ is (ook
door het oneven aantal klasgenoten) en dat er niet voor iedereen een ‘handje’ vrij is.
91
Deze observaties zijn vooral van toepassing op lichamelijk niveau. Werken op concreet niveau is nog
vaak te moeilijk voor Féline. Ze situeert zich nog vooral op het niveau van een jonge kleuter en
vierjarige kleuter, die ook ervaringen opdoen op lichamelijk niveau.
iii
Classificeren
Féline kan ordenen o.b.v. kleur. Ordenen o.b.v. vorm is soms nog moeilijk. Toen we werkten in de
klas rond vormen (cirkel, vierkant en driehoek) hebben we hierop enkele oefeningen gedaan. Ze
moest wennen aan de opdracht: niet meer samen leggen o.b.v. kleur, maar o.b.v. de vorm. Na enige
tijd lukte dit beter. Ordenen o.b.v. één kenmerk lukt behoorlijk.
Ook het verder zetten van een patroon is nog moeilijk. We hebben dit in verschillende situaties
geprobeerd: stempelen van een patroon, patroon op een ketting rijgen, … Hier situeert ze zich
ongeveer op het niveau van een jonge kleuter.
iv
Conservatie
Féline doet ervaringen op rond dit inzicht. Als ze in de zandbak speelt bijv., flesje water bijvult,
boetseren … Oefening hierbij blijft nodig, want dit heeft ze nog niet onder de knie zoals haar
leeftijdsgenoten. Ze situeert zich vermoedelijk nog rond het niveau van een jonge kleuter- vierjarige
kleuter.
b
i
Getallen
De telrij
Deze wiskundige kennis is afwisselend te zien bij Féline: de ene keer kan ze foutloos de telrij tot 5
opzeggen, andere keren slechts tot 3. Ook merken we op dat de articulatie van ‘2’ en ‘3’ sterk lijkt op
elkaar. Féline kan de telrij tot 10 , met afwisselende prestaties, meezeggen als er ook iemand aan het
tellen is. Zelfstandig deze foutloos zeggen lukt haar nog niet (ook niet tot 6). Ze kan nu bijna de telrij
opzeggen zoals een vierjarige kleuter, die de telrij tot 6 kan opzeggen. Terugtellen is nog maar weinig
aan bod gekomen, omdat we dit tellen eerst hebben geoefend.
ii
Tellen
Féline telt voorwerpen op een nog asynchrone wijze. Er werd geoefend op het synchroon tellen tot
3, ook omdat haar telrij tot 6 opzeggen nog onvoldoende zelfstandig lukt. Dit lukte opnieuw met
wisselende resultaten. Zelfstandig synchroon tellen op een correcte manier (bijv. elk voorwerp
slechts één keer tellen en geen overslaan) lukt nog moeilijk. Ze heeft hierbij nog vaak lichamelijke
(guiding) en verbale sturing nodig.
Het resultatief tellen lukt behoorlijk. Ze weet op het einde van de rit dat het laatst genoemde getal
de hoeveelheid representeert.
iii
Hoeveelheidbegrip
Hoeveelheden tot 2 en 3 kan Féline vlug herkennen via subitizing. Dit hoeveelheidbegrip werd
geoefend tijdens korte opdrachten zoals bijv. neem 2 penselen, neem 3 potloden,… Hoeveelheden
tot 3 lukken behoorlijk, grotere aantallen nog niet. Ze situeert zich hier nog niet volledig op het
niveau van een vierjarige kleuter, want het hoeveelheidbegrip ‘4’ is nog moeilijk voor haar.
92
iv
Rangorde
Tijdens de test van Dudal duidde ze vaak verkeerd aan. Alhoewel ze tijdens andere momenten, zoals
het toilet moment soms vroeg: ‘ben ik de laatste?’; gebruikt ze begrippen als ‘eerste en laatste’ wel
actief. Het is onzeker of ze deze begrippen rond ‘eerste, laatste’ wel genoeg begrijpt.
Rangordebegrippen zoals ‘tweede, derde, …’ beleeft Féline passief. Deze gebruikt ze niet actief.
Opnieuw situeert ze zich op het niveau zoals een jonge kleuter.
c
Meten
Zoals een jonge kleuter rond het meten ervaringen opdoet, was dit bij Féline ook zo: de zaal
doorstappen met grote stappen of net kleine, een emmer met zand vullen met een klein voorwerp of
met een schop, … Ze beleeft allerlei begrippen passief en maakt nog maar weinig actief gebruik
hiervan.
d
Vormen en ruimte
Zoals ik in de vorige luikjes rond wiskundige initiatie heb weergegeven, werd er gewerkt rond
plaatsbegrippen, gelijke vormen zoeken,… Dit bespreek ik daarom niet opnieuw onder dit onderdeel.
Wel merkten we vaak op dat Féline nog vaak experimenteert met de ruimte: een puzzelstuk dat
groter is toch proberen in te passen in een ander puzzelstuk bijv.
2.4.5
Taal
Op vlak van taal heb ik mij gebaseerd op verslagen van de logopedisten uit Het reva. Uit een verslag
van november 2010 komt naar voor dat Féline een globale taalachterstand heeft van ruim twee jaar.
D.w.z. dat ze op dat moment een taalniveau bereikte zoals een 3- jarig kind.
Uit onderzoek blijkt dat kinderen met het Downsyndroom vaak problemen hebben met articulatie,
grammatica en expressieve taal.50 Dit blijkt ook bij Féline zo te zijn.
In de klas spreekt ze al beter voor de groep. In het 1e trimester wilde ze vaak niet antwoorden bij
vragen in het kringgesprek en verstopte ze haar gezicht. In het 2e trimester is dit nog zelden
voorgekomen. Ze spreekt vlotter en maakt langere zinnen. In september gebruikte ze nog veel
driewoordzinnen. In de periode februari – mei merkten we zinnen als ‘de kindjes mogen dan blijven
slapen bij oma’ op. Toch heeft ze nog problemen met het correct vervoegen van werkwoorden. Ze is
beter verstaanbaar dan tijdens mijn eerste stageperiode, maar dan mag ze niet te vlug spreken. Ze
gebruikt veel gebaren tijdens het spreken. Deze gebaren zijn geen SMOG- gebaren51, maar wel
gebaren die ze uit zichzelf hanteert zoals hand op haar buik leggen als ze moet plassen, hand naar
haar mond brengen als ze vraagt wanneer ze gaan eten, …
50
TSAO, R. & KINDELBERGER, C. Variability of cognitive development in children with Down syndrome: Relevance of good
reasons for using the cluster procedure. Research in Developmental Disabilities, 30, 426-432.
51
Spreken met ondersteuning van Gebaren
93
2.4.6
A
Gevoelsleven
Socio- emotionele ontwikkeling
Féline haar spel situeert zich nog tussen het parallelspel en beginnend samen spelen. Ze kijkt vaak
naar de anderen tijdens het spelen maar speelt nog graag alleen tussen de anderen met hetzelfde
materiaal. Toch zien we vaak dat er overleg wordt gepleegd, rollen worden verdeeld, initiatief wordt
genomen… wat dan wijst op een beginnend samenspel zoals te zien is bij vierjarige kleuters. Ze heeft
echter geen nood meer aan individuele begeleiding tijdens het spelen, zoals bij jonge kleuters wel
nog het geval is. Ze kan prima zelfstandig spelen.
Féline kan tijdens het kringgesprek bijv. luisteren naar de anderen zonder zelf het gesprek te
verstoren door zelf iets te willen vertellen, zoals te zien is bij de oudste kleuters.
Féline zou wel spontaan hulp bieden, ook al is het vaak niet nodig. Ook zien we vaak beginnende
vriendschappen: zo trekt ze meer op met meisjes en verkiest de ene klasgenoot boven de andere.
B
Dynamisch- affectieve ontwikkeling
Zoals een vierjarige kleuter zijn gevoelens probeert vorm te geven d.m.v. personificaties te
gebruiken, doet Féline dit ook soms nog. Zo is de stoel nog stout, heeft de bank haar pijn gedaan, …
Maar dit komt niet veel meer voor.
Tijdens mijn eerste stageperiode stelde Féline heel dikwijls koppig gedrag. Ze leerde grenzen
ontdekken: wat mag ik doen, wat mag ik niet doen? Ze leek zich nog te bevinden in de
koppigheidsfase, wat bij tweejarigen ook voorkomt. Door haar syndroom komt deze fase sterker en
langer voor. Daarnaast vermoeden we ook dat ze zich moest aanpassen aan een nieuwe situatie: de
begeleiding in de klas. Tijdens mijn tweede stageperiode was dit gedrag veel minder terug te vinden.
Hierin zagen we een sterke evolutie. Het beloningssysteem van tijdens mijn eerste stageperiode
moest zelfs niet meer gebruikt worden! Maar net zoals andere kinderen uit het tweede kleuter komt
koppigheid en ongehoorzaamheid soms nog naar voor, wat dus niet uitzonderlijk is.
We merkten ook op dat als Féline dacht/vermoedde dat ze iets niet ging kunnen uitvoeren,
ongewenst gedrag stelde: weglopen, zich verstoppen, de clown uithangen,… Dit was bijv. sterk te
zien tijdens het kringmoment in mijn eerste stageperiode: ze wilde meestal niets vertellen en
verstopte haar gezicht. Tegen december en zeker in februari was hier niets van te merken, wat dus
een grote evolutie was! Enkel bij onbekende situaties, waar Féline wel weer onzeker is, merkte ik dit
nog op.
C
De morele ontwikkeling
Féline weet dat slaan, schoppen, bijten,… niet aanvaard wordt. Ze probeert zich hieraan te houden,
al zien we haar bijv. soms duwen naar andere kinderen. Ze wil dan op die ene plaats staan, waar er
nu net een andere klasgenoot stond. Meestal beseft ze nog niet dat ze dit ook gewoon kan vragen
aan het kind. Ze kan ook anderen hun gedrag afkeuren, vooral als het in haar nadeel is. Dit is ook
vooral te zien bij vierjarige kleuters.
Maar op vlak van zich aan de afspraken houden, zien we weer afwisselende ‘prestaties’: zo kan ze
zich moeilijk weerstaan aan het prutsen met verf of lijm, terwijl ze dan wel andere opdrachten zoals
‘je mag lopen tot aan de deur’ kan naleven.
‘Het innerlijke stemmetje van goed en kwaad’ merkten we dikwijls op: zo zei Féline soms tegen
zichzelf dat ze bepaalde dingen al dan niet mocht doen. Dit is ook te zien bij vierjarige kleuters.
94
Féline leert veel door anderen te imiteren. Dit gedrag is in vele situaties merkbaar. Zowel negatief als
positief gedrag neemt ze over. Er waren vaak momenten waar ze de kinderen na zei, zonder dat ze
kon zien of wist waarom deze kinderen zo reageerden.
Féline begint steeds meer te beseffen waar haar grenzen van haar kunnen liggen. Zoals ik hierboven
al heb beschreven, protesteert ze soms bij activiteiten waarvan ze weet dat ze deze niet goed kan.
Dikwijls zegt ze het ook zelf: ik kan niet goed fietsen, ik kan nog niet goed huppelen. Hier moeten we
zorgen dat we haar blijven positief stimuleren, zodat ze een positief zelfbeeld en zelfvertrouwen
ontwikkelt en haar welbevinden niet in gevaar komt.
2.4.7
Zelfredzaamheid
Féline wilt vanuit zichzelf veel dingen alleen doen en aanvaardt daarom niet steeds de aangeboden
hulp. Toch leerden we haar hulpvragen stellen zoals: ‘wil je mijn jas dicht doen alstublieft?’. Ze kan
dus aangeven als er iets niet gaat en durft meestal hulp vragen.
Haar praktische zelfredzaamheid is verbeterd: ze kan zelfstandig haar flesje water openen en vraagt
daarbij geen hulp meer. Ze kan zelfstandig haar broekje aan- en afdoen bij het toiletbezoek. Haar
schoenen aandoen is dikwijls nog moeilijk en hierbij heeft ze een traag tempo. Het sluiten van de rits
lukt ook al beter maar nog niet steeds volledig zelfstandig. Hierbij vraagt ze nog dikwijls hulp.
Féline kent haar voornaam, familienaam, naam van haar ouders en adres. Ze weet ook hoeveel jaar
ze is, kan dit tonen met haar vingers en weet hoeveel jaar ze wordt bij haar volgende verjaardag. Dit
is zoals de oudste kleuters.
2.5
Besluit
Féline zag ik evolueren tijdens bijna een volledig schooljaar. Men mag rond deze evolutie zeker
positief zijn, maar we blijven rekening houden met de volgende feiten: Féline situeert zich steeds op
verschillende leeftijdsniveaus betreft haar ontwikkeling, blijft traag evolueren in vergelijking met
leeftijdsgenoten en haalt haar achterstand niet in. Ze heeft een zekere mate van zelfredzaamheid
ontwikkeld, niet enkel op praktisch vlak maar ook op vlak van sociale zelfredzaamheid. In het kader
van inclusie is dit laatste van groot belang: zowel vanuit het kind als vanuit de klas zorgen de sociale
vaardigheden voor het al dan niet slagen van het hele inclusieproject. Andere
ontwikkelingsdomeinen zoals de motoriek zijn dan eerder bijkomende zaken die zorgen voor een
positiever geheel.
Toch merkte ik dikwijls dat ze gemiddeld gezien nog zeker niet het niveau van de tweede kleuterklas
behaalt, vooral dan op vlak van motoriek. Door de begeleiding die ik in de klas aanbood, kon ik met
Féline op tal van ontwikkelingsdomeinen werken. En als ergotherapeut was het zeker mijn taak om
op het niveau van Féline te werken en vooropgestelde doelstellingen proberen te bereiken.
95
3
3.1
Ergotherapie in het gewone onderwijs binnen het kader inclusief
onderwijs
Inleiding
Het derde hoofdstuk van mijn praktijkdeel, is een hoofdstuk rond ergotherapie. De ergotherapeut
kan tewerkgesteld worden in tal van verschillende settings, maar hoe zag dit er uit in VSV De Vlam?
Dit wordt gedurende het hele hoofdstuk rond ergotherapie duidelijk.
Het hele inclusieproject is begonnen met een hulpvraag. Wat was deze hulpvraag nu precies? Hoe
heb ik deze hulpvraag aangepakt? Dit was in feite de hele basis van waaruit het inclusieproject is
ontstaan en is vormgegeven.
Het multidisciplinaire team, waar ik als ergotherapeut deel van uitmaakte, bespreek ik in dit
onderdeel. Hoe zag het team er uit en wat waren de functies van de teamleden? Hoe verliepen de
multidisciplinaire overleggen? Wat kwam er telkens aan bod tijdens deze MDO’ s?
Vervolgens komt de begeleiding en ondersteuning in de klas aan bod. Hoeveel begeleiding was er?
Hoe zagen de begeleiding en ondersteuning er precies uit? Ik geef weer hoe ik dit heb vormgegeven
en hoe ik dit heb ervaren. Bij deze begeleiding horen natuurlijk ook de aanpassingen in de klas en
aanpassingen van activiteiten voor Féline. Hoe we dit in praktijk hebben uitgevoerd en wat er precies
werd aangepast, wordt in het derde onderdeel van dit hoofdstuk rond ergotherapie duidelijk.
Ik sluit dit hoofdstuk rond ergotherapie af met mijn ervaringen als ergotherapeut in deze setting en
in dit inclusieproject, maar ook mijn ervaringen als persoon zelf. Wat is de meerwaarde die ik als
ergotherapeut in het gewone onderwijs heb ondervonden? Wat waren de knelpunten die ik
ondervond? Welke positieve zaken heb ik wel ondervonden? Welke invloed heeft dit hele project op
mij gehad? Als afsluit van dit hoofdstuk, werp ik een korte blik op de toekomst van ergotherapie in
het gewone onderwijs.
3.2
3.2.1
De hulpvraag
Het ontstaan van de hulpvraag
Het ontstaan van de hulpvraag vanuit de ouders is eigenlijk al begonnen voor dat Féline naar de
peuterklas ging. De leerkracht van de peuterklas uit VSV De Vlam kwam op huisbezoek. De ouders
waren in eerste instantie niet van plan om hun dochter naar een gewone school te laten gaan, maar
wilden dit wel proberen. Naarmate de tijd verstreek, konden de ouders zich goed vinden met de
inclusiegedachte.
Toen Féline in het eerste kleuter bis zat, raadde VSV De Vlam en het CLB BKO type 2 aan. Toch wilden
de ouders er blijven voor kiezen hun dochter in het gewone onderwijs te laten. De school stelde dan
wel een voorwaarde op: minimum één keer per trimester de situatie op zijn geheel evalueren.
Daarnaast werd er ook afgesproken, indien de school het niet meer haalbaar ziet om Féline op te
vangen, Féline zou overstappen naar BKO type 2.
Voor de ouders begon er een zoektocht. Via andere ouders met een kindje met het Downsyndroom,
kwamen ze tot allerhande informatie. Omdat die ouders ook hun dochter in het gewoon onderwijs
lieten les volgen, konden zij allerlei informatie verstrekken rond mogelijke begeleidingsvormen,
mogelijkheden, bijstand,… waaronder ook begeleiding door stagiaires.
96
Door dit advies werd onder meer mijn school, Howest departement RDR, gecontacteerd om een
ergotherapeut- student aan te vragen om in dit project te stappen. En daar ik mijn stage in Het reva
zou doen, het revalidatiecentrum waar Féline therapie volgt, werd deze vraag ook naar mij gesteld.
Zo begonnen we samen aan het inclusieproject met begeleiding!
3.2.2
Een korte beschrijving van de hulpvraag
Hulpvraag van de ouders:
- In eerste instantie: Opgroeien in een normale leefwereld mogelijk maken door meer begeleiding;
- Daarnaast Féline zoveel mogelijk ontwikkelingskansen bieden, onder meer door meer
begeleiding in de klas te voorzien.
De hulpvraag van Féline:
Door het syndroom van Down heeft Féline een achterstand op verschillende ontwikkelingsdomeinen:
zowel grof als fijn motorisch gebied, cognitieve ontwikkeling, taalontwikkeling, … Door deze
achterstand op tal van domeinen, is ze aangewezen op verschillende vormen van hulp, als men haar
ontwikkeling wil stimuleren i.f.v. het beter kunnen participeren aan het dagelijkse leven.
3.2.3
De aanpak van de hulpvraag
Eerst en vooral heb ik contact op genomen met de ouders en hen een bezoek gebracht nog voor de
start van mijn stage. Op deze manier kon ik luisteren naar hun hulpvraag, wist ik wat hun wensen
waren, werden problemen geschetst en kon ik een beginnende therapeutische relatie opbouwen
met hen en Féline.
Vervolgens heb ik mij verdiept in het dossier van Féline, zowel in Het reva als in VSV De Vlam.
Daarnaast verkreeg ik ook informatie via de leerkracht van Féline en de therapeuten in Het reva. Op
deze manier beschikte ik over allerlei achtergrondinformatie en was er een goed zicht op de
probleemomkadering, hetgeen ervoor zorgde dat ik snel kon inspelen op de hulpvraag van Féline
zelf.
D.m.v. multidisciplinaire overlegmomenten kwamen verschillende partijen samen om tal van zaken
te bespreken maar hiervoor verwijs ik verder naar het volgende hoofdstuk rond het multidisciplinaire
team. Doordat alle partijen het best op elkaar zijn afgestemd door overlegmomenten, kon de aanpak
en begeleiding van Féline op een optimale manier verlopen.
Daarnaast wil ik ook meegeven dat ik me tijdens mijn stage bleef verdiepen in de hulpvraag. Dit in de
zin blijvend opzoekwerk te doen naar mogelijkheden binnen inclusief onderwijs of andere
onderwijsvormen, mensen contacteren die daarin reeds ervaring hebben, infodagen mee volgen
rond inclusief onderwijs, … Dit met de bedoeling om steeds over de meest recentste informatie te
beschikken. Door deze onderzoekende houding aan te nemen, kunnen we als therapeut enerzijds
een adviserende rol op ons nemen: ouders en/of andere instanties inlichten rond mogelijkheden,
nieuwe bevindingen en ontwikkelingen. Anderzijds baseren we ons als behandelaar ook op deze
informatie. We (be)handelen niet zomaar, we moeten als ergotherapeut evidence based werken. We
baseren onze therapieën en methoden hierop. Deze beide rollen die we als ergotherapeut op ons
kunnen nemen, is van groot belang i.f.v. het kind en zijn behandeling. In het geval van Féline is dit
eveneens zo.
Tenslotte verwijs ik naar het praktijkhoofdstuk 3.4 De begeleiding in de klas, waar ik dieper inga hoe
ik op de hulpvraag van zowel de ouders als van Féline heb ingespeeld.
97
3.3
Het multidisciplinaire team
3.3.1
Teamleden en hun taak en/ of functie
Hier stel ik kort de teamleden voor die betrokken zijn in het inclusieproject van Féline. Daarnaast
geef ik kort weer welke taak en/of functie die persoon heeft maar niet met de bedoeling volledig te
zijn. Deze twee onderdelen heb ik weergegeven in tabel 8: lijst van teamleden en hun taak en/of
functie. Elk teamlid zorgt voor het staan of het vallen van het inclusieproject, met inbegrip van Féline
zelf. Féline zelf neemt uiteraard nog niet deel aan de overlegmomenten, wegens haar jonge leeftijd.
Tabel 8: Lijst van teamleden en hun taak en/ of functie
Teamlid/ teamleden
De ouders van Féline
De klas, vertegenwoordigd door
de juf van Féline
De juf als leerkracht
Zorgleerkracht uit het kleuter
Ergotherapeut uit Het reva
Ergotherapeut uit VSV De Vlam
(ik)
CLB medewerkster
Directeur
Zorgcoördinator (lager)
Op het eind van het schooljaar:
leerkracht derde kleuter
Taak en/of functie
- Verdedigen hun eigen belangen en wensen, ook deze naar
Féline toe
- Kennen Féline het beste!
- Worden geïnformeerd over hoe Féline evolueert
- Worden geïnformeerd rond toekomstperspectief
- Samen met de andere teamleden overleggen
- Bijv. positieve en/of negatieve reacties vanuit de klas brengen
op het team, bewaken van de evolutie van de individuen uit
de klas,…
- Bijv. eigen ervaringen meedelen die al dan niet positief zijn,
dus in feite bewaken van de draagkracht van zichzelf als
persoon,
- observaties rond evolutie van ontwikkeling van Féline,
vragen/ opmerkingen / tips doorgeven naar andere
teamleden,…
- Observaties rond evolutie van Féline meedelen
- Aanvullend bij de leerkracht: bewaken van de draagkracht als
leerkracht
- Observaties, bevindingen, bedenkingen, toekomstperspectief
rond ontwikkeling van Féline naar voren brengen
- vertegenwoordigt eveneens de andere therapeuten uit Het
reva: kinesist, ergotherapeut (zijzelf) en de logopedisten
- bewaken van de belangen en noden van Féline
- gelijkaardig als de ergotherapeut uit Het reva, maar dan
observaties en bevindingen uit de klassituatie
- adviserende rol naar ouders en team toe
- opvolgen van de ontwikkeling en het welbevinden van Féline
- Vertegenwoordigt de school in haar geheel,
- verdedigt de belangen van de school,
- coördinerende rol tijdens overlegmomenten
- opvolgen van de ontwikkeling van Féline
- bewaken van de draagkracht van de leerkracht(en)
- coördineren van de zorg en begeleiding, zowel i.f.v. Féline zelf
als op klasniveau
- wordt geïnformeerd rond de evolutie van Féline en aanpak
naar volgend schooljaar toe, visie rond inclusie
- gelegenheid om in team vragen te stellen en advies te vragen
98
3.3.2
Verloop van formele overlegmomenten
Tijdens het schooljaar werden een vijftal formele overlegmomenten georganiseerd: begin schooljaar,
in december, na het kerstverlof, in maart en in juni.
Hoe de overlegmomenten telkens liepen, zal ik nu kort weergeven. Voordat het team met de ouders
van Féline gepland was, werd er ook telkens een interdisciplinair overleg gepland (zonder de ouders
en al dan niet met de ergotherapeut uit Het reva en CLB- medewerkster). Er werd telkens besproken
wat er in het overleg met de ouders aan bod komt, hoe de (nabije) toekomst wordt gezien, de
evolutie van Féline, advies naar ouders toe,…
Als de directeur aanwezig was, leidde hij het gesprek in goede banen. Afwisselend kwamen de
verschillende teamleden aan bod en verwoorden hun bevindingen en speelden in op elkaar. Per
MDO tijdens mijn stageperiode, maakte ik ook een soort van syntheseverslag rond de evolutie van
Féline. Aan de hand hiervan werd dus de ontwikkeling, de aanpak en de methodiek bij Féline
besproken. Als afsluiter werd overlopen wat er allemaal aan bod was gekomen en werden van
daaruit besluiten getrokken. Vaak werden de doelstellingen herzien en aangepast i.f.v. Féline. Er
werd afgesproken wie wat zou doen (in therapie dan vooral), zoals ik het leren knippen op mij nam
terwijl de ergotherapeut uit Het reva zich meer richtte tot het verbeteren van andere
kleutervaardigheden.
Op het einde van het schooljaar(juni) wordt er ook nog een overlegmoment gepland. Hierbij is er één
teamlid meer: de leerkracht van het 3e kleuter. Bij dit overleg is het ook de bedoeling de evolutie van
Féline te schetsen, het behandelingsplan te herzien en de leerkracht van het 3e kleuter hieromtrent
te informeren.
3.3.3
Het nut van de (in)formele overlegmomenten
Ik heb nu al enkele keren kort aangegeven dat in team werken heel belangrijk is. Doordat ik bijna een
schooljaar als ergotherapeut in de klas stond, heb ik ook enkele overlegmomenten meegemaakt.
Hier geef ik een opsomming van argumenten die weergeven waarom in team werken van groot
belang is:
-
-
-
-
In eerste instantie is het van belang om samen te werken met de ouders: zij kennen Féline het
beste, weten en beslissen zelf waar ze naar toe willen met hun dochter. Ze moeten dus als
collega’s gezien worden in het team;
Alle teamleden moeten op gelijke hoogte staan. Hiermee bedoel ik: iedereen moet openstaan
voor ION en moet openstaan voor wat dit allemaal met zich meebrengt. Dit is één van de zo
vele stappen in de richting van een geslaagd inclusieproject;
Door steeds goed (in) formeel af te spreken hoe de aanpak van Féline verloopt, zorgt dit voor
minder verwarring bij het kind. Alle teamleden trekken aan hetzelfde einde. Ze weet na
verloop van tijd dan wat de grenzen zijn en welke ruimte ze heeft;
Door voldoende te overleggen welke ontwikkelingsdomeinen we zullen stimuleren, kan er
enerzijds aanvullend gewerkt worden (elke ‘partij’ stimuleert een ander domein) of er kan
gewerkt worden op enkele specifieke domeinen (stimuleren van hoofdzakelijk dezelfde
domeinen). Deze beide verschillende invalshoeken hebben hun voor- en nadelen;
o Verschillende maar aanvullende doelstellingen en ontwikkelingsdomeinen stimuleren: er
is minder ‘dubbelwerk’, Féline heeft de kans om in verschillende ontwikkelingsdomeinen
positief te evolueren;
99
o
-
-
-
3.4
3.4.1
Gelijke doelstellingen en ontwikkelingsdomeinen stimuleren: Féline heeft meer kans om
in deze ontwikkelingsdomeinen te evolueren dan wanneer er op verschillende
doelstellingen wordt gewerkt. Féline zou misschien te veel druk ervaren en minder
gemotiveerd zijn om dat specifiek iets te kunnen;
De teamleden hebben een zicht over wie wat doet, aan wat er precies gewerkt wordt, hoe
men dit doet en zo verder. Er ontstaat zo een duidelijker beeld over de behandeling van Féline
in zijn geheel;
Indien er zich een probleem voordoet, kunnen we terug vallen op het team en staat er
niemand alleen om bepaalde beslissingen te nemen. Het behandelplan wordt ook telkens
nagezien en getoetst op eventuele aanpassingen;
Elk teamlid is beter op de hoogte van het functioneren van het kind, dan wanneer elk lid er
alleen voor zou staan. Iedereen krijgt een grotere kans om zich een volledig beeld over Féline
te vormen en bij te schaven.
De begeleiding en hulp in de klas
De invulling van de begeleiding
Als ergotherapeut, verzorgde o.a. ikzelf de begeleiding en hulp in de klas voor Féline. Tijdens mijn
twee stageperioden kon ik steeds de maandag en donderdag gedurende ruim 6 uur per dag in de klas
aanwezig zijn. Daarnaast kon ik ook de woensdagvoormiddag in de klas staan, dit voor 3 uur. In het
totaal waren dit dus 15 uur begeleiding per week ter beschikking voor Féline. Doordat de ouders van
Féline beroep hebben gedaan op een stagiair, kon ik dus meer uren in de klas staan, dan wat vanuit
het ION- onderwijs zelf kan (5,5 uur per week). De andere dagen (de dinsdag en de vrijdag) was
Féline steeds op therapie, waardoor ze dus niet in de klas kon zijn.
Wat ik jammer vind, is dat de ouders op eigen houtje moeten zoeken naar begeleiding. Doordat ze
kunnen beroep doen op mij als stagiair, ben ik ‘vrij’ beschikbaar qua uren begeleiding. Dit kan een
ION- begeleider nagenoeg niet door de overheid opgelegde grenzen.
Daarnaast is er nog een zorgleerkracht beschikbaar voor alle kleuterklassen. Dit is bepaald door de
overheid. Er zijn maar enkele uren zorg in de week mogelijk en de uren die dan beschikbaar zijn, zijn
bedoeld voor kleuters uit de hele klas. Op deze manier krijgen alle kleuters dan de kans om wat extra
begeleiding te genieten.
3.4.2
Organisatie van de begeleiding in de klas
Doordat er veel begeleiding in klas was, was dit voor de leerkracht beter: de draagkracht in zijn
totaliteit werd groter. Daardoor bleef het project op zich beter haalbaar want niet alles viel op de
schouders van de leerkracht.
Natuurlijk was de begeleiding bedoeld voor Féline. Doordat ik zoveel uren in de week bij haar in de
klas was, kon ik tal van activiteiten samen met haar doen. Daarbij maak ik meteen de volgende
bedenking: voor ons lijkt het vanzelfsprekend; hoe meer begeleiding voorzien, hoe beter. Maar
ervoer Féline dit ook zo? Was het soms niet wat te druk voor haar, twee ‘juffen’ in de klas met een
heleboel spelende kinderen?
En doordat het een project is met een inclusievisie, werkten we dikwijls in kleine groepjes. Zowel
Féline als deze kinderen uit de groepjes leren samenwerken, overleggen, delen, leren van elkaar, …
kortom oefenen ze hun sociale vaardigheden. Als Féline bijv. even zelfstandig bezig was, kon ik dan
wat hulp bieden bij de andere groepsleden die problemen ondervonden. Ook als Féline even niet aan
100
het werken was en in een hoek speelde, begeleidde ik vaak een groepje tijdens knutselactiviteiten.
Vaak waren dit de kinderen die wat problemen ondervonden op fijn motorisch gebied, problemen
met opdrachtbegrip,… Toch was het mijn taak niet specifiek met deze kinderen te werken, dit wil ik
vooral benadrukken.
3.4.3
A
Verloop van de begeleiding in de klas
Algemeen
Algemeen kan ik meegeven dat doorheen eender welke activiteit of moment, Féline consequent
moet worden aangepakt. Doordat ze vaak koppig gedrag vertoont, moet ze haar grenzen leren
vinden en weten welke ruimte ze wel mag ‘betreden’. Hoe we nu precies haar gedrag hebben
aangepakt, bespreek ik even verder in dit hoofdstuk. Daarnaast moet ze ook veel gemotiveerd
worden om bepaalde zaken toch te doen. Ze moet leren dat ze niet telkens dingen kan doen die zij
leuk vindt.
Daarnaast benadruk ik dat niet enkel de fijnmotorische, de voorbereidende vaardigheden naar lezen
en schrijven toe, maar ook de vaardigheden op sociaal vlak van uitermate belang zijn in het kader van
inclusief onderwijs. Daarnaast mogen we het welbevinden van Féline niet uit het oog verliezen, wat
ook zorgt voor het al dan niet slagen van het inclusieproject.
B
a
Aanpassingen in de klas/ van activiteiten
Individueel t.o.v. in groepjes werken
Dit is een belangrijk onderdeel in het kader van ION. Ik moest een evenwicht zoeken tussen het
individueel werken met Féline en werken in groepjes. Deze individuele momenten waren momenten
waar Féline goed geconcentreerd moest zijn om haar mogelijkheden tot bijleren te vergroten.
Doordat ze vaak is afgeleid, is werken in klas of in kleine groepen niet altijd gunstig.
Toch wilde ik haar voldoende de mogelijkheid bieden om -individueel begeleid- te werken in kleine
groepen. Hier krijgen zowel Féline als haar klasgenoten de mogelijkheid om te leren van elkaar en
sociale vaardigheden te oefenen. Zoals ik in het theoretisch deel rond de taak van de ergotherapeut
als behandelaar aangaf, heb ik in praktijk ook gewerkt met verschillende groepen. Zowel individueel
in groep als de tweede vorm, werken d.m.v. onderlinge interacties kwamen aan bod, bijv.:
-
Individueel in groep werken: tijdens tal van knutselactiviteiten heb ik deze vorm gebruikt. In
het bijzijn van enkele kleuters aan tafel, begeleidde ik Féline doorheen de activiteit.
Groep met minimum aan onderlinge interactie: vaak tijdens kleine spelletjes toegepast, of het
materiaal zodanig organiseren dat Féline of een klasgenoot even moet wachten om iets te
kunnen gebruiken.
101
b
Dagindeling:
In het begin van mijn bachelorproefstage stelde ik een dagindeling op om te werken met Féline. Na
elke speeltijd of onthaal zou ik (kort) werken met Féline aan de vooropgestelde doelstellingen.
Daarna mag ze spelen in de voorziene hoeken tot de speeltijd. Dit om onder meer de volgende
redenen:
Voldoende afwisseling tussen werken en ontspanning voorzien zodat haar aandacht en
concentratievermogen op peil blijft;
Féline niet het gevoel te geven dat ze voortdurend moet werken en dat er druk op haar wordt
gelegd;
Een goede therapeutische relatie op te bouwen;
Féline en haar klasgenoten de kans te geven om samen te spelen, samen te overleggen,…;
Haar te laten wennen aan een bepaalde dagstructuur.
-
Maar hierbij moet ik ook vermelden dat afhankelijk van de voorziene activiteit, Féline al dan niet
meer kan spelen. Dit hangt van tal van factoren af: haar werktempo, de activiteit op zich, haar
motivatie, interne/externe prikkels, haar gedrag,…
c
Aanpassingen op vlak van grove motoriek:
Als de kleuters buiten mogen rijden met de fietsen, wil Féline natuurlijk meedoen met haar
klasgenoten. Doordat Féline vaak nog problemen had om op een driewieler te rijden, probeerde ze
dit te mijden door andere soort fietsen te gebruiken. Toch liet ik ze telkens even proberen te rijden
op een driewieler, zodat haar zelfvertrouwen en motoriek op zich een boost kreeg. Haar motivatie
was vaak ver te zoeken, maar door haar wat te motiveren lukte dit meestal wel.
D.m.v. guiding trapte ze op de pedalen van de driewieler. In het begin van het schooljaar had ze nog
onvoldoende kracht in haar benen. Dan faciliteerde ik de fietsbeweging wat door de
beenbewegingen te begeleiden samen met een betere krachtdosering. Toen ze dit door had, nam ik
het stuur vast en trok ik haar lichtjes vooruit, zodat ze de fietsbeweging zelf gewaar werd. Na verloop
van tijd was deze hulp minder nodig en kon ze dit zelfstandig, mits soms letterlijk een klein duwtje in
de rug. Dan zien we ze stralen van plezier als ze enkele meters ver raakt!
Daarnaast wilde ze vaak met de loopklossen wandelen. Féline heeft een verminderd evenwicht
waardoor ze moeilijk unipodaal op een voorwerp kan staan. Voortdurend begeleiding is voor haar
veiligheid en motivatie nodig. We hielden de loopklossen samen vast aan de touwen (mijn handen
boven de hare) waardoor ze mijn bewegingen ook voelde. Zo kon ze gecontroleerd op de loopklossen
stappen, zonder dat er één wegschiet door haar evenwichtsreacties. Eenmaal op de loopklossen,
leunde Féline vaak tegen mij maar toch viel ze nog vaak. Afwisseling tussen verschillende activiteiten
was hierbij nodig, zodat haar motivatie staande bleef ondanks de mislukte pogingen.
Ik kan nog tal van zaken op vlak van grove motoriek beschrijven, maar ik beperk mij echter tot deze
twee zaken. Enerzijds omdat Féline deze activiteiten heel graag wou doen. Anderzijds omdat deze
grof motorische vaardigheden (krachtdosering, evenwicht, coördinatie,…) zich meer tot het
vakgebied van de kinesist richten alhoewel het fietsen de zelfstandigheid van Féline enorm ten goede
komt.
102
d
Aanpassingen en methodiek op vlak van fijne motoriek
Op vlak van fijne motoriek kan ik heel uitgebreid over gaan uitweiden, maar ik zal mij beperken tot
de meest relevante aanpassingen die ik heb uitgevoerd in de praktijk.
-
-
Knippen:
Methodiek:
Om haar motivatie tot het knippen aan te wakkeren, mocht ze telkens zelf de kleuren kiezen die
ze wou verknippen. Na enige tijd liet ik Féline ook -weliswaar met begeleiding- de lijnen tekenen
om op te knippen.
Ik ben eerst begonnen met modeling: het voortonen van de knipbeweging en de schaarhouding.
In het begin gebruikten we een knuffel om onder de kniparm te steken. Dit had als doel haar
lichaamshouding tijdens het knippen te verbeteren (verminderen van de te grote abductie). In
het verloop van mijn eerste stageperiode, was dit al sterk verbeterd en was de knuffel niet meer
nodig. Tegelijkertijd begeleidde ik Féline tijdens het knippen d.m.v. onder meer verbale
begeleiding en guiding. Guiden in de zin van corrigeren van de lichaamshouding, knipbeweging
en fixatiehand. Telkens liet ik haar zelfstandig knippen, om eventuele evolutie al te kunnen
opmerken. Daarnaast was het ook enorm belangrijk haar steeds positief te benaderen telkens ze
het goed deed!
Schilderen/ lijmen/prikken:
Methodiek:
Ze heeft bij het schilderen of het lijmen (van grote vlakken) weinig hulp nodig. Bij het prikken
paste ik soms guiding toe, zodat ze de prikbeweging weer onder de knie had. Meestal voerde ze
de opdrachten zelfstandig uit. Wel moest ik de opdracht veel herhalen, bijv.: niet buiten de lijnen
schilderen, niet op je handen schilderen, prikken OP de lijn… Ook moest ik er telkens op toezien
dat Féline zich niet verloor in tactiele gewaarwordingen zoals de verf rond wrijven op haar
gezicht, likken aan haar handen vol lijm, …
e
i
Aanpassingen van puzzels
Aanpassing van de puzzelkaart
De puzzelkaart is een visuele voorstelling van hoe het kind
gevorderd is doorheen het puzzelen. Het aantal stuks van de puzzel
per vakje wordt steeds groter, alsook de moeilijkheidsgraad van de
prent (op gelijke grootte en details bijv.). Per voorzien vakje moet
het kind een aantal puzzels maken voordat hij een andere
moeilijkheidsgraad begint.
Voor Féline was en is het een utopie om ‘puzzelkampioen’ te
worden zoals haar klasgenoten. Om toch haar dit gevoel te willen
geven, werd haar puzzelkaart aangepast. In figuur 10 vindt u de
puzzelkaart van Féline terug. De puzzelkaart van een klasgenoot
ziet er gelijkaardig uit, maar dan met vijf vakjes meer. Ook de
‘opdrachten’ om een vakje te verdienen, werd aangepast voor
Féline om de hele zaak tot puzzelkampioen toch haalbaar te
maken.
Figuur 10: Puzzelkaart van Féline
103
ii
Aanpassing van de puzzels zelf
In het begin van het schooljaar maakte Féline
enkel inlegpuzzels. Toch werd de overstap naar
het eigenlijke puzzelen gestimuleerd. De mama
bezorgde ook materiaal: een boek vol puzzels
van 9 stuks met daarnaast nog een doos van drie
puzzels (8 stuks, 12 stuks, 16 stuks). Van deze 10
puzzels in het totaal, heb ik modelkaarten op
ware grootte gemaakt met onderverdeling van
de puzzelstukken. Figuur 11 is hiervan een
voorbeeld.
Figuur 11: Aangepaste modelkaart puzzel van 9 stuks
Daarnaast had ik ook een blokpuzzel voorzien voor Féline, maar hiertoe is ze tijdens mijn stages niet
gekomen. Ook had ik per blokpuzzelprent aparte modelkaarten gemaakt met de onderverdeling van
de vlakken, alsook nog de modelkaarten verknipt, om een ‘papieren’ versie zonder de blokken te
hebben.
f
Aanpassingen op vlak van zelfstandigheid
Féline wil graag helpen met andere kinderen. Dit liet ik soms toe, op voorwaarde dat ze eerst zelf in
orde was.
i
Jas aan – en afdoen (met rits)
Féline kon al van het begin van mijn stageperiode haar jas zelfstandig aan en af doen. Dit moest ze
van mij en de juf steeds doen, ook al weigerde ze in het begin soms. We wisten dat ze dit kon en
stimuleerden haar hiertoe. De rits sluiten was een zaak apart. Doordat Féline veel zaken zelfstandig
wil doen, gaf ik haar hiervoor de tijd. En dikwijls met succes!
In het begin van mijn 1e stageperiode stak ik de rits van haar jas nog in elkaar. Hierbij lette ik erop dat
Féline steeds keek hoe ik de rits in elkaar stak. Ik hield mijn vinger onder de rits, zodat Féline de rits
zelf naar boven kon trekken zonder dat deze loskwam. Even later wilde Féline dit zelf kunnen in
elkaar steken. Dit vergde haar behoorlijk wat concentratie en coördinatie, wat haar soms frustreerde.
Telkens liet ik haar eerst zelfstandig proberen, ook al kwam ze soms vlug hulp vragen. Dit enerzijds
om haar probleemoplossende ingesteldheid te stimuleren en anderzijds te observeren hoe ze het
zelfstandig kan. Maar als ik merkte dat het niet vlotte, bood ik mijn hulp aan natuurlijk.
Meestal ging ik zitten op een stoel zodat ze tussen mijn benen kon staan en ik gemakkelijk haar
handen kon begeleiden bij de rits in elkaar te steken. Dan deed ik opnieuw hetzelfde: als de rits in
elkaar zat, positioneerde ik eerst haar handen correct zodat ze de rits niet zou uit elkaar halen en
stak ik mijn vinger onder de rits om deze wat vast te houden. Na enige tijd was deze begeleiding niet
meer nodig (voor mij komen staan) en kon ze enkel d.m.v. correct positioneren van de handen de rits
in elkaar steken en dicht ritsen. Ook wil ik er op wijzen dat het niet steeds mogelijk was om haar
zelfstandig haar rits te sluiten wegens tijdsgebrek.
104
ii
Fles water openen en water drinken
Figuur 12: Féline met haar waterfles
Féline had veel problemen om haar fles water te openen via de
dop. Bij aanvang van mijn stage probeerde ze dit te openen met
haar tanden.
Opnieuw wilde ze steeds zelf proberen haar fles te openen. Ik
toonde veel voor hoe ze haar vingers moest positioneren.
Doordat ze aanvankelijk ook over onvoldoende kracht beschikte
in haar hand, begeleidde ik de beweging om de flesdop te
openen. Als ik voelde dat ze deze beweging doorhad, deed ik de
flesdop eerst zelf eens open, sloot hem terug (half!) zodat ze
deze op zelfstandige wijze kon openen. Na enige tijd kon ze dit
volledig zelfstandig en had ze geen hulp meer nodig voor het
openen van de fles water, zie figuur 12.
Omdat Féline vaak moeilijk uit zichzelf kan stoppen, met eender welke opdracht, was dit vaak ook zo
met het drinken. Ze zou blijven drinken. Doordat dit probleem opdook heb ik tal van middeltjes
geprobeerd zoals bijv. tellen tot 5. Aangezien dit niet goed lukte moest ik zoeken naar andere zaken.
Zo visualiseerde ik de ‘tijd’ die ze mocht gebruiken om te drinken. Ik deed mijn handen een eind uit
elkaar en liet ze langzaam aan naar elkaar toe schuiven. Daarbij zei ik telkens de zin: ‘mijn handen
toe, jouw flesje toe!’.
iii
Rituelen die zorgen voor structuur
Féline houdt van herhaling. Ze houdt sterk vast aan structuur. Zo liet ik toe dat ze elke morgen mocht
kijken in haar koekjesdoos en mocht tonen welke koeken/ fruit ze mee had. Aanvankelijk liet ik dit
niet toe, omdat ze veel tijd verloor met het openen- sluiten- tonen ervan. Maar na verloop van tijd
merkte ik dat Féline meer op haar gemak was toen ze wist wat ze mocht eten in de speeltijd. Zelf
begon ze soms al van ‘s morgens te bepalen welke koekjesdoos ze eerst zou uit eten.
Daarnaast was het zeker van belang om haar de dagstructuur duidelijk te maken, vooral als er iets
ongewoons op het programma stond. Meestal kon ze vlot overweg met veranderingen, maar andere
momenten kwam ze dikwijls vragen: ‘En wat gaan we nu doen? Wanneer gaan we dan dat doen?’
Hierop herhaalde ik dan bijv. het volgende: ‘eerst dit, dan dat en dan gaan we naar mama’. Voor haar
was dit een geruststelling. Dit gebeurde echter niet veel, maar op die momenten miste ik toch wel
een visuele ondersteuning van de dagstructuur. Er is wel een visualisatie van de week en de
maanden in de klas, maar niet specifiek per dag.
105
g
i
Aanpak van haar gedrag
Belonen en straffen
e
Tijdens mijn 1 stageperiode viel het mij op dat Féline zich nog moest aanpassen aan mijn
aanwezigheid en het feit dat ze nu moest luisteren naar twee ‘juffen’. Uitdagen, koppig zijn,
protesteren, weglopen, zich verstoppen, …, dit gedrag kwam allemaal voor. Natuurlijk hebben we
hierop ingespeeld. Tijdens mijn 2e stageperiode was haar gedrag stukken beter.
Daarom hebben we gewerkt met een beloningssysteem zoals ze in het revalidatiecentrum gebruiken.
In bijlage 4 is deze beloningskaart te zien. Het is een soort van beloningssysteem waar er
gevisualiseerd wordt hoe ‘flink’ Féline is, door een figuurtje steeds hoger te zetten. Telkens ze op de
‘finish’ komt, kreeg Féline een kleine beloning in de vorm van een sticker, stempel, … Aangezien dit
na slechts een tijd weinig invloed had op haar gedrag (al dan niet een beloning krijgen), moesten we
zoeken naar iets anders. Maar toen liep mijn 1e stageperiode ten einde en gebruikte de leerkracht
het beloningssysteem niet meer.
Bij aanvang van mijn 2e stageperiode hebben we nagedacht hoe we haar gedrag nu gingen
aanpakken want voor haar was het opnieuw een aanpassing dat ik in de klas was, ook al wist ze wie
ik was. We gebruikten de klaspop Flavy dikwijls: Flavy’s duimen omhoog als ze flink was, omgekeerd
als ze ongehoorzaam was. Dit gebeurde ook op klasniveau: de kinderen tonen hun duimen naar
Féline, afhankelijk van haar gedrag. Zowel de leerkracht als ikzelf zorgden ervoor dat de ‘duimen naar
beneden’ niet de overhand namen en beloonden haar ook met de kleinste goede stapjes vooruit.
Daarnaast gebruikte ik de klaspop ook nog als een andere vorm van beloning: tegen Flavy zeggen dat
je flink naar toilet bent geweest, dat je vandaag mooi hebt geknipt, … Deze beloning werd ook
gebruikt bij een andere klasgenoot die soms ongewenst gedrag stelde.
Vervolgens merkte ik gedurende mijn 2e stageperiode dat Féline enorm graag kijkt naar foto’s. Vaak
werkte ik aan de computer en kwam ze even nieuwsgierig kijken. Het samen bekijken van enkele
foto’s gebruikte ik ook als beloning als ze bijv. even flink had gespeeld.
Daarnaast heb ik ook enkele methodes uitgeprobeerd om ongewenst gedrag aan te pakken:
- ‘negeren’ of geen aandacht schenken aan…: Féline zag van andere kinderen dat ze vaak op het
toilet bleven zitten. Plots zei ze ook dat ze moest drukken. Nadat ze dit enkele keren heeft
gedaan, ging ik gewoon weg uit het toilet met de boodschap: ‘als je moet drukken, blijf je zitten
tot ik terug ben’. Meestal ging ze na heel korte tijd gewoon mee naar de klas (geen aandacht aan
het ongewenst gedrag), uitgezonderd natuurlijk als ze echt naar het toilet moest.
- Stop 4- 7 programma: doordat ik ook stage deed in een ander revalidatiecentrum tijdens mijn
bachelorproefstage, kwam ik op de hoogte van dit programma. Dit zijn de hoofdzaken die ik
enkele keren heb toegepast: ‘negeren’ van het ongewenst gedrag van het kind maar uitvoerig
positief benoemen van de gewenste gedragingen van het kind zelf en die van de andere
kinderen. In het begin voelde dit voor mij vreemd aan, maar dit lukte wonderwel aardig bij
Féline! Zo wilde ze vaak niet in de rij staan, waarop ik haar enkele keren vroeg in de rij te staan,
zonder resultaat weliswaar. Dan begon ik gewoon dit te zeggen: ‘Féline, goed dat je kijkt naar je
bolletje! Rune staat mooi in de rij op haar bolletje, Sam staat ook op zijn bolletje in de rij en kijkt
voor zich’ en dit nog met enkele andere kinderen. Féline ging dan ook al vlug op haar bolletje in
de rij staan.
- Niet telkens zeggen ‘neen, je mag dit niet doen’, maar haar gewoon zeggen wat ze moet doen en
haar zelfs eventueel gewoon meenemen om te tonen wat ze moet doen.
106
ii
Aanpassingen op vlak van ander gedrag
Figuur 13: Scleraprent "hand niet in de mond"
Féline valt nog veel terug op tactiele ervaringen opdoen.
Zo wilt ze steeds met verf prutsen, voelen aan de lijm,
wrijft ze voorwerpen tegen haar wang,… Maar één iets
waar we specifiek hebben op gewerkt: afleren van
vingers steeds in de mond te steken of in de broek.
Tijdens mijn 1e stageperiode, probeerden we dit aan te
pakken door er dikwijls op te spreken. Door dit weinig
hielp, ging ik op zoek naar visualisatie hiervan en kwam
ik terecht op Sclera- prenten52. Ik bracht deze prent, zie
figuur 13, aan op een kaartje zodat Féline dit kon
vasthouden vooral tijdens het kringgesprek.
Op die manier had ze ook haar handen niet vrij om in haar mond te steken. Ze keek heel veel naar
dit prentje en telkens ze toch haar vingers in haar mond stak, wees ik naar de prent waardoor ze er
telkens aan herinnerd werd. Op den duur legde ze het kaartje opzij en was het voldoende te zeggen
dat Féline haar handen uit haar mond moest doen. Ik gebruikte ook veel het zinnetje: ‘handjes op de
knietjes!’ en na enige tijd zei ze dit mee. Daarnaast waren de ouders ook met dit probleem bezig. Ze
vroegen bijv. de kinderarts Féline duidelijk te maken geen handen in de mond te steken. Dit gedrag
is over het algemeen al verbeterd maar is nog steeds aanwezig.
3.4.4
De samenwerking / ondersteuning van de leerkracht
De leerkracht heeft tijdens het schooljaar uitstekend werk geleverd ook al waren er dikwijls moeilijke
momenten! Tijdens deze moeilijkere momenten overlegden we heel veel over tal van mogelijkheden
om Féline aan te pakken, dit had dikwijls met haar gedrag te maken. Natuurlijk overlegden de
leerkracht en ikzelf ook op andere momenten waar het vlotter ging, over aanpak die bijv. wel lukt.
3.4.5
De samenwerking met de ouders
Tijdens mijn stage had ik heel veel contact met de ouders en vooral dan de mama van Féline. Telkens
ze haar dochter kwam ophalen van school of zelfs soms voor schooltijd, wisselden we (kort) op een
informele manier informatie uit. Dit had niet telkens specifiek betrekking tot Féline. De mama
vertelde rond de vorderingen van de aanvraag van ION-begeleiding, infodagen rond inclusief
onderwijs,… maar ook rond praktische zaken zoals bijv. een dag dat ik niet zou komen naar de klas
zodat ze Féline er thuis op kon voorbereiden. Naast deze informele momenten mailden we ook soms,
bijv. als er een vakantie tussen zat.
En als laatste ben ik ook in mijn 2e stageperiode begonnen met een heen- en weerschriftje. Dit was
onder meer bedoeld om beter contact te hebben met het revalidatiecentrum, omdat ik daar dan
geen stage meer liep. De mama noteerde er soms ook enkele zaken in.
3.5
De meerwaarde als ergotherapeut in het gewoon onderwijs
Ik heb als ergotherapeut vanuit mijn opleiding tal van theoretische kennis opgedaan rond
ontwikkelingsproblemen, bestaande methoden, middelen, therapievormen en noem maar op.
Het doel dat we willen bereiken d.m.v. ergotherapie is dat het kind op een optimale manier kan
deelnemen aan het maatschappelijke leven. Dit kunnen we doen door onder meer de ontwikkeling
van het kind te stimuleren en uiteindelijk de zelfstandigheid van het kind te bevorderen. In het kader
52
VZW, S. Sclera picto's [Online]. Zwijndrecht. Available: http://www.sclera.be/.
107
van mijn bachelorproef was dit onder meer het stimuleren van Féline’ s deelname aan het
klasgebeuren.
Om te komen tot een optimale deelname aan de maatschappij, werken we doelgericht en op een
methodische manier. Hiermee bedoel ik dat we stap voor stap kunnen werken, telkens op het tempo
en het niveau van het kind. Dit is vaak voor een leerkracht niet mogelijk, omdat zij zich meer richt op
het gemiddelde klasniveau en door haar aanpak de hele klas mee laat ontwikkelen.
Daarnaast ondersteunen we ook andere teamleden zoals de leerkracht en de ouders. Dit zijn voor mij
de twee grootste partijen die ION mogelijk maken. De ouders enerzijds wegens hun wens tot
inclusief onderwijs en anderzijds de leerkracht die het project zelf in de klas probeert in goede banen
te leiden. Dit mogen we niet als vanzelfsprekend gaan vinden en daarom moeten we voldoende
ondersteuning bieden aan beide partijen, zodat het project op zich voor iedereen steeds haalbaar
blijft. Vaak heeft de leerkracht ook minder tijd om veel contact te hebben met de ouders, want
natuurlijk zijn er nog zoveel andere ouders van klasgenoten. Dit kunnen we als ergotherapeut wel
doen, aangezien ik slechts Féline begeleid en geen hele klas voor me heb.
De leerkracht blijft haar rol en verantwoordelijkheid als leerkracht behouden, terwijl wij als
ergotherapeut aanvullend werken en steeds gericht blijven op de vooropgestelde doelstellingen. Als
ergotherapeut kunnen we ook naast de opdrachten die de leerkracht geeft aan het kind (opdrachten
die wij individueel of in kleine groepjes aanpakken), ook zelf op andere doelstellingen en
vaardigheden werken die minder specifiek in het klasgebeuren aan bod komen.
3.6
3.6.1
Mijn ervaringen als ergotherapeut en als persoon
Mijn ervaringen als ergotherapeut
Eerst en vooral wil ik beginnen met de volgende zin: inclusief onderwijs is een goede zaak indien er
voldoende begeleiding en middelen wordt voorzien. Ik heb ervaren, niet enkel door mijn stage zelf,
maar ook door tal van informatie uit bijeenkomsten rond ION, ervaringen van andere leerkrachten,
gebundelde verhalen rond ION,… dat de voorziene begeleiding vanuit de overheid veel te weinig is.
Vanuit het ION- project zelf worden er slechts 5,5 uren begeleiding in de week voorzien. Ik ijver niet
specifiek voor constante begeleiding, maar toch afhankelijk van de noden van het kind, voldoende
begeleiding bij wet te regelen. In die voorziene 5,5 uur moet men o.a. deze zaken kunnen
‘behandelen’: bouwen aan een therapeutische relatie, doelstellingen en problemen aanpakken bij
het kind zelf maar toch zorgen voor evenwicht qua werkdruk en ontspanning, ondersteuning bieden
naar het team toe, … In de grofweg 15 uur die ik per week in de klas stond bij Féline, vond ik dit
urental soms onvoldoende! Er zijn zoveel zaken en taken die ik als ergotherapeut aan bod wilde laten
komen, met de bedoeling het inclusieproject optimaal te laten verlopen en Féline te stimuleren
doorheen haar ontwikkeling. Hier spreek ik vooral over de begeleiding van het kind, maar er zijn
natuurlijk ook andere zaken zoals de beschikbare middelen die in vraag kunnen gesteld worden.
Tijdens dit hele project heb ik van tal van zaken kunnen proeven: in team werken, werken met kleine
groepjes/ individueel, niet enkel contact hebben met mijn inclusiekind, maar ook met haar
omgeving. Dit zorgde ervoor dat ik op professioneel gebied mijn competenties kon uitproberen en
verbeteren. Vanuit de opleiding wordt er (terecht!) gehamerd op ‘in team werken’. In theoretische
lessen leerde ik hier omtrent enorm veel, maar dit in praktijk toepassen was een ander paar
mouwen. Je leert samenwerken met verschillende disciplines, leert je vakgebied te begrenzen maar
ook je eigen grenzen te weten komen. Al mijn ervaringen rond in team werken, heb ik reeds
108
weergegeven onder het luik van ‘nut van (in)formele overlegmomenten’. Het enige nadeel dat ik
ondervonden heb, is dat alles veel tijd in beslag neemt: voorbereiding van een MDO, plannen van
een MDO(hoe groter het team, dikwijls hoe moeilijker dit verloopt) en het overlegmoment zelf.
Alhoewel deze tijd ook zijn voordelen heeft natuurlijk!
Wat ik het moeilijkste vond tijdens dit hele inclusieproject waren mijn twijfels op tal van gebieden. Ik
geef hier een korte opsomming en niet met de bedoeling volledig te zijn:
-
-
Twijfels op vlak aanpak en begeleiding/behandeling: Ik probeerde me steeds in te leven in
Féline zelf, maar deed ik dit genoeg om optimaal te kunnen inspelen op haar behoeften? Ben
ik wel consequent genoeg of niet te consequent waardoor ik haar onvoldoende ruimte geef
om grenzen te exploreren? Werken we wel telkens aan de juiste doelstellingen? Als ik dan
overleg pleegde met de leerkracht bijv.: begrijpen we Féline niet verkeerd waardoor ze op een
bepaalde manier reageert?
De grote afweging: BO t.o.v. ION- onderwijs. Wat het beste lijkt in het ene geval heeft
tegelijkertijd ook mindere kanten of brengt zelfs gemiste kansen met zich mee.
Twijfels op vlak van de toekomst: zal Féline zich nog wel goed blijven voelen in de toekomstige
leerjaren? Hoe zullen de klasgenoten op haar reageren in de toekomst toe?
Wordt Féline niet afhankelijk van de begeleiding (en extra aandacht) in plaats van meer
zelfstandigheid te winnen?
Daarnaast gaf het mij als ergotherapeut ook voldoening dat ik Féline in weliswaar kleine stapjes, zag
evolueren en hoe blij ze daarmee zelf was. Telkens opnieuw was ik verbaasd over de klas. Verbaasd
hoe ze (positief) met Féline omgaan, hoe ze met elkaar omgaan, een zorgende rol op zich nemen,
voor elkaar en zichzelf opkomen, hoe ze leren van elkaar en van volwassenen (die het voorbeeld
dienen te tonen!) en zo verder. Vooral dan naar inclusie toe, merkte ik op dat kleine gebaren zo veel
kunnen betekenen voor een ander, ook al is het bij wijze van spreken maar om iemand een minuut te
laten lachen, te troosten, hulp te bieden, …
Ik sluit af met het volgende: wat zou ik veranderen of anders doen mocht ik de kans hebben dit
project opnieuw te doen? Zoals ik al aangaf bij de aanpassingen rond dagstructuur, zou ik zeker
opteren voor het visualiseren van de dagstructuur voor Féline. Voor haar is dit een houvast omdat
auditieve informatie sneller verloren gaat. Met enkele keren hetzelfde te herhalen, leek dit voor
Féline dan wel duidelijk. Ook al kwamen deze vragen vanuit Féline niet veel naar voor, hier voelde ik
dat ik tekort schoot: dat ik niet meteen kon inspringen doordat ik deze visualisatie niet bij mij had.
Daarover heb ik enkele keren overlegd met de leerkracht van Féline, waarbij we tot de conclusie zijn
gekomen dat we in feite niet veel gevisualiseerd hebben voor haar en het eigenlijk ook prima lukte zo
en we vooruitgang zagen. Misschien ging Féline meer geëvolueerd zijn met deze visualisatie van de
dagstructuur. Daarnaast zou ik misschien meer op huisbezoek gaan. Zo krijg ik nog een beter beeld
van Féline en kon ik eventueel ook mijn rol als ergotherapeut meer uitbreiden naar de thuissituatie
toe. Zo denk ik aan bijv. samen met de ouders een dagverloop opstellen, één voor thuis te gebruiken
en één voor in de klas.
109
3.6.2
Mijn ervaringen als persoon
De wereld moet perfect zijn. Dit is een vaststelling waarop ik dikwijls stuitte als ik iemand vertelde
rond mijn opleiding als ergotherapeut en verder mijn bachelorproef. Is het wel nodig om zoveel te
investeren in mensen die weinig kunnen bijdragen aan onze maatschappij en daarbij nog handenvol
geld kost? Onze maatschappij is nog te vaak gericht op presteren, streven naar perfectie en geen
fouten maken. Dit maakte mij zowel als mens en als ergotherapeut dikwijls weemoedig: IEDEREEN
heeft recht op een goed leven! Het is niet omdat niet iedereen daar zelf kan voor instaan, dat we hen
niet kunnen begeleiden in dit proces! Natuurlijk zijn er ook mensen die mijn visie delen en proberen
te verspreiden.
Deze opmerkingen en geleverde kritiek maakte mij als persoon sterker. Enerzijds leerde ik belangen
verdedigen maar tegelijkertijd ook relativeren. Alles heeft zijn voor- en zijn nadelen, wat dikwijls
vanuit je eigen visie bepaalt aan welke kant je het meeste belang hecht.
Of deze hele ervaring mijn toekomst heeft vormgegeven, kan ik natuurlijk niet met zekerheid zeggen.
Maar tijdens mijn stages raakte ik er steeds meer van overtuigd: kinderen hebben voldoende
ondersteuning nodig, hoe klein ook. De kinderen zorgen voor de toekomst: zij ontwikkelen een
bepaalde visie rond mensen met een beperking, leren ermee omgaan en zo verder. Daarom besliste
ik om mij nog verder te verdiepen in het onderwijs: een banaba- opleiding53 buitengewoon onderwijs
bij volgen met de bedoeling mijn eindwerk in mijn verder leven te kunnen verder zetten.
3.7
Toekomst van ergotherapie in het gewone onderwijs
Met oog op het veranderende leerzorgkader, is het de bedoeling dat er meer kinderen met speciale
noden in het gewoon onderwijs les volgen. Daarbij hoort natuurlijk ook de nodige ondersteuning.
Hierbij kan de ergotherapeut een grote rol spelen als GON- en / of ION- begeleider. Dit kunnen we nu
ook al, maar in de toekomst zou dit dan op grotere schaal mogelijk zijn. Op deze manier wordt ons
werkveld groter en krijgt onze discipline de kans om nieuwe rollen en taken op zich te nemen.
Ook door deze ervaring van het hele inclusieproject op te doen en vaak in contact te komen met de
zorgleerkracht in het kleuteronderwijs, heb ik ervaren dat we dikwijls raakvlakken hadden: creatief
omgaan met materiaal en methodes, begeleiding en ondersteuning bieden naar kinderen met
problemen toe en vooral gericht op de nood bij het kind. Zou een functie als zorgleerkracht dan niet
ingevuld kunnen worden door een ergotherapeut? Of zelfs een ergotherapeut te werkstellen in een
gewone onderwijssetting naast de zorgleerkracht waarbij beide partijen elkaar aanvullen?
53
Bachelor na Bachelor opleiding
110
3.8
Besluit
Het hele inclusieproject is begonnen met een hulpvraag vanuit de ouders van Féline. Vanuit deze
hulpvraag werd er beslist dat begeleiding van een ergotherapeut een goede zaak kon zijn. Zo kwam
ik terecht in deze setting en in dit inclusieproject.
Tijdens mijn beide stageperiodes kon ik als ergotherapeut begeleiding in de klas en meerbepaald
begeleiding op niveau van Féline voorzien. Daarnaast ondersteunde ik de leerkracht van Féline d.m.v.
bijvoorbeeld te overleggen. Daarnaast zijn de ouders van uitermate belang in het kader van inclusief
onderwijs. Natuurlijk zijn er nog andere partijen die betrokken zijn in dit project, maar persoonlijk
vond ik deze twee partijen , naast Féline, van groot belang voor het welslagen van het project. Dit
heb ik proberen weer te geven in dit hele hoofdstuk.
Vervolgens kwam het multidisciplinaire team aan bod. Elke persoon uit dit team heeft zijn eigen taak,
zijn eigen visie en zijn eigen capaciteiten. Al deze zaken zorgden uiteindelijk voor het verloop van dit
inclusieproject door een goede samenwerking. Samenwerken is noodzakelijk in elke setting, wat ik
door mijn stage in VSV De Vlam enkel maar kan beamen.
Tijdens mijn stages moest er natuurlijk veel worden aangepast op het niveau van Féline. Wat en hoe
dit precies was, heb ik ook besproken in dit hoofdstuk.
Ik sloot het hoofdstuk rond ergotherapie in het gewone onderwijs af met mijn ervaringen als
ergotherapeut en als persoon met daarnaast hoe ik de toekomst van ergotherapie in het gewone
onderwijs zie. Ik heb in ieder geval ervaringen opgedaan die ervoor zorgden dat mijn visie, niet enkel
mijn visie op ergotherapie maar ook mijn visie over de maatschappij en de daarbij horende debatten,
nog beter vorm kreeg. Ikzelf ben ook als persoon en professional gegroeid doorheen de leuke en de
wat moeilijkere momenten doorheen mijn stage. Ook door deze ervaringen heb ik op persoonlijk vlak
besluiten getrokken, in de zin van wat ik later in het werkveld met kinderen in het onderwijs wil
betekenen.
111
4
4.1
Inclusief onderwijs: een wereld vol kansen?!
Inleiding
De titel van dit hoofdstuk is in feite een stuk uit de titel van mijn bachelorproef. De zin ‘een kind
kansen geven’ betekent heel veel en kan hierbij dus aansluiten. De kansen worden vanuit de wereld
rondom het kind aangeboden, opdat het kind beter zou kunnen functioneren in zijn of haar
omgeving.
In de beschikbare literatuur vinden we veelal positieve verhalen en beschrijvingen rond inclusief
onderwijs terug. Meestal vermelden de auteurs er wel bij dat ze enkel de positieve verhalen hebben
samen gebundeld, maar welke zijn nu precies de mindere kantjes ervan? Op welke punten kan het
nog beter? Of wat ging er nu juist wel vlot? Naar aanleiding daarvan heb ik dan ook een vragenlijst
opgesteld. Ik wou weten hoe andere scholen de inclusiegedachte en de praktische uitwerking ervan
ervoeren. Dit met als doel, de verkregen informatie te kunnen vergelijken met het project van Féline.
In het eerste luik onder ‘inclusief onderwijs, een wereld vol kansen?!’ bespreek ik eerst deze
bevindingen.
Vervolgens bespreek ik het inclusief project zelf. Biedt inclusief onderwijs voldoende kansen voor
Féline? Of heersen er eerder twijfels en onzekerheden? Zou een ander soort onderwijs toch niet
beter aangewezen zijn? Welke argumenten komen hierbij naar voor? Deze vragen wijzen naar het
vraagteken uit mijn titel: de bedenkingen en vragen die bij mij opkwamen tijdens het uitwerken van
het project. Het andere luik uit mijn titel is: een wereld vol kansen! Wat waren de positieve zaken
met betrekking rond dit inclusief project? Dit zijn de redens waarom ouders precies kiezen voor
inclusief onderwijs. Toch moet er steeds gewikt en gewogen worden tussen allerlei negatieve en
positieve kanten dat inclusie met zich mee brengt. Daarom neem ik deze twee luiken samen tijdens
het bespreken van de soorten omgeving die invloed hebben op het inclusieproject zelf en het kunnen
tot stand brengen.
Als laatste onderdeel van dit hoofdstuk, komen de hoofddoelstellingen aan bod. Welke waren deze
en hoe werd er aan gewerkt? In welke mate zijn ze bereikt op het einde van dit schooljaar? Hoe zou
het komen dat de doelstellingen al dan niet werden bereikt? Kunnen we dan het project al niet als
geslaagd bestempelen?
4.2
4.2.1
Inclusief onderwijs: gewikt en gewogen
Inclusie- ervaringen uit andere scholen
Tijdens mijn bachelorproefstage heb ik 90 katholieke basisscholen gecontacteerd. Al deze scholen
situeren zich in West- Vlaanderen. Ik stuurde mails rond naar directies van scholen met de vraag of er
inclusief onderwijs (al dan niet in het verleden) werd georganiseerd in hun school. Slechts een 15- tal
scholen antwoorden hier op positief. Tijdens deze bevraging stelde ik praktijkgerichte vragen die ik
mezelf ook stelde tijdens deze bachelorproef.
112
A
Enkele gebundelde resultaten
Enkele scholen vernoemden dat ze enkele GON- leerlingen hadden maar gaven geen verdere uitleg.
In 3 scholen was er GON- begeleiding voor leerlingen met een leerstoornis. 5 scholen gaven aan dat
er GON- begeleiding was voor kinderen met autisme. In 2 scholen was er een kind met een visuele
beperking en kreeg daarvoor GON- begeleiding. In 2 andere scholen was er telkens een kind met een
auditieve beperking die GON- begeleiding kreeg. 1 school had een kind met motorische beperking en
een andere school kreeg een aanvraag voor een kleuter met een motorische beperking. Wat ik ook
heb opgemerkt is dat er nog veel scholen zich afvragen wat inclusief onderwijs nu precies inhoudt en
wat men daaronder allemaal ziet.
B
Samenvatting van mijn vragenlijst
Hierna volgen enkele vragen die ik heb gesteld, weliswaar een samenvatting. Eerst geef ik een korte
voorstelling van de scholen.
o
o
o
o
-
School A: 3 jaar geleden een kleuter met syndroom van Down;
School B: kind met spastische quadriplegie, een motorische beperking;
School C: kind met syndroom van Down;
School D: kind met syndroom van Down.
Hoe was/is het contact met de ouders? (heen en weerschriftje, mondeling, specifieke
evaluatiemomenten, andere manier?)
In school A opteerden ze voor een zeer duidelijke, open en eerlijke communicatie. Er werd
vooral informeel gecommuniceerd. De ouders van het kind mochten komen aan de klasdeur.
Er werd dan vooral gepraat over hoe de (voorbije) dagen zijn verlopen. Zowel positieve als
negatieve punten of zaken kwamen aan de orde. Door zo te communiceren probeerde de
leerkracht samen met de ouders te zoeken naar oplossingen en te leren van elkaar. Men
werkte ook met een heen- en weerschriftje, waarin er zaken rond bijv. afspraken, liedjes,
versjes en zo verder werden genoteerd. Naast deze informele momenten werden er ook
overleggen georganiseerd. De ouders waren in eerste instantie aanwezig, daarnaast soms het
CLB. Tijdens deze overleggen werd het kind in het algemeen geëvalueerd, vooral rond haar
welbevinden.
Ook in school C werd er gewerkt met een heen en weerschriftje. Samen met de ouders, het
CLB en het revalidatiecentrum van het kind zaten ze geregeld samen.
In school D was er goed contact met de ouders. De moeder kwam elke dag mee naar school en
problemen werden meteen besproken en aangepakt. De moeder had ook wekelijks contact
met de ION- begeleidster zelf. Minstens drie keer per jaar werd er een overlegmoment
vastgelegd. De klastitularis, het zorgteam en externe ondersteuners waren dan aanwezig.
-
Hoe werd / wordt het kind in de klas opgevangen? Werd/ wordt er gewerkt met ‘buddy’s’? Zo
ja, was/is dit dan met ‘zwakkere’ kinderen, of kinderen met betere of net minder sociale
vaardigheden?
Het kind met het syndroom van Down uit school A was nog wat te jong om dan al te werken
met buddy’s (zat toen in de peuterklas, peuters zijn op deze leeftijd nog te egocentrisch). Maar
op de speelplaats kon men wel werken met een buddy. Een derde kleuter zorgde toen voor
haar.In school B hielpen veel klasgenoten met de kleuter. School C gaf aan dat er iemand af en
toe kwam, om de kleuter te helpen. Dit gebeurde telkens in kleine groepjes. In school D werkte
men ook met een buddy- systeem. Op vrijwillige basis hielpen de klasgenoten met het kind en
dit was geen probleem voor hen.
113
-
Welke doelen wilden/ willen de ouders bereiken?
De ouders van de kleuter uit school A wilden vooral dat hun dochter een kans kreeg in het
gewoon onderwijs. Ze waren er zich wel van bewust dat dit misschien niet zo zou blijven. De
ouders van de kleuter uit school C reageerden wat verschillend. Daar wilde vooral de vader dat
zijn dochter zo lang mogelijk in het gewoon onderwijs kon blijven. De moeder daarentegen
vroeg de leerkracht regelmatig of het voor haar nog steeds haalbaar was om de kleuter op te
vangen in de klas. De ouders wilden vooral de zelfstandigheid van hun kind verhogen. De
ouders van het kind uit school D hechten veel belang aan de cognitieve ontwikkeling van hun
zoon.
-
Wat waren/zijn de verwachtingen naar het kind toe?
School A en de ouders van de kleuter uit deze school gaven de voorkeur aan het welbevinden
van het kind. De rest zou later aan bod komen. Dit kwam ook aan bod in school C. De IONbegeleidster uit school D had een leerlijn opgesteld voor het kind. Hij volgde alle lessen mee
zoals de andere kinderen maar kreeg dan andere taken.
-
Hoe zijn de toekomst perspectieven?
Alle scholen geven aan dat de druk niet te hoog mag worden. De opvang moet steeds mogelijk
blijven en men mag niet boven de capaciteiten van de school gaan. Eventueel meer
begeleiding zou van pas komen geven sommigen aan. De leerkracht uit school B geeft wel aan
dat er nu veel begeleiding was in klas en ze soms blij was dat er niemand van begeleiding
aanwezig was. School D gaf aan dat dit wat moeilijk te bepalen was aangezien het zijn lagere
school had afgemaakt.
-
Welke aanpassingen waren/zijn er in de klas? (naar houding, materiaal, gedrag, … toe)
In school A gaven ze aan dat er op vlak van materiaal en activiteiten niet veel werd aangepast.
Het kind deed mee en werkte mee op haar niveau.
Daar de kleuter uit school B een spastische quadriplegie heeft, moesten er enkele
aanpassingen in de klas gebeuren. Het kind zijn walker en sta- plank moest een plaats krijgen
in de klas zodat hij beter kon rondlopen.
In school C werd er een drinkritueel voor het kind ingeschakeld: ze kreeg een stempel als ze
gedronken had. Men deed dit om het drankgebeuren beter te laten verlopen. Men moest ook
een tafeltje voorzien, zodat de kleuter aan de stempels kon. Opdrachten werden ook
eenvoudiger gemaakt voor haar.
Het kind uit school D kreeg veel individuele begeleiding. Dit was nog meer het geval toen hij
nog jonger was. Door de ION- begeleiding werd er een individuele leerlijn opgesteld voor de
leerling.
114
-
Hoeveel was/is er begeleiding in de klas? Door een vrijwilliger, paramedici (logo, kine, ergo,
andere)?
In vele gevallen waar men van inclusief onderwijs kan spreken, moeten de ouders zorgen voor
extra begeleiding in klas. Meestal wordt deze begeleiding dan ingevuld door een stagiair, van
een paramedisch beroep dat het best aanleunt bij de hulpvraag van de cliënt.
In school A was er enerzijds hulp van een kinderverzorgster en anderzijds een stagiair (beroep
ongekend, duur idem). De stagiaire begeleidde het kind individueel.
In school B waren er enkele hulpkanalen aanwezig. Zo kwam er een kinesist om het kind te
helpen tijdens de turnles. Daarnaast kwam er nog een ergotherapeut (1 keer in de week), een
logopediste (4x per week, net voor de les begon), twee keer per week een hele dag een
persoonlijke begeleidster en een GON- begeleider in de klas helpen. Voor de leerkracht was dit
soms net iets te druk.
De begeleiding in school C bestond uit een stagiaire die specifiek voor kinderen in
moeilijkheden studeerde. Die persoon kwam enkele keren in het tweede semester.
In school D werd de begeleiding als volgt voorzien: elke dag een buddy, één dag in de week
was de ION- begeleidster aanwezig, één keer in de week kinesitherapie en ergotherapie. Deze
begeleiding was steeds tijdens de schooluren maar niet in de klas.
-
Hoe verliep de aanvraag tot ION?
In school A werd er niet echt een aanvraag tot ION gedaan. Wel op ‘vrijwillige’ basis van de
school. In samenspraak met de leerkrachten en de directie werd de haalbaarheid van de
opvang van deze kleuter besproken. Dit werd dan meegedeeld aan de ouders, die zeer
tevreden waren met het besluit, namelijk dat de kleuter de kans zou krijgen om in een gewone
school les te krijgen. De ouders van de kleuter uit school C hadden zelf een aanvraag tot ION
ingediend. De leerkracht uit school D kon hierop geen antwoord geven.
-
Was ION een positieve ervaring voor u als leerkracht? Was dit ook zo voor leerkrachten die
het kind al hadden begeleid?
School A gaf hierop een erg uitgebreid antwoord. Dit heb ik kort samengevat. De leerkracht die
het kind begeleidde in de klas, vond dit een enorm positieve en leerrijke ervaring. Zelfs in het
privé leven. De leerkracht geeft ook aan dat ze nu nog meer overtuigd is van een correcte en
onverbloemde maar daarom niet cru, communicatie naar de ouders toe. Daar rond krijgt ze
nog steeds positieve feedback. Daarnaast geeft ze ook aan dat ION een prachtig initiatief is,
alleen is het enorm jammer dat men steeds moet werken met grote klasgroepen, waardoor er
niet steeds genoeg aandacht gaat naar de individuele kleuter (met of zonder beperking).
Daarnaast moet er nog steeds voldoende ondersteuning zijn van buitenaf (BuO,
revalidatiecentra, …) want zonder hen zou dit zeker niet lukken.
De leerkracht uit school B vond de ervaring met het kind dat in inclusief onderwijs les volgde,
ook enorm leerrijk. Hier had het kind soms problemen met motivatie (zag dat hij niet zo goed
kon rekenen als zijn klasgenoten bijv.), de leerkracht moest dus steeds inventief zijn om hem
te blijven motiveren. Deze trucjes gebruikt ze nog steeds.
In school C vond de leerkracht het aangenaam dat er hulp van buitenaf kwam. Zowel voor het
kind als voor haar vond ze dit een goede afwisseling. Het kind keek ook uit naar de extra juf.
115
De leerkracht uit school D vond het een positieve ervaring maar het vergde toch veel extra
inspanning van de leerkracht.
-
Wat waren/zijn de voor- en/of nadelen voor het kind, de klas, …?
De leerkracht uit school A heeft ondervonden dat zowel het kind met het syndroom van Down
als haar klasgenoten elkaar leren respecteren. Zowel om de zaken wat ze wel kunnen als wat
ze minder goed kunnen. De leerkracht vond het ook wel jammer dat er veel aandacht moest
gaan naar de kleuter met syndroom van Down (had soms koppig gedrag), terwijl andere
kleuters evenveel recht hebben op aandacht.
School B: Door de vele begeleiding in de klas, was de drukte in de klas soms wat vermoeiend
voor de leerkracht.
De leerkrachten uit school C en D geven ook het sociale aspect uit school A aan: elkaar
respecteren, leren rekening houden met elkaar, … De leerkracht uit school C geeft ook een
mindere kant aan: het tempo van de kleuter met syndroom van Down, zodat dit invloed had
op de rest van de klas.
-
Wat zijn jullie tips/ suggesties naar anderen toe? (scholen, ouders, …)
School A geeft deze punten aan:
ï‚·
ï‚·
ï‚·
ï‚·
Bereidheid tot een eerlijke en open communicatie, ook al is het niet altijd leuk nieuws;
Bereidheid om samen oplossingen te zoeken, zowel van de ouders als van de school;
Er is toch wel voldoende hulp nodig in de klas (kinderverzorgster of andere). Dan gaat het
niet om enkele uren in een week;
Het is een beslissing van het hele team. Als men start in het eerste kleuter, dan moeten
ook alle andere juffen daarmee akkoord gaan.
School C geeft deze punten aan:
ï‚·
ï‚·
Men moet ION kunnen toelaten, zien hoe lang het mogelijk is zowel voor de school om de
opvang te organiseren en er te blijven achter staan, als voor het welbevinden van het
kind;
Men moet ook durven doorverwijzen, als men vindt dat het kind niet meer genoeg bijleert
of beter is met meer individuele begeleiding, dan moet men dit melden . Dit laatste zeker
in het belang van het kind!
School D geeft volgende punten aan:
ï‚·
ï‚·
ï‚·
Duidelijke afspraken maken met de ouders;
Er wordt een grote inbreng van de ouders verwacht omdat het project anders niet
haalbaar is;
Zou BO toch niet beter zijn?
116
C
Besluit vragenlijst
Uit mijn eigen vragenlijst en de reacties hierop kan ik in ieder geval besluiten dat er (nog) niet veel
extra begeleiding is voorzien in klassen, hetzij nu in het kleuter of lager hetzij nu ION- of GON
begeleiding. ION- begeleiding op zich komt nog weinig voor in West- Vlaanderen. De directeur uit
VSV De Vlam zei me dat er niet veel positieve reactie zou komen op mijn vragen. Ik was hierop
voorbereid maar toch was ik wat verwonderd dat er maar vier scholen positief antwoord gaven. Ik
hoop dat in de toekomst dit een groter aantal worden, dat er meer mensen zich positief en
geëngageerd opstellen tegenover in dit geval, ION- projecten.
Daarnaast kan ik vanuit de vragen zelf, ook besluiten trekken. Het is steeds afhankelijk van de school
hoe ze precies het project en de begeleiding ‘invullen’, hoe zij ertegenover staan, hoe de ouders het
project zien, bepaalde doelstellingen opstellen en zo verder. Opvallend is ook, zoals bij de laatste
vraag te zien, dat de antwoorden heel verschillend zijn naar volgens de opgedane ervaringen. We
kunnen dus niet een bepaald antwoord formuleren op deze vragen uit mijn vragenlijst aangezien elk
kind en elk project rond inclusief onderwijs uniek is!
Wel kunnen we zeggen dat de leerkrachten hun ION- project positief hebben beleefd, ook al komen
er veel zaken bij kijken. Ook zien we dat via deze vragenlijst, het nog maar eens duidelijk wordt dat er
beroep wordt gedaan op stagiairs/ vrijwilligers om de begeleiding in de klas vorm te geven. Dit
neemt niet weg dat dit een enorm leerrijke ervaring kan zijn, maar toch vind ik het enorm jammer
dat er vanuit de overheid nog onvoldoende middelen en personen (kunnen) worden ingezet om IONprojecten te laten slagen.
4.2.2
Inclusief onderwijs : een wereld vol kansen?!
Inclusief onderwijs is onder meer het kind de kans bieden op te groeien in een normale omgeving. Bij
Féline is dit ook zo. Ze gaat naar school in haar dorp, samen met haar broer.
De klas van Féline kan als mini- samenleving worden gezien. Inclusie gaat over samenleven, samen
dingen doen, ongeacht de beperking die een bepaalde persoon heeft. Een belangrijk aspect bij
inclusief onderwijs, is dat de meeste aanpassingen vanuit de omgeving komen, zodat de persoon in
kwestie vlot kan functioneren.
Ik bespreek verschillende elementen uit de omgeving van Féline, die al dan niet een positieve invloed
hebben op zijzelf en het inclusieproject. Ook zorgen deze elementen voor het al dan niet slagen van
het project! De ene partij kan niet zonder de andere fatsoenlijk werken of werk leveren.
A
De klas
De tweede kleuterklas telt 27 kinderen, inclusief Féline. 27 enthousiaste kleuters die elk hun eigen
karakter en behoeften hebben. Maar voor Féline ligt dit nog anders. Ze heeft meer hulp nodig dan de
meeste andere kinderen.
Een eerste bedenking, is één bij het aantal kleuters per klas. Dit komt o.a. door de wetgeving die voor
deze grote klasgroepen zorgt. Dit komt natuurlijk niet ten goede van de kinderen zelf. Grof geschetst
heeft de leerkracht minder middelen om individuele begeleiding te verstrekken. Als er dan nog een
inclusiekind aanwezig is in zo een grote groep, is het nog moeilijker voor de leerkracht om de
beschikbare tijd te verdelen over alle kinderen. In een BO- klas zijn de klasgroepen minder groot en
kan de leerkracht meer aandacht besteden aan de kinderen zelf. Dit zou zowel ten goede komen van
het inclusiekind zelf als de klas in het gewone onderwijs, waar de kinderen meer aandacht kunnen
krijgen.
117
Als tweede punt kunnen we zeggen dat Féline in feite geluk heeft met haar klasgenoten. Geluk in de
zin van een homogenere klasgroep. Er is wel een kleine verdeling te zien in de klas tussen de wat
zwakkere en sterkere kinderen, wat in heel veel klassen te zien is. Maar als we andere klasgroepen
bekijken, zien we daar meer kinderen met problemen, problemen naar gedrag toe bijv. In Féline haar
klas zien we (nog) geen kinderen met specifieke problemen. Haar klasgenoten hebben elk hun eigen
karakter, willetje en eigen kunnen maar toch werkt de groep redelijk goed samen en valt er minder
vlug iemand uit de boot. Door het soms nog aanwezige egocentrisme willen sommige kinderen
haantje de voorste zijn en vergeten soms andere kinderen ook de kans hiertoe te geven. Féline wil
steeds meer ook eens de eerste zijn, wat soms op protest stuit.
Net als in andere klassen, kunnen we bedenkingen formuleren naar pesten toe. Op deze jonge
leeftijd komt pesten onder kleuters nog maar weinig voor. Toch is het belangrijk nu al te werken naar
later toe: elkaar respecteren en verdraagzaam zijn bijv. Iedereen moet zich leren weerbaar maken,
zowel voor het leven nu als kleuter maar ook naar de toekomst toe als het maatschappelijk leven
uitgebreid wordt. Dit is voor alle kleuters gelijk, ook voor Féline. Zichzelf kunnen weren tegenover
anderen komt slechts tot stand door al dan niet grote tegenslagen te verwerken en daaruit te leren.
Dit leren gebeurt natuurlijk ook op jonge leeftijd: bijv. een kind neemt jouw speelgoed af waar jij net
mee aan het spelen was. Je kan hierop verschillend reageren: passief toekijken of in actie schieten en
zorgen dat je op een of andere (sociaal aanvaardbare) manier dit speelgoedje terugkrijgt. Maar zou
Féline naar de toekomt toe hier meer problemen gaan ondervinden, dat de anderen ‘sterker’ zijn dan
zij in een gewone omgeving? Zou ze dan niet beter omgeven zijn door kinderen op een gelijkaardig
niveau? Of zou dit net te beschermend zijn voor haar?
Vervolgens kunnen we zeggen: hoe vroeger de inclusie start, hoe beter voor de klasgroep. De
klasgenoten groeien op met iemand met een beperking. Het is voor deze klas niet meer dan normaal
dat Féline in de klasgroep aanwezig is, ook al kan ze minder dan hen. Féline zit nu bijna twee
schooljaren bij deze klasgroep, doordat ze het eerste kleuter heeft overgedaan. We merken op, bij de
kinderen die er dit jaar zijn bijgekomen, dat deze kinderen zich minder spontaan richten naar Féline
dan de anderen.
De inclusiegedachte heeft dus niet enkel invloed op Féline, maar ook op haar klasgenoten. Ze leren al
vroeg omgaan met iemand met een beperking. Ze leren hulp bieden, ze leren omgaan met iemand
die iets minder goed kan, ze leren zorg dragen voor elkaar, verantwoordelijkheid opnemen, anderen
ruimte geven iets te doen, verdraagzamer te zijn en ga zo maar door. Allerlei sociale vaardigheden
worden al heel vroeg in de ontwikkeling geoefend en gestimuleerd. Dit is natuurlijk een groot
voordeel bij inclusief onderwijs, dat moeilijker te realiseren valt binnen het BO- onderwijs.
De kans dat er in het gewone onderwijs minder storend gedrag voorkomt, is groter dan in het BOonderwijs. Natuurlijk leren deze kleuters nog veel bij op vlak van sociale vaardigheden en
gedragingen. Féline vertoont veel imitatiegedrag. Daarom is het voor haar beter in een gewone klas
te zitten dan een BO- klas. Ze ziet meer positieve voorbeelden en kan zich dus beter spiegelen aan
deze gedragingen. Doordat ze meer kans heeft om gewenst gedrag te vertonen via imitatie, kan het
hele klasgebeuren ook vlotter verlopen. De leerkracht moet minder het klasgebeuren onderbreken
als Féline gewenst gedrag stelt. De anderen uit de klas helpen haar ook gewenst gedrag te vertonen:
-
Het gebeurde dikwijls dat de klasgroep applaudisseerde als Féline iets goeds deed zoals bijv.
vertellen voor de groep zonder handen voor het gezicht te doen;
Haar positief bevestigen, door de duimen omhoog te steken;
Duimen draaien naar beneden als ze ongewenst gedrag vertoont;
118
Verbaal positief bevestigen;
…
-
Wat we ook opmerkten, is dat de kleuters spontaan deze positieve bevestiging ook toepasten bij
andere klasgenoten.
Maar Féline vertoonde niet altijd gewenst gedrag. Daardoor moest de juf dikwijls meer aandacht
besteden aan Féline, waardoor de groep moest wachten en het klastempo eigenlijk werd verstoord.
In het BO-onderwijs zit dit meer ‘ingerekend’ in het lessenpakket en is er minder tijdsdruk.
Door de jonge leeftijd van de kleuters, worden er nog weinig vragen gesteld rond het feit dat Féline
minder kan dan anderen en dat ze ook minder moet kunnen dan de rest. Naarmate de kinderen en
Féline ouder worden, kunnen deze vragen gaan rijzen.
a
Inclusie is erbij horen
De groep neemt het op voor elkaar en ook voor Féline. Dit is eigenlijk waar inclusie om draait: erbij
horen. Dit zorgde voor enkele mooie taferelen:
-
“Ik ben kindje- van- de- dag en ik ga Féline kiezen vandaag!” (het kindje-van-de- dag mag
kiezen wie er naast hem/haar staat);
“Hé, Féline is nog niet aan de beurt geweest!”(tijdens spel waar ze elk om beurt de opdracht
moeten uitvoeren);
“Ik wil een handje geven aan jou!” (moment als de kleuters twee per twee in de rij staan);
“Er is hier nog plaats voor jou” (kringmoment en iemand schuift op voor Féline);
“ ik ga jou duwen op de fiets” (moment tijdens vrij spel op de fietsen toen Féline even alleen
achterop een driewieler zat)
Kleuters die opdrachten uitleggen aan Féline;
Kleuters die haar betrekken in hun spel;
Kleuters die haar kleine taakjes, een rol in hun spel geven;
Kleuters die opmerken dat Féline nog niet terug is in de klas.
Dit zijn kleine zinnen, kleine gebaren die inclusie helpen waar te maken. Het is in feite de klas zelf die
ervoor zorgt dat inclusie al dan niet lukt. Maar daarnaast staat het welbevinden van Féline natuurlijk
ook nog. Het is niet omdat de klas zich redelijk positief tegenover Féline stelt, dat Féline zich ook
goed voelt in de klas.
Wat ook belangrijk is in kader van inclusie, is dat inclusie niet enkel beperkt wordt tot het schoolse
milieu. De inclusiegedachte manifesteert zich namelijk op verschillende levensdomeinen. Zo wordt
Féline dikwijls uitgenodigd op verjaardagsfeestjes van klasgenoten. Zo zien we dat de
inclusiegedachte blijft groeien en er steeds meer mensen (hier de ouders van klasgenoten) aan
deelnemen.
In bijlage5 worden er enkele sfeerbeelden weergegeven waar andere kinderen(om privacyredenen
onherkenbaar gemaakt) en Féline samen spelen.
119
B
De leerkracht
Aan de huidige leerkracht, juf Isabel, heb ik enkele vragen gesteld naar bevindingen toe van het hele
project. Deze worden hier weer gegeven.
-
Hoe stond je vooraf tegenover het project (periode juni – augustus vorig jaar)?
Juf Isabel was bij aanvang van het schooljaar wat onzeker naar het hoe en wat met Féline. Ze stelde
zich onder meer de volgende vragen:
“Hoe zou ik genoeg aandacht aan Féline kunnen geven en ook aan alle andere kinderen? Zou ik
activiteiten moeten weglaten omdat Féline ze niet aankan? Wat te doen als ze niet luistert? Wat gaat
er om in zo’n kind haar hoofdje? Zou zij mij begrijpen? Zou ik haar begrijpen? Kan ze blijven stilzitten
tijdens onthaal, godsdienstmomentjes? Wat moet er aangepast worden in de klas? Zou Féline
weglopen? Hoe zullen de nieuwe kinderen op Féline reageren? De één zag het zo, de andere anders,
wat is nu het juiste?”
Naar het einde van het schooljaar toe, gaf de leerkracht aan dat ze dacht dat het hele project
moeilijker ging verlopen en het nu al bij al goed is meegevallen, mede door de begeleiding in klas.
-
Wat vond je het moeilijkst tijdens dit project?
“De vraag: zijn we goed bezig? Kunnen we Féline genoeg bieden? Het feit dat ik zag dat Féline zoveel
tijd nodig had om iets te doen, dat de kinderen soms moesten wachten op Féline, dat haar koppig
gedrag soms parten speelde, dat het voor Féline soms wat druk was met al die begeleiding voor haar,
het revalidatiecentrum en ook dat ze thuis wat veel klaargestoomd werd, dat ze soms op de toppen
van haar tenen moest lopen, dat er ook veel vergaderingen, afspraken en paperassen bijkwamen
kijken.
Ook dat het een stap in het onbekende was, dit was mijn eerste keer dat ik in contact kwam in mijn
klasje met een kindje met het syndroom van Down.”
-
Hoe heb je de begeleiding ondervonden? Wat waren je verwachtingen ervan? Welke tips naar
volgend schooljaar toe?
“Het viel héél goed mee. Naargelang de stage vorderde waren we goed op elkaar afgestemd. Mijn
verwachtingen waren misschien wat te hoog gespannen. Ik dacht: we gaan voorbeelden krijgen,
aangepast materiaal, … (een soort wondermiddel) maar dan was het met beide voeten op de grond
en samen met de begeleiding Féline zo goed en zo kwaad mogelijk begeleiden. Het was heel
belangrijk om eerst een vertrouwensband met Féline op te bouwen en om op dezelfde lijn te staan
met Flore. Zonder de begeleiding ging Féline nu niet zo ver staan als ze nu staat. Ikzelf zou geen tijd
genoeg gehad hebben om haar zo individueel te begeleiden. En vooral niet op haar niveau en haar
tempo.”
Uit verschillende literatuurbronnen vond ik terug dat elke leerkracht anders reageert op de
begeleiding in de klas. Sommigen ervoeren dit als controle en hadden even de tijd nodig om hieraan
te wennen en te beseffen dat de begeleiding in de klas is voor het kind. Anderen vinden het dan te
druk in de klas met de extra begeleiding.
Er waren vaak momenten dat de juf Féline haar opdracht vooruitschoof, totdat ik terug in de klas was
zodat Féline haar werk met individuele begeleiding kon afwerken. Dit was dikwijls wegens
tijdsgebrek, omdat er nog kinderen met zorg in de klas aanwezig zijn en hun tijd nodig hadden om
120
zaken af te werken en daarenboven geen individuele begeleiding genieten. In kleinere klassen ,zoals
in het BO, kan de leerkracht/ de begeleiding zich meer richten tot de individuele behoeften van de
kinderen.
-
Welke zaken zou je anders aanpakken en op welke manier indien je het inclusieproject
opnieuw zou kunnen doen?
“Eerlijk gezegd ik weet niet of ik het echt anders zou aanpakken. Ik ben blij hoe alles goed verlopen is
voor alle partijen.
Het was een verrijking voor iedereen en ook voor mezelf. Ik ben blij dat ze in onze klas was. Voor mij is
Féline iemand van de klasgroep en niet iemand die anders is en daardoor erbij hoort ! De mooie
momenten die ik gezien heb ten opzichte naar Flore toe, naar mij toe en vooral de interactie met de
andere kinderen. Daar zou een mens alleen maar van kunnen dromen dat zijn/haar kind dit ook mag
meemaken. Zo wordt een mens pas echt mens ! En wees maar zeker Féline heeft mij en de kinderen
ook veel bijgeleerd!”
-
Vind je het project geslaagd? Welke argumenten pro en contra heb je?
“Ik vind het project zeker geslaagd! Gelukkig was er zoveel begeleiding in de klas. En waren het geen
korte momentjes. Maar ik vrees voor het feit indien Féline nog een klasje hoger gaat de achterstand
te groot wordt, het tempo nog hoger ligt en de concentratie en taakspanning nog wat belangrijker
wordt dat dit haar welbevinden een deuk zou kunnen geven.
Ik heb een goede ondersteuning gehad en Féline werd goed begeleid. Maar toch vraag ik me af of het
niet beter was dat Féline in het BO onderwijs les zou volgen zodat ze op haar niveau geholpen kan
worden naar kunnen en vaardigheden toe.
Maar op sociaal vlak vind ik dat het een must is om Féline in een ‘gewone’ kleuterklas te laten, vooral
Féline met haar talenten op vlak van sociale contacten, het overnemen van gedrag en het willen
helpen met andere kinderen.
Ik heb Féline zien groeien op vele vlakken. Ze pakt ons nu spontaan vast, knuffelt ons en geeft soms
spontaan een kus. Féline spreekt veel beter en is echt begrijpbaar. Féline voert praktisch alle verbale
opdrachtjes uit, wat in het begin van het jaar het geval niet was. Haar betrokkenheid is ook hoog, ze
vertelt thuis heel veel en als ze iets mee moet nemen naar de klas heeft ze het de volgende dag
gegarandeerd als eerste mee.”
-
Welke tips heb je voor in de toekomst?
“Ik denk dat elk inclusieproject afhangt van het inclusiekind, de klasgroep , de klasjuf, de ouders en
het team. Elk kind is uniek zo ook het inclusiekind.”
“Verander niet alles , ze kunnen veel meer dan we denken. Sommige dingen die we ingevoerd hebben,
hebben we ook weer afgebouwd.”
Nog een persoonlijke toevoeging bij deze vragen:
Juf Isabel heeft in dit schooljaar ook wat een sturende rol op zich genomen, dit vooral naar de
bevestiging van Féline toe. De leerkracht speelde in op de al dan niet gepaste reactie van de
121
klasgroep. Zo leren de kinderen ook op een gepaste wijze te reageren op al dan niet gewenst gedrag
van Féline en andere klasgenoten. Dit zorgt er ook voor dat de draagkracht van de klas groter wordt.
C
De ouders
De ouders van Féline
De ouders van Féline hopen in eerste instantie, dat Féline zich goed blijft voelen in deze school. De
ouders zijn niet tegen BO- onderwijs, maar wilden wel proberen om Féline in het gewone onderwijs
te laten opgroeien. Indien het voor Féline, de juf of de klas niet meer lukt, zullen de ouders zeker
toestaan om over te schakelen naar BO- onderwijs.
Het is zeker niet de bedoeling dat Féline alles kan zoals haar klasgenoten. Dit verwachten ze ook niet.
Natuurlijk hopen de ouders dat hun dochter zo goed mogelijk evolueert en zich verder ontwikkelt.
Hun uiteindelijke doel is dat Féline kan deelnemen aan de maatschappij.
De ouders van Féline hadden zich al reeds in het verleden wat voorbereid naar de reacties van
andere ouders toe. Daarbij zouden ze vooral de positieve zaken van ION- onderwijs benadrukken. Tot
nu toe kregen de ouders van Féline steeds positieve reacties terug. Er zijn ouders die Féline
uitnodigen op een verjaardagsfeestje, de ouders van Féline geruststellen als ze Féline bij iemand
laten spelen, zich afvragen waarom ze niet zou blijven in het gewone onderwijs en dat ze goed ligt in
de groep en noem maar op. De ouders van Féline voelen zich ook gesteund door andere ouders.
In het begin van het schooljaar hadden de ouders van Féline een beetje de indruk dat de school niet
volledig achter het project stond. Achteraf bekeken nuanceerden ze dit met het volgende: voor hen
(de school) was het een stap in het ongekende en zorgde vaak voor wat twijfels waarschijnlijk bij hen,
wat natuurlijk niet meer dan normaal is. De ouders hopen opnieuw natuurlijk op een goede
samenwerking, met zowel de school als de begeleiding. Ze geven ook aan dat ze het nuttig vinden te
weten wat er in school allemaal wordt gedaan en als bijv. de daglijn in klas wordt gebruikt, dat ze
misschien dit samen opstellen zodat ze dit thuis ook kunnen gebruiken.
Als laatste punt gaven ze ook aan, dat ze alles zelf moeten zoeken qua mogelijkheden naar
begeleiding en bestaande instanties toe. Hier en daar weten sommige instanties iets maar kunnen
dikwijls onvoldoende informatie verstrekken naar ouders toe. Via via kwamen de ouders van Féline
aan de informatie om begeleiding via stagiaires, ION-begeleiding, thuisbegeleiding,…
De ouders van andere kleuters
Hier volgt een kort stukje over reacties van andere ouders. Sommige reacties vinden we ook terug in
allerlei literatuurbronnen, maar ik probeer ze wat te weerleggen.
-
“Mijn kind heeft ook recht op voldoende begeleiding!”
Deze opmerking is gericht naar de individuele begeleiding die Féline heeft. Hier kunnen we als
argument aangeven, dat als de begeleiding optimaal wordt georganiseerd, andere kinderen er
steevast ook van genieten en de begeleiding dus niet enkel gefocust is op Féline. Ook doordat
het een inclusieproject is, is het van belang om met de klasgenoten samen te werken. Hierbij
verwijs ik naar het reeds besproken theoretisch luik rond ‘de ergotherapeut als behandelaar,
observator en assessor’ waar het in groep werken aan bod komt.
122
-
“Gaat er niet (te) veel aandacht naar Féline waardoor mijn kind onvoldoende aandacht krijgt?”
Deze reactie is gericht op het klasgebeuren met de leerkracht. Deze reactie is begrijpelijk. Een
kind met speciale noden heeft natuurlijk meer (gerichte) aandacht nodig, maar andere
kinderen verdienen evenzeer aandacht van de leerkracht. Hierbij vermeld ik dat de individuele
begeleiding er dan voor zorgt dat de leerkracht meer tijd heeft om zich te richten op de andere
kinderen of dat door de extra begeleiding er meer kan gewerkt worden in kleinere groepjes en
daardoor de aandacht wat verdeeld wordt.
-
“De ouders van Féline krijgen meer aandacht dan wij als ouder. Wij willen graag ook weten hoe
ons kind het doet in de klas.”
Dit is opnieuw een begrijpelijke reactie. Toch is het steeds nodig voldoende te overleggen met
de ouders van Féline hoe we de aanpak organiseren, uitwisselen van tips en bedenkingen,
brengen van minder leuk nieuws en zo verder. Het contact met de ouders en samenwerken is
van groot belang zodat we steeds op elkaar zijn afgestemd en dat de ene partij weet heeft van
de andere.
-
Toch staan vele ouders open voor het hele project en alles wat erbij komt kijken. Het is
belangrijk dat deze laatste groep mensen deze visie blijft behouden, rond spreidt en anderen
warm maakt om hiervoor ook open te staan. Het is van belang om anderen ook bewust te
maken rond de positieve zaken van het hele project en te tillen aan de negatievere kanten.
123
4.3
Besluit: een geslaagd inclusieproject?
Ik ben dit hoofdstuk rond inclusief onderwijs begonnen met een vragenlijst dat ik heb rondgestuurd.
Van de 4 scholen die antwoorden op mijn vragenlijst, waren er 3 die ook hebben ingestaan voor de
begeleiding van een kind met het DS. Veel van hun ervaringen / opmerkingen, … heb ik ook tijdens
mijn stage op een of andere manier ondervonden.
Vervolgens besprak ik de partijen die ik het belangrijkste vond doorheen het inclusieproject.
Enerzijds de ouders, zij gaven het startsein van het inclusieproject, staan achter hun visie/ hoop/
wens voor hun dochter. Anderzijds juf Isabel, de leerkracht van Féline en de klas. Juf Isabel leidde het
hele project in de klaspraktijk in goede banen, zowel met de klas als met Féline zelf. Vaak gaat de
aandacht naar de ‘draagkracht’ van de leerkracht, terecht ook, maar men vergeet dikwijls ook de klas
op zich. Ook de klas van Féline draagt bij tot het welslagen van de inclusie: hoe ze met Féline
omgaan, voor haar zorgen, hoe ze haar opnemen in de groep, … Als ergotherapeut had ik ook het
meeste contact met deze twee partijen. Natuurlijk mogen we ook de andere teamleden niet
vergeten, waardoor dankzij deze samenwerking, het inclusieproject mogelijk werd.
Of het inclusieproject nu geslaagd blijkt te zijn, kan niemand met zekerheid zeggen. We kunnen
immers niet vergelijken met het feit hoe Féline zich zou voelen in een BO- klas, hoe ze met kinderen
uit haar klas zou omgaan en zo verder.
O.b.v. wat ik heb ondervonden, heb gezien, heb ervaren, kan ik met al de positieve punten zeggen:
ja, het is een geslaagd inclusieproject dit schooljaar. De positieve zaken, hoe klein ook, zorgen voor
een geslaagd inclusieproject. Maar aan de andere kant kan ik ook zeggen: nee, Féline mist misschien
veel qua ontwikkelingskansen door niet naar een BO- school te gaan, maar niemand kan dit met
zekerheid zeggen.
Daarnaast wil ik nog aangeven: de opgelegde druk uit eender welke partij mag voor Féline niet te
groot worden. Dit zou er voor zorgen dat Féline haar welbevinden in gevaar komt, wat ervoor zorgt
dat ze minder open zou staan om bij te leren, wat alles qua ontwikkeling in het gedrang brengt
natuurlijk!
124
5
5.1
Schets van de toekomst
De schets van een ‘zekere’ toekomst
Vanuit de school werd de volgende voorwaarde opgesteld voor volgend schooljaar: Féline mag naar
de derde kleuterklas overstappen mits er voldoende begeleiding is voorzien. De ouders startten
opnieuw hun zoektocht naar stagiairs.
Daarnaast startte de CLB- medewerkster de administratie rond de ION- begeleiding zelf. We weten
nu al dat er ION- begeleiding zal voorzien zijn als Féline start in het eerste leerjaar. De ouders weten
nu ook al dat er opnieuw zoekwerk op hun schouders zal vallen, in de zin van extra begeleiding
zoeken naast de 5,5 ION- begeleiding.
Daarnaast zal Féline in de zomer starten met privé kinesitherapie en logopedie. De multidisciplinaire
revalidatie in Het reva zal stopgezet worden, omdat Féline zich daar niet meer goed voelde. Daar zal
ze , in tegenstelling tot de groepstherapieën in Het reva, individuele therapie krijgen.
5.2
De schets van een ‘onzekere’ toekomst
Allereerst stel ik mij de volgende vraag: zal inclusie wel mogelijk blijven voor Féline zelf, voor haar
welbevinden? Nu merkten we al dikwijls op dat het besef bij Féline stilaan groeit dat ze minder kan
dan de rest. Soms vrees ik ervoor dat dit volgend schooljaar en later steeds sterker zal worden. Zou
ze in de toekomst niet meer gaan protesteren waardoor ze haar eigen ontwikkeling in de weg staat?
Zou ze ook steeds het ‘onmogelijke’ willen nastreven, willen streven naar wat haar klasgenoten wel
kunnen? Of zou ze zich eerder neerleggen bij het feit dat, ondanks het vele oefenen, ze zelf
vooruitgang maakt in kleine stapjes? Of zodanig gedemotiveerd raakt, dat ze ook alle hulp, alle
oefening niet meer zou toelaten? In de toekomst moet de begeleiding hierop zeker toezien dat haar
zelfvertrouwen en zelfbeeld een positieve vorm kan aannemen.
Daarbij horend moet er in de toekomst blijvend gelet worden op de voorop gestelde doelstellingen:
zijn ze niet te hoog gegrepen voor Féline? Dit onderwerp moet tijdens de MDO’ s blijvend aan bod
komen, i.f.v. het welbevinden van Féline. Als Féline haar welbevinden niet meer optimaal zou zijn,
kan dit er voor zorgen dat de ontwikkeling op andere domeinen moeilijker evolueert.
Daarnaast moet de klas er ook blijven voor open staan. Hierop kan de leerkracht nog steeds invloed
uitoefenen, door o.a. hun reacties op Féline te sturen en omgekeerd. Ook deze kinderen worden
steeds ouder, groeit hun besef rond ‘anders zijn’ en ontwikkelen steeds beter hun eigen karakter en
sociale vaardigheden.
125
5.3
Aanpassingen naar volgend schooljaar/toekomst toe
Afhankelijk van de noden van Féline, kunnen er enkele aanpassingen en tips naar volgend schooljaar
toe worden aangeraden.
In eerste instantie vraagt de school aan de ouders om begeleiding in de klas te voorzien. Ten tweede
moet haar individueel behandelingsplan worden herzien en eventueel aangepast worden i.f.v. haar
noden zoals:
-
Aangepaste oefeningen op basisvaardigheden zoals rekenen en schrijven;
Verder werken op kleutervaardigheden;
Stimuleren van haar zelfstandigheid: ritsen en knopen openen en sluiten;
Eventueel beloningssysteem weer invoeren om haar gedrag vlot te laten verlopen;
Visualiseren van een daglijn, wat voor een houvast en structuur zorgt;
Verder werken met de aangepaste puzzels en puzzelkaart;
…
Rond het opstellen van een bepaald beloningssysteem en daglijn kunnen de ouders en misschien
zelfs andere teamleden zoals de kinesist en de logopedist zeker worden betrokken. Door goed
overleg te plegen, kunnen de ouders identiek hetzelfde hanteren in de thuissituatie.
Daarnaast kan er aangepast speelgoed voorzien worden voor Féline, vooral speelgoed gericht op het
cognitieve en fijn motorische.
Indien nodig, kan er eventueel een hoekje voorzien worden waar Féline zich kan terugtrekken als het
haar even te veel wordt, niet als straf maar om opnieuw tot rust te komen.
126
6
Algemeen besluit
In mijn praktijkdeel van mijn eindwerk, hebben onderwerpen zoals syndroom van Down in
combinatie met inclusief onderwijs de revue gepasseerd. Ik gaf weer wat ik als ergotherapeut in dit
project heb betekend en wat mijn taak hierin was.
Één van de grootste vragen die doorheen mijn praktisch deel dikwijls naar voor kwam was : wegen
de voordelen van inclusief onderwijs toch door op deze vanuit BO of niet?
We kunnen besluiten dat er geen echt standaardantwoord bestaat. Alles is afhankelijk van de visie
van de school (zowel gewoon onderwijs als BO), de visie van de ouders en de mogelijkheden bij het
kind zelf en nog tal van elementen die zorgen voor het al dan niet welslagen van een bepaalde keuze.
Het inclusieproject met Féline vond ik dit schooljaar zeker geslaagd, als we kijken naar de voordelen
en de positieve zaken die dit met zich mee heeft gebracht. Toch moeten we blijven rekening houden
met de negatieve zaken. Wat als Féline zich niet meer goed voelt in de klas? Wat als de draagkracht
van de klas of leerkracht wordt overschreden?
De ene ouders opteren voor BO, anderen niet. Wij moeten deze keuze als begeleiding, als
professionals respecteren en ons dan eerder richten naar de positieve kanten van de zaak, zonder de
negatieve te verdoezelen natuurlijk.
En als laatste maar toch wel heel belangrijk punt: alles moet beslist worden i.f.v. het kind! Geen enkel
kind ontwikkelt zich op dezelfde manier, ondervindt dezelfde moeilijkheden, heeft dezelfde
interesses of hetzelfde karakter en noem maar op. Net daarom moet de schoolkeuze en daarmee
gepaard de keuze voor de toekomst ook gestoeld zijn op de mogelijkheden bij het kind. Het is niet
omdat de ouders, de omgeving, de maatschappij een bepaalde visie, wens of droom heeft, dat dit
voor het kind in kwestie haalbaar is!
127
Bronnen
Boeken
ASTRID, K. & LE GRANSE, M. 2006. Grondslagen van de ergotherapie, Maarssen, Elsevier.
BILO, R. A. C. & VOORHOEVE, H. W. A. 2008. Kind in ontwikkelingEen handreiking bij de observatie van jonge
kinderen Maarssen, Elsevier Gezondheidszorg.
BOONE, M. 2005a. Kleuters met extra zorg
Een werkboek vol handelingsplannen, Mechelen, Plantyn.
BOONE, M. 2005b. Puzzel je slim
Een praktijkboek voor een zorgbrede aanpak bij kleuters Mechelen, Plantyn.
BOONE, M. 2010. Groei- en leerlijnen in de kleuterschool
Een praktijkboek voor variatie en gradatie, Mechelen, Plantyn.
COGHE, C. 2010. De peuterklas van A tot Z, Mechelen, Plantyn.
CUYVERS, G. 2001. Psychopathologie, Deurne, Plantyn.
DE SCHAUWER, E., VANDEKINDEREN, C. & VAN DE PUTTE, I. 2011. Voorbij de vraagtekens?!
Perspectief van leraren op inclusief onderwijs Antwerpen-Apeldoorn, Garant.
FINLAY, L., ZINKSTOK, R. & VAN HOOGSTRATEN, C. 1995. Ergotherapie in de psychiatrie, Maarssen, Elsevier
Gezondheidszorg.
MARX, H., WESPALM VAN HOORN, M. & MOLENAAR, H. 2007. Je Peuter, Utrecht, Uitgeverij het Spectrum.
MEIHUIZEN- DE REGT, M. J., DE MOOR, J. M. H. & MULDERS, A. H. M. 2009. Kinderrevalidatie, Assen,
Koninklijke Van Gorcum BV.
ONDERWIJSRAAD, V. V. 2000. Inclusief onderwijs als innovatieproces
Analyse van de succesfactoren in 10 praktijkvoorbeelden Leuven, Garant.
OUDERVERENIGINGEN, F. V. 1995. Down Syndroom: De feiten, Utrecht, Federatie van Ouderverenigingen.
TANDEM, D. 2002a. Naar de gewone kleuterschool: Als kiezen minder vanzelfsprekend wordt, Leuven, Garant.
TANDEM, D. 2002b. Naar de gewone kleuterschool: Begeleiding bij integratie en inclusie, Leuven, Garant.
TANDEM, D. 2002c. Naar de gewone kleuterschool: Praktische tips voor integratie en inclusie, Leuven, Garant.
UNRUH, J. F. 1999. De zorg voor kinderen met Downsyndroom
Een gids voor hulpverleners, opvoeders en ouders Leuven (België), Acco.
VAN HOOSTE, A., KÚTI, K., MAES, B. & DE MUNTER, A. 2008. Kinderen met Down
Een kind met een verstandelijke handicap in je gezin Tielt, Uitgeverij Lannoo nv.
128
Thesis en paper
CASTELEYN, M. 2010- 2011. Disability studies: Een inclusieverhaal. Master orthopedagogiek, Universiteit Gent.
VERHOEVEN, L. 2008-2009. Een kwalitatief onderzoek naar de perspectieven van kleuterleid(st)ers op inclusief
onderwijs Master in het Sociaal Werk, Universiteit Gent.
VERVECKEN, L. 2006- 2007. Buitengewoon binnen gewoon
Als ergotherapeut in het inclusief onderwijs Bachelor in ergotherapie, Katholieke Hogeschool
Kempen.
Internetbronnen
CEBULA, K. R. & WISHART, J. G. 2008. Social Cognition in Children with Down Syndrome. In: LARAINE
MASTERS, G. (ed.) International Review of Research in Mental Retardation. Academic Press.
DOWNSYNDROOM, S. 2011. Scholieren en Studenten [Online]. Available:
http://www.downsyndroom.nl/cms/publish/content/showpage.asp?pageid=105.
ERGOTHERAPEUTENVERBOND, V. V. 2001-2011. Visietekst Ergotherapie [Online]. Eeklo. Available:
http://www.ergotherapie.be/2004buiten/ergotherapie/ergotherapie_visietekst.pdf.
ERGOTHERAPEUTENVERBOND, V. V. 2001- 2011. Functieprofielen [Online]. Eeklo. Available:
http://www.ergotherapie.be/studenten/stud_binnenframe.html.
EVERGEM, V. F. welkom bij de 2de kleuterklas [Online]. Available:
http://www.vbsfranciscusevergem.be/userimages/KO%202.htm.
GEDACHTEN GEDICHTEN, Vriendschap [Online]. Available:
http://www.gedachten-gedichten.nl/vriendschap_liefde.htm
HOOK, E. B. 1981. Rates of Chromosome Abnormalities at Different Maternal Ages. Obstetrics &
Gynecology, 58.
HULTÉN, M. A., PATEL, S. D., TANKIMANOVA, M., WESTGREN, M., PAPADOGIANNAKIS, N., JONSSON, A. M. &
IWARSSON, E. 2008. On the origin of trisomie 21 Down syndrome. 18 September 2008 ed.: BioMed
Central.
IAROCCI, G., YAGER, J., ROMBOUGH, A. & MCLAUGHLIN, J. 2008. The Development of Social Competence
Among Persons with Down Syndrome: From Survival to Social Inclusion. In: LARAINE MASTERS, G.
(ed.) International Review of Research in Mental Retardation. Academic Press.
INCLUSIE, O. V. 2011. Inclusie [Online]. Available: http://www.oudersvoorinclusie.be/nl/wat-is-inclusie/pages480-568.aspx#.
INTERNATIONAL, D. S. E. 1996 - 2011. Research and practice [Online]. Available: http://www.downsyndrome.org/research-practice/.
JONG, Y. D. Kindtekening in beeld [Online]. Overrijsel. Available:
http://dutchcacher.nl/dutchpainter/index.php?option=com_content&view=article&id=710%3Aspecia
ls-b-001&catid=170%3Apublicaties&Itemid=108&limitstart=2.
LAWS, G. 2010. Reading as an intervention for vocabulary, short-term memory and speech development of
school-aged children with down syndrome: A review of the evidence. In: JONI, H. (ed.)Advances in
Child Development and Behavior. JAI.
129
LOTT, I. T. & DIERSSEN, M. 2010. Cognitive deficits and associated neurological complications in individuals
with Down's syndrome. The Lancet Neurology, 9, 623-633.
NATIONS, U. 1994. A Review of the Standard Rules on the Equalization of Opportunities for Persons with
Disabilities. In: DEVELOPMENT, U. N. D. F. P. C. A. S. (ed.). New York.
TSAO, R. & KINDELBERGER, C. Variability of cognitive development in children with Down syndrome:
Relevance of good reasons for using the cluster procedure. Research in Developmental
Disabilities, 30, 426-432.
UNESCO 1994. The Salamanca Statement and Framework for Action on Special Needs Education. In:MINISTRY
OF EDUCATION AND SCIENCE, S. (ed.). Salamanca: UNESCO.
VANHOVE, G., MORTIER, K. & DESCHAUWER, E. Inclusief Onderwijs [Online]. Gent: Het onderzoeksteam
'Inclusief Onderwijs' - Universiteit Gent. Available: http://www.inclusie.ugent.be/index2.html.
VLAM, D. Vrije basisschool de Vlam [Online]. Available: http://www.vsvdevlam.be/site/index.php.
VORMING, D. O. E., (AGODI), A. V. O., AGENTSCHAP VOOR HOGER ONDERWIJS, V. E. S. A. & (AOC), A. V. O.
2008. Onderwijs in Vlaanderen Het Vlaamse onderwijslandschap in een notendop. In:VORMING, D.
O. E. (ed.).
VZW, S. Sclera picto's [Online]. Zwijndrecht. Available: http://www.sclera.be/.
Ongepubliceerde bronnen
DE SCHAUWER, E., HAAKER, K., DEVREKER, K. & HERSSENS, H. 2011. Inclusief 10 jaar onderweg
Jubileumboekje - 12 maart 2011. In: INCLUSIE, O. V. (ed.) 1 ed.: Ouders voor Inclusie.
DEJONGHE, F. 2009-2010a. Kwaliteitszorg in de ergotherapie
Management Kortrijk: Hogeschool West- Vlaanderen.
DEJONGHE, F. 2009-2010b. Ontwikkeling van kind tot adolescentie
Psychomotorische ontwikkeling Kortrijk: Hogeschool West- Vlaanderen.
FLYPO, I. 2009-2010. Kinderen met een ernstige leerproblematiek: probleem of stoornis? Kortrijk: Hogeschool
West- Vlaanderen.
WYFFELS, D. 2010-2011. Didactiek
Buitengewoon, geïntegreerd en inclusief onderwijs: een inleiding Katholieke Hogeschool ZuidWestvlaanderen.
Andere bronnen
GOSKER, R. & DE WIT, T. 2008. Knipknap
Een knipprogramma om kinderen schematisch de beginselen van de kniptechniek aan te
leren Utrecht: Hogeschool Utrecht.
OUSSOREN VOORS, R. 2001. Schrijfdans Deel 1: " Van abstracte bewegingen tot concrete lijnen" Veenendaal:
Koninklijke BDU B.V.
130
Lijst van figuren
Figuur 1: Symmetrische figuur ............................................................................................................. 28
Figuur 2: Tekeningen met een grondlijn............................................................................................... 28
Figuur 3: Liggende figuren .................................................................................................................... 30
Figuur 4: Schrijfpatronen ...................................................................................................................... 37
Figuur 5: Piramide van Maslow ............................................................................................................ 45
Figuur 6: Piramide van Maslow, aangepast voor kleuters door Marc Boone ....................................... 46
Figuur 7: Leerzorgkader ....................................................................................................................... 62
Figuur 8: Féline ..................................................................................................................................... 78
Figuur 9: VSV de Vlam .......................................................................................................................... 78
Figuur 10: Puzzelkaart van Féline ....................................................................................................... 102
Figuur 11: Aangepaste modelkaart puzzel van 9 stuks ....................................................................... 103
Figuur 12: Féline met haar waterfles.................................................................................................. 104
Figuur 13: Scleraprent "hand niet in de mond" .................................................................................. 106
Lijst van tabellen
Tabel 1: De kans op kind met DS in relatie tot de leeftijd van de moeder ........................................... 16
Tabel 2: Mentale beperking en IQ ........................................................................................................ 17
Tabel 3: Tabel met dubbele ingang ...................................................................................................... 35
Tabel 4: Toename van de woordenschat in de eerste 6 levensjaren van het kind ............................... 43
Tabel 5: Sleutelleeftijden van de taalontwikkeling ............................................................................... 44
Tabel 6: Grof motorische ontwikkeling van Feline ............................................................................... 80
Tabel 7: Fijn motorische ontwikkeling van Féline ................................................................................. 81
Tabel 8: Lijst van teamleden en hun taak en/ of functie ...................................................................... 97
131
Bijlagen
1
Bijlage 1: Begrippenlijsten Boone
132
133
134
135
2
Bijlage 2: Reclamefolder Didi
136
3
Bijlage 3: Kindtekeningen van Féline
137
April zonder begeleiding
138
April: met begeleiding
139
4
Bijlage 4: Beloningskaart Féline
140
5
Bijlage 5: Sfeerbeelden met klasgenoten
Download