Begrippenlijst HAVO deel 1 en 2

advertisement
Begrippenlijst HAVO deel 1 en 2
H1 Biologie overal
abiotische factoren invloeden van de levenloze natuur op organismen; bijvoorbeeld:
temperatuur, zuurgraad, wind, water, licht, zout en andere mineralen
biotische factoren invloeden van organismen op andere organismen; bijvoorbeeld:
konijnen beïnvloeden de groei van gras door het op te eten
cytostatica
stoffen die de celdeling afremmen; worden gebruikt in medicijnen
tegen kanker
determineersleutel een schema waarin de kenmerken van verschillende geslachten en
soorten zo zijn geordend dat je via het beantwoorden van vragen bij
de juiste soortnaam terecht komt
determineren
het op naam brengen van een organisme met behulp van
zoekkaarten of determineer -sleutels of schema’s
ecosysteem
een netwerk van relaties tussen organismen onderling en tussen die
organismen en de levenloze natuur; een ruimtelijke eenheid bepaald
door plaatselijke omstandigheden
geslacht
eenheid van indeling die een stapje groter is dan de soort: individuen
binnen hetzelfde geslacht, maar van verschillende soort krijgen geen
vruchtbare nakomelingen
kruisen
seksuele voortplanting tussen geselecteerde ouders met als doel het
verkrijgen van een bepaald type nakomelingen
levenskenmerken kenmerken die alle organismen gemeenschappelijk hebben;
bijvoorbeeld: het vermogen tot voortplanting
milieu
omgeving waarin een organisme leeft, bestaat uit zowel abiotische
als biotische factoren
milieuonderzoek
biologisch onderzoek op het niveau van ecosystemen
organisatieniveau schaal waarop levensprocessen plaatsvinden; voorbeeld: celniveau,
populatieniveau, biosfeer niveau
populatie
alle organismen van eenzelfde soort binnen een bepaald gebied
relatie
de manier waarop organismen elkaar onderling beïnvloeden of de
manier waarop de levenloze natuur invloed uitoefent op een
organisme
rijk
grootste eenheid binnen de indeling van organismen; er zijn vier
rijken: planten, dieren, schimmels en bacteriën; virussen vallen
hierbuiten want ze bestaan niet uit één of meer cellen
soort
uitgangspunt van de indeling van organismen; organismen binnen
één soort kunnen kruisen en vruchtbare nakomelingen krijgen
soortenrijkdom
aantal soorten binnen een aangegeven gebied
(diversiteit)
veredelen
het kweken of fokken van nieuwe rassen door middel van kruisen
wetenschappelijke de systematisch opgebouwde, Latijnse, naam van een
soort(bijvoorbeeld: Felis domestica –huiskat-); bestaat uit een
naam
geslachtsnaam (Felis –kat-) en een soortaanduiding (domestica –
‘huiselijk’)
20
20
32
41
40
20, 23
27
37
24
20
32
30
25
20
27
24
20
37
26
H2 Biologie bedrijven
actief transport
afhankelijke
variabele
beschrijvend
onderzoek
transport van moleculen waarbij energie verbruikt wordt,
bijvoorbeeld een transport tegen de diffusie richting in
de variabele in een experiment waarvan je redelijkerwijze kunt
verwachten dat ze een gevolg is van de onafhankelijke variabele;
bijvoorbeeld: de toename van het groeigewicht in de tijd, de
lengtegroei van tuinkers kiemplantjes bij verschillende doseringen
kunstmest.
onderzoek dat gericht is op het ordenen van bepaalde
verschijnselen; bijvoorbeeld: beschrijven van een nieuwe soort, het
aantal algen in schoon of vies water
59
49,56
52
celmembraan
celwand
conclusie
controle
experiment
diagram
diffusie
experiment
experimenteel
onderzoek
genoom
hypothese
onafhankelijke
variabele
osmose
osmotische
waarde
permeabel
plasmolyse
resultaten
selectiefpermeabel
semi-permeabel
turgor
voorspelling
waarnemen
het ‘velletje’ van de cel, scheidt het grondplasma met z’n organellen
af van de buitenwereld; zie BINAS tabel 81
een bouwsel van cellulose of andere suikers rondom de
celmembraan, bij planten, schimmels en bacteriën; zie BINAS tabel
81
het slot van je onderzoek: kwamen je voorspellingen uit? zo nee, lag
het aan je experiment of aan je hypothese?
een ‘blanco’ experiment waarmee je het eigenlijke experiment test;
bijvoorbeeld: je doet een experiment waarbij je de groei van planten
test onder invloed van vloeibare meststoffen; je controle experiment
is een groepje planten dat alleen water krijgt
een manier waarop je onderzoeksresultaten presenteert;er zijn
onder andere: staaf-, lijn-, sector-, stroomdiagrammen
verplaatsing van moleculen van een plaats met een hoge
concentratie van die moleculen naar plaatsen met een lagere
concentratie van dat soort moleculen
een onderzoeksopzet waarbij je een hypothese test;zie ‘hypothese’
onderzoek dat gericht is op het testen van een hypothese, dit in
tegenstelling tot beschrijvend onderzoek; zie ‘hypothese’
de erfelijke eigenschappen van een individu zoals die op het DNA
zijn ‘opgeslagen’(zie H3); ook: de totale basen volgorde van het
DNA van een organisme of organel
vooronderstelling; bijvoorbeeld:alle planten groeien goed bij een zo
hoog mogelijke concentratie kunstmast; bij zo’n stelling kun je een
manier vinden om het tegendeel te bewijzen,
het deel van je meting dat niet door veranderende omstandigheden
is beïnvloedt, bijvoorbeeld tijd; een door jou systematisch
veranderde variabele, bijvoorbeeld de zuurgraad in reageerbuis 1 en
die in buisje 2
diffusie van water door een semi-permeabel membraan
de concentratie opgeloste deeltjes binnen een semi-permeabel
membraan
doorlatend, zoals een celwand of een lekke regenjas
osmotisch proces waarbij de turgor van een planten (of schimmel)cel
zo ver af neemt dat het celmembraan loskomt van de celwand
de meetresultaten afkomstig uit je experiment; ook bij een
beschrijvend onderzoek verzamel je zoveel mogelijk meetresultaten;
bijvoorbeeld: de gemiddelde lengte en breedte van een blaadje van
een nieuwe soort plant
zoiets als semi-permeabel, maar betekent: laat sommige stoffen
door en andere niet
half doorlatend, water kan er wel door, opgeloste stoffen niet; een
vorm van selectief-permeabel
spanning op een celwand door waterdruk binnen een cel; komt
alleen voor bij organismen met cellen met een celwand
gebaseerd op je hypothese formuleer je een voorspelling;
bijvoorbeeld: als alle planten goed groeien bij hoge concentraties
kunstmest verwacht je dat de grootte van veel verschillende
plantensoorten toeneemt met stijgende kunstmestgift; als uit je
experiment blijkt dat je voorspelling niet klopt moet je gaan
bedenken waar het mis is gegaan: bij het experiment of bij de
hypothese
goed en bewust kijken, horen ruiken, voelen
59
60
57
58
49
59
56
52
53
52, 55
49,56
61
60
60
62
57
60
60
62
56
55
H3 Wie het kleine niet eert..
adenine
ATP
bestraling
zie ‘stikstofbase’
79
een stof die in een cel energie kan opslaan en afgeven; de ‘cel accu’ 77
het toedienen van een dosis (radioactieve)straling, specifiek bij het
92
celcyclus
celdeling
centromeer
chromatide
chromosoom
collageen
cytoplasma
cytosine
cytostatica
dekweefsel
delingsfrequentie
DNA verdubbeling
DNA
doelwitcellen
eiwitsynthese
elastine
endoplasmatisch
reticulum (ER)
feromonen
G1,G2- fase
guanine
hormonen
interfase
kanker
kiemlaag
metastasen
M-fase
behandelen van tumoren
alle fasen van de celdeling bij elkaar; zie S-fase, G2-fase, M-fase,
G1-fase; zie BINAS tabel 78
vorming van nieuwe cellen door deling; zie BINAS tabel 78
de dwarsverbinding tussen beide chromatiden van een chromosoom
de twee ‘poten’ van een chromosoom; één poot bevat het originele
DNA, de andere is een identieke kopie
tijdens de celdeling (G2 en M fase) verdubbeld en opgerold DNA,
ziet er grofweg uit als een letter ‘H’; zie ‘chromatiden’en
‘centromeer’; zie BINAS tabel 78
een tussencelstof die, de cel een stevige buitenlaag geeft; zie ook
‘elastine’
grondplasma (zie BINAS tabel 81), bestaat voornamelijk uit water
met opgeloste stoffen die van belang zijn bij de groei en stofwissling
van de cel
zie stikstofbase;
medicijnen tegen kanker die de celdeling van tumor (en gezonde)
cellen stoppen
bedekt het lichaam van binnen (slijmvliezen) en van buiten (huid)
snelheid waarmee cellen zich delen
proces waarbij beide suikerfosfaat leuningen van de DNA wenteltrap
uit elkaar gaan (zoals een ritssluiting)door het verbreken van de
binding tussen de beide stikstofbasen( de stikstofbasen zijn de
tandjes van de ritssluiting); de beide helften worden weer aangevuld
en opgebouwd met stoffen afkomstig uit het cytoplasma; zie BINAS
tabel 70
een groot molecuul dat opgebouwd is als een dubbele spiraal van
een suikerfosfaat; de beide suikerfosfaat spiralen zijn dwars
verbonden door ‘treden’ van stikstofbasen; bevat erfelijke informatie;
zie ‘genoom’
cellen die receptoren voor een bepaald hormoon bevatten
de productie van eiwitten in de cel, van DNA ‘bouwplan’ tot het
werkelijke eiwit; zie BINAS tabel 70
een tussencelstof die de cel een stevige buitenlaag geeft; zie ook
‘collageen’
een celorganel met als functie het transport van stoffen binnen de
cel; in functie vergelijkbaar met de bloedsomloop
stoffen betrokken bij chemische communicatie tussen organismen;
feromonen die een rol spelen bij de communicatie tussen geslachten
worden soms als lokstoffen gebruikt bij biologische bestrijding van
plagen (feromoonvallen); er zijn ook feromonen die juist afschrikken;
bijvoorbeeld ‘schrikstoffen’ die door een gewond of angstig individu
worden afgescheiden
fasen in de celcyclus waarbij het aantal celorganellen en hulpstoffen
toeneemt; beide G-fasen horen bij de interfase; zie BINAS tabel 78
zie stikstofbase
stoffen betrokken bij chemische communicatie tussen cellen binnen
één organisme; vergelijk feromonen
fase in de celcyclus die de beide G-fasen en de S-fase omvat; zie
BINAS tabel 78
gemuteerde cellen die maar blijven doorgroeien (woekeren) en het
omringende weefsel binnendringen
een deel van je huid waar cellen delen en zorgen voor vervanging
van versleten huidcellen
uitzaaiingen; losgeraakte cellen van een kankergezwel, die zelf ook
weer een gezwel veroorzaken
mitose, fase in de celcyclus waarbij de chromosomen uitéén
getrokken worden en het celmateriaal zich verdubbeld; zie ook G1,
S en G2-fasen en BINAS tabel 78
85
83
86
86
79
78
76
79
92
87
83
84
79
90
81
78
76
89
85
79
90
85
92
85
92
85
mitochondriën
mutatie
organellen
organen
plasmagroei
receptoren
ribosoom
risicofactoren
S-fase
specialisatie
spierweefsel
steunweefsels
stikstofbasen
thymine
triplet
tumor
tussencelstof
weefsels
zenuwweefsel
een celorganel met als functie het ‘opladen’ van ATP; zie ATP
verandering, meestal gebruikt voor een verandering in het DNA als
gevolg van beschadiging; het gevolg kan positief zijn, neutraal of
negatief; mutaties zijn de oorzaak van kanker, maar zijn ook de
motor achter de evolutie
‘organen’ van een cel, ze bestaan niet uit meerdere cellen, maar uit
membranen met een specifieke functie; organellen bevatten meestal
specifiek DNA
groepen cellen of combinatie van verschillende weefsels met een
specifieke functie, bijvoorbeeld het hart dat bloed rondpompt
toename van stoffen en water in de nieuwe cel (G1-fase van de
celcyclus)
‘ontvangers’, specifieke bindingsplaatsen op het celmembraan die
binden aan een bepaalde stof, bijvoorbeeld aan een hormoon of
groeistof
organel waar de eiwitsynthese plaatsvindt; bevindt zich vrij in de cel
of op het oppervlak van het endoplasmatisch reticulum
factoren die het risico op mutaties verhogen
fase in de celcyclus waarbij DNA verdubbeling (synthese)
plaatsvindt; met de G fasen hoort de S-fase in de interfase; zie
BINAS tabel 78
cellen die een bepaalde functie krijgen, zoals spiercellen; zij delen
zich niet meet, maar worden (in noodgevallen) vervangen door nog
ongespecialiseerde cellen
bevat langgerekte cellen die zich kunnen samentrekken, zorgen voor
beweging
bindweefsel, kraakbeen en been (bot); worden stevig door de
tussencelstof die de cellen uitscheiden; steunweefsels geven je
lichaam stevigheid
de ‘treden’ van het DNA; er zijn er vier A(denine), C(ytosine),
T(hymine)en G(uanine); zie BINAS tabel 70
zie stikstofbase
drie opeenvolgende stikstofbasen in het DNA; coderen voor een
aminozuur voor een te bouwen eiwit; zie BINAS tabel 70
gezwel
een stof die tussen de verschillende cellen in ligt, uitgescheiden door
die cellen; elastine en collageen zorgen voor stevigheid in huid,
banden, pezen, kraakbeen en bot
een groep cellen met dezelfde bouw en functie;
bijvoorbeeldsteunweefsels, zenuwweefsel
bevat vertakte cellen die impulsen kunnen doorgeven
77
91
76
76, 87
86
90
81
91
85
86
87
78, 87
79
79
79
92
78
87
87
H4 Voeding
actine
additieven
aderverkalking
ADI
aminozuren
anorexia nervosa
antioxidanten
één van beide eiwitten die bij het samentrekken van een spier
betrokken zijn; zie myosine
middelen die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd om ze
beter houdbaar, lekkerder of aantrekkelijker te maken; zie ook
emulgatoren, antioxydanten, kleurstoffen
de ophoping van een laagje vet in de bloedvaten waardoor ze
minder bloed door kunnen laten en minder veerkrachtig worden
aanvaardbare dagelijkse inname, de hoeveelheid van een stof
die je dagelijks mag binnenkrijgen zonder dat je gezondheid
daar schade bij oploopt
de moleculen waaruit een eiwit is opgebouwd
eetstoornis waarbij iemand die heel dun is zichzelf altijd te dik
vindt; zie ook boulimia
additieven die het bederf van voedsel tegengaan; een
veelgebruikte antioxidant in voedingsmiddelen is vitamine C
112
117
105
120
113
110
120
‘vezels’; stoffen die geen energie bevatten, maar water binden
en de darmbeweging stimuleren
biotechnologie
het toepassen van organismen, levende cellen of delen daarvan
voor industrieel gebruik
boulimia nervosa
eetstoornis waarbij vasten en vraatbuien elkaar afwisselen; zie
ook anorexia
cholesterol
een vet dat het voornaamste bestanddeel is van de ‘aderkalk’;
cholesterolmoleculen zijn een belangrijk bestanddeel van
(cel)membranen omdat ze het membraan een soort stevigheid
geven; zie BINAs tabel 67D
conserveringsmethoden methoden om voedsel langer houdbaar te houden: diepvriezen,
drogen, roken, verhitten, pasteuriseren, steriliseren, doorstralen,
inzouten, inleggen in zuur of inmaken in suiker
dissimilatie
afbraak van stoffen in de cellen waarbij energie vrijkomt
emulgatoren
additieven die voedsel dat zowel olie als water bevat
(pindakaas!, slaolie) mooi egaal houden; een veel gebruikte
emulgator is lecitine, een sojaproduct
E-nummmer
het nummer dat een additief krijgt als het is goedgekeurd door
de EU
enzymen
eiwitten die noodzakelijk zijn voor de chemische processen
binnen of buiten de cel; zij zorgen ervoor dat bepaalde
processen die normaal bij hoge temperaturen plaatsvinden ook
bij lichaamstemperatuur plaatsvinden
essentiële aminozuren aminozuren die je lichaam niet zelf kan maken uit het
ombouwen en afbreken van eiwitten; deze aminozuren moet je
met je voedsel binnenkrijgen
fasine
een stof die peulvruchten (en aardappelen) beschermt tegen
insectenvraat
gebreksziekten
ziekten die ontstaan door langdurig gebrek aan bepaalde
voedingsstoffen
geur- en smaakstoffen additieven die smaak en geur aan iets geven (aroma’s);
bijvoorbeeld vanille
glucose
de meest eenvoudige enkelvoudige suiker, een belangrijke
brandstof voor cellen
glycogeen
een soort dierlijk zetmeel, bestaat uit meer dan duizend aaneen
gekoppelde glucosemoleculen; reserve energieopslag in spieren levercellen
groei
toename in grootte van een organisme
hartinfarct
afsterven van een deel van de hartspier door gebrek aan
zuurstof, bijvoorbeeld als gevolg van aderverkalking in een
kransslagader van het hart
heterotroof
je energie halen uit andere organismen (groenten, vlees); dit in
tegenstelling tot autotroof, je organische stoffen zelf maken,
zoals planten dat doen met behulp van zonlicht, water en
kooldioxide
kleurstoffen
additieven die voedsel een mooi kleurtje geven, zoals bieten- of
wortelsap
koolhydraten
verschillende typen enkelvoudige en meervoudige suikers
linolzuur
een onverzadigd vetzuur dat aderverkalking helpt tegen te gaan
micro-organismen
microscopisch kleine organismen, meestal bacteriën en
schimmels, maar ook algen en bepaalde (ééncellige) diertjes
mineralen
anorganische stoffen die je nodig hebt voor bepaalde
stofwisselingsprocessen; voorbeelden: ijzer, kalk
myosine
een spiereiwit dat betrokken is bij de spiersamentrekking; zie
ook actine
onderhoud
celactiviteit die nodig is voor herstel van je lichaam
onverzadigde vetzuren (meestal plantaardige)vetten die wat makkelijker reageren met
andere stoffen; ze zijn meestal vloeibaar bij kamertemperatuur
(olijfolie)
ballaststoffen
106
116
110
105
117
108
120
120
112
113
119
105
120
109
109
112
105
104
120
109
105
116
114
112
112
105
PAK’s
pesticiden
verzadigde vetzuren
vetten
vitaminen
voedingsmiddel
voedingsstoffen
voedselverontreiniging
water
welvaartsziekten
poly cyclische koolwaterstoffen; ingewikkeld gebouwde
koolstofverbindingen, samen te vatten als roet- en teer deeltjes;
ze zijn vrijwel allemaal kankerverwekkend
bestrijdingsmiddelen
(meestal dierlijke)vetten die moeilijk reageren met andere
stoffen; ze stollen bij kamertemperatuur (roomboter)
energiebron, bouwstof en isolatiemateriaal
ingewikkeld gebouwde stoffen die een rol spelen in bepaalde
stofwisselingsprocessen
dat wat je eet, verwar het niet met voedingsstoffen
koolhydraten, vetten, eiwitten (en water), vitaminen, mineralen
stoffen die geen additieven zijn en ook niet van nature in een
voedingsmiddel thuis horen: zware metalen of resten van
bestrijdingsmiddelen of geneesmiddelen
een essentieel voedingsstof, bij een waterverlies van 3% treedt
uitputting op
ziekten die ontstaan als gevolg van teveel, en vaak te eenzijdig,
eten
106
119
105
110
114
117
108
119
114
105
H5 Gezondheid
A-antigen
de aanwezigheid van dit antigen op je bloedcellen geeft aan dat je
bloedgroep A (of AB)hebt
allergie
een te actief immuunsysteem waardoor je reageert op allerlei
onschuldige lichaamsvreemde stoffen
anti A
een antistof tegen A antigen, als je anti A toevoegt aan een beetje
bloed en het gaat klonteren dan heb je bloedgroep A
anti B
aan antistof tegen B antigen, als je anti B toevoegt aan een beetje
bloed en het gaat klonteren dan heb je bloedgroep B; als het bloed
klontert bij zowel anti A als anti B dan heb je bloedgroep AB
antibiotica
stoffen die sommige schimmels, zoals Penicillium, uitscheiden
waardoor ze de ontwikkeling van bacteriën remmen
antigenen
eiwitten op de celmembraan van een ziekteverwekker
antiserum
een preparaat dat antistoffen tegen een bepaalde ziekteverwekker
bevat; antiserum kan gewonnen worden van mensen of dieren die
de ziekte hebben meegemaakt; als het serum is uitgewerkt word je
niet immuun omdat je geen geheugencellen hebt gevormd
antistoffen
stoffen die een reactie aangaan met antigenen en daardoor de
ziekteverwekker doden; antistoffen worden door lymfocyten
gemaakt, een vorm van specifieke afweer
aspecifieke afweer
afweer gericht tegen lichaamsvreemde stoffen in het algemeen
auto-immuunziekten ziekten zoals reuma, waarbij bepaalde witte bloedcellen het
kraakbeen in de gewrichten voor lichaamsvreemde deeltjes
aanzien
B-antigen
de aanwezigheid van dit antigen op je bloedcellen geeft aan dat je
bloedgroep B (of AB) hebt
barrières
huid, slijmvliezen en maagsap, zij voorkomen het binnendringen
van ziekteverwekkers
bloedcellen
rode bloedcellen, witte bloedcellen
bloedplasma
deel van je bloed dat bestaat uit water, zouten, voedingstoffen,
hormonen, eiwitten (ook antistoffen), afvalstoffen en opgeloste
lucht
fagocyt
een witte bloedcel die indringers ‘opeet’ en verteert, een vorm van
aspecifieke afweer
geheugencellen
lymfocyten in een ruststadium die ‘weten’ hoe de antistoffen tegen
een bepaald antigen gemaakt moeten worden; geheugencellen
spelen een rol bij de immuniteit
genezende
de oorzaak van een kwaal wordt bestreden
behandeling
145
148
145
145
147
140
141
140
140
148
145
137
140
139
140
141
134
gezondheid
HIV-virus
immunocompetent
immuun
incubatietijd
kunstmatige actieve
immuniteit
kunstmatige
passieve immuniteit
lichaamseigen
lichaamsvreemd
lymfocyten
1/ een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal
welbevinden;2/ het vermogen van een organisme om adequaat te
reageren op veranderingen in en buiten het lichaam
een virus dat vooral de lymfocyten aantast en daarmee je
immuunsysteem; zie ook AIDS
in staat om antistoffen te maken tegen lichaamsvreemde
antigenen; een embryo kan dat vanaf de vijfde maand
je bent immuun als je al geheugencellen tegen een bepaalde
ziekteverwekker hebt
tijd tussen infectie en de eerste ziekteverschijnselen
vaccinatie met een verzwakte ziekteverwekker; hierdoor vorm je
geheugencellen die weer antistoffen maken
injectie met antiserum; je vormt dus geen geheugencellen
cellen of stoffen die je zelf hebt gemaakt
cellen of stoffen die door iets of iemand anders zijn gemaakt
een type witte bloedcellen dat antistoffen maakt maar geen
indringers ‘opeet’; lymfocyten maken deel uit van de specifieke
afweer
resistentie
het ongevoelig worden van een ziekteverwekker voor een bepaald
antibioticum; na een antibioticum behandeling overleven altijd een
paar ziekteverwekkers die ongevoelig zijn voor dat speciale
antibioticum, je immuunsysteem maakt ze onschadelijk; als deze
ziekteverwekkers zich voor die tijd weten te verspreiden naar een
nieuw slachtoffer dan helpt hetzelfde antibioticum niet meer bij het
nieuwe slachtoffer: de ziekte is resistent geworden voor dat
speciale antibioticum
resusantigen
een eiwit op je rode bloedcellen, als je dit hebt ben je resuspositief
specifieke afweer
afweermechanisme waarbij een specifieke ziekteverwekker wordt
herkend en onschadelijk gemaakt, meestal door de antistoffen die
door lymfocyten worden geproduceerd; het ‘recept’ voor het maken
van de antistoffen wordt bewaard in geheugencellen, daar maak je
handig gebruik van bij vaccinatie
symptoombestrijding de verschijnselen van een kwaal worden bestreden
vaccinatie
inenten met een verzwakte ziekteverwekker, waardoor je zelf,
uiteindelijk, geheugencellen tegen die ziekteverwekker krijgt
virusinfectie
infectie met een virus als ziekteverwekker; je kunt niet immuun
worden voor een virus omdat het zo snel muteert, de eiwitmantel
van een virus is steeds anders
132, 133
148
143
141
139
141
141
143
143
140
147
145
140, 141
134
141
147
Hier beginnen de hoofdstukken uit deel 2. Omdat de pagina nummering opnieuw begint staat
vóór de paginaverwijzing een twee. Pagina 14 in deel 2 heet dus: 2.14
H6 Seksualiteit
aids
een aandoening van het immuunsysteem waarbij de patiënt aan
relatief onschuldige ziekten overlijdt; zie ook HIV
anticonceptie
het tegengaan van bevruchting
baarmoeder
een deel van het vrouwelijk geslachtsorgaan; hier vindt de groei
van het embryo tot baby/moederkoek plaats
baarmoederslijmvlies het slijmvlies dat zich aan de binnenkant van de baarmoeder
bevindt, het wordt, bij niet bevruchting, maandelijks afgestoten
tijdens de menstruatie
bijballen
deel van het mannelijk geslachtsorgaan; het voorste deel van de
zaadleider waar de zaadcellen worden opgeslagen; het is een
lange, kronkelige buis die ‘opgevouwen’ op de zaadballen ligt;
biseksueel
een partner willen kiezen uit beide geslachten
chlamydia
een bacteriële SOA; ziekten die door bacteriën worden
veroorzaakt zijn te bestrijden met antibiotica, maar voor al deze
2.25
2.28
2.15
2.15
2.15
2.23
2.26
clitoris
condoom/
vrouwencondoom
eicellen
eierstokken
eikel
erectie
genitale wratten
geslachtscellen
geslachtshormonen
gonorroe
herpes
heterosexueel
HIV
homosexueel
maagdenvlies
masturberen
menstruatie
morning after pil
oestradiol
oestron
onveilig seksueel
gedrag
penis
periodieke
onthouding
pessarium
pil
ziekteverwekkers geldt dat de er steeds meer resistentie optreed
de vrouwelijke tegenhanger van de eikel bij mannen
hoesjes waarin het sperma wordt opgevangen, tevens goed voor
veilig vrijen
de geslachtscellen van de vrouw
deel van het vrouwelijk geslachtsorgaan waar de geslachtcellen tot
rijping komen; hier worden ook de geslachthormonen oestradiol,
oestron en progresteron geproduceerd
het gevoelige topje van de penis
een stijve penis
een virus-SOA, verhoogt de kans op baarmoederhalskanker
haploïde cellen; de mannelijke en vrouwelijke geslachtcellen
versmelten tijdens de bevruchting tot een diploïde zygote (zie H7)
hormonen die betrokken zijn bij de voortplanting, in breedste zin; zi
BINAS tabel 75B
een bacteriële SOA
een virus-SOA
een partner kiezen van het andere geslacht
human immuno virus, het virus dat aids veroorzaakt
een partner kiezen van hetzelfde geslacht
een soepel randje weefsel aan de rand van de vagina, verdwijnt
vanzelf bij het ouder worden
met jezelf vrijen
de periodieke afstoting van het baarmoederslijmvlies
een soort zware pil die een geforceerde menstruatie op gn brengt
vrouwelijk geslachtshormoon, door de eierstokken geproduceerd
vrouwelijk geslachtshormoon, door de eierstokken geproduceerd
wisselende seksuele contacten en/of vrijen zonder condoom
deel van het mannelijk geslachtsorgaan
niet vrijen tijdens de vruchtbare periode van de vrouw, een redelijk
onbetrouwbare vorm van anticonceptie; de omgekeerde versie,
veel vrijen tijdens de vruchtbare periode komt ook voor bij mensen
die graag kinderen willen
een soort rubber kapje dat over de baarmoedermond past en zo
het binnendringen van het sperma tegenhoud, je gebruikt het
samen met een zaaddodende pasta
anticonceptiemiddel dat de hormoonhuishouding veranderd
waardoor de geslachtscellen niet rijpen; de meest gebruikte is de
pil voor de vrouw, maar er is ook een (minder succesvolle) pil voor
de man; hormoonpillen kunnen nogal wat bijwerkingen hebben
(toename lichaamsgewicht, sloomheid)met als meest omstreden
effect een verhoogde kans op borstkanker
de geslachtsorganen, je wordt ermee geboren
primaire
geslachtskenmerken
progesteron
vrouwelijk geslachtshormoon, door de eierstokken geproduceerd;
zie BINAS tabel 75 B en 67D
prostaat
deel van het mannelijk geslachtsorgaan dat vocht toevoegt aan de
massa spermacellen
psychische
onder invloed van geslachtshormonen,komt veel voor tijdens de
veranderingen
pubertijd, maar ook tijdens en na zwangerschappen; symptomen
zijn vaak verhoogde emotionaliteit, depressies, onzekerheden en
zelfs angstaanvallen
puberteit
de tijd tussen 10-18 jaar waarin veranderingen in de hoeveelheid
geslachtshormonen ervoor zorgen dat je in staat bent tot
voortplanten
schaamlippen
een deel van het vrouwelijk geslachtorgaan
secundaire
geslachtskenmerken die aangeven dat je lichaam tot voortplanten
geslachtskenmerken in staat is
2.19
2.33
2.15
2.14
2.19
2.19
2.26
2.15
2.14
2.26
2.26
2.23
2.25
2.23
2.20
2.19
2.15
2.30
2.14
2.14
2.26
2.15
2.28
2.29
2.29
2.15
2.14
2.15
2.16
2.14
2.15
2.14
seksualiteit
alles wat samenhangt met de voortplanting zonder altijd tot
voortplanting te leiden
aanranding en verkrachting, een misdaad waarbij seks als
machtsmiddel wordt gebruikt
een positieve reactie op een serumtest, het betekent meestal dat
je de onderzochte ziekte hebt; in de volksmond staat seropositief
voor iemand die het HIV virus in z’n bloed heeft (maar niet altijd
Aids krijgt)
in de vagina, zorgen voor extra vochtproductie tijdens de
geslachtsgemeenschap
Seksueel Overdraagbare Aandoening, ziekteverwekkers die via
seks nieuwe slachtoffers vinden
een anticonceptiemiddel dat de ontwikkeling van het embryo
verhinderd
het onvruchtbaar maken door het doorsnijden van de zaad- of
eileiders
een bacteriële SOA
verschillen tussen mannen en vrouwen in gedrag (en daarmee ook
uitelijk), het is onduidelijk in hoeverre bepaalde verschillen
aangeboren of aangeleerd zijn
de geslachtsgemeenschap afbreken net vòòr de zaadlozing, een
onbetrouwbare vorm van anticonceptie
zaadballen
mannelijk geslachtshormoon, door de testes geproduceerd; zie
BINAS tabel 75B en 67D
een vloeistof die voor het sperma uitgaat
deel van het mannelijk geslachtsorgaan waar de geslachtscellen
tot rijping komen; hier wordt ook het geslachtshormoon testosteron
geproduceerd
spermacellen, de mannelijke geslachtscellen
kleine orgaantjes in de penis die bij zich vullen met bloed,
opzwellen en een stijve penis veroorzaken
2.18
het verwijderen van een levend of dood embryo, wanneer het
lichaam dat zelf niet afstoot; de operatie gebeurd in het
ziekenhuis
bevalling
het geboren worden van een kind
bevruchtingsmembraan een ondoordringbare laag om de eicel, ontstaan net na
bevruchting van de eicel; het bevruchtingsmembraan voorkomt
een tweede bevruchting van dezelfde eicel; het verdwijnt
wanneer het embryo zich in het baarmoederslijmvlies innestelt
chromosomenportret
karyogram: een rangschikking van foto’s van de chromosomen
(tijdens de mitose)uit een cel; hiermee kunnen sommige
afwijkingen van de chromosomen worden opgespoord; zie ook
H3 en BINAS tabel 79
DNA-test
een test waarbij gezocht wordt naar afwijkingen in het DNA; dit
kan met niet gespiraliseerd DNA; zie ook H3
embryo
het stadium tussen zygote (tot 2 weken na de bevruchting) en
foetus (8 weken na de bevruchting); omdat placenta en
vruchtvliezen uit embryonaal weefsel bestaan scheiden ze ook
zwangerschapshormonen af; zie ook foetus en HCG
fagocytose
het opeten van andere cellen door witte bloedcellen; dit doen ze
met lichaamsvreemde cellen, maar ook met oude zaadcellen
foetus
8 weken na de bevruchting: het deel van het embryo dat uitgroeit
tot de uiteindelijke baby; het andere embryonaal weefsel noem
je bij z’n eigen naam: placenta en vruchtvliezen zie ook embryo
2.60
seksueel misbruik
seropositief
slijmkliercellen
SOA
spiraaltje
sterilisatie
syfilis
tertiaire kenmerken
terugtrekken
testes
testosteron
voorvocht
zaadballen
zaadcellen
zwellichaam
2.21
2.25
2.19
2.25
2.30
2.30
2.26
2.22
2.28
2.14
2.14
2.19
2.14
2.15
2.19
H7 Voortplanting
abortus
2.53
2.51
2.61
2.60
2.52
2.47
2.52
follikel
FSH
gele lichaam
geslachtelijke
voortplanting
HCG
hormonen
hypofyse
indaling
innesteling
IVF
karyogram
klievingen
LH
meiose I
meiose II
meiose
menstruatie
oestradiol
oestrogenen
oestron
ongeslachtelijk
voortplanting
ovulatie
placenta
progesteron
reductiedeling
een voorlopercel met een laagje hulpcellen, in het follikel rijpt de
eicel
follikel stimulerend hormoon, het hormoon dat de rijping van
follikel en eicel stimuleert; bij mannen regelt het de productie van
testosteron
de follikelcellen na de eisprong, ze worden geel door de
vetachtige stoffen die ze opnemen
voortplanting waarbij twee ouders zijn betrokken; de
nakomelingen ontstaan uit de versmelting van geslachtscellen
van de ouders; de nakomelingen bevatten de erfelijke informatie
afkomstig van beide ouders
zwangerschapshormoon, geproduceerd door het embryo (en
embryonaal weefsel tot wel 16 weken na de bevruchting); HCG
houdt het gele lichaam en daarmee de productie van
progesteron in stand (en veroorzaakt
zwangerschapsmisselijkheid)
signaalstoffen die de communicatie tussen verschillende
organen mogelijk maken; zie BINAS tabel 75B
hormoonklier in het midden van de hersenen; de hypofyse
produceert onder andere de hormonen FSH en LH
de ‘duik’ van de foetus richting baarmoederhals
het proces waarbij het embryo zich tussen de slijmvliescellen
van het baarmoederslijmvlies vestigt
in vitro fertilisatie (bevruchting in glas), eicel en zaadcel worden
in een speciale vloeistof bij elkaar gebracht en (meestal twee)
zygotes worden in de baarmoeder ingeplant; gebruikt bij
bepaalde vormen van onvruchtbaarheid bij mensen, maar veel
meer bij het fokken van vee, zo kan een goede moederkoe in
korte tijd veel draagmoederkoeien met veelbelovende kalfjes
vullen; de term ‘reageerbuisbaby’ is maar half goed omdat de
zygote zich gewoon in de baarmoeder tot embryo en foetus
ontwikkeld
zie chromosomenportret
de eerste delingen van de zygote
Luteïniserend Hormoon, het hormoon dat de ovulatie en de
vorming van het gele lichaam stimuleert; bij mannen regelt het
de productie van testosteron
het scheiden van de chromosomen van een paar
de chromatiden van elk chromosoom gaan uit elkaar
reductiedeling
het proces waarbij het lichaam het slijm en bloed van het
baarmoederslijmvlies afstoot
een oestrogeen
vrouwelijke geslachtshormonen: oestron en oestradiol,
geproduceerd door de cellen van het follikel; oestrogenen,
stimuleren de groei van nieuw baarmoederslijmvlies
een oestrogeen; zie BINAS tabel 75B
voortplanting door deling, knopvorming, spruitvorming; de
nakomelingen zijn genetisch identiek aan de ouder
eisprong, het vrijkomen van een rijpe eicel uit een follikel
moederkoek, een deel van het embryo waar transport
plaatsvindt van voedingsstoffen en zuurstof van het bloed in het
baarmoederslijmvlies naar het bloed van het embryo
vrouwelijk geslachtshormoon, geproduceerd door het gele
lichaam;progesteron maakt het baarmoederslijmvlies gereed
voor de innesteling van het embryo
celdeling waarbij de twee chromosomen van een
chromosoompaar gescheiden worden en de resulterende cellen
dus een gereduceerd aantal chromosomen bevatten, de helft
2.48
2,56
2.55
2.45
2.56
2.55
2.56
2.53
2.52
2.59
2.51
2.56
2.49
2.55
2.56
2.56
2.56
2.44
2.55
2.53
2.56
2.49
spontane abortus
testosteron
vlokkentest
volkomen ontsluiting
voorlopercellen
weeën
zaadbuisjes
zygote
van een ‘normale’ cel; reductiedeling (meiose) vindt plaats in de
zaadballen en de eierstokken
soort miskraam: een afweerreactie van het lichaam van de
moeder waarbij het embryo via een soort super menstruatie
wordt afgestoten; dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer er een
ontsteking in de baarmoeder optreedt of wanneer een gestorven
embryo schadelijke stoffen gaat produceren
mannelijk geslachtshormoon, geproduceerd in de testes; zie
BINAS tabal 75B
een manier waarbij (oude) embryocellen verzameld worden voor
een DNA-test
wanneer de baarmoedermond ongeveer 10 cm open staat; dan
kan het hoofdje van de baby er bijna door
cellen in de zaadbuisjes waaruit de zaadcellen ontstaan; cellen
in de eierstokken waaruit de eicellen ontstaan
heftige samentrekking van de baarmoeder die de bevalling
mogelijk maken
dunne buisjes waaruit de zaadballen zijn opgebouwd
bevruchte eicel (tot 2 weken na de bevruchtin)
2.60
2.56
2.60
2.53
2.47,
2.48
2.53
2.47
2.51
H8 Zonder woorden
antropomorf
balts
bekrachtiging
biologische klok
bioritme
communicatie
cultuur
drempelwaarde
evolutie
filter
gedragselement
op de manier van mensen; denken dat dieren menselijke
eigenschappen hebben
een vorm van ritueel gedrag, van belang bij de paarvorming; zie ook
ritueel gedrag
het, door beloning, versterken van een gedragselement, onderdeel
van operante conditionering; zie ook operante conditionering
zie bioritme
een cyclisch terugkerend gedrag afhankelijk van een combinatie van
in- en uitwendige factoren, bijvoorbeeld slaapgedrag als resultaat
van vermoeidheid en daglengte
een veranderlijke combinatie van signalen en andere
gedragselementen waarmee dieren elkaar kunnen informeren over
omgevingsomstandigheden (of over hun eigen toestand),
bijvoorbeeld waar voedsel te vinden is; communicatie is (bijna) altijd
alléén begrijpelijk voor soortgenoten, soms zelfs alleen voor een
bepaalde groep soortgenoten, bijvoorbeeld bij mensen: vaktaal
een combinatie van gedragingen binnen een groep, specifiek voor
die groep; bijvoorbeeld verschillende manieren van begroeten,
kleden, eten klaarmaken of hoe beide geslachten met elkaar
omgaan
de situatie waarbij de motivatie zo hoog wordt dat het gedrag ook
daadwerkelijk plaats vindt; zie motivatie
veranderingen in de eigenschappen van een soort of populatie door
variatie in erfelijke eigenschappen van de individuen en selectie door
natuurlijke omstandigheden; de individuen die zich prettig voelen
onder de heersende omstandigheden produceren meer
nakomelingen dan soortgenoten die zich minder prettig voelen en zo
verdwijnen de minder passende eigenschappen uit de populatie of
soort
een selectieve selectie van informatie door een ontvanger,
bijvoorbeeld het ontvangen van informatie die in een bepaalde
toonhoogte is weergegeven, of het ontvangen van informatie die je
interesseert; filters zorgen dus voor verlies aan informatie, maar
kunnen ook zinvolle informatie uit een rommelige boodschap
selecteren
een afzonderlijke handeling, de kleinste eenheid van gedrag;
2.87
2.76
2.82
2.90
2.90
2.77
2.80
2.90
2.80
2.78
2.84
bijvoorbeeld: een tandenborstel pakken
een vaste volgorde van gedragselementen; bijvoorbeeld: een
tandenborstel pakken, een tube tandpasta pakken, dopje eraf
schroeven, tandpasta op tandenborstel doen
gedragssysteem
een combinatie van gedragsketens en losse gedragselementen
gevoelige periode zie inprenten
gewenning
een vorm van leren waarbij een herhaalde ervaring tot een
aanpassing van gedrag of lichamelijke toestand leidt; vaak gaat het
om het afleren van een bepaald gedrag, bijvoorbeeld het vluchten
voor een verzorger of de lichamelijke reactie op een drug
hiërarchisch
een opbouw van klein naar groot, van laag naar hoog, zoals in een
militaire rangorde; zie rangorde en gedragselement, gedragsketen,
gedragssysteem
imitatie
een vorm van leren waarbij iemand door het nadoen van het gedrag
van een ander een (sociale) vaardigheid onder de knie krijgt; imitatie
is geen garantie voor ‘begrip’ of inzicht
inprenten
een manier van leren waarbij een omgevingsfactor na één
waarneming diep in het geheugen opgeslagen wordt, bijvoorbeeld
de ouderherkenning bij ganzen; bij mensen ook wel gebruikt als
synoniem voor ‘stampen’, heel geconcentreerd feiten opnemen; echt
inprenten gebeurt alleen tijdens een bepaalde levensfase, de
gevoelige periode
inwendige factoren factoren binnen een organismen die indirect een bepaald gedrag
veroorzaken; bijvoorbeeld: de productie van geslachtshormonen
inwendige prikkel
een prikkel die ontstaat als gevolg van (een verandering in)
inwendige factoren; bijvoorbeeld: door de productie van
geslachtshormonen kijk je anders naar die leuke jongen of dat leuke
meisje
inwendige
de toestand waarin je lichaam zich bevindt
toestand
inzicht
een vorm van leren waarbij een dier/mens een creatief verband legt
tussen verschillende waarnemingen of ervaringen
klassieke
een vorm van leren waarbij je een waarneming associeert (koppelt)
conditioneren
met een voorgaande ervaring
motivatie
bereidheid om een bepaald gedrag te vertonen; zie drempelwaarde
motiverende factor de prikkel die de motivatie opstuwt tot de drempelwaarde, de
druppel die de emmer doet overlopen; zie motivatie, drempelwaarde,
prikkel
ontvanger
het dier dat informatie ontvangt
operante
een vorm van ‘gestuurd’ leren (trainen, opvoeden) waarbij je een
conditionering
gedragselement uit een gedragssysteem afzonderlijk beloont en zo
een nieuwe gedragsketen vormt; dit is de enige leervorm waarbij
een van te voren bedacht leerdoel moet bestaan; zie ook
bekrachtiging
prikkel
een ‘boodschap’ die de in- en/of uitwendige factoren naar je
zintuigen sturen; zie inwendige prikkel en uitwendige prikkel
rangorde
een vorm van taakverdeling binnen een groep dieren; meestal denk
je hierbij aan een groep die verdeeld is in verschillende ‘rangen’ met
één dominante baas, zoals in het leger, maar bij groepsdieren kan
de ‘rang’ samenhangen met een specialisatie, zoals verdedigen, de
juiste weg wijzen, bemiddelen bij conflicten; zie ook hiërarchisch
ritueel gedrag
gedrag waarbij (meestal) twee dieren om beurten of gelijktijdig een
ritueel uitvoeren; zie ritueel
ritueel
een vaste serie handelingen (gedragsketen), specifiek voor een
bepaalde situatie en diersoort, een voorbereiding op het eigenlijke
gedrag;bijvoorbeeld: futen kennen een uitgebreide balts als
voorbereiding op de paring; Japanse vechtvissen kennen een
uitgebreid dreiggedrag vòòr het uiteindelijke aanvallen
rituele handeling
gedragselement of korte gedragsketen die deel uitmaken van een
gedragsketen
2.84
2.81
2.81
2.84
2.80
2.81
2.88
2.88
2.90
2.81
2.82
2.90
2.90
2.78
2.82
2.88
2.77
2.75
2.75
2.75
rolpatronen
ruis
signaal
signaalhandeling
sleutelprikkel
supernormale
prikkel
territoriumgedrag
trial-and-error
uitwendige
factoren
uitwendige prikkel
zender
ritueel; meestal kun je de oorsprong van het gedrag nog herkennen;
bijvoorbeeld: het aanbieden van nestmateriaal tijdens de balts is
afkomstig uit het gedragssysteem ‘nest bouwen’
een organisatievorm waarbij het gedrag van een mens bepaald is
door traditie
een willekeurige beïnvloeding van informatie door omstandigheden
van buitenaf; bijvoorbeeld: een achtergrondlawaai van lage tonen
kan een lage stem onverstaanbaar maken, maar een hoge stem
verstaanbaar laten; soms kan ruis alle informatie verstoren, zoiets
als ‘sneeuw’ op een TV scherm
een opvallend lichaamskenmerk (kleur, geur, geluid, gebaar etc.)
waarmee een dier een reactie bij een ander dier oproept; signalen
bevatten informatie en kunnen deel uitmaken van een ritueel of van
communicatie
gedrag waarmee een dier een signaal vertoont
prikkel die altijd hetzelfde gedrag veroorzaakt
een overdreven sleutelprikkel
2.78
2.78
2.74
2.74
2.89
2.89
gedrag waarmee een dier aantoont dat het binnen een bepaald
gebied geen indringers duldt
proefondervindelijk leren, een manier van leren waarbij je,
gebaseerd op toevallige ervaringen, een verband legt tussen
oorzaak en gevolg
omgevingsfactoren, zie inwendige factoren, factoren buiten een
organisme die indirect (via uitwendige prikkels en motivatie) een
bepaald gedrag veroorzaken
een prikkel die ontstaat als gevolg van (een verandering in)
uitwendige factoren
het dier dat informatie geeft, uitzend
2.74
transport door het celmembraan waarbij speciale ‘poorten’ selectief
ionen en grote moleculen doorlaten; dit proces kost energie
een koolwaterstof verbinding (H2COH), resultaat van alcoholische
gisting van glucose (via pyrodruivenzuur) zie BINAS tabel 68A
alle stoffen die niet uit koolwaterstof verbindingen
bestaan;koolstofdioxide is in de natuur de basisbouwsteen voor
koolwaterstoffen (fotosynthese), maar omdat het geen waterstof
bevat wordt het toch tot de anorganische stoffen gerekend; water
bevat wel waterstof maar geen koolstof en is dus ook anorganisch
zelf voedsel makend alle organismen die uit anorganische stoffen
organische stoffen kunnen maken, met een externe energiebron,
zoals licht of energie die bij een chemische reactie vrijkomt; de
meeste planten zijn autotroof
bij planten een manier om zetmeel op te slaan in de onderste
bladeren, zie rok en klister; van een bol kun je van buiten naar
binnen lagen afpellen, de rokken
stoffen die van nodig zijn voor de opbouw van cellen, zoals eiwitten
en kalk (voor je beencellen)
stoffen die energie leveren; voorbeelden :glucose, vettenmaar ook
eiwitten
de totale hoeveelheid glucose die een plant per tijdseenheid bij de
fotosynthese maakt
(kunstmatig) samengaan van het genetisch materiaal van twee
cellen
de groene bladkleurstof; er zijn ook rode en gele bladkleurstoffen,
die zie je meestal in de herfst
2.116
2.81
2.88
2.88
2.78
9 Voedselproductie
actief transport
alcohol
anorganische
stoffen
autotroof
bol
bouwstoffen
brandstoffen
brutoproductie
celfusie
chlorofyl
2.104
2.116
2.117
2.107
2.111
2.112
2.120
2.109
2.117
chloroplasten
diffusie
dissimilatie
fotosynthese
gebreksziekten
genetische
modificatie
gist
glucose
glycogeen
heterotroof
klister
kloon
koolstofdioxide
melkzuurbacteriën
nettoproductie
ongeslachtelijke
voortplanting
organische stof
osmose
rok
stengelknollen
stroming
voortgezette
assimilatie
weefselkweek
bladgroenkorrels, celorganellen die de kleurstof chlorofyl bevatten
en waar fotosynthese plaatsvindt
de beweging van moleculen (gassen of opgeloste stoffen) van hoge
naar lage concentratie; zie ook osmose
de afbraak van organische stoffen waarbij energie vrijkomt, vaak is
hiervoor zuurstof nodig; als je heel hard loopt ben je erg aan het
dissimileren
het proces waarbij een organisme met behulp van licht uit
koolstofdioxide en water organische stoffen maakt
ziekten die ontstaan door een gebrek aan bepaalde voedingsstoffen,
bijvoorbeeld eiwitten, mineralen of vitaminen
kunstmatige verandering in het genetisch materiaal van een
organisme; zo maak je organismen met een voor mensen handige
eigenschap
een ééncellige schimmel, verschillende soorten worden gebruikt
voor het rijzen van brood (bakkersgist) of het maken van wijn
(wijngist)
kleinste suikermolecuul, leverancier van energie
een vertakte ‘keten’ van glucosemoleculen, glycogeen is je
reservevoorraad energie en bevindt zich in hoge concentraties in
lever en spieren; zie BINAS 63A3
voedsel uit verschillend bronnen halend; alle organismen die niet
autotroof zijn, maar aangewezen zijn op de organische stoffen van
anderen
bij een bol: een klein bolletje binnenin een bol; elke klister kan een
nieuwe bol vormen; extreem voorbeeld: de ‘teentjes’ van een
knoflookbol
het resultaat van ongeslachtelijke voortplanting, de nakomeling is
genetisch identiek aan de ouder
CO2 komt vrij bij verbranding; een afvalstof van de stofwisseling van
organismen
bacteriën die melksuikers omzetten in melkzuur; dit gebeurt zonder
zuurstof (anaëroob); melkzuurbacteriën zijn nìet betrokken bij de
productie van melkzuur in je spieren
het verschil tussen de brutoproductie en de door de plant verbruikte
energie per tijdseenheid; je kunt de nettoproductie berekenen uit de
zuurstof productie van een plant, door oogsten (biomassa bepaling,
CO2 productie of chlorofyl bepaling
een manier van voortplanten waarbij geen ei- en zaadcel zijn
betrokken; voorbeeld klisters bij bollen, knopvorming bij
gisten,stengelknollen, uitlopers en stekken
alle stoffen die uit koolwaterstofverbindingen bestaan
een verplaatsing van watermoleculen opgewekt door een verschil in
de concentratie opgeloste zouten aan weerzijden van een halfdoorlatende membraan (zoals een celmembraan): het water stroomt
van een lage concentratie zouten naar een hoge concentratie
zouten; vergelijk met diffusie waar niet het water maar de opgeloste
zouten zich verplaatsen
bij een bol: verdikte bladeren waarin zetmeel is opgeslagen
bij planten een manier om zetmeel op te slaan in een deel van de
(ondergrondse) stengel; herkenbaar aan ‘ogen’, vergelijkbaar met de
bladoksels die je op een bovengrondse stengel ziet
een beweging van gassen of vloeistoffen door een uitwendige
energiebron
de opbouw van vet, eiwit en glycogeen uit een (tijdelijk) overschot
aan glucose; planten die dikke knollen, bollen of zaden produceren
doen veel aan voortgezette assimilatie, maar jij doet het ook als je
vetrolletjes kweekt
een kunstmatige vorm van ongeslachtelijke voortplanting waarbij je
2.117
2.115
2.119
2.117
2.111
2.106
2.104
2.112
2.112
2.117
2.107
2.107
2.104
2.104
2.120
2.107
2.117
2.115
2.107
2.107
2.115
2.112
2.108
een soort ‘stekje’ maakt van maar één of enkele cellen; zie ook
kloon44
H10 ecologie
aanpassingen op
celniveau
beperkende factor
biotische
milieufactoren
climaxstadium
niet-gedragsmatige aanpassingen aan omgevingsfactoren;
bijvoorbeeld zinktolerantie
de omgevingsfactor die het minst optimaal is
alle relaties die een organisme heeft met andere organismen
het stadium van successie waarbij geen verandering in
soortsamenstelling meer optreedt; meestal een bos met grote
soortenrijkdom
commensalisme
symbiose waarbij één soort voordeel, maar de ander geen nadeel
heeft; bijvoorbeeld een zeepok op de schelp van een mossel; zie
ook symbiose
concurrentie
de strijd tussen twee soorten of individuen van één soort om
onmisbare levensvoorwaarden, zoals nestmateriaal, water, ruimte
(territorium) of licht
dichtheid
het aantal organismen per oppervlakte- of volume eenheid; de
dichtheid is afhankelijk van de aard van het terrein (stadium in
successie); zie ook successie
draagkracht
de mate waarin een ecosysteem een bepaalde populatiegrootte
kan voeden en huisvesten
dynamisch evenwicht een evenwicht dat schommelt tussen een bepaalde maximum- en
minimum- waarde
ecosysteem
het geheel aan relaties tussen organismen en hun abiotische
omgeving binnen een bepaald gebied
geboortecijfer
het aantal ‘geboren’(of gekloonde) organismen (meestal) per
duizend ouders, per tijdseenheid
indirecte
een relatie tussen twee soorten die via een tussenstap verloopt,
voedselrelatie
bijvoorbeeld begrazing door een soort levert goede
leefomstandigheden op voor een andere soort
interspecifieke
concurrentie tussen individuen van verschillende soorten; zie
concurrentie
concurrentie
intraspecifieke
concurrentie tussen individuen van dezelfde soort; zie
concurrentie
concurrentie
merken en
een manier om de populatiegrootte te berekenen
terugvangen
migreren
verplaatsing van organismen, op eigen kracht; ook wel ‘trek’
modificaties
aanpassingen van individuele planten binnen één soort,
bijvoorbeeld: paardenbloemen in vruchtbare weiden hebben
lange, rechtopstaande bladeren, paardenbloemen op voedselarme
grond hebben korte, platliggende rozetten
mutualisme
symbiose waarbij beide soorten baat bij hebben; bijvoorbeeld: een
korstmos bestaat uit een alg en een schimmel, waarbij de alg via
fotosynthese glucose levert en de schimmel voedingszouten uit
lucht en water opneemt; samen hebben ze alle nodige
voedingsstoffen voor groei en voortplanting
optimum
de waarde van een factor als bijvoorbeeld temperatuur waarbij de
meeste individuen van een populatie overleven
optimumkromme
een grafiek waarbij de overlevingskans van de individuen binnen
een populatie wordt weergegeven, voor een bepaald
tolerantiegebied; zie tolerantiegebied
parasitisme
organismen die leven van andere levende organismen;
samenlevingsvorm waarbij één soort voordeel en de andere
nadeel heeft; bijvoorbeeld: een griepvirus
pioniers
de eerste organismen die zich vestigen op nieuwe, kale grond,
2.139
2.138
2.145
2.142
2.145
2.143
2.136
2.148
2.148
2.150
2.136
2.147
2.146
2.146
2.135
2.136
2.139
2.145
2.138
2.138
2.143,
2.145
2.142
zoals stuifduinen, afgekoelde lava velden, afgebrande bossen
een ongewenst hoge populatiedichtheid van een bepaalde soort;
een plaag kan een ecosysteem verstoren
plantengemeenschap een vaste combinatie van plantensoorten, kenmerkend voor een
bepaald ecosysteem
populatie
een groep organismen van één soort binnen een bepaald gebied
predatie
het vangen van levende prooien
soortenrijkdom
het aantal verschillende soorten binnen een bepaald gebied
spoor
alle tekenen van aanwezigheid die een organisme achterlaat,
zonder dat je het organisme zelf ziet
steekproef
door een deel van het aantal organismen in een gebied te tellen
een schatting te maken van de totale populatiegrootte; zie ook
merken en terugvangen en tellen
sterftecijfer
het aantal gestorven organismen (meestal)per duizend, per
tijdseenheid
successie
alle veranderingen in de soortssamenstelling binnen een bepaald
gebied die niet het gevolg zijn van periodieke
verschijnselen(seizoenen)maar die veroorzaakt worden door een
ontwikkeling (rijping, ouderdom) in de tijd; zo worden pionier
soorten grotendeels verdrongen door climaxsoorten
symbiose
samenlevingsvorm tussen twee soorten
tellen
het exact bepalen hoeveel individuen er in een populatie
voorkomen
tolerantiegebied
het gebied tussen de boven- en ondergrens van een factor als
bijvoorbeeld temperatuur, waarbinnen een individu kan overleven
verspreidingsgebied het geografisch gebied waarbinnen een soort voorkomt;
bijvoorbeeld struisvogels in Afrika, ijsberen op de noordpool
plaag
2.148
2.150
2.145
2.142
2.134
2.134
2.136
2.142
2.145
2.134
2.138
2.139
Download