Begrippenlijst HAVO deel 1 en 2 H1 Biologie overal abiotische factoren invloeden van de levenloze natuur op organismen; bijvoorbeeld: temperatuur, zuurgraad, wind, water, licht, zout en andere mineralen biotische factoren invloeden van organismen op andere organismen; bijvoorbeeld: konijnen beïnvloeden de groei van gras door het op te eten cytostatica stoffen die de celdeling afremmen; worden gebruikt in medicijnen tegen kanker determineersleutel een schema waarin de kenmerken van verschillende geslachten en soorten zo zijn geordend dat je via het beantwoorden van vragen bij de juiste soortnaam terecht komt determineren het op naam brengen van een organisme met behulp van zoekkaarten of determineer -sleutels of schema’s ecosysteem een netwerk van relaties tussen organismen onderling en tussen die organismen en de levenloze natuur; een ruimtelijke eenheid bepaald door plaatselijke omstandigheden geslacht eenheid van indeling die een stapje groter is dan de soort: individuen binnen hetzelfde geslacht, maar van verschillende soort krijgen geen vruchtbare nakomelingen kruisen seksuele voortplanting tussen geselecteerde ouders met als doel het verkrijgen van een bepaald type nakomelingen levenskenmerken kenmerken die alle organismen gemeenschappelijk hebben; bijvoorbeeld: het vermogen tot voortplanting milieu omgeving waarin een organisme leeft, bestaat uit zowel abiotische als biotische factoren milieuonderzoek biologisch onderzoek op het niveau van ecosystemen organisatieniveau schaal waarop levensprocessen plaatsvinden; voorbeeld: celniveau, populatieniveau, biosfeer niveau populatie alle organismen van eenzelfde soort binnen een bepaald gebied relatie de manier waarop organismen elkaar onderling beïnvloeden of de manier waarop de levenloze natuur invloed uitoefent op een organisme rijk grootste eenheid binnen de indeling van organismen; er zijn vier rijken: planten, dieren, schimmels en bacteriën; virussen vallen hierbuiten want ze bestaan niet uit één of meer cellen soort uitgangspunt van de indeling van organismen; organismen binnen één soort kunnen kruisen en vruchtbare nakomelingen krijgen soortenrijkdom aantal soorten binnen een aangegeven gebied (diversiteit) veredelen het kweken of fokken van nieuwe rassen door middel van kruisen wetenschappelijke de systematisch opgebouwde, Latijnse, naam van een soort(bijvoorbeeld: Felis domestica –huiskat-); bestaat uit een naam geslachtsnaam (Felis –kat-) en een soortaanduiding (domestica – ‘huiselijk’) 20 20 32 41 40 20, 23 27 37 24 20 32 30 25 20 27 24 20 37 26 H2 Biologie bedrijven actief transport afhankelijke variabele beschrijvend onderzoek transport van moleculen waarbij energie verbruikt wordt, bijvoorbeeld een transport tegen de diffusie richting in de variabele in een experiment waarvan je redelijkerwijze kunt verwachten dat ze een gevolg is van de onafhankelijke variabele; bijvoorbeeld: de toename van het groeigewicht in de tijd, de lengtegroei van tuinkers kiemplantjes bij verschillende doseringen kunstmest. onderzoek dat gericht is op het ordenen van bepaalde verschijnselen; bijvoorbeeld: beschrijven van een nieuwe soort, het aantal algen in schoon of vies water 59 49,56 52 celmembraan celwand conclusie controle experiment diagram diffusie experiment experimenteel onderzoek genoom hypothese onafhankelijke variabele osmose osmotische waarde permeabel plasmolyse resultaten selectiefpermeabel semi-permeabel turgor voorspelling waarnemen het ‘velletje’ van de cel, scheidt het grondplasma met z’n organellen af van de buitenwereld; zie BINAS tabel 81 een bouwsel van cellulose of andere suikers rondom de celmembraan, bij planten, schimmels en bacteriën; zie BINAS tabel 81 het slot van je onderzoek: kwamen je voorspellingen uit? zo nee, lag het aan je experiment of aan je hypothese? een ‘blanco’ experiment waarmee je het eigenlijke experiment test; bijvoorbeeld: je doet een experiment waarbij je de groei van planten test onder invloed van vloeibare meststoffen; je controle experiment is een groepje planten dat alleen water krijgt een manier waarop je onderzoeksresultaten presenteert;er zijn onder andere: staaf-, lijn-, sector-, stroomdiagrammen verplaatsing van moleculen van een plaats met een hoge concentratie van die moleculen naar plaatsen met een lagere concentratie van dat soort moleculen een onderzoeksopzet waarbij je een hypothese test;zie ‘hypothese’ onderzoek dat gericht is op het testen van een hypothese, dit in tegenstelling tot beschrijvend onderzoek; zie ‘hypothese’ de erfelijke eigenschappen van een individu zoals die op het DNA zijn ‘opgeslagen’(zie H3); ook: de totale basen volgorde van het DNA van een organisme of organel vooronderstelling; bijvoorbeeld:alle planten groeien goed bij een zo hoog mogelijke concentratie kunstmast; bij zo’n stelling kun je een manier vinden om het tegendeel te bewijzen, het deel van je meting dat niet door veranderende omstandigheden is beïnvloedt, bijvoorbeeld tijd; een door jou systematisch veranderde variabele, bijvoorbeeld de zuurgraad in reageerbuis 1 en die in buisje 2 diffusie van water door een semi-permeabel membraan de concentratie opgeloste deeltjes binnen een semi-permeabel membraan doorlatend, zoals een celwand of een lekke regenjas osmotisch proces waarbij de turgor van een planten (of schimmel)cel zo ver af neemt dat het celmembraan loskomt van de celwand de meetresultaten afkomstig uit je experiment; ook bij een beschrijvend onderzoek verzamel je zoveel mogelijk meetresultaten; bijvoorbeeld: de gemiddelde lengte en breedte van een blaadje van een nieuwe soort plant zoiets als semi-permeabel, maar betekent: laat sommige stoffen door en andere niet half doorlatend, water kan er wel door, opgeloste stoffen niet; een vorm van selectief-permeabel spanning op een celwand door waterdruk binnen een cel; komt alleen voor bij organismen met cellen met een celwand gebaseerd op je hypothese formuleer je een voorspelling; bijvoorbeeld: als alle planten goed groeien bij hoge concentraties kunstmest verwacht je dat de grootte van veel verschillende plantensoorten toeneemt met stijgende kunstmestgift; als uit je experiment blijkt dat je voorspelling niet klopt moet je gaan bedenken waar het mis is gegaan: bij het experiment of bij de hypothese goed en bewust kijken, horen ruiken, voelen 59 60 57 58 49 59 56 52 53 52, 55 49,56 61 60 60 62 57 60 60 62 56 55 H3 Wie het kleine niet eert.. adenine ATP bestraling zie ‘stikstofbase’ 79 een stof die in een cel energie kan opslaan en afgeven; de ‘cel accu’ 77 het toedienen van een dosis (radioactieve)straling, specifiek bij het 92 celcyclus celdeling centromeer chromatide chromosoom collageen cytoplasma cytosine cytostatica dekweefsel delingsfrequentie DNA verdubbeling DNA doelwitcellen eiwitsynthese elastine endoplasmatisch reticulum (ER) feromonen G1,G2- fase guanine hormonen interfase kanker kiemlaag metastasen M-fase behandelen van tumoren alle fasen van de celdeling bij elkaar; zie S-fase, G2-fase, M-fase, G1-fase; zie BINAS tabel 78 vorming van nieuwe cellen door deling; zie BINAS tabel 78 de dwarsverbinding tussen beide chromatiden van een chromosoom de twee ‘poten’ van een chromosoom; één poot bevat het originele DNA, de andere is een identieke kopie tijdens de celdeling (G2 en M fase) verdubbeld en opgerold DNA, ziet er grofweg uit als een letter ‘H’; zie ‘chromatiden’en ‘centromeer’; zie BINAS tabel 78 een tussencelstof die, de cel een stevige buitenlaag geeft; zie ook ‘elastine’ grondplasma (zie BINAS tabel 81), bestaat voornamelijk uit water met opgeloste stoffen die van belang zijn bij de groei en stofwissling van de cel zie stikstofbase; medicijnen tegen kanker die de celdeling van tumor (en gezonde) cellen stoppen bedekt het lichaam van binnen (slijmvliezen) en van buiten (huid) snelheid waarmee cellen zich delen proces waarbij beide suikerfosfaat leuningen van de DNA wenteltrap uit elkaar gaan (zoals een ritssluiting)door het verbreken van de binding tussen de beide stikstofbasen( de stikstofbasen zijn de tandjes van de ritssluiting); de beide helften worden weer aangevuld en opgebouwd met stoffen afkomstig uit het cytoplasma; zie BINAS tabel 70 een groot molecuul dat opgebouwd is als een dubbele spiraal van een suikerfosfaat; de beide suikerfosfaat spiralen zijn dwars verbonden door ‘treden’ van stikstofbasen; bevat erfelijke informatie; zie ‘genoom’ cellen die receptoren voor een bepaald hormoon bevatten de productie van eiwitten in de cel, van DNA ‘bouwplan’ tot het werkelijke eiwit; zie BINAS tabel 70 een tussencelstof die de cel een stevige buitenlaag geeft; zie ook ‘collageen’ een celorganel met als functie het transport van stoffen binnen de cel; in functie vergelijkbaar met de bloedsomloop stoffen betrokken bij chemische communicatie tussen organismen; feromonen die een rol spelen bij de communicatie tussen geslachten worden soms als lokstoffen gebruikt bij biologische bestrijding van plagen (feromoonvallen); er zijn ook feromonen die juist afschrikken; bijvoorbeeld ‘schrikstoffen’ die door een gewond of angstig individu worden afgescheiden fasen in de celcyclus waarbij het aantal celorganellen en hulpstoffen toeneemt; beide G-fasen horen bij de interfase; zie BINAS tabel 78 zie stikstofbase stoffen betrokken bij chemische communicatie tussen cellen binnen één organisme; vergelijk feromonen fase in de celcyclus die de beide G-fasen en de S-fase omvat; zie BINAS tabel 78 gemuteerde cellen die maar blijven doorgroeien (woekeren) en het omringende weefsel binnendringen een deel van je huid waar cellen delen en zorgen voor vervanging van versleten huidcellen uitzaaiingen; losgeraakte cellen van een kankergezwel, die zelf ook weer een gezwel veroorzaken mitose, fase in de celcyclus waarbij de chromosomen uitéén getrokken worden en het celmateriaal zich verdubbeld; zie ook G1, S en G2-fasen en BINAS tabel 78 85 83 86 86 79 78 76 79 92 87 83 84 79 90 81 78 76 89 85 79 90 85 92 85 92 85 mitochondriën mutatie organellen organen plasmagroei receptoren ribosoom risicofactoren S-fase specialisatie spierweefsel steunweefsels stikstofbasen thymine triplet tumor tussencelstof weefsels zenuwweefsel een celorganel met als functie het ‘opladen’ van ATP; zie ATP verandering, meestal gebruikt voor een verandering in het DNA als gevolg van beschadiging; het gevolg kan positief zijn, neutraal of negatief; mutaties zijn de oorzaak van kanker, maar zijn ook de motor achter de evolutie ‘organen’ van een cel, ze bestaan niet uit meerdere cellen, maar uit membranen met een specifieke functie; organellen bevatten meestal specifiek DNA groepen cellen of combinatie van verschillende weefsels met een specifieke functie, bijvoorbeeld het hart dat bloed rondpompt toename van stoffen en water in de nieuwe cel (G1-fase van de celcyclus) ‘ontvangers’, specifieke bindingsplaatsen op het celmembraan die binden aan een bepaalde stof, bijvoorbeeld aan een hormoon of groeistof organel waar de eiwitsynthese plaatsvindt; bevindt zich vrij in de cel of op het oppervlak van het endoplasmatisch reticulum factoren die het risico op mutaties verhogen fase in de celcyclus waarbij DNA verdubbeling (synthese) plaatsvindt; met de G fasen hoort de S-fase in de interfase; zie BINAS tabel 78 cellen die een bepaalde functie krijgen, zoals spiercellen; zij delen zich niet meet, maar worden (in noodgevallen) vervangen door nog ongespecialiseerde cellen bevat langgerekte cellen die zich kunnen samentrekken, zorgen voor beweging bindweefsel, kraakbeen en been (bot); worden stevig door de tussencelstof die de cellen uitscheiden; steunweefsels geven je lichaam stevigheid de ‘treden’ van het DNA; er zijn er vier A(denine), C(ytosine), T(hymine)en G(uanine); zie BINAS tabel 70 zie stikstofbase drie opeenvolgende stikstofbasen in het DNA; coderen voor een aminozuur voor een te bouwen eiwit; zie BINAS tabel 70 gezwel een stof die tussen de verschillende cellen in ligt, uitgescheiden door die cellen; elastine en collageen zorgen voor stevigheid in huid, banden, pezen, kraakbeen en bot een groep cellen met dezelfde bouw en functie; bijvoorbeeldsteunweefsels, zenuwweefsel bevat vertakte cellen die impulsen kunnen doorgeven 77 91 76 76, 87 86 90 81 91 85 86 87 78, 87 79 79 79 92 78 87 87 H4 Voeding actine additieven aderverkalking ADI aminozuren anorexia nervosa antioxidanten één van beide eiwitten die bij het samentrekken van een spier betrokken zijn; zie myosine middelen die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd om ze beter houdbaar, lekkerder of aantrekkelijker te maken; zie ook emulgatoren, antioxydanten, kleurstoffen de ophoping van een laagje vet in de bloedvaten waardoor ze minder bloed door kunnen laten en minder veerkrachtig worden aanvaardbare dagelijkse inname, de hoeveelheid van een stof die je dagelijks mag binnenkrijgen zonder dat je gezondheid daar schade bij oploopt de moleculen waaruit een eiwit is opgebouwd eetstoornis waarbij iemand die heel dun is zichzelf altijd te dik vindt; zie ook boulimia additieven die het bederf van voedsel tegengaan; een veelgebruikte antioxidant in voedingsmiddelen is vitamine C 112 117 105 120 113 110 120 ‘vezels’; stoffen die geen energie bevatten, maar water binden en de darmbeweging stimuleren biotechnologie het toepassen van organismen, levende cellen of delen daarvan voor industrieel gebruik boulimia nervosa eetstoornis waarbij vasten en vraatbuien elkaar afwisselen; zie ook anorexia cholesterol een vet dat het voornaamste bestanddeel is van de ‘aderkalk’; cholesterolmoleculen zijn een belangrijk bestanddeel van (cel)membranen omdat ze het membraan een soort stevigheid geven; zie BINAs tabel 67D conserveringsmethoden methoden om voedsel langer houdbaar te houden: diepvriezen, drogen, roken, verhitten, pasteuriseren, steriliseren, doorstralen, inzouten, inleggen in zuur of inmaken in suiker dissimilatie afbraak van stoffen in de cellen waarbij energie vrijkomt emulgatoren additieven die voedsel dat zowel olie als water bevat (pindakaas!, slaolie) mooi egaal houden; een veel gebruikte emulgator is lecitine, een sojaproduct E-nummmer het nummer dat een additief krijgt als het is goedgekeurd door de EU enzymen eiwitten die noodzakelijk zijn voor de chemische processen binnen of buiten de cel; zij zorgen ervoor dat bepaalde processen die normaal bij hoge temperaturen plaatsvinden ook bij lichaamstemperatuur plaatsvinden essentiële aminozuren aminozuren die je lichaam niet zelf kan maken uit het ombouwen en afbreken van eiwitten; deze aminozuren moet je met je voedsel binnenkrijgen fasine een stof die peulvruchten (en aardappelen) beschermt tegen insectenvraat gebreksziekten ziekten die ontstaan door langdurig gebrek aan bepaalde voedingsstoffen geur- en smaakstoffen additieven die smaak en geur aan iets geven (aroma’s); bijvoorbeeld vanille glucose de meest eenvoudige enkelvoudige suiker, een belangrijke brandstof voor cellen glycogeen een soort dierlijk zetmeel, bestaat uit meer dan duizend aaneen gekoppelde glucosemoleculen; reserve energieopslag in spieren levercellen groei toename in grootte van een organisme hartinfarct afsterven van een deel van de hartspier door gebrek aan zuurstof, bijvoorbeeld als gevolg van aderverkalking in een kransslagader van het hart heterotroof je energie halen uit andere organismen (groenten, vlees); dit in tegenstelling tot autotroof, je organische stoffen zelf maken, zoals planten dat doen met behulp van zonlicht, water en kooldioxide kleurstoffen additieven die voedsel een mooi kleurtje geven, zoals bieten- of wortelsap koolhydraten verschillende typen enkelvoudige en meervoudige suikers linolzuur een onverzadigd vetzuur dat aderverkalking helpt tegen te gaan micro-organismen microscopisch kleine organismen, meestal bacteriën en schimmels, maar ook algen en bepaalde (ééncellige) diertjes mineralen anorganische stoffen die je nodig hebt voor bepaalde stofwisselingsprocessen; voorbeelden: ijzer, kalk myosine een spiereiwit dat betrokken is bij de spiersamentrekking; zie ook actine onderhoud celactiviteit die nodig is voor herstel van je lichaam onverzadigde vetzuren (meestal plantaardige)vetten die wat makkelijker reageren met andere stoffen; ze zijn meestal vloeibaar bij kamertemperatuur (olijfolie) ballaststoffen 106 116 110 105 117 108 120 120 112 113 119 105 120 109 109 112 105 104 120 109 105 116 114 112 112 105 PAK’s pesticiden verzadigde vetzuren vetten vitaminen voedingsmiddel voedingsstoffen voedselverontreiniging water welvaartsziekten poly cyclische koolwaterstoffen; ingewikkeld gebouwde koolstofverbindingen, samen te vatten als roet- en teer deeltjes; ze zijn vrijwel allemaal kankerverwekkend bestrijdingsmiddelen (meestal dierlijke)vetten die moeilijk reageren met andere stoffen; ze stollen bij kamertemperatuur (roomboter) energiebron, bouwstof en isolatiemateriaal ingewikkeld gebouwde stoffen die een rol spelen in bepaalde stofwisselingsprocessen dat wat je eet, verwar het niet met voedingsstoffen koolhydraten, vetten, eiwitten (en water), vitaminen, mineralen stoffen die geen additieven zijn en ook niet van nature in een voedingsmiddel thuis horen: zware metalen of resten van bestrijdingsmiddelen of geneesmiddelen een essentieel voedingsstof, bij een waterverlies van 3% treedt uitputting op ziekten die ontstaan als gevolg van teveel, en vaak te eenzijdig, eten 106 119 105 110 114 117 108 119 114 105 H5 Gezondheid A-antigen de aanwezigheid van dit antigen op je bloedcellen geeft aan dat je bloedgroep A (of AB)hebt allergie een te actief immuunsysteem waardoor je reageert op allerlei onschuldige lichaamsvreemde stoffen anti A een antistof tegen A antigen, als je anti A toevoegt aan een beetje bloed en het gaat klonteren dan heb je bloedgroep A anti B aan antistof tegen B antigen, als je anti B toevoegt aan een beetje bloed en het gaat klonteren dan heb je bloedgroep B; als het bloed klontert bij zowel anti A als anti B dan heb je bloedgroep AB antibiotica stoffen die sommige schimmels, zoals Penicillium, uitscheiden waardoor ze de ontwikkeling van bacteriën remmen antigenen eiwitten op de celmembraan van een ziekteverwekker antiserum een preparaat dat antistoffen tegen een bepaalde ziekteverwekker bevat; antiserum kan gewonnen worden van mensen of dieren die de ziekte hebben meegemaakt; als het serum is uitgewerkt word je niet immuun omdat je geen geheugencellen hebt gevormd antistoffen stoffen die een reactie aangaan met antigenen en daardoor de ziekteverwekker doden; antistoffen worden door lymfocyten gemaakt, een vorm van specifieke afweer aspecifieke afweer afweer gericht tegen lichaamsvreemde stoffen in het algemeen auto-immuunziekten ziekten zoals reuma, waarbij bepaalde witte bloedcellen het kraakbeen in de gewrichten voor lichaamsvreemde deeltjes aanzien B-antigen de aanwezigheid van dit antigen op je bloedcellen geeft aan dat je bloedgroep B (of AB) hebt barrières huid, slijmvliezen en maagsap, zij voorkomen het binnendringen van ziekteverwekkers bloedcellen rode bloedcellen, witte bloedcellen bloedplasma deel van je bloed dat bestaat uit water, zouten, voedingstoffen, hormonen, eiwitten (ook antistoffen), afvalstoffen en opgeloste lucht fagocyt een witte bloedcel die indringers ‘opeet’ en verteert, een vorm van aspecifieke afweer geheugencellen lymfocyten in een ruststadium die ‘weten’ hoe de antistoffen tegen een bepaald antigen gemaakt moeten worden; geheugencellen spelen een rol bij de immuniteit genezende de oorzaak van een kwaal wordt bestreden behandeling 145 148 145 145 147 140 141 140 140 148 145 137 140 139 140 141 134 gezondheid HIV-virus immunocompetent immuun incubatietijd kunstmatige actieve immuniteit kunstmatige passieve immuniteit lichaamseigen lichaamsvreemd lymfocyten 1/ een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welbevinden;2/ het vermogen van een organisme om adequaat te reageren op veranderingen in en buiten het lichaam een virus dat vooral de lymfocyten aantast en daarmee je immuunsysteem; zie ook AIDS in staat om antistoffen te maken tegen lichaamsvreemde antigenen; een embryo kan dat vanaf de vijfde maand je bent immuun als je al geheugencellen tegen een bepaalde ziekteverwekker hebt tijd tussen infectie en de eerste ziekteverschijnselen vaccinatie met een verzwakte ziekteverwekker; hierdoor vorm je geheugencellen die weer antistoffen maken injectie met antiserum; je vormt dus geen geheugencellen cellen of stoffen die je zelf hebt gemaakt cellen of stoffen die door iets of iemand anders zijn gemaakt een type witte bloedcellen dat antistoffen maakt maar geen indringers ‘opeet’; lymfocyten maken deel uit van de specifieke afweer resistentie het ongevoelig worden van een ziekteverwekker voor een bepaald antibioticum; na een antibioticum behandeling overleven altijd een paar ziekteverwekkers die ongevoelig zijn voor dat speciale antibioticum, je immuunsysteem maakt ze onschadelijk; als deze ziekteverwekkers zich voor die tijd weten te verspreiden naar een nieuw slachtoffer dan helpt hetzelfde antibioticum niet meer bij het nieuwe slachtoffer: de ziekte is resistent geworden voor dat speciale antibioticum resusantigen een eiwit op je rode bloedcellen, als je dit hebt ben je resuspositief specifieke afweer afweermechanisme waarbij een specifieke ziekteverwekker wordt herkend en onschadelijk gemaakt, meestal door de antistoffen die door lymfocyten worden geproduceerd; het ‘recept’ voor het maken van de antistoffen wordt bewaard in geheugencellen, daar maak je handig gebruik van bij vaccinatie symptoombestrijding de verschijnselen van een kwaal worden bestreden vaccinatie inenten met een verzwakte ziekteverwekker, waardoor je zelf, uiteindelijk, geheugencellen tegen die ziekteverwekker krijgt virusinfectie infectie met een virus als ziekteverwekker; je kunt niet immuun worden voor een virus omdat het zo snel muteert, de eiwitmantel van een virus is steeds anders 132, 133 148 143 141 139 141 141 143 143 140 147 145 140, 141 134 141 147 Hier beginnen de hoofdstukken uit deel 2. Omdat de pagina nummering opnieuw begint staat vóór de paginaverwijzing een twee. Pagina 14 in deel 2 heet dus: 2.14 H6 Seksualiteit aids een aandoening van het immuunsysteem waarbij de patiënt aan relatief onschuldige ziekten overlijdt; zie ook HIV anticonceptie het tegengaan van bevruchting baarmoeder een deel van het vrouwelijk geslachtsorgaan; hier vindt de groei van het embryo tot baby/moederkoek plaats baarmoederslijmvlies het slijmvlies dat zich aan de binnenkant van de baarmoeder bevindt, het wordt, bij niet bevruchting, maandelijks afgestoten tijdens de menstruatie bijballen deel van het mannelijk geslachtsorgaan; het voorste deel van de zaadleider waar de zaadcellen worden opgeslagen; het is een lange, kronkelige buis die ‘opgevouwen’ op de zaadballen ligt; biseksueel een partner willen kiezen uit beide geslachten chlamydia een bacteriële SOA; ziekten die door bacteriën worden veroorzaakt zijn te bestrijden met antibiotica, maar voor al deze 2.25 2.28 2.15 2.15 2.15 2.23 2.26 clitoris condoom/ vrouwencondoom eicellen eierstokken eikel erectie genitale wratten geslachtscellen geslachtshormonen gonorroe herpes heterosexueel HIV homosexueel maagdenvlies masturberen menstruatie morning after pil oestradiol oestron onveilig seksueel gedrag penis periodieke onthouding pessarium pil ziekteverwekkers geldt dat de er steeds meer resistentie optreed de vrouwelijke tegenhanger van de eikel bij mannen hoesjes waarin het sperma wordt opgevangen, tevens goed voor veilig vrijen de geslachtscellen van de vrouw deel van het vrouwelijk geslachtsorgaan waar de geslachtcellen tot rijping komen; hier worden ook de geslachthormonen oestradiol, oestron en progresteron geproduceerd het gevoelige topje van de penis een stijve penis een virus-SOA, verhoogt de kans op baarmoederhalskanker haploïde cellen; de mannelijke en vrouwelijke geslachtcellen versmelten tijdens de bevruchting tot een diploïde zygote (zie H7) hormonen die betrokken zijn bij de voortplanting, in breedste zin; zi BINAS tabel 75B een bacteriële SOA een virus-SOA een partner kiezen van het andere geslacht human immuno virus, het virus dat aids veroorzaakt een partner kiezen van hetzelfde geslacht een soepel randje weefsel aan de rand van de vagina, verdwijnt vanzelf bij het ouder worden met jezelf vrijen de periodieke afstoting van het baarmoederslijmvlies een soort zware pil die een geforceerde menstruatie op gn brengt vrouwelijk geslachtshormoon, door de eierstokken geproduceerd vrouwelijk geslachtshormoon, door de eierstokken geproduceerd wisselende seksuele contacten en/of vrijen zonder condoom deel van het mannelijk geslachtsorgaan niet vrijen tijdens de vruchtbare periode van de vrouw, een redelijk onbetrouwbare vorm van anticonceptie; de omgekeerde versie, veel vrijen tijdens de vruchtbare periode komt ook voor bij mensen die graag kinderen willen een soort rubber kapje dat over de baarmoedermond past en zo het binnendringen van het sperma tegenhoud, je gebruikt het samen met een zaaddodende pasta anticonceptiemiddel dat de hormoonhuishouding veranderd waardoor de geslachtscellen niet rijpen; de meest gebruikte is de pil voor de vrouw, maar er is ook een (minder succesvolle) pil voor de man; hormoonpillen kunnen nogal wat bijwerkingen hebben (toename lichaamsgewicht, sloomheid)met als meest omstreden effect een verhoogde kans op borstkanker de geslachtsorganen, je wordt ermee geboren primaire geslachtskenmerken progesteron vrouwelijk geslachtshormoon, door de eierstokken geproduceerd; zie BINAS tabel 75 B en 67D prostaat deel van het mannelijk geslachtsorgaan dat vocht toevoegt aan de massa spermacellen psychische onder invloed van geslachtshormonen,komt veel voor tijdens de veranderingen pubertijd, maar ook tijdens en na zwangerschappen; symptomen zijn vaak verhoogde emotionaliteit, depressies, onzekerheden en zelfs angstaanvallen puberteit de tijd tussen 10-18 jaar waarin veranderingen in de hoeveelheid geslachtshormonen ervoor zorgen dat je in staat bent tot voortplanten schaamlippen een deel van het vrouwelijk geslachtorgaan secundaire geslachtskenmerken die aangeven dat je lichaam tot voortplanten geslachtskenmerken in staat is 2.19 2.33 2.15 2.14 2.19 2.19 2.26 2.15 2.14 2.26 2.26 2.23 2.25 2.23 2.20 2.19 2.15 2.30 2.14 2.14 2.26 2.15 2.28 2.29 2.29 2.15 2.14 2.15 2.16 2.14 2.15 2.14 seksualiteit alles wat samenhangt met de voortplanting zonder altijd tot voortplanting te leiden aanranding en verkrachting, een misdaad waarbij seks als machtsmiddel wordt gebruikt een positieve reactie op een serumtest, het betekent meestal dat je de onderzochte ziekte hebt; in de volksmond staat seropositief voor iemand die het HIV virus in z’n bloed heeft (maar niet altijd Aids krijgt) in de vagina, zorgen voor extra vochtproductie tijdens de geslachtsgemeenschap Seksueel Overdraagbare Aandoening, ziekteverwekkers die via seks nieuwe slachtoffers vinden een anticonceptiemiddel dat de ontwikkeling van het embryo verhinderd het onvruchtbaar maken door het doorsnijden van de zaad- of eileiders een bacteriële SOA verschillen tussen mannen en vrouwen in gedrag (en daarmee ook uitelijk), het is onduidelijk in hoeverre bepaalde verschillen aangeboren of aangeleerd zijn de geslachtsgemeenschap afbreken net vòòr de zaadlozing, een onbetrouwbare vorm van anticonceptie zaadballen mannelijk geslachtshormoon, door de testes geproduceerd; zie BINAS tabel 75B en 67D een vloeistof die voor het sperma uitgaat deel van het mannelijk geslachtsorgaan waar de geslachtscellen tot rijping komen; hier wordt ook het geslachtshormoon testosteron geproduceerd spermacellen, de mannelijke geslachtscellen kleine orgaantjes in de penis die bij zich vullen met bloed, opzwellen en een stijve penis veroorzaken 2.18 het verwijderen van een levend of dood embryo, wanneer het lichaam dat zelf niet afstoot; de operatie gebeurd in het ziekenhuis bevalling het geboren worden van een kind bevruchtingsmembraan een ondoordringbare laag om de eicel, ontstaan net na bevruchting van de eicel; het bevruchtingsmembraan voorkomt een tweede bevruchting van dezelfde eicel; het verdwijnt wanneer het embryo zich in het baarmoederslijmvlies innestelt chromosomenportret karyogram: een rangschikking van foto’s van de chromosomen (tijdens de mitose)uit een cel; hiermee kunnen sommige afwijkingen van de chromosomen worden opgespoord; zie ook H3 en BINAS tabel 79 DNA-test een test waarbij gezocht wordt naar afwijkingen in het DNA; dit kan met niet gespiraliseerd DNA; zie ook H3 embryo het stadium tussen zygote (tot 2 weken na de bevruchting) en foetus (8 weken na de bevruchting); omdat placenta en vruchtvliezen uit embryonaal weefsel bestaan scheiden ze ook zwangerschapshormonen af; zie ook foetus en HCG fagocytose het opeten van andere cellen door witte bloedcellen; dit doen ze met lichaamsvreemde cellen, maar ook met oude zaadcellen foetus 8 weken na de bevruchting: het deel van het embryo dat uitgroeit tot de uiteindelijke baby; het andere embryonaal weefsel noem je bij z’n eigen naam: placenta en vruchtvliezen zie ook embryo 2.60 seksueel misbruik seropositief slijmkliercellen SOA spiraaltje sterilisatie syfilis tertiaire kenmerken terugtrekken testes testosteron voorvocht zaadballen zaadcellen zwellichaam 2.21 2.25 2.19 2.25 2.30 2.30 2.26 2.22 2.28 2.14 2.14 2.19 2.14 2.15 2.19 H7 Voortplanting abortus 2.53 2.51 2.61 2.60 2.52 2.47 2.52 follikel FSH gele lichaam geslachtelijke voortplanting HCG hormonen hypofyse indaling innesteling IVF karyogram klievingen LH meiose I meiose II meiose menstruatie oestradiol oestrogenen oestron ongeslachtelijk voortplanting ovulatie placenta progesteron reductiedeling een voorlopercel met een laagje hulpcellen, in het follikel rijpt de eicel follikel stimulerend hormoon, het hormoon dat de rijping van follikel en eicel stimuleert; bij mannen regelt het de productie van testosteron de follikelcellen na de eisprong, ze worden geel door de vetachtige stoffen die ze opnemen voortplanting waarbij twee ouders zijn betrokken; de nakomelingen ontstaan uit de versmelting van geslachtscellen van de ouders; de nakomelingen bevatten de erfelijke informatie afkomstig van beide ouders zwangerschapshormoon, geproduceerd door het embryo (en embryonaal weefsel tot wel 16 weken na de bevruchting); HCG houdt het gele lichaam en daarmee de productie van progesteron in stand (en veroorzaakt zwangerschapsmisselijkheid) signaalstoffen die de communicatie tussen verschillende organen mogelijk maken; zie BINAS tabel 75B hormoonklier in het midden van de hersenen; de hypofyse produceert onder andere de hormonen FSH en LH de ‘duik’ van de foetus richting baarmoederhals het proces waarbij het embryo zich tussen de slijmvliescellen van het baarmoederslijmvlies vestigt in vitro fertilisatie (bevruchting in glas), eicel en zaadcel worden in een speciale vloeistof bij elkaar gebracht en (meestal twee) zygotes worden in de baarmoeder ingeplant; gebruikt bij bepaalde vormen van onvruchtbaarheid bij mensen, maar veel meer bij het fokken van vee, zo kan een goede moederkoe in korte tijd veel draagmoederkoeien met veelbelovende kalfjes vullen; de term ‘reageerbuisbaby’ is maar half goed omdat de zygote zich gewoon in de baarmoeder tot embryo en foetus ontwikkeld zie chromosomenportret de eerste delingen van de zygote Luteïniserend Hormoon, het hormoon dat de ovulatie en de vorming van het gele lichaam stimuleert; bij mannen regelt het de productie van testosteron het scheiden van de chromosomen van een paar de chromatiden van elk chromosoom gaan uit elkaar reductiedeling het proces waarbij het lichaam het slijm en bloed van het baarmoederslijmvlies afstoot een oestrogeen vrouwelijke geslachtshormonen: oestron en oestradiol, geproduceerd door de cellen van het follikel; oestrogenen, stimuleren de groei van nieuw baarmoederslijmvlies een oestrogeen; zie BINAS tabel 75B voortplanting door deling, knopvorming, spruitvorming; de nakomelingen zijn genetisch identiek aan de ouder eisprong, het vrijkomen van een rijpe eicel uit een follikel moederkoek, een deel van het embryo waar transport plaatsvindt van voedingsstoffen en zuurstof van het bloed in het baarmoederslijmvlies naar het bloed van het embryo vrouwelijk geslachtshormoon, geproduceerd door het gele lichaam;progesteron maakt het baarmoederslijmvlies gereed voor de innesteling van het embryo celdeling waarbij de twee chromosomen van een chromosoompaar gescheiden worden en de resulterende cellen dus een gereduceerd aantal chromosomen bevatten, de helft 2.48 2,56 2.55 2.45 2.56 2.55 2.56 2.53 2.52 2.59 2.51 2.56 2.49 2.55 2.56 2.56 2.56 2.44 2.55 2.53 2.56 2.49 spontane abortus testosteron vlokkentest volkomen ontsluiting voorlopercellen weeën zaadbuisjes zygote van een ‘normale’ cel; reductiedeling (meiose) vindt plaats in de zaadballen en de eierstokken soort miskraam: een afweerreactie van het lichaam van de moeder waarbij het embryo via een soort super menstruatie wordt afgestoten; dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer er een ontsteking in de baarmoeder optreedt of wanneer een gestorven embryo schadelijke stoffen gaat produceren mannelijk geslachtshormoon, geproduceerd in de testes; zie BINAS tabal 75B een manier waarbij (oude) embryocellen verzameld worden voor een DNA-test wanneer de baarmoedermond ongeveer 10 cm open staat; dan kan het hoofdje van de baby er bijna door cellen in de zaadbuisjes waaruit de zaadcellen ontstaan; cellen in de eierstokken waaruit de eicellen ontstaan heftige samentrekking van de baarmoeder die de bevalling mogelijk maken dunne buisjes waaruit de zaadballen zijn opgebouwd bevruchte eicel (tot 2 weken na de bevruchtin) 2.60 2.56 2.60 2.53 2.47, 2.48 2.53 2.47 2.51 H8 Zonder woorden antropomorf balts bekrachtiging biologische klok bioritme communicatie cultuur drempelwaarde evolutie filter gedragselement op de manier van mensen; denken dat dieren menselijke eigenschappen hebben een vorm van ritueel gedrag, van belang bij de paarvorming; zie ook ritueel gedrag het, door beloning, versterken van een gedragselement, onderdeel van operante conditionering; zie ook operante conditionering zie bioritme een cyclisch terugkerend gedrag afhankelijk van een combinatie van in- en uitwendige factoren, bijvoorbeeld slaapgedrag als resultaat van vermoeidheid en daglengte een veranderlijke combinatie van signalen en andere gedragselementen waarmee dieren elkaar kunnen informeren over omgevingsomstandigheden (of over hun eigen toestand), bijvoorbeeld waar voedsel te vinden is; communicatie is (bijna) altijd alléén begrijpelijk voor soortgenoten, soms zelfs alleen voor een bepaalde groep soortgenoten, bijvoorbeeld bij mensen: vaktaal een combinatie van gedragingen binnen een groep, specifiek voor die groep; bijvoorbeeld verschillende manieren van begroeten, kleden, eten klaarmaken of hoe beide geslachten met elkaar omgaan de situatie waarbij de motivatie zo hoog wordt dat het gedrag ook daadwerkelijk plaats vindt; zie motivatie veranderingen in de eigenschappen van een soort of populatie door variatie in erfelijke eigenschappen van de individuen en selectie door natuurlijke omstandigheden; de individuen die zich prettig voelen onder de heersende omstandigheden produceren meer nakomelingen dan soortgenoten die zich minder prettig voelen en zo verdwijnen de minder passende eigenschappen uit de populatie of soort een selectieve selectie van informatie door een ontvanger, bijvoorbeeld het ontvangen van informatie die in een bepaalde toonhoogte is weergegeven, of het ontvangen van informatie die je interesseert; filters zorgen dus voor verlies aan informatie, maar kunnen ook zinvolle informatie uit een rommelige boodschap selecteren een afzonderlijke handeling, de kleinste eenheid van gedrag; 2.87 2.76 2.82 2.90 2.90 2.77 2.80 2.90 2.80 2.78 2.84 bijvoorbeeld: een tandenborstel pakken een vaste volgorde van gedragselementen; bijvoorbeeld: een tandenborstel pakken, een tube tandpasta pakken, dopje eraf schroeven, tandpasta op tandenborstel doen gedragssysteem een combinatie van gedragsketens en losse gedragselementen gevoelige periode zie inprenten gewenning een vorm van leren waarbij een herhaalde ervaring tot een aanpassing van gedrag of lichamelijke toestand leidt; vaak gaat het om het afleren van een bepaald gedrag, bijvoorbeeld het vluchten voor een verzorger of de lichamelijke reactie op een drug hiërarchisch een opbouw van klein naar groot, van laag naar hoog, zoals in een militaire rangorde; zie rangorde en gedragselement, gedragsketen, gedragssysteem imitatie een vorm van leren waarbij iemand door het nadoen van het gedrag van een ander een (sociale) vaardigheid onder de knie krijgt; imitatie is geen garantie voor ‘begrip’ of inzicht inprenten een manier van leren waarbij een omgevingsfactor na één waarneming diep in het geheugen opgeslagen wordt, bijvoorbeeld de ouderherkenning bij ganzen; bij mensen ook wel gebruikt als synoniem voor ‘stampen’, heel geconcentreerd feiten opnemen; echt inprenten gebeurt alleen tijdens een bepaalde levensfase, de gevoelige periode inwendige factoren factoren binnen een organismen die indirect een bepaald gedrag veroorzaken; bijvoorbeeld: de productie van geslachtshormonen inwendige prikkel een prikkel die ontstaat als gevolg van (een verandering in) inwendige factoren; bijvoorbeeld: door de productie van geslachtshormonen kijk je anders naar die leuke jongen of dat leuke meisje inwendige de toestand waarin je lichaam zich bevindt toestand inzicht een vorm van leren waarbij een dier/mens een creatief verband legt tussen verschillende waarnemingen of ervaringen klassieke een vorm van leren waarbij je een waarneming associeert (koppelt) conditioneren met een voorgaande ervaring motivatie bereidheid om een bepaald gedrag te vertonen; zie drempelwaarde motiverende factor de prikkel die de motivatie opstuwt tot de drempelwaarde, de druppel die de emmer doet overlopen; zie motivatie, drempelwaarde, prikkel ontvanger het dier dat informatie ontvangt operante een vorm van ‘gestuurd’ leren (trainen, opvoeden) waarbij je een conditionering gedragselement uit een gedragssysteem afzonderlijk beloont en zo een nieuwe gedragsketen vormt; dit is de enige leervorm waarbij een van te voren bedacht leerdoel moet bestaan; zie ook bekrachtiging prikkel een ‘boodschap’ die de in- en/of uitwendige factoren naar je zintuigen sturen; zie inwendige prikkel en uitwendige prikkel rangorde een vorm van taakverdeling binnen een groep dieren; meestal denk je hierbij aan een groep die verdeeld is in verschillende ‘rangen’ met één dominante baas, zoals in het leger, maar bij groepsdieren kan de ‘rang’ samenhangen met een specialisatie, zoals verdedigen, de juiste weg wijzen, bemiddelen bij conflicten; zie ook hiërarchisch ritueel gedrag gedrag waarbij (meestal) twee dieren om beurten of gelijktijdig een ritueel uitvoeren; zie ritueel ritueel een vaste serie handelingen (gedragsketen), specifiek voor een bepaalde situatie en diersoort, een voorbereiding op het eigenlijke gedrag;bijvoorbeeld: futen kennen een uitgebreide balts als voorbereiding op de paring; Japanse vechtvissen kennen een uitgebreid dreiggedrag vòòr het uiteindelijke aanvallen rituele handeling gedragselement of korte gedragsketen die deel uitmaken van een gedragsketen 2.84 2.81 2.81 2.84 2.80 2.81 2.88 2.88 2.90 2.81 2.82 2.90 2.90 2.78 2.82 2.88 2.77 2.75 2.75 2.75 rolpatronen ruis signaal signaalhandeling sleutelprikkel supernormale prikkel territoriumgedrag trial-and-error uitwendige factoren uitwendige prikkel zender ritueel; meestal kun je de oorsprong van het gedrag nog herkennen; bijvoorbeeld: het aanbieden van nestmateriaal tijdens de balts is afkomstig uit het gedragssysteem ‘nest bouwen’ een organisatievorm waarbij het gedrag van een mens bepaald is door traditie een willekeurige beïnvloeding van informatie door omstandigheden van buitenaf; bijvoorbeeld: een achtergrondlawaai van lage tonen kan een lage stem onverstaanbaar maken, maar een hoge stem verstaanbaar laten; soms kan ruis alle informatie verstoren, zoiets als ‘sneeuw’ op een TV scherm een opvallend lichaamskenmerk (kleur, geur, geluid, gebaar etc.) waarmee een dier een reactie bij een ander dier oproept; signalen bevatten informatie en kunnen deel uitmaken van een ritueel of van communicatie gedrag waarmee een dier een signaal vertoont prikkel die altijd hetzelfde gedrag veroorzaakt een overdreven sleutelprikkel 2.78 2.78 2.74 2.74 2.89 2.89 gedrag waarmee een dier aantoont dat het binnen een bepaald gebied geen indringers duldt proefondervindelijk leren, een manier van leren waarbij je, gebaseerd op toevallige ervaringen, een verband legt tussen oorzaak en gevolg omgevingsfactoren, zie inwendige factoren, factoren buiten een organisme die indirect (via uitwendige prikkels en motivatie) een bepaald gedrag veroorzaken een prikkel die ontstaat als gevolg van (een verandering in) uitwendige factoren het dier dat informatie geeft, uitzend 2.74 transport door het celmembraan waarbij speciale ‘poorten’ selectief ionen en grote moleculen doorlaten; dit proces kost energie een koolwaterstof verbinding (H2COH), resultaat van alcoholische gisting van glucose (via pyrodruivenzuur) zie BINAS tabel 68A alle stoffen die niet uit koolwaterstof verbindingen bestaan;koolstofdioxide is in de natuur de basisbouwsteen voor koolwaterstoffen (fotosynthese), maar omdat het geen waterstof bevat wordt het toch tot de anorganische stoffen gerekend; water bevat wel waterstof maar geen koolstof en is dus ook anorganisch zelf voedsel makend alle organismen die uit anorganische stoffen organische stoffen kunnen maken, met een externe energiebron, zoals licht of energie die bij een chemische reactie vrijkomt; de meeste planten zijn autotroof bij planten een manier om zetmeel op te slaan in de onderste bladeren, zie rok en klister; van een bol kun je van buiten naar binnen lagen afpellen, de rokken stoffen die van nodig zijn voor de opbouw van cellen, zoals eiwitten en kalk (voor je beencellen) stoffen die energie leveren; voorbeelden :glucose, vettenmaar ook eiwitten de totale hoeveelheid glucose die een plant per tijdseenheid bij de fotosynthese maakt (kunstmatig) samengaan van het genetisch materiaal van twee cellen de groene bladkleurstof; er zijn ook rode en gele bladkleurstoffen, die zie je meestal in de herfst 2.116 2.81 2.88 2.88 2.78 9 Voedselproductie actief transport alcohol anorganische stoffen autotroof bol bouwstoffen brandstoffen brutoproductie celfusie chlorofyl 2.104 2.116 2.117 2.107 2.111 2.112 2.120 2.109 2.117 chloroplasten diffusie dissimilatie fotosynthese gebreksziekten genetische modificatie gist glucose glycogeen heterotroof klister kloon koolstofdioxide melkzuurbacteriën nettoproductie ongeslachtelijke voortplanting organische stof osmose rok stengelknollen stroming voortgezette assimilatie weefselkweek bladgroenkorrels, celorganellen die de kleurstof chlorofyl bevatten en waar fotosynthese plaatsvindt de beweging van moleculen (gassen of opgeloste stoffen) van hoge naar lage concentratie; zie ook osmose de afbraak van organische stoffen waarbij energie vrijkomt, vaak is hiervoor zuurstof nodig; als je heel hard loopt ben je erg aan het dissimileren het proces waarbij een organisme met behulp van licht uit koolstofdioxide en water organische stoffen maakt ziekten die ontstaan door een gebrek aan bepaalde voedingsstoffen, bijvoorbeeld eiwitten, mineralen of vitaminen kunstmatige verandering in het genetisch materiaal van een organisme; zo maak je organismen met een voor mensen handige eigenschap een ééncellige schimmel, verschillende soorten worden gebruikt voor het rijzen van brood (bakkersgist) of het maken van wijn (wijngist) kleinste suikermolecuul, leverancier van energie een vertakte ‘keten’ van glucosemoleculen, glycogeen is je reservevoorraad energie en bevindt zich in hoge concentraties in lever en spieren; zie BINAS 63A3 voedsel uit verschillend bronnen halend; alle organismen die niet autotroof zijn, maar aangewezen zijn op de organische stoffen van anderen bij een bol: een klein bolletje binnenin een bol; elke klister kan een nieuwe bol vormen; extreem voorbeeld: de ‘teentjes’ van een knoflookbol het resultaat van ongeslachtelijke voortplanting, de nakomeling is genetisch identiek aan de ouder CO2 komt vrij bij verbranding; een afvalstof van de stofwisseling van organismen bacteriën die melksuikers omzetten in melkzuur; dit gebeurt zonder zuurstof (anaëroob); melkzuurbacteriën zijn nìet betrokken bij de productie van melkzuur in je spieren het verschil tussen de brutoproductie en de door de plant verbruikte energie per tijdseenheid; je kunt de nettoproductie berekenen uit de zuurstof productie van een plant, door oogsten (biomassa bepaling, CO2 productie of chlorofyl bepaling een manier van voortplanten waarbij geen ei- en zaadcel zijn betrokken; voorbeeld klisters bij bollen, knopvorming bij gisten,stengelknollen, uitlopers en stekken alle stoffen die uit koolwaterstofverbindingen bestaan een verplaatsing van watermoleculen opgewekt door een verschil in de concentratie opgeloste zouten aan weerzijden van een halfdoorlatende membraan (zoals een celmembraan): het water stroomt van een lage concentratie zouten naar een hoge concentratie zouten; vergelijk met diffusie waar niet het water maar de opgeloste zouten zich verplaatsen bij een bol: verdikte bladeren waarin zetmeel is opgeslagen bij planten een manier om zetmeel op te slaan in een deel van de (ondergrondse) stengel; herkenbaar aan ‘ogen’, vergelijkbaar met de bladoksels die je op een bovengrondse stengel ziet een beweging van gassen of vloeistoffen door een uitwendige energiebron de opbouw van vet, eiwit en glycogeen uit een (tijdelijk) overschot aan glucose; planten die dikke knollen, bollen of zaden produceren doen veel aan voortgezette assimilatie, maar jij doet het ook als je vetrolletjes kweekt een kunstmatige vorm van ongeslachtelijke voortplanting waarbij je 2.117 2.115 2.119 2.117 2.111 2.106 2.104 2.112 2.112 2.117 2.107 2.107 2.104 2.104 2.120 2.107 2.117 2.115 2.107 2.107 2.115 2.112 2.108 een soort ‘stekje’ maakt van maar één of enkele cellen; zie ook kloon44 H10 ecologie aanpassingen op celniveau beperkende factor biotische milieufactoren climaxstadium niet-gedragsmatige aanpassingen aan omgevingsfactoren; bijvoorbeeld zinktolerantie de omgevingsfactor die het minst optimaal is alle relaties die een organisme heeft met andere organismen het stadium van successie waarbij geen verandering in soortsamenstelling meer optreedt; meestal een bos met grote soortenrijkdom commensalisme symbiose waarbij één soort voordeel, maar de ander geen nadeel heeft; bijvoorbeeld een zeepok op de schelp van een mossel; zie ook symbiose concurrentie de strijd tussen twee soorten of individuen van één soort om onmisbare levensvoorwaarden, zoals nestmateriaal, water, ruimte (territorium) of licht dichtheid het aantal organismen per oppervlakte- of volume eenheid; de dichtheid is afhankelijk van de aard van het terrein (stadium in successie); zie ook successie draagkracht de mate waarin een ecosysteem een bepaalde populatiegrootte kan voeden en huisvesten dynamisch evenwicht een evenwicht dat schommelt tussen een bepaalde maximum- en minimum- waarde ecosysteem het geheel aan relaties tussen organismen en hun abiotische omgeving binnen een bepaald gebied geboortecijfer het aantal ‘geboren’(of gekloonde) organismen (meestal) per duizend ouders, per tijdseenheid indirecte een relatie tussen twee soorten die via een tussenstap verloopt, voedselrelatie bijvoorbeeld begrazing door een soort levert goede leefomstandigheden op voor een andere soort interspecifieke concurrentie tussen individuen van verschillende soorten; zie concurrentie concurrentie intraspecifieke concurrentie tussen individuen van dezelfde soort; zie concurrentie concurrentie merken en een manier om de populatiegrootte te berekenen terugvangen migreren verplaatsing van organismen, op eigen kracht; ook wel ‘trek’ modificaties aanpassingen van individuele planten binnen één soort, bijvoorbeeld: paardenbloemen in vruchtbare weiden hebben lange, rechtopstaande bladeren, paardenbloemen op voedselarme grond hebben korte, platliggende rozetten mutualisme symbiose waarbij beide soorten baat bij hebben; bijvoorbeeld: een korstmos bestaat uit een alg en een schimmel, waarbij de alg via fotosynthese glucose levert en de schimmel voedingszouten uit lucht en water opneemt; samen hebben ze alle nodige voedingsstoffen voor groei en voortplanting optimum de waarde van een factor als bijvoorbeeld temperatuur waarbij de meeste individuen van een populatie overleven optimumkromme een grafiek waarbij de overlevingskans van de individuen binnen een populatie wordt weergegeven, voor een bepaald tolerantiegebied; zie tolerantiegebied parasitisme organismen die leven van andere levende organismen; samenlevingsvorm waarbij één soort voordeel en de andere nadeel heeft; bijvoorbeeld: een griepvirus pioniers de eerste organismen die zich vestigen op nieuwe, kale grond, 2.139 2.138 2.145 2.142 2.145 2.143 2.136 2.148 2.148 2.150 2.136 2.147 2.146 2.146 2.135 2.136 2.139 2.145 2.138 2.138 2.143, 2.145 2.142 zoals stuifduinen, afgekoelde lava velden, afgebrande bossen een ongewenst hoge populatiedichtheid van een bepaalde soort; een plaag kan een ecosysteem verstoren plantengemeenschap een vaste combinatie van plantensoorten, kenmerkend voor een bepaald ecosysteem populatie een groep organismen van één soort binnen een bepaald gebied predatie het vangen van levende prooien soortenrijkdom het aantal verschillende soorten binnen een bepaald gebied spoor alle tekenen van aanwezigheid die een organisme achterlaat, zonder dat je het organisme zelf ziet steekproef door een deel van het aantal organismen in een gebied te tellen een schatting te maken van de totale populatiegrootte; zie ook merken en terugvangen en tellen sterftecijfer het aantal gestorven organismen (meestal)per duizend, per tijdseenheid successie alle veranderingen in de soortssamenstelling binnen een bepaald gebied die niet het gevolg zijn van periodieke verschijnselen(seizoenen)maar die veroorzaakt worden door een ontwikkeling (rijping, ouderdom) in de tijd; zo worden pionier soorten grotendeels verdrongen door climaxsoorten symbiose samenlevingsvorm tussen twee soorten tellen het exact bepalen hoeveel individuen er in een populatie voorkomen tolerantiegebied het gebied tussen de boven- en ondergrens van een factor als bijvoorbeeld temperatuur, waarbinnen een individu kan overleven verspreidingsgebied het geografisch gebied waarbinnen een soort voorkomt; bijvoorbeeld struisvogels in Afrika, ijsberen op de noordpool plaag 2.148 2.150 2.145 2.142 2.134 2.134 2.136 2.142 2.145 2.134 2.138 2.139