FACULTEIT GENEESKUNDE FACULTY OF MEDICINE LOGOPEDISCHE EN AUDIOLOGISCHE WETENSCHAPPEN HERESTRAAT 49 BUS 721 BE-3000 LEUVEN KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN B HERESTRAAT 49 BUS 721 BE-3000 LEUVEN Het locked-in syndroom in Vlaanderen: verkennende studie naar epidemiologie, zorgsituatie, levenskwaliteit en behoeften Liesbet Snoeys Verhandeling aangeboden tot het behalen van de graad van Master in de Logopedische en Audiologische Wetenschappen Promotor: Prof. Dr. E. Manders Copromotor: Mevr. G. Vanhoof - Juni 2010 - © Copyright by K.U.Leuven Zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de promotor(en) en de auteur(s) is overnemen, kopiëren, gebruiken of realiseren van deze uitgave of gedeelten ervan verboden. Voor aanvragen tot of informatie in verband met het overnemen en/of gebruik en/of realisatie van gedeelten uit deze publicatie, wendt u zich tot de K.U.Leuven, Faculteit Geneeskunde, Dept. Neurowetenschappen, ExpORL, B-3000 Leuven (België). © All rights reserved by K.U.Leuven No part of this publication may be reproduced in any form by print, photo print, microfilm or any other means without written permission from the promotor(s) and author(s). For making an inquiry about using the presented work, please contact the K.U.Leuven, Faculty of Medicine, Dept. Neurosciences, ExpORL, B-3000 Leuven (Belgium). FACULTEIT GENEESKUNDE FACULTY OF MEDICINE LOGOPEDISCHE EN AUDIOLOGISCHE WETENSCHAPPEN HERESTRAAT 49 BUS 721 BE-3000 LEUVEN Naam: Snoeys Liesbet B HERESTRAAT 49 BUS 721 Promotor: Prof. Dr. BE-3000 LEUVEN E. Manders KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN Copromotor: Mevr. G. Vanhoof Juni 2010 (eerste zittijd) Titel: Het locked-in syndroom in Vlaanderen: verkennende studie naar epidemiologie, zorgsituatie, levenskwaliteit en behoeften. _____________________________________________________________________ Het zeldzame locked-in syndroom (LIS) ontstaat ten gevolge van een hersenstamletsel en wordt gekenmerkt door intacte cognitieve functies, a- of hypofonie en quadriplegie of –parese. In het verleden werden enkel buiten Vlaanderen grootschalige studies opgezet om de epidemiologie, de zorgvraag en de levenskwaliteit te exploreren. Deze masterproef heeft twee doelen: enerzijds het beschrijven van het LIS en de aangewende hulpmiddelen voor ondersteunde communicatie (OC) aan de hand van wetenschappelijke literatuur, anderzijds het schetsen van het chronische LIS met een niet-progressieve ontstaansvorm in Vlaanderen, getoetst aan de bevindingen uit buitenlandse studies. Binnen ons descriptief onderzoek stellen we als doel het LIS in Vlaanderen op vijf domeinen typeren: (1) de populatiekarakteristieken en de etiologie, (2) de paramedische zorg, het hulpmiddelengebruik en de mate van motorisch herstel, (3) de resterende communicatiemogelijkheden en het gebruik van hulpmiddelen voor OC, (4) de levenskwaliteit en (5) de niet ingeloste noden. Hiertoe contacteerden we ziekenhuizen, revalidatiecentra, logopedisten en diensten voor OC teneinde zoveel mogelijk patiënten te bereiken en de situatie zo exact mogelijk te beschrijven. Bij acht patiënten namen we thuis een vragenlijst met hoofdzakelijk ja/neen responsmodus af. Omwille van deze kleine onderzoekgroep dienen de resultaten enkel geïnterpreteerd te worden als een potentiële indicatie van de situatie in Vlaanderen. Een vergelijking met buitenlandse onderzoeksresultaten is daardoor ook slechts beperkt mogelijk. Onze resultaten lopen grotendeels parallel aan die van de buitenlandse studies, met een aantal voorzichtig geponeerde verschilpunten: (1) een relatief snelle diagnose, (2) lichte nuances in de zorgvraag en een uitgebreider paramedisch zorgaanbod en (3) een wijder verspreid gebruik van hulpmiddelen voor OC. De noden situeren zich voornamelijk op het vlak van hulpmiddelen en informatieverstrekking. Teneinde nauwkeurigere uitspraken te kunnen doen is vervolgonderzoek evenwel noodzakelijk. I Dankwoord Ongeveer anderhalf jaar geleden begon een boeiende zoektocht naar het locked-in syndroom in Vlaanderen. Gedurende de periode van publicaties doornemen, interviewen, schrijven en schrappen hebben veel mensen (on)rechtstreeks een bijdrage geleverd tot het resultaat. Hen wil ik hier dan ook bedanken. Dank aan Prof. Dr. E. Manders en Mevr. G. Vanhoof voor het bijstaan met advies, het lezen en het herlezen, het opvolgen van de stand van zaken en het aanbrengen van waardevolle suggesties en commentaren. Dank aan de personen met het locked-in syndroom en hun familieleden, die mij thuis wilden ontvangen om de vragenlijst te doorlopen. Hun openheid was van cruciaal belang. Dank aan dr. I. Van Kerckhoven, dr. C. Kiekens en dr. H. Beyens van de dienst Fysische Geneeskunde en Revalidatie van de UZ Leuven voor respectievelijk het mee opstellen en het nalezen van de vragenlijst. Dank aan de Raad van Beheer van het Bieke Wittebolsfonds voor het geven van de aanzet tot dit onderwerp, voor de interesse tijdens de uitwerking ervan en voor een stimulerende inzet voor de personen met het locked-in syndroom. Dank aan mijn moeder, mijn zus en andere familieleden voor het van nabij volgen van mijn zoektocht en de vorderingen die ik daarin maakte. Dank aan mijn vrienden voor de mooie momenten van gezamenlijk inspannen en ontspannen. II III Inhoudsopgave Lijst van afkortingen ! Algemene inleiding 1! Hoofdstuk 1: Het locked-in syndroom 3! 1.1.! Begripsomkadering 3! 1.2.! Subvormen 4! 1.3.! Historiek 5! 1.4.! Kenmerkbeschrijving 5! 1.4.1.! Mogelijkheid tot volgehouden oogopening 5! 1.4.2.! Aanwezigheid van cognitieve basisvaardigheden 6! 1.4.3.! A- of hypofonie 10! 1.4.4.! Quadriplegie of -parese 12! 1.4.5.! Het gebruik van knipperen of verticale of laterale oogbewegingen voor communicatie 12! 1.4.6.! Dysfagie 13! 1.4.7.! Ademhalingsstoornissen 14! 1.4.8.! Onwillekeurige gedragingen 15! 1.4.9.! Stoornissen van de auditieve, visuele en tactiele waarneming 16! 1.4.10.! Incontinentie 17! 1.4.11.! Slaapstoornissen 17! 1.5.! Etiologie 18! 1.6.! Aflijning ten opzichte van andere stoornissen 20! 1.6.1.! Bewustzijn 20! 1.6.2.! Coma 21! 1.6.3.! Vegetatieve toestand 22! 1.6.4.! Minimaal bewuste toestand 22! 1.6.5.! Akinetisch mutisme 22! 1.6.6.! Locked-in syndroom 22! 1.6.7.! Differentiële diagnose 23! 1.7.! Prognose 24! 1.7.1.! Mortaliteit 24! 1.7.2.! Herstel 26! 1.8.! Behandeling 28! 1.8.1.! Vroegtijdig 28! 1.8.2.! Intensief 28! IV 1.8.3.! Multidisciplinair 28! 1.8.4.! Holistisch 30! 1.8.5.! Doel 31! 1.8.6.! Afbouw en beëindiging van therapie 31! 1.9.! Besluit 32! Hoofdstuk 2: Benadering van de communicatieproblematiek bij het locked-in syndroom 33! 2.1.! Spraakherstel 33! 2.2.! Logopedische therapie 33! 2.3.! Communicatievormen 35! 2.3.1.! Communicatie via residuele bewegingsmogelijkheden 36! 2.3.2.! Niet-technologische ondersteunde communicatie 37! 2.3.3.! Elektronische communicatiehulpmiddelen 39! 2.3.4.! Geavanceerde communicatiehulpmiddelen: elektromyografie (EMG) en elektro-oculografie (EOG) 43! 2.3.5.! Geavanceerde communicatiehulpmiddelen: ‘Brain Computer Interfaces’ (BCI) 43! 2.3.6.! Andere mogelijkheden tot communicatie 45! 2.3.7.! Beperkingen van alternatieve communicatievormen 45! 2.4.! Besluit 46! Hoofdstuk 3: Het locked-in syndroom: verkennende studie naar epidemiologie, zorgsituatie, levenskwaliteit en behoeften in Vlaanderen 47! 3.1.! Inleiding 47! 3.2.! Deelnemers 47! 3.3.! Vragenlijst: onderdelen 48! 3.3.1.! Identificatiegegevens en etiologie 48! 3.3.2.! Zorg 48! 3.3.3.! Communicatie 49! 3.3.4.! Levenskwaliteit (QOL) 49! 3.3.5.! Noden 50! 3.4.! Vragenlijst: afname 51! 3.4.1.! Afname in de vertrouwde omgeving 51! 3.4.2.! Keuzemogelijkheden 51! 3.5.! Casusbeschrijvingen 52! 3.5.1.! Casus 1 52! 3.5.2.! Casus 2 52! V 3.5.3.! Casus 3 53! 3.5.4.! Casus 4 53! 3.5.5.! Casus 5 54! 3.5.6.! Casus 6 54! 3.5.7.! Casus 7 54! 3.5.8.! Casus 8 55! 3.6.! Verwerking 55! 3.6.1.! Identificatiegegevens en etiologie 55! 3.6.2.! Zorg 56! 3.6.3.! Communicatie 56! 3.6.4.! Levenskwaliteit 57! 3.6.5.! Noden 61! 3.7.! Discussie 62! 3.7.1.! Onderzoekspopulatie en methodiek 62! 3.7.2.! Resultaten 64! 3.8.! Besluit Algemeen besluit 69! 71! Bibliografie ! Lijst van tabellen ! Lijst van figuren ! BIJLAGE A: Varianten op het alfabet(bord) ! BIJLAGE B: Informatieformulier ! BIJLAGE C: Vragenlijst ! BIJLAGE D: Onderzoeksresultaten populatiekarakteristieken en etiologie, zorgsituatie en communicatie ! VI VII Lijst van afkortingen ACRM American Congress of Rehabilitation Medicine ALIS Association du Locked-In Syndrome ALS amyotrofische laterale sclerose ARAS ascending reticular activating system BAEP brainstem auditory evoked potentials BERA brainstem evoked response audiometry COCARE Coordinated Care CT computer tomografie CVA cerebrovasculair accident EEG elektro-encefalogram, elektro-encefalografie EMG elektromyogram, elektromyografie EOG elektro-oculografie EP evoked potentials ERD event-related desynchronisation ERP event-related potential ERS event-related synchronisation fMRI functionele magnetic resonance imaging IR infrarood LI locked-in LIS locked-in syndroom MEG magneto-encefalografie MEP motorevoked potentials MRI magnetic resonance imaging NAH niet-aangeboren hersenaandoening OC ondersteunde communicatie PAB persoonlijke-assistentie budget PC personal computer Pc percentiel PEG percutane endoscopische gastrostomie PET positron emission tomography PLH pathologisch lachen en huilen QOL quality of life, levenskwaliteit SCP slow cortical potentials SEP somato-sensory evoked potentials SMR sensorimotorisch ritme VIII SF-36 Medical Outcome Study 36-item Short Form Health Study TBI traumatic brain injury VEP visual evoked potentials 1 Algemene inleiding Het locked-in syndroom (LIS) is een staat van behoud van bewustzijn en cognitieve functies in combinatie met quadriplegie en anartrie (Haig, Katz & Sahgal, 1987), waarbinnen een patiënt gedurende lange tijd kan overleven (Doble, Haig, Anderson & Katz, 2003). In de acute fase wordt de patiënt opgenomen in het ziekenhuis. Op termijn keert hij terug naar zijn thuissituatie of verblijft hij in een medische of verzorgingsinstelling (Casanova, Lazzari, Lotta & Mazzucchi, 2003; Doble, et al., 2003; Smith, Regan & Delargy, 2008). De situatie van chronische LI-patiënten werd in het verleden echter hoofdzakelijk in het buitenland onderzocht (o.a. León-Carrión, van Eeckhout, Domínguez-Moralez & Pérez-Santamaría, 2002; Casanova, et al., 2003; Doble, et al., 2003; Ghorbel, 2005; Laureys, et al., 2005, Bruno, et al., 2008). De karakteristieken van het LIS in Vlaanderen bleven onbekend. Het doel van deze masterproef was tweeledig. Enerzijds omvatte dit een studie naar de huidige wetenschappelijke kennis rond het LIS, met inbegrip van de ontwikkelingen op het gebied van de ondersteunde communicatie. Anderzijds besloeg dit een onderzoek naar het chronische LIS met acuut ontstaan in Vlaanderen om de epidemiologie, de zorgsituatie, de levenskwaliteit en de behoeften in kaart te brengen. Bijgevolg is ook de masterproef zelf uit twee grote delen opgebouwd. Het eerste deel beslaat twee hoofdstukken die dieper ingaan op het wetenschappelijk onderzoek naar respectievelijk het LIS en de verschillende mogelijke communicatiewijzen. Het tweede deel is een neerslag van de methodologie, de resultaten en de bespreking van het eigen onderzoek, dat bestond uit het afnemen van een vragenlijst met ja/neen-responsmodus op de huidige verblijfplaats van de patiënt. 2 3 Hoofdstuk 1: Het locked-in syndroom In dit eerste hoofdstuk wordt aan de hand van de geraadpleegde wetenschappelijke literatuur een uitgebreid beeld van het LIS opgebouwd. Na een algemene omschrijving en een beknopt historisch literatuuroverzicht komen achtereenvolgens een aantal voorname kenmerken, de etiologie, de diagnosestelling, de prognose en de behandeling van het syndroom aan bod. 1.1. Begripsomkadering Een vrij recente definitie van het LIS is die van het ‘American Congress of Rehabilitation Medicine’ (ACRM) van 1995 (Laureys, et al., 2005). Het LIS wordt hierin omschreven aan de hand van vijf kenmerken: (1) de mogelijkheid tot volgehouden oogopening (tenzij ook ptose van de oogleden voorkomt), (2) de aangetoonde aanwezigheid van de cognitieve basisvaardigheden, (3) a- of ernstige hypofonie, (4) quadriplegie of –parese en (5) het gebruik van knipperen of verticale of laterale oogbewegingen om te communiceren (ACRM, 1995). In de meest typische situatie zijn de bewegingsmogelijkheden van de patiënt beperkt tot verticale oogbewegingen en knipperen. Deze vorm wordt het ‘klassieke LIS’ genoemd naar een indeling van Bauer, Gerstenbrand & Rumpl (1979). De indeling in subvormen komt in 1.2 uitgebreider aan bod. Het veroorzakende letsel situeert zich meestal ter hoogte van de ventrale pons en impliceert een onderbreking van de corticospinale en corticobulbaire banen (ACRM, 1995). Figuur 1. De hersenstam (retrieved May Figuur 2. Motorische banen (retrieved May 2010, from http://www.ims.uni-stuttgart.de/phonetik/ joerg/sgtutorial/graphic/hirnstamm1.gif) 2010, from http://thebrain.mcgill.ca/flash /i/i_06/i_06_cl/i_06_cl_mou/i_06_cl_mou.html) 4 Andere, oude benamingen voor het syndroom zijn gebaseerd op de plaats (Patterson & Grabois, 1986) of de gevolgen van het letsel: de-efferente status, (ponto-) pseudocoma (Bauer, et al., 1979; Dollfus, et al., 1990), ventraal pontien syndroom, cerebromedullospinale disconnectie, pontien disconnectiesyndroom en ventraal hersenstamsyndroom (Dollfus, et al., 1990). 1.2. Subvormen De indeling van het LIS in drie subvormen werd zoals hoger gesteld voor het eerst gemaakt door Bauer, et al. in 1979. De subvormen hebben de eerste vier criteria uit de definitie van het ACRM (1995) gemeen, namelijk het behoud van het bewustzijn en de cognitieve functies, ernstige problemen op het gebied van de fonatie en een uitgesproken of totale reductie van de mogelijkheid de ledematen te bewegen. Een eerste subvorm is het klassieke LIS. Bij deze vorm zijn enkel verticale oogbewegingen en knipperen mogelijk. Bij de tweede subvorm, het incomplete LIS, zijn ook andere willekeurige bewegingen mogelijk, bijvoorbeeld horizontale oogbewegingen (Karp & Hurtig, 1974; Golden, Leeds, Kremenitzer & Russman, 1976; McCusker, Rudick, Honch & Griggs, 1982), ongecoördineerde tongbewegingen (Gütling, Isenmann & Wichmann, 1996) of bewegingen met de vingers (Gütling, et al., 1996; Acharya, Talwar & Elliot, 2001), de hand (Gütling, et al., 1996; Khan, Beaujon & Ross, 2008) of het hoofd (Gütling, et al., 1996; Allain, Joseph, Isambert, Le Gall & Emile, 1998). Bij de derde en laatste subvorm, het totale LIS, is geen enkele beweging mogelijk. In dit geval kan de patiënt zelfs geen oogbewegingen maken. Van deze drie vormen komt het incomplete LIS het frequentst voor (Pickl, 2002). Een tweede onderscheid dat Bauer, et al. (1979) maakten, is dat tussen chronisch en transiënt LIS. Er wordt gesproken van een chronisch LIS wanneer de patiënt de acute fase overleeft en in een locked-in status blijft verkeren. Enige verbetering treedt in de meeste gevallen wel op, bijvoorbeeld de evolutie van een klassiek naar een incompleet LIS. Bij transiënt LIS herstelt de patiënt na de acute fase. Dit herstel kan volledig zijn of tot een klinisch profiel leiden met een aantal restverschijnselen (Bauer, et al., 1979). Ten slotte kan er nog een derde onderscheid gemaakt worden, dat Bauer, et al. (1979) niet vermeldden, namelijk het onderscheid op basis van de etiologie. Deze kan zowel acuut zijn, met een plots ontstaan van het LIS tot gevolg, of chronisch/progressief, met een geleidelijk evolueren naar een LIS (Khan, et al., 2008; Lulé, et al., 2009). De geraadpleegde literatuur kent aan deze twee groepen geen specifieke naam toe. Dollfus, et al. (1990) vermeldden wel een ‘progressieve vorm van het LIS’. In deze masterproef wordt verder 5 ‘progressieve ontstaansvorm’ gebruikt om naar deze subvorm te verwijzen. In 1.5. wordt de etiologie uitgebreid besproken. 1.3. Historiek Onder dit punt wordt een niet exhaustief overzicht gegeven van publicaties rond LIS. Nog voor er in de wetenschappelijke literatuur sprake was van de diagnose ‘LIS’, dook een beschrijving van de kernsymptomen op in een aantal niet-wetenschappelijke werken. In 1846 beschreef Dumas monsieur Noirtier de Villefort in ‘The Count of Monte Christo’ als “een lijk met levende ogen” en Emile Zola integreerde een gelijkaardig personage in ‘Thérèse Raquin’ (1868) (Laureys, et al., 2005). In dezelfde periode publiceerde Darolles (1875) een eerste wetenschappelijke beschrijving (Laureys, et al., 2005). Honderd jaar later benoemden Plum en Posner (1966) het syndroom voor het eerst als het ‘Locked-in Syndrome’ (Doble, et al., 2003). De definitie die de laatste jaren veel aansluiting vond, is die van het ACRM (1995), die in 1.1. werd vermeld. De meeste wetenschappelijke publicaties rond het LIS betreffen gevalsstudies. Ook reviews en resultaten van studies bij grotere groepen werden gepubliceerd, zoals deze van Patterson & Grabois (1986), León-Carrión, et al. (2002), Doble, et al., (2003), Ghorbel (2005), Laureys, et al. (2005) en Smith, et al. (2008). Naast deze publicaties van wetenschappers en clinici verschenen de laatste jaren ook de ervaringen van een aantal LI-patiënten in boekvorm. Voorbeelden hiervan zijn het verfilmde ‘Vlinders in een duikerpak’ van Jean-Dominique Bauby (1997) en in eigen land ‘De eenzame stilte’ van Roland Boulengier (2001). 1.4. Kenmerkbeschrijving In de hoger vernoemde definitie van het LIS door het ARCM (1995) worden vijf kenmerken aangehaald. In wat volgt wordt hier dieper op ingegaan. Nadien komen ook een aantal andere kenmerken aan bod, die geselecteerd werden uit verschillende patiëntenbeschrijvingen. 1.4.1. Mogelijkheid tot volgehouden oogopening Het eerste kenmerk van het LIS is het vermogen de ogen langere tijd open te houden (ACRM, 1995). Dit wordt gebruikt om waakzaamheid te definiëren, één van de twee klinisch onderscheiden componenten van het bewustzijn. De andere component daarvan is het ‘zich bewust zijn’ van de omgeving en van zichzelf (Faymonville, et al., 6 2004; Laureys, et al., 2004). Beide componenten zijn bij LI-patiënten intact (ACRM, 1995; Faymonville, et al., 2004), hoewel in het acute stadium fluctuaties kunnen voorkomen (Gütling, et al., 1996; Schnakers, et al., 2008). Een uitgebreidere bespreking van het bewustzijn is terug te vinden onder 1.7.1. 1.4.2. Aanwezigheid van cognitieve basisvaardigheden Het tweede kenmerk uit de definitie van het ACRM (1995) is het behoud van de cognitieve basisvaardigheden. De vraag of deze bij LI-patiënten daadwerkelijk behouden zijn, kende in de geraadpleegde literatuur echter verschillende antwoorden. Een eerste mening is dat de cognitieve functies – zij het bij afwezigheid van bijkomende supratentoriële of mesencephalische letsels – intact zijn. Schnakers, et al. onderzochten in 2008 bij 10 chronische LI-patiënten het korte en het lange termijn geheugen, de aandacht, de executieve functies, de taal en de verbale intelligentie. De tests werden door middel van oogbewegingen beantwoord. Afhankelijk van het testonderdeel werden de resultaten vergeleken met die van een gematchte controlegroep (zonder LIS) of met gestandaardiseerde normen uit de literatuur. Na afname besloten de auteurs bij vijf patiënten tot intacte cognitieve functies. Twee anderen behaalden resultaten vlak onder de laagste als normaal beschouwde scores. De auteurs spraken hier eerder van een subnormale zwakte dan van een stoornis. De drie overige patiënten met gedeeltelijk zwakke resultaten hadden geen zuiver hersenstamletsel. Schnakers, et al. besloten dat de cognitieve functies zonder bijkomende letsels doorgaans niet significant verstoord waren. Hun conclusie bevestigde de resultaten van een aantal oudere publicaties, zoals deze van Cappa en Vignolo (1982) en Cappa, Pirovano en Vignolo (1985). In 1982 evalueerden Cappa en Vignolo de non-verbale intelligentie, het auditief taalbegrip, de visuospatiële beoordeling en het begrijpend lezen van één patiënt. Ook zij gebruikten een ja/neenresponsmodus. Drie jaar later onderzochten Cappa, et al. met behulp van een letterbord ook het geheugen, de taal, het rekenen, de ruimtelijke oriëntatie en de linksrechts discriminatie. De resultaten bevonden zich grotendeels binnen de normale grenzen, met enkel voor non-verbale intelligentie een lichte verstoring. In 1998 brachten Allain, et al. verslag uit van twee gelijkaardige gevalsstudies. Bij beide patiënten beschreven zij enkel een letsel ter hoogte van de pons. Met behulp van een PC (Personal Computer) met communicatiesoftware en een functieschakelaar onderzochten Allain, et al. het auditief en het leesinhoudelijk begrip, het geheugen en de intelligentie. Ook zij stelden geen significante stoornis vast. De lichte verstoringen bij één patiënt verklaarden zij door haar lage opleidingsniveau. Wel merkten zij op dat 7 de patiënten op een aantal taken minder snel antwoordden. Dit gold voornamelijk voor verbaal leren en zou het gevolg kunnen zijn van de gebruikte responsmodus. De auteurs zelf brachten de omslachtige communicatieprocedure aan om de laagnormale score op de ‘digit backward task’ (verbaal onmiddellijk geheugen) te verklaren. Hoewel de bevindingen van Schnakers, et al. (2008) in de lijn liggen van die van Cappa, et al. (1982; 1985) en Allain, et al. (1998), formuleerden eerstgenoemde auteurs toch kritiek op de oudere studies. De goede resultaten waren volgens hen te verwachten omdat op basis van de gebruikte responsmodus reeds patiënten met bepaalde cognitieve capaciteiten werden geselecteerd. Noch Cappa, et al. (1985) noch Allain, et al. (1998) vermeldden echter een dergelijke selectie. Cappa, et al. selecteerden hun patiënt op basis van zijn lange overleving en onderzochten deze eerst zonder het gebruik van OC. Later zagen zij hierin wel een voordeel. Behalve de bevestiging van de reeds verkregen onderzoeksresultaten konden op die manier resultaten in verband met de expressieve mogelijkheden van de patiënt worden verkregen. De hoger vernoemde studies, weliswaar uitgevoerd bij relatief kleine onderzoeksgroepen, sloten, bij afwezigheid van bijkomende hersenletsels, significante cognitieve stoornissen uit. Andere auteurs concludeerden het tegendeel. Rousseaux, Castelnot, Rigaux, Kozlowski & Danzé (2009) vonden bij negen LI-patiënten deels uiteenlopende, selectieve cognitieve stoornissen. Uit een scan via ‘Magnetic Resonance Imaging’ (MRI) of computer tomografie (CT) bleek steeds enkel een letsel ter hoogte van de pons of de anterieure medulla oblongata, met in drie gevallen een uitbreiding naar de pedunculus cerebri. Het onderzoek betrof de visuele en de auditieve herkenning en het begrip, het korte termijn en het uitgesteld geheugen, de oriëntatie en het logisch-mathematisch en het verbaal redeneren. Ook deze onderzoekers gebruikten een ja/neen-responsmodus, waarbij de patiënt bovendien elk antwoord moest bevestigen. De scores omvatten zowel de correctheid van het antwoord als de responstijd en werden nadien vergeleken met die van een gematchte controlegroep. Voor alle patiënten waren deze voor één of meerdere aspecten afwijkend (< Pc 5). Het ging voornamelijk om de complexere taken: mondeling begrip van ingewikkelde zinnen, mentaal rekenen, probleemoplossend vermogen, verbale logica en visuospatiëel uitgesteld geheugen. In vergelijking met patiënten met een frontaal of frontotemporeel letsel waren de stoornissen minder ernstig en selectiever. Voor de resultaten van de LI-patiënten werden vier potentieel bijdragende factoren aangehaald: het verschil in responsmodus ten opzichte van de controlegroep (dit in tegenstelling tot het onderzoek van Schnakers, et al. (2008), waar beide groepen oogbewegingen gebruikten), de beperkte sociale interactie door bedlegerigheid, een 8 mogelijk letsel ter hoogte van de auditieve banen en de invloed van het mogelijk aanwezige slaapapnoe-syndroom. Het opleidingsniveau bedroeg hier minstens acht jaar en was net als leeftijd niet gecorreleerd met de resultaten. Ook New & Thomas vonden in 2005 blijvende cognitieve beperkingen. Bij één patiënt met een transiënte vorm van LIS namen zij op zes, 12 en 24 maanden na onset een neuropsychologische test af. Twee jaar na het ontstaan van het hersenstamletsel vertoonde de patiënt nog een milde beperking van de visuele integratie en organisatie. De aanvankelijk slechtere prestaties op de informatieverwerking, de volgehouden en de gedeelde aandacht, het verbaal leren en de executieve vaardigheden waren tegen dat moment naar meer normale waarden geëvolueerd. De auteurs merkten op dat deze verbetering te groot was om louter aan leereffecten toe te schrijven. Enkel pontien en laagmesencephalisch was een letsel zichtbaar en de auteurs vermeldden een onwaarschijnlijke kans op diffuse hersenschade. Zij suggereerden een potentieel indirect verband tussen het letsel en de verstoring van complexere cognitieve processen via neurochemische veranderingen of schade aan de passerende neurale banen. Schnakers, et al. (2008) formuleerden ook op deze studie kritiek, namelijk dat de patiënt tijdens de twee laatste testmomenten niet langer locked-in was. Hij kon de persoonlijke activiteiten in het dagelijks leven op dat moment immers volledig onafhankelijk uitvoeren (New & Thomas, 2005). Onafhankelijk van deze evolutie zou de patiënt, indien conform de conclusie van Schnakers, et al. (2008), twee jaar na het ontstaan van het letsel geen significante cognitieve beperkingen mogen vertonen. New & Thomas (2005) toonden echter wel (milde) cognitieve beperkingen aan, maar vermeldden niets over het significantieniveau. Uit hun studie bleek bovendien een verschil tussen de cognitieve mogelijkheden in het acute en het chronische stadium van het LIS. Ook Schnakers et al. (2008) volgden één patiënt gedurende langere tijd. De neuropsychologische test werd twee maanden, zes maanden en 1,3 jaar na het ontstaan van het letsel afgenomen. Bij de eerste meting vielen aandachtsstoornissen en de vermoeibaarheid van de patiënt sterk op. Bij de laatste meting was geen enkele verstoring meer te zien. In de periode voor de eerste testafname kunnen de aandachtsfluctuaties en de vermoeibaarheid van de patiënt zo prominent aanwezig zijn dat de auteurs afraadden de cognitie op dat moment te onderzoeken. Ook de aanwezigheid van psychiatrische symptomen kan in het begin de detectie van de overblijvende cognitieve functies bemoeilijken (Laureys, et al., 2005). Het verschil in de cognitieve functies tussen LIS na een hersentrauma (traumatic brain injury, TBI) en LIS na een cerebrovasculair accident (CVA) werd belicht door León- 9 Carrión, et al. (2002). Bij de eerste groep kwamen problemen met het geheugen en oriëntatie in de tijd significant frequenter voor dan bij de CVA-groep. Kritiek kwam er van New & Thomas (2005). De invloed van depressie en van andere, supplementaire hersenletsels na een TBI werd immers niet uitgesloten. Bovendien werd geen neuropsychologische test gebruikt, maar werd een familielid van de patiënt bevraagd, wat mogelijk tot vertekening leidde. De vraag naar significante cognitieve stoornissen bij LIS kende in de loop der tijd dus verschillende antwoorden. Een aantal elementen speelden mogelijk een rol. De verschillende auteurs includeerden niet steeds dezelfde cognitieve deelgebieden. Zo onderzochten bijvoorbeeld enkel New & Thomas (2005) en Schnakers, et al., (2008) de executieve functies en de aandacht. Oudere studies (Cappa & Vignolo, 1982; Cappa, et al., 1985; Allain, et al., 1998) die op een normale cognitie wezen, werden door New & Thomas (2005) bekritiseerd omwille van hun gebrek aan detail. Daarnaast werden bij de statistische analyse niet steeds dezelfde significantiecriteria gebruikt. Enkel Schnakers, et al. (2008) en Rousseaux, et al. (2009) beschreven de gebruikte analyse. Beide teams berekenden per patiënt de prestaties per subtest. Bij de vergelijking met de prestaties van de controlegroep gebruikten zij echter verschillende criteria. Rousseaux, et al. (2009) legden de significantiegrens voor alle subtests op Pc 5 ten opzichte van de controlegroep. Schnakers, et al. (2008) legden deze grens voor een deel van de subtests op Pc 2,5. Voor de andere legden ze deze op twee standaarddeviaties onder het gemiddelde van de controlegroep en voerden op de potentieel significante resultaten een aangepaste t-test (Crawford & Howell, 1998) uit. Bij p < 0,05 spraken Schnakers, et al. (2008) van een significant verschil, wat voor hun samplegrootte (N=10) bij een normaalverdeling ongeveer equivalent is aan een Pcscore van 2,5 (Crawford & Howell, 1998). Rousseaux, et al. (2009) hanteerden dus minder strenge significantiecriteria. Indien zij de criteria van Schnakers, et al. (2008) hadden gebruiken, hadden zij mogelijk minder of geen significante afwijkingen gevonden. Ten slotte werden bij de opbouw en de interpretatie van de tests vier factoren al dan niet in rekening gebracht. Ten eerste gebruikten Schnakers, et al. (2008) wel dezelfde responsmodus voor de patiënten en de controlegroep, Rousseaux et al. (2009) niet. Het verschil in score tussen de twee groepen kan bij de laatste auteurs dus ook voortvloeien uit het verschil in responsconditie. Bovendien werden doorheen de verschillende studies ook bij de LI-patiënten verschillende responsmodi gebruikt. Ten tweede onderscheidden enkel Schnakers, et al. (2008) subnormale zwaktes van feitelijke verstoringen. De eerste groep bevatte de significant verschillende scores die aanleunden bij de laagste als normaal beschouwde scores. 10 De andere auteurs die significante (Rousseaux, et al.,2009) of niet nader gespecificeerde (New & Thomas, 2005) afwijkende resultaten vonden, maakten dit onderscheid niet. Hierdoor brachten zij (een deel van) hun resultaten mogelijk onder in de categorie ‘verstoringen’ waar Schnakers, et al. deze tot de categorie ‘subnormale zwakte’ zouden rekenen. Ten derde houden de auteurs in verschillende mate rekening met de vermoeibaarheid van de patiënt. Bij de afname hielden zowel Schnakers, et al. (2008) als Rousseaux, et al. (2009) hier door een spreiding over verschillende sessies rekening mee. Bij het bespreken van de resultaten noemden enkel Schnakers, et al. deze factor als potentieel beïnvloedend. Ten vierde (en ten slotte) werd in verschillende mate rekening gehouden met de tijd om tot een antwoord te komen. Enkel Rousseaux, et al. (2009) verrekenden deze in de score. De andere auteurs vermeldden de tijd bij de bespreking van hun resultaten (Allain, et al., 1998), in het kader van specifieke onderzochte deelaspecten (New & Thomas, 2005) of geheel niet (Schnakers, et al., 2008). De scores die Rousseaux, et al. bekwamen liggen dus mogelijk lager doordat deze factor hierin bij hen wel werd verwerkt. Op basis van het voorgaande is een eenduidige uitspraak over het integrale behoud van cognitieve functies bij personen met LIS onmogelijk. Veel hangt af van de gebruikte onderzoeksmethode, de statistische analyse en de factoren die bij de interpretatie in rekening werden gebracht. Indien lichte of significante verstoringen gemeld werden, bevinden deze zich op verschillende gebieden, waaronder het geheugen, de aandacht en de executieve functies. Het evalueren van de cognitieve functies bij LI-patiënten is aangewezen omdat het revalidatieprogramma (Schnakers, et al., 2008) en de communicatiewijze (Bruno, et al., 2009) hierop afgestemd dienen te worden. Cognitieve stoornissen kunnen het functionele herstel immers beïnvloeden (Garrard, et al., 2002). Bovendien is het verzekeren van behouden cognitieve functies essentieel voor het autonome medische beslissingsrecht van de patiënt (Anderson, Augoustakis, Holmes & Chambers, 2010). 1.4.3. A- of hypofonie De definitie van het ACRM (1995) noemt a- of hypofonie als derde karakteristiek kenmerk van het LIS. Het onvermogen tot verbale communicatie bij het LIS wordt echter met verschillende termen benoemd. Verschillende auteurs gebruiken de termen ‘mutisme’ (o.a. Cherington, 1977; McCusker, et al., 1982; Dollfus, et al., 1990; Ockey, Mowry & Varghese, 1995; Richard, et al., 1995; Gütling, et al., 1996; Allain, et al., 1998; Pickl, 2002; Casanova, et al., 2003), ‘anartrie’ (o.a. Karp & Hurtig, 1974; Haig, et al. 1987; Dollfus, et al., 1990; Söderholm, Meinander & Alaranta, 2001; New & 11 Thomas, 2005; Luxenberg, Goldenberg, Frank, Macdonald & Rosengart, 2007; Nadour, Goldwasser, Biederman & Taffe, 2008; Smart, et al., 2008; Bruno, et al., 2009), of ‘afonie’ (o.a. Golden, et al., 1976; Bruno, et al., 2009). De eerste term, ‘mutisme’, is een zeer ruim begrip en betekent steeds dat de patiënt niet spreekt. Dit kan echter sterk uiteenlopende oorzaken hebben: een letsel ter hoogte van het perifeer of het centraal zenuwstelsel, zoals bij het LIS, een neurologische aandoening, onwil van de patiënt, een onbewuste psychiatrische problematiek, een ernstige congenitale auditieve stoornis of de afwezigheid van perifere spraakgerelateerde structuren, zoals bijvoorbeeld na een laryngectomie (Duffy, 2005). Het onvermogen tot verbale communicatie bij het LIS zou dus ondergebracht kunnen worden onder de noemer ‘mutisme’, maar deze term is wellicht te weinig specifiek. Om deze reden verwerpen een aantal auteurs het gebruik ervan (Casanova, et al., 2003; Doble, et al., 2003). Als alternatief gebruiken zij de term ‘anartrie’. Duffy (2005: p. 336-337) omschrijft anartrie als volgt: “speechlessness due to a severe loss of neuromuscular control over speech […] usually reserved for dysarthria in its most severe form.” Volgens Duffy wordt het LIS gekenmerkt door een uitzonderlijke vorm hiervan, meerbepaald door een zeer ernstige spastische(-slappe) dysartrie. Bewust gestuurde bewegingen van de articulatoren en de stemplooien zijn onmogelijk. Ook Söderholm et al. wezen er in 2001 op dat de spraakproblematiek bij het LIS voortvloeit uit een (gedeeltelijke) verlamming van de articulatoren. De auteurs vernoemden specifiek de zwakte ter hoogte van de lippen en de tong, dit zowel wat de sterkte als het bereik van de bewegingen betreft, en ter hoogte van het zachte verhemelte. Van Eeckhout (1997) benadrukte de oromandibulaire dystonie bij LI-patiënten, met een rechtstreeks ongunstig effect op het vermogen de mond te openen. De hoger vernoemde kenmerken zijn typisch voor een spastische dysartrie, waarbij spierspasticiteit gepaard gaat met zwakte en dit meestal ter hoogte van de verschillende spraakstructuren. Op het gebied van volledige bewegingspatronen is het effect groter dan voor individuele spierbewegingen (Duffy, 2005). De kenmerken vloeien rechtstreeks voort uit de locatie van het letsel. Die impliceert bij LIS namelijk altijd een onderbreking van de corticospinale en de corticobulbaire banen (ACRM, 1995), die signalen doorgeven aan respectievelijk de spinale en de craniale zenuwen. Schade aan deze banen veroorzaakt aanvankelijk een verminderde, nadien meestal een toegenomen spiertonus. Indien bijkomende schade voorkomt op het pad van de spraakgerelateerde zenuwennuclei tot en met de neuromusculaire junctie, gaat het om een gemengde 12 spastisch-slappe dysartrie. Een aantal afwijkingen die geassocieerd aan spastische dysartrie kunnen voorkomen zijn dysfagie, drooling en ‘pathologisch lachen en huilen’ (Duffy, 2005). Hoewel ‘anartrie’ dus een zeer bruikbare term is voor de spraakproblematiek bij het LIS, gebruikte het ACRM (1995) in zijn definitie toch de term ‘a- of hypofonie’. Volgens het ‘Nederlands Logopedisch Lexicon’ (van Bogaert, 2000) is afonie spraak zonder stemklank. Bij LI-patiënten is dat onvermogen tot foneren meestal geen rechtstreeks gevolg van een larynxproblematiek, maar van een gestoorde afstemming van de ademhaling op de stemgeving (Söderholm, et al., 2001). Het glottaal signaal is bij het LIS echter niet de enige verstoorde spraakcomponent. Ten gevolge van een onderbreking van de corticobulbaire banen (ACRM, 1995) maakt immers ook de (gedeeltelijke) verlamming van de articulatoren deel uit van de problematiek (Söderholm, et al., 2001). De term ‘afonie’ dekt daarom niet de hele lading van de spraakproblematiek bij het LIS. Hoewel deze term deel uitmaakt van de definitie van het ACRM (1995), is het eigenlijk de term ‘anartrie’ die de spraakproblematiek hier het best omschrijft. 1.4.4. Quadriplegie of -parese Quadriplegie wordt binnen de geraadpleegde wetenschappelijke literatuur algemeen aangenomen als kenmerk van het LIS. Binnen deze publicaties wordt het echter op verschillende wijzen gedefinieerd. Haig, et al. (1987) spraken van quadriplegie wanneer de patiënt niet in staat was één of meer van zijn ledematen tegen de zwaartekracht in te bewegen. Casanova, et al. (2003) spraken hierover pas wanneer naast de beweging in de vier ledematen ook de controle over het hoofd en de romp onmogelijk was. De LIS-definitie naar aanleiding van het ACRM (1995) vermeldt naast quadriplegie ook quadriparese, een verruiming van de inclusiecriteria die andere auteurs niet maken. In het geval van een klassiek LIS gaat de quadriplegie gepaard met een verlamming van de lage craniale zenuwen. De enige bewegingen die nog mogelijk zijn, zijn verticale oogbewegingen en de elevatie van het bovenste ooglid (Casanova, et al., 2003). Bij een incompleet LIS is variabele willekeurige residuele motorische activiteit mogelijk (Bauer, et al., 1979). 1.4.5. Het gebruik van knipperen of verticale of laterale oogbewegingen voor communicatie In 1.4.1. werd reeds beschreven dat LI-patiënten in staat zijn hun ogen gedurende langere tijd open te houden (ACRM, 1995). Ook verticale oogbewegingen en bewegingen van het bovenste ooglid zijn in de meeste gevallen nog mogelijk (Dollfus, et al., 1990; Casanova, et al., 2003). Doordat de patiënt hierover willekeurige controle 13 kan uitoefenen, worden deze bewegingen aangewend om te communiceren (ACRM, 1995). In het acute stadium kan de consistentie van deze communicatiewijze echter verminderen door de aanwezigheid van mogelijke bewustzijnsfluctuaties of van ‘ocular bobbing’ (Smart, et al., 2008). In 1964 beschreef Fisher ‘ocular bobbing’ (letterlijk vertaald ‘ooghuppelen’) als een onwillekeurig motorisch verschijnsel dat voorkomt bij uitgebreide letsels aan de pons. Een synchrone, snelle, neerwaartse beweging van de oogbollen wordt hier gevolgd door een trager, ‘huppelend’ terugkeren. In hun overzicht van 139 gevalsstudies vonden Patterson & Grabois (1986) het voorkomen van ‘ocular bobbing’ bij 27 van de 50 LI-patiënten die onderzocht werden op onwillekeurige motorische verschijnselen. Daarnaast duikt de term op in een aantal andere gevalsstudies (Fitzgerald, Simpson & Trask, 1997; Smart, et al., 2008). Gekaderd binnen het LIS vermeldt de wetenschappelijke literatuur ook volgende andere kenmerken. 1.4.6. Dysfagie Uit de geraadpleegde gevalsstudies blijkt vaak het voorkomen van dysfagie, hetzij rechtstreeks (Khurana, Genut & Yannakakis, 1980; McCusker, et al., 1982; Chia, 1984; Dollfus, et al., 1990; Chia, 1991; Allain, et al., 1998; Pickl, 2002; Krasnianski, et al., 2003; Chisholm & Gillett, 2005; Khan, et al., 2008: Prakash, Mathew & Bhagat, 2008; Bruno, et al., 2009), hetzij onrechtstreeks uit de vermelding van de aanwezigheid van een gastrostomie (Heywood, et al., 1996; Acharya, et al., 2001; Ahn & Aarabi, 2007), een nasogastrische sonde of de noodzaak aan een aangepaste voedselconsistentie (Pickl, 2002). Ook grotere studies raakten slikproblemen bij het LIS aan. Casanova, et al. (2003) vermeldden dysfagie bij alle 14 door hen gevolgde patiënten. Vier patiënten kregen hun voeding toegediend via een nasogastrische sonde, de 10 anderen via een ‘percutane endoscopische gastrostomie’ (PEG)-sonde. Slechts bij zes patiënten verdween de dysfagie nagenoeg volledig: twee van hen raakten nog snel vermoeid bij het slikken van vloeibaar voedsel en behielden daarom hun PEG-sonde. De meeste patiënten vertoonden echter een chronische dysfagie met nood aan sondevoeding, wat ook Katz, Haig, Clark en DiPaola in 1992 beschreven. Söderholm, et al. (2001) en Smith en Delargy (2005) rekenden dysfagie in hun beschrijvingen van het LIS tot de vaste symptomen. Het slikken van vast voedsel wordt bij LI-patiënten onder andere bemoeilijkt door kauwproblemen. Bakke, Møller, Thomsen, Dalager en Werdelin (2007) onderzochten 14 de kauwfunctie bij drie LI-patiënten en registreerden weinig tot geen willekeurige kauwbewegingen. Als gevolg hiervan kregen twee patiënten een oraal vloeibaar dieet. De andere patiënt werd omwille van bijkomende dysfagie gevoed via een PEG-sonde. De efficiëntie van de kauwbeweging wordt beperkt door de spasticiteit in de kauwspieren (McCusker, et al., 1982; Bakke, et al., 2007). Bij 10 van de 50 door Patterson & Grabois (1986) beschreven patiënten werd trismus1 gedetecteerd. 1.4.7. Ademhalingsstoornissen Uit de lokalisatie van het letsel ter hoogte van de basis pontis kan volgen dat de ademhaling tijdens rust en slapen regelmatig blijft, maar dat ademhalingsbewegingen niet bewust geïnitieerd en uitgevoerd kunnen worden. Emotionele stimuli kunnen de ademhaling via het limbische systeem wel nog moduleren. Lachen, het vertonen van angst en hoesten kunnen dus voorkomen, maar kunnen niet willekeurig worden beïnvloed (Howard, Rudd, Wolfe & Williams, 2001). Drie gevalsstudies illustreren dit. Een eerste voorbeeld is een publicatie van Munschauer, Mador, Ahuja & Jacobs (1991). Zij beschreven bij hun patiënt een normale automatische ademhaling, die echter niet willekeurig kon worden beïnvloed. Onder meer de adem inhouden of de ademhalingssnelheid beïnvloeden bleken onmogelijk, net als bewust hoesten. Hoesten kwam wel voor na luchtwegstimulatie en ook chemische en emotionele stimuli konden veranderingen in de ademhaling veroorzaken. Ook Dawson, Hourihan, Wiles & Chawla (1994) besloten dat willekeurige controle geen en emotionele stimuli wel een invloed hadden op de ademhaling. Ten slotte stelden ook Heywood, et al. (1996) een normale rustademhaling vast. Willekeurige controle bleek echter ook hier onmogelijk: de patiënt kon niet bewust in- of uitademen, hoesten of zijn adem inhouden. Zuchten of geeuwen kwam wel af en toe voor, maar dit zonder bewuste sturing. Eén keer lachte de patiënt spontaan om een humoristische opmerking, maar ook dit viel buiten zijn willekeurige controle. De auteurs suggereerden dat de ademhalingsoscillator in de medulla oblongata wel nog input krijgt van het limbisch systeem, maar niet langer onder invloed staat van andere hogere orde centra. Ondanks de normale rustademhaling die uit voorgaande studies blijkt, komen ook ernstige ademhalingsproblemen frequent voor bij patiënten met het LIS (Pickl, 2002; Casanova, et al., 2003). Patterson & Grabois rapporteerden in 1986 slechts bij vier van 42 patiënten een volledig normale ademhaling. Bij zes patiënten was de ademhaling onwillekeurig, 1 zoals hoger beschreven. De overigen vertoonden afwijkende mondklem. De mond kan onvoldoende worden geopend, bij het LIS ten gevolge van een afwijking ter hoogte van de kauwspieren. 15 ademhalingspatronen zoals een Cheyne-Stokes ademhaling2, een atactische ademhaling3, hyperpneu4 of apneu5. Ademhalingsondersteuning bleek bij 36 patiënten noodzakelijk, waarbij 16 maal via een tracheacanule. Bij zes van deze 36 patiënten moesten secreties worden verwijderd. Alle 245 patiënten waarover Laureys, et al. in 2005 publiceerden, ondergingen aanvankelijk een tracheotomie. Ademhalingsproblemen blijken ook frequent uit het bestuderen van een aantal recente casussen. Soms blijkt dit uit de beschrijving van de ziektekenmerken (Chang, Chang, Chang & Tsai, 2008), vaak is het echter af te leiden uit de aangewende behandelstrategie (Acharya, et al., 2001; Lilje, Heinen, Laubenberger, Krug & Brandis, 2002; Agarwal, Singh & Gupta, 2004; Breen & Hannon, 2004; New & Thomas, 2005; Ahn & Aarabi, 2007; Prakash, et al., 2008; Smart, et al., 2008), zoals bijvoorbeeld de noodzaak aan mechanische ventilatie (Carrai, et al., 2009). Ademhalingsproblemen zijn bij het LIS tevens verantwoordelijk voor het grootste aantal overlijdens (Patterson & Grabois, 1986; Smith & Delargy, 2005). Dit wordt verder besproken in 1.8. 1.4.8. Onwillekeurige gedragingen Een eerste onwillekeurig gedrag dat kan voorkomen bij personen met het LIS is pathologisch lachen en huilen (PLH) (Söderholm, et al., 2001; Sacco, et al., 2008). Dit lachen of huilen is intens en ongecontroleerd en komt frequent voor in korte, hevige aanvallen (Wortzel, Oster, Anderson & Arciniegas, 2008). Het kan een reactie zijn op een emotioneel betekenisloze stimulus of een overdreven sterke reactie op een stimulus met een zwakke emotionele betekenis. De betekenis van de stimulus en de uitgelokte reactie kunnen incongruent zijn (Parvizi, et al., 2006). De oorzaak van dit vaak stereotiepe gedrag is neurologisch. Het staat dan ook los van langdurige stemmingsveranderingen (Wortzel, et al., 2008) maar kan wel samen hiermee voorkomen. (Parvizi, et al., 2006). Toch komen misdiagnoses als depressie, euforie en ontkenningssyndroom bij PLH vaak voor (León-Carrión, et al., 2002). Over het gebruik van de term ‘PLH’ bestaat geen eenduidigheid. Enerzijds wordt deze gebruikt zoals hoger beschreven, anderzijds om een subgroep van uitingen aan te duiden, namelijk diegene waarbij het gedrag losstaat van een emotionele ervaring (Wortzel, et al., 2008). Bovendien vervangt de term ‘pseudobulbair affect’ soms de term PLH wanneer het om de grote groep gedragingen gaat, zoals bijvoorbeeld bij Schiffer & Pope (2005). Het fenomeen van intens, ongecontroleerd lachen en huilen duikt geregeld op in casusbeschrijvingen (Dollfus, et al., 1990; New & Thomas, 2005; Sacco, et al., 2008; 2 ademhaling die afwisselt tussen zeer diep en schijnbaar afwezig ongecoördineerde ademhaling 4 versnelde en verdiepte ademhaling 5 tijdelijke ademhalingsstilstand 3 16 Bruno, et al., 2009) of inclusiecriteria voor onderzoekspopulaties (Doble, et al., 2003; Casanova, et al., 2003). Ook León-Carrión, et al. (2002) raakten het onderwerp aan. Van de door hen onderzochte patiënten meldde 87,7% gemakkelijker te lachen en te huilen sinds het ontstaan van hun LIS. De auteurs opperden dat PLH hiervan de oorzaak zou kunnen zijn, maar benadrukten dat het moeilijk is dit te bewijzen. Beperkte expressiemogelijkheden maken het immers moeilijk voor LI-patiënten om over gevoelens te communiceren. Het PLH kan de persoonlijke relaties en het dagelijks functioneren van de patiënt beïnvloeden en zo bij hen en hun naaste omgeving heel wat stress veroorzaken (Wortzel, et al., 2008). De patiënt beleeft de episodes immers bewust (Sacco, et al., 2008). Bovendien brengt het PLH een potentieel verhoogd aspiratierisico met zich mee (Schiffer & Pope, 2005) en heeft het implicaties voor het revalidatieprogramma: PLH heeft een nadelig effect op de communicatiemogelijkheden van de patiënt, inclusief het gebruik van communicatiehulpmiddelen, op de diagnostiek en de therapie van dysfagie en op het vaststellen van motorische mogelijkheden (Sacco, et al., 2008). Behalve PLH worden onder andere ook ‘pathologisch geeuwen’ (Patterson & Grabois, 1986; Dollfus, et al., 1990; Krasnianski, et al., 2003; Chang, et al., 2008), onvrijwillig kauwen (Dollfus, et al., 1990), onvrijwillig grommen en het maken van faciale grimassen (Patterson & Grabois, 1986) gerapporteerd. Over de prevalentie van het eerste fenomeen bestaat onenigheid. Patterson & Grabois (1986) stelden ‘pathologisch geeuwen’ vast bij 10% van de hierop onderzochte personen. Krasnianski, et al. (2003) beschreven dit fenomeen daarentegen als uiterst zeldzaam bij het LIS. Ze argumenteerden met de publicatie van slechts één gevalsstudie hierover in het verleden. Zij schreven echter niets over de gegevens van Patterson & Grabois (1986), hoewel het artikel wel tot hun literatuurlijst behoorde. De andere onvrijwillige gedragingen komen in de geraadpleegde literatuur slechts beperkt aan bod. Bij Patterson en Grabois (1986) bleek onvrijwillig kauwen bij zes van de 50 personen met het LIS voor te komen en Bakke, et al. (2007) meldden bij twee van de drie door hen onderzochte patiënten onwillekeurige spieractiviteit in de mandibulaire en periorale regio. 1.4.9. Stoornissen van de auditieve, visuele en tactiele waarneming Over de auditieve functies bij het LIS werd zelden geschreven (Smart, et al., 2008), maar het functionele gehoor lijkt meestal gespaard (Mauss-Clum, Cole, McCort & Eifler, 1991; Smith & Delargy, 2005). Een normale auditieve waarneming bleek ook uit de gevalsstudies van McCusker, et al. (1982) en Heywood, et al. (1996). Toch 17 beschreven enkele auteurs een gehoorverlies. In 1985 besprak Keane een zeldzame casus met bilaterale doofheid. Toonaudiometrie wees op een ernstig verlies en bij het testen van spraakdiscriminatie bleef een respons uit. Smart, et al. (2008) beschreven een patiënt die naar eigen zeggen alles vervormd of gedempt hoorde. De normale resultaten van de ‘Brainstem Electrical Response Audiometry’ (BERA) wezen op een centraal gehoorverlies. Ook unilaterale doofheid werd beschreven (Bruno, et al., 2009). En aantal problemen met de visuele waarneming bij het LIS zijn wazig zicht, dubbelzicht en een verstoorde oogaccommodatie (Söderholm, et al., 2001; Smith & Delargy, 2005). Wanneer de motorische centra in het mesencephalon gespaard zijn, blijven convergentiebewegingen6 en stereopsis7 mogelijk (Dollfus, et al., 1990). Ten slotte blijkt ook de tactiele waarneming variabel. Bij Patterson & Grabois (1986) bleek de sensatie bij 18 van de 62 patiënten normaal en bij 10 andere in zekere mate aanwezig. Ook andere auteurs beschreven casussen met het behoud van sensatie (Cappa & Vignolo, 1982; Dollfus, et al., 1990; Dawson, et al., 1994; Heywood, et al., 1996; Allain, et al., 1998; Luxenberg, et al., 2007; Khan, et al., 2008). Bij 24 patiënten van Patterson & Grabois was de waarneming unilateraal abnormaal, bij vier patiënten bilateraal abnormaal. Zes patiënten voelden totaal niets. Als mogelijke oorzaken van deze variabiliteit noemden de auteurs de plaats en de grootte van het letsel en de complexiteit van het sensorisch onderzoek. Vermoedelijk geldt de eerste verklaring ook voor de andere hier besproken gebieden van de waarneming. 1.4.10. Incontinentie Sommige geraadpleegde publicaties vermelden sfincterproblemen (Allain, et al., 1998), of problemen met de blaas (Casanova, et al., 2003; Bruno, et al., 2009) of de darmen (Pickl, 2002). Ook Doble, et al. (2003) rapporteerden bij 18 van de 27 door hen bevraagde patiënten problemen op dit vlak. 1.4.11. Slaapstoornissen Studies naar slaap hebben tot verschillende resultaten geleid, gaande van normale slaap tot kwalitatieve en kwantitatieve verstoringen. De mate van verstoring lijkt samen te hangen met de ernstgraad van het pontiene letsel (Cologan, et al., 2009). Markand & Dyken bestudeerden in 1976 de slaap bij twee acute en vijf klinisch stabiele LI6 7 het draaien naar en fixeren van beide ogen op een punt dichtbij het integreren van de door elk oog afzonderlijk waargenomen beelden tot één ruimtelijk geheel 18 patiënten. Bij alle patiënten was de hoeveelheid slaap gereduceerd. De kwaliteit was enkel bij twee post-acute patiënten behouden. Patterson & Grabois onderzochten in 1986 24 elektro-encefalogrammen (EEGs). Ook hier bleek de kwaliteit van slaap slechts bij een minderheid, namelijk vijf EEGs, normaal. Bovendien sliepen de patiënten per etmaal 1,25 tot 6,5 uur minder. Anders dan deze en voorgaande resultaten waren die van Katz, et al. (1992). Zij verzamelden hun gegevens telefonisch via de zorgverleners van 17 patiënten. Geen van hen vermeldde slaapgerelateerde klachten. De discrepantie tussen de bevindingen van Katz, et al. (1992) en de andere auteurs houdt mogelijk verband met de gebruikte onderzoeksmethode. Markand & Dyken en Patterson & Grabois objectiveerden de bestudeerde parameters van de slaap door middel van een EEG. Katz, et al. maakten gebruik van een enquête bij de zorgverleners. Bijgevolg geven de door hen verzamelde gegevens naar onze mening in het beste geval de ervaring van de patiënt weer, maar kunnen ze ook louter gebaseerd zijn op een door de zorgverlener geïnterpreteerde observatie. De gerapporteerde duur van slapen is hier hoe dan ook een gepercipieerde duur, die mogelijk niet met de werkelijkheid overeenstemt. 1.5. Etiologie In de meeste gevallen is een letsel ter hoogte van de ventrale pons verantwoordelijk voor het ontstaan van het LIS (Bauer, et al., 1979; ACRM, 1995; Doble, et al., 2003; Laureys, et al., 2005). Aanvankelijk werd “ventraal pontien syndroom” dan ook als synoniem gebruikt (Karp & Hurtig, 1974). Later bleek dit niet correct. In 1974 bleek uit de gevalsstudie van Karp & Hurtig immers dat ook een letsel aan het mesencephalon, ter hoogte van beide cerebrale pedunculi, het LIS kon veroorzaken. De term werd uitgebreid naar “ventraal hersenstam syndroom” (Karp & Hurtig, 1974), maar ook dit volstond niet (Chia, 1984). Chia suggereerde de term “bilateraal hersen pyramidaal systeem syndroom”, nadat hij aantoonde dat ook een letsel ter hoogte van de capsula interna een rol kon spelen. Het letsel impliceert steeds een onderbreking van de corticospinale en de corticobulbaire banen (ACRM, 1995). Bijgevolg bereiken de controlesignalen van de hersenen de lager gelegen motorneuronen niet meer (Casanova, et al., 2003), met quadriplegie en afonie tot gevolg (ACRM, 1995). De destructie spaart wel de structuren die verantwoordelijk zijn voor de willekeurige (verticale) oogbewegingen (Bauer, et al., 1979; Chia, 1984), de somatische gewaarwording (Ohry, 1990) en het bewustzijn (Chia, et al., 1984). 19 De oorzaken van het letsel kunnen worden ondergebracht in een vasculaire en een niet-vasculaire groep, zij het dat deze scheiding niet absoluut is (Patterson & Grabois, 1986; Dollfus, et al., 1990). Een ischemie ten gevolge van een occlusie van de arteria basilaris en een pontiene bloeding behoren tot de eerste groep (Laureys, et al., 2005). Op basis van een aantal grotere studies concludeerden Laureys, et al. (2005) dat bij 52% tot 100% van de LI-patiënten een vasculaire pathologie aan de basis lag. De grootste bestudeerde groep bestond uit 250 patiënten uit de database van de Franse ‘Association du Locked-In Syndrome’ (ALIS). Bij 86% daarvan had het LIS een vasculaire oorzaak. De tweede grootste groep was die van Patterson & Grabois (1986) (N=139). Bij hen bleek er slechts in 60% van de gevallen sprake van een vasculaire etiologie. Patterson & Grabois meldden evenwel dat de door hen bestudeerde publicaties wellicht een groot aandeel ongewone casussen bevatten. Mogelijk had dit ook een invloed op het lagere percentage vasculaire oorzaken. De niet-vasculaire groep omvat uiteenlopende oorzaken. Het LIS kan ontstaan ten gevolge van een trauma. Keane (1986) publiceerde een studie over 10 patiënten met een LIS ten gevolge van een hoofd- en nektrauma en beschreef drie manieren waarop een trauma tot een LIS kan leiden. Ten eerste kan het trauma een rechtstreeks letsel aan de hersenstam inhouden. Daarnaast kan een occlusie van de arteria basilaris voorkomen secundair aan een door het trauma veroorzaakte trombose of aan een dissectie van de arteriae vertebrales in de nek. Ten derde kan een trauma via een tentoriële herniatie8 leiden tot een ischemie en een compressie van de cerebrale pedunculi. Bij de traumatische ontstaansmechanismen is wel een vasculaire component betrokken, maar deze volgt rechtstreeks uit het trauma. Voorbeelden van omstandigheden waarin een trauma leidt tot het LIS zijn een auto-ongeluk (Keane, 1986; Gütling, et al., 1996; Pickl, 2002; Ahn & Aarabi, 2007; Carrai, et al., 2009), een schotwonde (Keane, 1986; Fitzgerald, et al., 1997) en een ongeval tijdens een gymnastiektraining (Golubovic, Muhvic & Golubovic, 2004). Ook andere niet-vasculaire incidenten kunnen aanleiding geven tot het LIS. Het kan ontstaan ten gevolge van een ziektebeeld. Voorbeelden uit de literatuur zijn encefalitis (Cherington, 1977; Pecket, Landau & Resnitzky, 1982; Cappa & Vignolo, 1984; Acharya, et al., 2001), een infectie (Allain, et al., 1998), een metabool probleem (Allain, et al., 1998), centraal pontiene myelinolyse (Lilje, et al., 2002), een hersentumor (Golden, et al., 1976, Hawkes & Bryan-Smith, 1979; Breen & Hannon, 2004) en een solitair pontien abces (Murphy, Brenton, Aschenbrener & Van Gilder, 1979). Daarnaast kan het LIS ook volgen op een mechanische compressie ten gevolge van een intracraniale drukverhoging (Biyani, 8 uitstulping van hersenstructuren doorheen het tentorium cerebelli 20 Silbiger, Ben-Ari & Constantini, 2007; Luxenberg, et al., 2009) of kan het onder meer ontstaan na een slangenbeet (Agarwal, et al., 2006; Prakash, et al., 2008), na chronisch alcoholisme (Ohry, 1990) of als complicatie van openhartchirurgie (Khurana, et al., 1979) of chemotherapie (Kleinschmidt-DeMasters & Yeh, 1992). Tijdelijke paralyse gecombineerd met een intact bewustzijn kan ook voorkomen gedurende anesthesie (Sandin, Enlund, Samuelsson & Lennmarken, 2000). Luxenberg, et al. (2009) schreven dat ook perifere processen progressief aanleiding kunnen geven tot het LIS. Voorbeelden hiervan zijn amyotrofe lateraalsclerose (ALS) (Bruno, et al., 2008; Luxenberg, et al., 2009), het syndroom van Guillain-Barré (Ragazzoni, Grippo, Tozzi & Zaccara, 2000; Luxenberg, et al., 2009), myasthenia gravis en poliomyelitis (Luxenberg, et al., 2009). De vasculaire en de niet-vasculaire groep verschillen niet enkel op basis van de etiologie zelf, maar ook op basis van de gemiddelde leeftijd en de gerapporteerde mortaliteit. Beide liggen hoger in de vasculaire groep (Patterson & Grabois, 1986). 1.6. Aflijning ten opzichte van andere stoornissen Uit onderzoek van León-Carrión, et al. (2002) bij 44 LI-patiënten bleek dat de diagnose gemiddeld 78,76 dagen na het ontstaan van het veroorzakend letsel werd gesteld. In 54,4% van de gevallen merkte een familielid als eerste het bewustzijn en de mogelijkheid tot communicatie van de patiënt op. Recenter belichtten Bruno, et al. (2008) dat het medische korps bij 38% van de 84 bestudeerde patiënten aanvankelijk een foutieve diagnose stelde. León-Carrión, et al. (2002) achtten een incorrecte interpretatie van de symptomen de meest plausibele verklaring. De toestand van de patiënt kan aanvankelijk verward worden met coma, vegetatieve status, minimaal bewuste status of akinetisch mutisme (Bruno, 2008). Een dergelijk foutieve diagnose zou de basis kunnen vormen voor een onaangepaste behandelstrategie (ACRM, 1995; Carrai, et al., 2009) en moet dus vermeden worden. In wat volgt worden achtereenvolgens de kenmerken van het bewustzijn en de bewustzijnstoestand bij de vermelde klinische beelden (figuur 3) geschetst. Daarna worden methodes besproken die gebruikt worden in het kader van de differentiële diagnostiek. 1.6.1. Bewustzijn Bij het klinisch beschouwen van het bewustzijn worden twee grote componenten onderscheiden: de waakzaamheid en het ‘zich bewust zijn’ van de omgeving en het 21 zelf (Laureys, Owen & Schiff, 2004). De eerste component beslaat alles tussen slapen en waken, waarbij fluctuaties kunnen voorkomen, en kan geobserveerd worden als langdurige spontane oogopening. ‘Zich bewust zijn’ omvat het waarnemen van en het reageren op de omgeving. Diverse sensorische stimuli lokken consistente en langdurige, bewuste, doelgerichte reacties uit. Ook het zelfbeeld maakt deel uit van deze tweede component. Breed bekeken gaat het om de innerlijke leefwereld van de patiënt (Faymonville, et al., 2004). Beide bewustzijnscomponenten worden door verschillende hersengebieden gerepresenteerd: neuronenpopulaties in de hersenstam met thalamische en corticale projecties (het ‘Ascending Reticular Activating System’ of ARAS) vertegenwoordigen de eerste component; de cerebrale cortex en subcorticale connecties bepalen de tweede (Laureys, et al., 2004). Figuur 3. De waakzaamheid (arousal) en het ‘zich bewust zijn’ (awareness) in verschillende klinische beelden (Laureys, Owen & Schiff, 2004, p. 538) 1.6.2. Coma De comapatiënt is niet waakzaam en is zich niet bewust van zichzelf of zijn omgeving (Laureys, et al., 2004; Faymonville, et al., 2004). Oogopening komt noch spontaan, noch na stimulatie voor, willekeurige bewegingen of uitingen zijn onmogelijk en geen enkel bevel wordt opgevolgd (ACRM, 1995). Bij een duur van minstens één uur onderscheidt coma zich van andere, transiënte bewusteloosheidstoestanden, zoals een syncope of hersenschudding. Overlevenden evolueren doorgaans naar een compleet herstel of naar een waakzame of bewuste toestand (Laureys, et al., 2004; Faymonville, et al., 2004). 22 1.6.3. Vegetatieve toestand Bij een vegetatieve toestand is enkel de waakzaamheid behouden (Laureys, et al., 2004; Faymonville, et al., 2004). Het klinisch observeerbare verschil met coma is dat hier wel spontane of stimulusgeïnduceerde oogopening voorkomt. Andere tekenen van bewustzijn zijn ook hier afwezig (ACRM, 1995). Evolutie naar een bewuste toestand is mogelijk, maar deze verandering is moeilijker te detecteren wanneer in die toestand enkel minimale bewegingen mogelijk zijn, zoals bijvoorbeeld bij het LIS (Faymonville, et al., 2004). 1.6.4. Minimaal bewuste toestand De minimaal bewuste patiënt is waakzaam en is zich bewust van zichzelf en de omgeving. Dat laatste is beperkt, maar kan reproduceerbaar worden aangetoond. Onder meer de aanwezigheid van een (incorrecte) ja/neen respons, een reactie op een eenvoudige instructie, doelgericht gedrag of verstaanbare spraak wordt als bewijs beschouwd (Laureys, et al., 2004). De inconsistente betekenisvolle reacties volgen vaak op externe stimuli en wijzen op een interactie met de omgeving (ACRM, 1995). Ook deze patiënten kunnen naar een sterker bewuste toestand overgaan (Laureys, et al., 2004). 1.6.5. Akinetisch mutisme Akinetisch mutisme kan gezien worden als een zeldzame vorm van minimaal bewustzijn (Laureys, et al., 2004; Faymonville, et al., 2004). Ook hier kunnen stimuli immers inconsistente betekenisvolle reacties uitlokken. Afhankelijk van de stimulus kan dit een heel beperkte vorm van beweging of spraak zijn (ACRM, 1995). De neurologische aansturing en het initiatief nemen zijn typisch miniem. Belangrijk is dat dit niet wordt veroorzaakt door een verminderde waakzaamheid of een neuromusculair probleem (ACRM, 1995; Faymonville, et al., 2004). Het gebruik van de term ‘akinetisch mutisme’ is omstreden (Laureys, et al., 2004; Faymonville, et al., 2004). 1.6.6. Locked-in syndroom Zowel de waakzaamheid als het ‘zich bewust zijn’ van zichzelf en de omgeving zijn bij het LIS intact (ACRM, 1995; Faymonville, et al., 2004), hoewel in het acute stadium fluctuaties in de waakzaamheid kunnen voorkomen (Gütling, et al., 1996; Schnakers, et al., 2008; Smart, et al., 2008). Ook de cognitie is grotendeels behouden (ACRM, 1995; Faymonville, et al., 2004). De gelijkenis met de vegetatieve toestand en de minimaal responsieve toestand, waaronder akinetisch mutisme, is dat ook hier betekenisvolle 23 verbale of motorische reacties niet of slechts minimaal te observeren zijn (Faymonville, et al., 2004). De reden hiervoor is echter verschillend. Bij het LIS vloeit dit voort uit de paralyse en de afonie, bij de andere toestanden uit een volledige of beperkte afwezigheid van bewustzijn van de omgeving. Dit observatieprobleem kan in combinatie met het fluctuerende bewustzijn betekenen dat het zeer moeilijk is het LIS van de andere toestanden te onderscheiden (Gütling, et al., 1996). Bovendien verkeren sommige LI-patiënten aanvankelijk in coma. De comaduur tot aan de evolutie naar het LIS kan variabel zijn (Smith & Delargy, 2005). 1.6.7. Differentiële diagnose Om een correcte diagnose te kunnen stellen bij ernstige hersenletsels, is het belangrijk het bewustzijn nauwkeurig en betrouwbaar na te gaan. Op basis van klinische tekenen kan een inschatting worden gemaakt, maar een verminderde sterkte of consistentie van de observeerbare responsen (Laureys, et al., 2004) of een bijkomende verstoring van de cognitie of de sensoriek (Bruno, et al., 2009) kunnen dit sterk bemoeilijken. Aanvullende onderzoeken kunnen bijdragen tot de differentiële diagnose. Structurele beeldvorming, zoals MRI of CT, kan uitsluitsel geven over de plaats van het letsel (Bruno, et al., 2008), maar het onderscheid tussen het LIS en coma kan enkel op basis hiervan onvoldoende worden gemaakt. Bij beide types patiënten kan het letsel immers op dezelfde plaats voorkomen (Claassen & Rao, 2008). Met andere technieken kunnen de neuronale en de bewust cerebrale activiteit worden geobjectiveerd. Voorbeelden hiervan zijn elektrofysiologische en functionele beeldvorming (Bruno, et al., 2008). Het elektro-encefalogram (EEG) is een elektrofysiologische techniek. De corticale elektrische activiteit wordt via elektrodes op de schedel geregistreerd (Kübler, Kotchoubey, Kaiser, Wolpaw & Birbaumer, 2001). Bij het LIS zijn de resultaten echter heterogeen (Bruno, et al., 2009). Markand & Dyken (1974), Bassetti, Mathis en Hess (1994) en Carrai, et al. (2009) vonden een normaal en reactief of licht veranderd ritme. In 1996 bekwamen Gütling, et al. resultaten gaande van normale, reactieve activiteit over vertraagde, niet-reactieve activiteit tot een resultaat dat sterke gelijkenissen vertoonde met coma. Ook Patterson & Grabois (1986) vonden slechts bij 39 van de 87 LI-patiënten een normaal EEG. Een relatief normaal en reactief ritme kan dus een LIS indiceren, maar omwille van de heterogeniteit biedt EEG geen uitsluitsel (Bruno, et al., 2009). Bijgevolg kan het niet onafhankelijk gebruikt worden om de aanwezigheid van bewustzijn aan te tonen (Gütling, et al., 1996). Wanneer tijdens de EEG-afname sensorische stimuli worden gepresenteerd, zijn op de opnames ‘evoked potentials’ (EPs, ‘uitgelokte elektrische potentialen’) te zien (Nierhaus, Schön, Becker, Ritter & Villringer, 2009). Naar analogie kunnen na stimulatie van de motorische cortex ter 24 hoogte van de spieren door middel van een elektromyogram (EMG) ‘motorische evoked potentials’ (MEP) worden geregistreerd (Bassetti, et al., 1994). Onderzoek naar somatosensorische (SEP) (Patterson & Grabois, 1986; Bassetti, et al., 1994; Gütling, et al., 1996), auditieve (BAEP) (Patterson & Grabois, 1986; Bassetti, et al., 1994) en MEPs (Bassetti, et al., 1994) bij het LIS leidde niet tot eenduidige resultaten. Mogelijk wijst dit op een heterogeniteit in grootte en plaats van het letsel (Patterson & Grabois, 1986). MEPs zijn mogelijk wel geassocieerd met potentieel herstel (Bassetti, et al., 1994). Een functionele beeldvormingstechniek, die wel aanbevolen wordt om onderscheid te maken tussen het LIS en toestanden van gewijzigd bewustzijn, is ‘Positron Emission Tomography’ (PET). Het gebruik van deze techniek toonde aan dat de corticale activiteit bij het LIS behouden bleef, behalve in gebieden die geassocieerd worden met motorische activiteit (Bruno, et al., 2008). Bij coma en bij vegetatieve status is veel minder metabole activiteit te zien (Laureys, et al., 2004; Bruno, et al., 2008; Bruno, et al., 2009). Een multimodale neurofysiologische benadering is bij de differentiële diagnose in elk geval aangewezen (Carrai, et al., 2009). 1.7. Prognose Hoewel in het verleden bij patiënten met (posttraumatisch) LIS een significant neurologisch herstel beschreven werd (Ahn & Aarabi, 2007), is de prognose voor de meeste patiënten zeer slecht (New & Thomas, 2005): de mortaliteit is hoog en de kans op significant functioneel herstel gering (Mauss-Clum, et al., 1991). Toch kunnen LIpatiënten nog een langdurig, persoonlijk betekenisvol en kwalitatief leven voor de boeg hebben (Anderson, et al., 2010). Bovendien kan therapie vooruitgang binnen het LIS bevorderen (Casanova, et al., 2003). In wat volgt komen achtereenvolgens de mortaliteit en het herstel aan bod. 1.7.1. Mortaliteit Aangenomen wordt dat LI-patiënten, al dan niet na een ventraal pontien infarct (Pickl, 2002), zelden op lange termijn overleven (Ohry, 1990). Het acute LIS kent een hoge mortaliteit (Katz, et al., 1992; Laureys, et al., 2005). In 1986 rapporteerden Patterson & Grabois bij 79 LI-patiënten 87% overlijdens tijdens de eerste vier maanden na ontstaan van het veroorzakende letsel. Voor de subgroep met een LIS ten gevolge van een vasculair letsel (N=68) lag het percentage hoger (88%) dan voor deze met een ander ontstaansmechanisme (N=11, 82%). Bruno, et al. (2008) vermeldden de studie van ALIS bij meer dan 400 patiënten. De vasculaire subgroep kende in de acute fase 75% 25 overlijdens, de niet-vasculaire 40%. De overlevingskansen hangen dus samen met de oorzaak van het LIS. De voornaamste doodsoorzaken zijn, voornamelijk gedurende de eerste week, een uitbreiding van het veroorzakende letsel en, nadien, complicaties ter hoogte van het ademhalingsstelsel (Patterson & Grabois, 1986). De overlevingskansen in de acute fase vergroten mogelijk wanneer binnen één maand na het ontstaan van het LIS met een intensieve multidisciplinaire therapie wordt gestart. Ook een beter aangepaste verpleegkundige zorg is mogelijk gunstig (Casanova, et al., 2003). De overleving op lange termijn werd beschreven door Doble, et al. (2003). De resultaten van hun studie kunnen op het eerste zicht van een heel andere orde lijken dan deze van Patterson & Grabois (1986). Doble, et al. spraken van een overleving tussen 2,02 en 25 jaar. Na 5 en 10 jaar overleefde 83%, na 20 jaar nog 40%. Deze percentages staan echter niet voor de overlevingsduur na het ontstaan van het LIS. De auteurs vermeldden bij hun inclusiecriteria duidelijk dat de betrokken chronische LIpatiënten minstens het eerste jaar reeds hadden overleefd. Patiënten die vroeger overleden, werden niet opgenomen. Het gaat dus steeds om percentages van een percentage, namelijk de proportie overlevenden op lange termijn van de overlevenden na één jaar. Bij meten vanaf het ontstaan van het LIS zouden de percentages lager liggen. Shavelle, Strauss en Katz (2008) merkten op dat bovendien sommige patiënten pas later dan één jaar na ontstaan van het LIS bij de studie betrokken werden. Hierdoor beschikten Doble, et al. over gegevens over de overleving na 25 jaar terwijl hun studie zelf slechts 11 jaar duurde. Een tweede gevolg ervan is dat de bekomen percentages te hoog liggen. Personen die nog niet gekend waren na één jaar overleving maar stierven voor ze betrokken konden worden, werden immers niet meegerekend. Shavelle, et al. (2008) herberekenden de percentages op basis van deze redenering en kwamen voor de overleving op 5, 10 en 20 jaar uit op respectievelijk 84%, 56% en een schatting van 31%. Voor de extrapolatie van de overlevingspercentages naar 2008 en later merkten zij op dat deze door de recente vooruitgang in de medische zorg nu mogelijk hoger zouden liggen. Bepaalde factoren lijken de overlevingskans mee te bepalen. Behalve de oorzaak van het LIS, zoals hoger vernoemd, speelt ook de leeftijd een rol. Leeftijd lijkt omgekeerd gecorreleerd met de overlevingskans (Dollfus, et al., 1990; Doble, et al., 2003; Laureys, et al., 2005; Smith & Delargy, 2005), maar niet significant gecorreleerd met de overlevingsduur (Laureys, et al., 2005). Leeftijdsgerelateerde comorbiditeiten dragen hier mogelijk toe bij (Smith, et al., 2008). Aangezien binnen de vasculaire groep de gemiddelde leeftijd hoger ligt (Patterson & Grabois, 1986), vertonen deze twee factoren 26 vermoedelijk een overlap. Andere prognostisch ongunstige factoren zijn een verhoogde bloeddruk en een gekende vertebrobasilaire insufficiëntie9 (Mauss-Clum, et al., 1991). 1.7.2. Herstel Een tweede aspect dat deel uitmaakt van de prognose is de evolutie van de patiënt en de mate van herstel. Dit omvat zowel de grof- en fijnmotorische mogelijkheden van de patiënt als het slik- en spraakvermogen, de continentie en de ademhaling. De evolutie na het ontstaan van het LIS bestrijkt een continuüm van een langdurige ernstige invaliditeit tot het compleet verdwijnen van de symptomen (Smith, Regan & Delargy, 2008). Een indeling voor functioneel herstel is die van Patterson & Grabois (1986). Zij gebruikten vijf categorieën: ‘geen herstel’, ‘minimaal herstel’, ‘matig herstel’, ‘volledig herstel’ en ‘geen neurologische verstoring’. Personen uit de twee eerste categorieën blijven voor hun zorg totaal afhankelijk van derden. ‘Matig herstelde’ personen kunnen hun dagelijkse activiteiten gedeeltelijk zelfstandig uitvoeren. Personen uit de twee laatste categorieën kunnen al hun dagelijkse activiteiten zelfstandig uitvoeren, met het verschil dat ‘volledig herstelde’ personen wel nog minimale neurologische restverschijnselen vertonen. Het LIS kan bij deze personen als transiënt worden omschreven (Richard, et al., 1995). De aanwezigheid van onwillekeurige motorische activiteit kan de inschatting van het herstel bemoeilijken (Mauss-Clum, et al., 1991). Bovendien kan de snelheid van het herstel variëren van een aantal uren naar meerdere maanden (New & Thomas, 2005). De meeste beschreven evoluties vallen onder de categorieën ‘minimaal’ en ‘matig herstel’. Toch zijn in de literatuur ook zeldzame gevallen van compleet herstel terug te vinden (Dollfus, et al., 1990). Khurana, et al. (1980) rapporteerden bij drie LI-patiënten een volledig herstel, Richard, et al. (1995) bij vier van elf patiënten. In 1982 beschreven McCusker, et al. bij drie patiënten een matig, bij één patiënt een volledig herstel. De evolutie begon één tot twaalf weken na ontstaan van het LIS, nam een aantal jaren in beslag en was eerder te merken ter hoogte van de ledematen dan op het gebied van de spraak. Hoewel dysartrisch, spraken alle patiënten na het herstel, ze aten zelfstandig en waren continent. Eén van hen kon zich zelfstandig verplaatsen, twee anderen waren hierin beperkt afhankelijk. In 2008 vonden Smith, et al. na een multidisciplinaire revalidatie van twee tot tien maanden een matig herstel bij drie van de negen gevolgde patiënten. De evolutie vertoonde gelijkenissen met deze van McCusker, et al., maar een beschrijving van de spraak ontbrak. De zes andere overlevenden herstelden minimaal. Doble, et al. (2003) vonden bij 29 patiënten ondanks een neurologische stagnatie met blijvende fysieke beperkingen significante functionele vooruitgang. 9 onvoldoende bloedtoevoer via de arteriae vertebrales en de arteria basilaris 27 In 2005 bleek uit een studie van de ALIS-database (N=95) door Laureys, et al. (2005) dat een matig tot significant herstel van beweging zich het frequentst voordeed in het hoofd- en halsgebied (92%). Herstel van kleine bewegingen kwam bij 65% van de patiënten voor ter hoogte van één van de bovenste ledematen en bij 74% ter hoogte van de onderste ledematen. De vaststellingen van Casanova, et al. (2003) gaan hier tegenin. Zij beschreven dat distoproximaal herstel van beweging frequenter voorkwam dan axiaal herstel. Bij 95% van 50 patiënten van Laureys, et al. (2005) kwamen onverstaanbare vocalisaties voor, inclusief de 50% die verstaanbare losse woorden kon produceren. Het eerste jaar is cruciaal: de graad van herstel lijkt afhankelijk van de evolutie gedurende de eerste drie tot zes maanden (Casanova, et al., 2003) en het spontane herstel bereikt na maximum 12 maanden een plateau (Katz, et al., 1992). Toch kan ook laat neurologisch herstel voorkomen. Dit wordt wel geassocieerd met een geringere winst (Katz, et al., 1992). Pickl (2002) bracht verslag uit van het minimale maar duidelijke herstel van een patiënt met het LIS. Het herstel werd 5,5 jaar na het ontstaan van het letsel beschreven, nadat gestart werd met een intensieve, holistische therapie. De patiënt evolueerde nog van een klassiek naar een incompleet LIS. Omdat het herstel zo laat na het ontstaan plaatsvond, klasseerde de auteur dit niet als spontaan herstel, maar schreef zij dit toe aan de therapie die de patiënt pas vanaf dat tijdstip kreeg. Naar aanleiding van deze evolutie, wierp de auteur de vraag op of er wel een tijdslimiet kan vastgesteld worden waarna de patiënt vermoedelijk niet meer verder herstelt en welke dit dan zou moeten zijn. Ook herstel blijkt multifactorieel bepaald. Een eerste factor is, net als bij mortaliteit, de oorzaak van het LIS. Uit de studie van Patterson & Grabois (1986) bleek dat herstel sneller en vollediger optrad bij de niet-vasculaire groep. Een tweede bijdragende factor is de aanwezigheid van vroege intensieve revalidatie (Casanova, et al., 2003; Anderson, et al., 2010). De uiteindelijke hoeveelheid herstel wordt mede hierdoor bepaald (Anderson, et al., 2010). Dit geldt zowel voor de functionele motoriek als voor de verbale communicatie (Bruno, et al., 2009). De toegang tot die revalidatie hangt dan weer af van het al dan niet voorkomen van vroegtijdige complicaties (Anderson, et al., 2010). Ter illustratie vermelden we nog de bevindingen van Bruno, et al. (2009) na een literatuurstudie en eigen onderzoek over het LIS bij 31 kinderen. Binnen deze groep 28 herstelde 26% volledig en 35% gedeeltelijk. Voor 16% bleef het onmogelijk om te spreken of te bewegen. De overige 23% stierf. 1.8. Behandeling Het LIS vereist een vroegtijdige (McCusker, et al., 1982; Patterson & Grabois, 1986; León-Carrión, et al., 2002; Casanova, et al., 2003), intensieve (McCusker, et al., 1982; Ohry, 1990; León-Carrión, et al., 2002; Pickl, 2002; Casanova, et al., 2003), multidisciplinaire (Mauss-Clum, et al., 1991; León-Carrión, et al., 2002; Casanova, et al., 2003; Smith, et al., 2008) en holistische (León-Carrión, et al., 2002; Pickl, 2002) behandeling en revalidatie met als doel het hoogst mogelijke niveau van functioneren (Patterson & Grabois, 1986). Op elk van deze karakteriserende adjectieven, het doel en de afbouw van de therapie gaan we hier wat dieper in. 1.8.1. Vroegtijdig Een vroegtijdige aanvang van de therapie, binnen één maand na de opname in het ziekenhuis, leidt vermoedelijk tot een hogere kans op overleving en herstel (Casanova, et al., 2003). León-Carrión, et al. (2002) spraken zelfs van een aanvang binnen de 12 uur, indien mogelijk. Dit sluit niet uit dat ook een latere opstart van de therapie nog herstel kan bewerkstelligen (Pickl, 2002). Bovendien is niet enkel een vroeg begin van de therapie belangrijk, maar ook een aanpak op lange termijn (León-Carrión, et al., 2002). 1.8.2. Intensief Verschillende auteurs vermeldden het potentiële voordeel van een intensieve therapie (McCusker, et al., 1982; Ohry, 1990; León-Carrión, et al., 2002; Pickl, 2002). Casanova, et al. (2003) rapporteerden een gemiddelde van vier therapeutische sessies per dag. Pickl (2002) werkte in de therapie op verschillende aspecten tegelijkertijd, met als doel in zekere mate de mogelijkheid te herwinnen om te slikken, te vocaliseren en te bewegen. 1.8.3. Multidisciplinair Een nauwe samenwerking tussen verschillende disciplines lijkt bevorderend voor het herstel van de patiënt (Pickl, 2002). In 1991 stelden Mauss-Clum, et al. het gebruik van het COCARE (Coordinated Care) programma voor, dat ontworpen werd voor patiënten met een acute neurologische ziekte. Een multidisciplinair team evalueerde de patiënt 29 en zijn familie en gaf adviezen en therapie waar nodig. De zorgverleners overlegden zowel onderling als met de familie. Zo konden de familieleden informatie aanbrengen over de patiënt en over eventuele subtiele veranderingen en werden zij betrokken in beslissingen rond therapiedoelstellingen, strategieën en hulpmiddelen. Daarnaast leerden zij onder begeleiding verzorgingstechnieken toepassen, zodat de patiënten af en toe een aantal uren of dagen naar huis konden. Binnen een multidisciplinaire benadering levert elk teamlid een specifieke bijdrage. De verschillende medische specialisaties stellen de diagnose, bepalen de residuele functies en leveren zowel ondersteunende zorg als zorg na complicaties (Mauss-Clum, 1991). Het belangrijkste aspect tijdens de acute fase is het veilig stellen van de ademhaling (Smith & Delargy, 2005). Daarnaast komen de medici onder meer tussen bij problemen met de voeding en de continentie, behandelen zij eventuele ontstekingen van het hoornvlies (Smith & Delargy, 2005) en pathologisch huilen (Smith & Delargy, 2005; Sacco, et al., 2008) en starten zij indien nodig angstreducerende therapie op (Laureys, et al., 2004). In de loop van de tijd zijn doorgaans minder medische interventies nodig. Zo daalt met de tijd bijvoorbeeld het aantal patiënten dat behoefte heeft aan een tracheacanule of PEG-sonde (Doble, et al., 2003). Daarnaast bestaat het team ook uit verpleegkundig personeel. Mauss-Clum, et al. (1991) stelden in samenspraak met medisch en paramedisch personeel een verpleegkundig zorgplan op, gebaseerd op veiligheid, comfort, behoud en preventie. De auteurs benadrukten het belang van een geïndividualiseerde aanpak. Als belangrijke verpleegkundige aspecten haalden zij net als Casanova, et al. (2003) het positioneren van de patiënt, de aspiratie van secreties, het opvolgen van relevante parameters en het conditioneren van de blaas- en darmcontrole aan. De logopedische therapie bij het LIS omvat twee aspecten, namelijk het slikken en het spreken. Op het gebied van het slikken maken zowel het stimuleren van reflexen en bewegingen als het aanpassen van de voedselconsistentie deel uit van de therapie. Op het gebied van het spreken komen onder meer het stimuleren van de diafragmatische ademhaling en het aanleren van het gebruik van OC aan bod (Casanova, et al., 2003). De logopedist levert een belangrijke bijdrage aan het tot stand brengen van een doeltreffende communicatiewijze (Mauss-Clum, et al., 1991). De logopedische communicatietherapie bij het LIS en de recentste ontwikkelingen op het gebied van OC komen verder aan bod in hoofdstuk 2. 30 Andere therapieën die door het zorgteam worden aangeboden zijn kinesitherapie en ergotherapie. Binnen de kinesitherapie ligt het accent op het verbeteren van de beweging, de houding (Mauss-Clum, et al., 1991) en de ademhaling (Smith & Delargy, 2005). De ergotherapeut zoekt aangepaste hulpmiddelen uit, geeft oefeningen voor de bovenste ledematen en werkt op de zelfzorg van de patiënt (Mauss-Clum, et al., 1991). Bij de verschillende therapieën dient het accent niet enkel op motoriek te liggen, maar ook op tactiele stimulatie, die door sensorische integratie een neurologisch organisatieproces op gang kan brengen (Pickl, 2002). Bij de organisatie van dergelijke multidisciplinaire zorgverlening is een nauwkeurig bijgehouden communicatieboek geen overbodige luxe (Smith & Delargy, 2005). 1.8.4. Holistisch Bij de zorg komen meer aspecten kijken dan enkel de lichamelijk revalidatie van de patiënt. Wat de ruimere omkadering van een LI-patiënt betreft, zijn er een aantal aandachtspunten. Ten eerste is het belangrijk dat de patiënt geregeld informatie krijgt en dat hij wordt geraadpleegd bij het maken van beslissingen in verband met de therapie (MaussClum, et al., 1991). De cognitieve functies van de meerderheid van de patiënten zijn immers grotendeels intact (Anderson, et al., 2010). Bijgevolg hebben deze patiënten het recht zelf beslissingen over hun gezondheid te nemen (Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2008). Het is dan ook belangrijk hier rekening mee te houden bij het overwegen van belangrijke stappen. Een voorbeeld hiervan is de beslissing in verband met levensbeëindiging. In de periode vlak na het ontstaan van het LIS zijn de patiënten medisch echter nog niet stabiel en nog niet tot te beperkt in staat om te communiceren. Het beschermen van hun voorkeuren en rechten is in deze periode zeer belangrijk. Wanneer de patiënt niet competent wordt bevonden om een beslissing te nemen, komt die beslissing immers bij de naasten te liggen. Die worden daarin geadviseerd door het medische team, maar dat advies kan gekleurd zijn door een aantal misvattingen (Anderson, et al., 2010) waardoor de beslissing van de familie op een onaangepaste manier beïnvloed wordt (Laureys, et al., 2005). Wanneer een patiënt wel zelf zijn beslissing kan uiten, is het belangrijk dat hij goed en volledig geïnformeerd wordt (Laureys, et al., 2005). Anderson, et al. (2010) bevalen aan om in de acute fase de aanwezigheid van een wilsbeschikking te bekijken en, omwille van de fluctuaties die nog voorkomen, de behandeling enkel op korte termijn te plannen. Nadien is het 31 belangrijk de patiënt en zijn familie voldoende tijd en informatie te geven vooraleer hem/haar dergelijke beslissingen weer voor te leggen. Daarnaast is het belangrijk dat de zorgverleners en de familie van de patiënt een ondersteunende en begrijpende houding aannemen en dat momenten van positieve stimulatie worden ingebouwd zodra de patiënt medisch stabiel is. Dit laatste heeft als doel sensorische deprivatie tegen te gaan. Ook met eventuele gevoelens van isolatie moet rekening worden gehouden (Anderson, et al., 2010). Een laatste aangehaald punt waar aandacht aan besteed moet worden, is dat elke persoon die met de patiënt in contact komt zich bewust is van zijn innerlijke leven en hem van daaruit benadert (Sledz, Oddy & Beaumont, 2007). Het doel van alle therapiedoelstellingen is een grotere participatie aan sociale activiteiten, wat geassocieerd wordt met een betere kwaliteit van leven (Pickl, 2002). Voldoende informatie, betrokken worden bij beslissingen, voldoende ondersteuning en assistentie bij praktische zaken zijn niet alleen belangrijk voor de patiënt maar ook voor zijn familie (Anderson, et al., 2010). Deze ervaart namelijk een significante psychologische belasting (Mauss-Clum, et al., 1991; Katz, et al., 1992; Anderson, et al., 2010). Over specifieke psychologische interventies bij LI-patiënten of hun familie bevatte de geraadpleegde literatuur geen informatie. 1.8.5. Doel Het globale doel van de revalidatie is een zo hoog mogelijk niveau van functioneren te bereiken (Patterson & Grabois, 1986). Door te werken op zelfstandig ademen, slikken en minimale motorische en verbale uitingen wordt gestreefd naar het minimaliseren van de handicap. De uitbreiding van de communicatiemogelijkheden en de omgevingscontrole dragen bij tot de autonomie van de patiënt, wat een positief effect heeft op zijn levenskwaliteit (Casanova, et al., 2003). Bij het stellen van de precieze therapiedoelstellingen is het belangrijk rekening te houden met de wensen van de patiënt (Pickl, 2002). 1.8.6. Afbouw en beëindiging van therapie In de gevalsstudie van Pickl (2002) gaven twee factoren de doorslag voor het beëindigen van de therapie: ten eerste het stagneren van de winst op het niveau van 32 de stoornis en de beperking en ten tweede de patiënttevredenheid betreffende de behaalde resultaten. Indien een patiënt om die tevredenheid te bereiken lange tijd therapie nodig heeft, rijst de vraag naar de financiële haalbaarheid hiervan. Ook wanneer een patiënt na lange tijd zijn motivatie voor de therapie verliest, wordt stopzetting overwogen. 1.9. Besluit Het LIS is een syndroom dat meestal ontstaat na een letsel ter hoogte van de ventrale pons. Behalve de vijf definiërende kenmerken (ACRM, 1995) kunnen één of meer andere kenmerken het LIS karakteriseren. Doordat het syndroom gelijkenissen vertoont met andere klinische beelden, is het stellen van een correcte differentiële diagnose van groot belang. Ondanks de zeer slechte prognose zijn overleving op lange termijn en verschillende gradaties van herstel mogelijk. In de klinische praktijk benadert men het LIS best vroegtijdig, intensief, multidisciplinair en holistisch. 33 Hoofdstuk 2: Benadering van de communicatieproblematiek bij het locked-in syndroom In hoofdstuk 1 werd het LIS in zijn totaliteit beschreven. In dit hoofdstuk wordt specifiek ingegaan op het spraakherstel bij LI-patiënten en op de logopedische interventie bij deze populatie. In het kader hiervan geven we ook een overzicht van de middelen voor ondersteunde communicatie. 2.1. Spraakherstel Het tweede kenmerk van het LIS, anartrie, werd reeds besproken in 1.4.3. Na verloop van tijd kan enige verbetering optreden op het gebied van de spraak. Haig, et al. (1987) rapporteerden bij opvolging meer dan een jaar na ontstaan van het LIS dat (on-) vrijwillige vocalisatie bij 14 van 27 patiënten weer mogelijk bleek te zijn. Bij twee andere patiënten was de mogelijkheid hiertoe groter dan bij de aanvang van het LIS. Zes patiënten waren in staat enkele woorden te uiten en respectievelijk één en twee patiënten konden zich uitdrukken in moeilijk verstaanbare losse woorden en zinnen. Ook Söderholm, et al. (2001) beschreven bij vier van 17 patiënten een evolutie van anartrie naar dysartrische spraak, wat voor twee van hen de meest frequente communicatiewijze werd. Neurologisch herstel is de meest plausibele oorzaak voor een dergelijke vooruitgang (Doble, et al., 2003). 2.2. Logopedische therapie Het doel van de logopedische spraaktherapie is het optimaliseren van de communicatie (Duffy, 2005). Op die manier kan tussen de patiënt en zijn omgeving een echte uitwisseling ontstaan, wat de autonomie en de actieve participatie van de patiënt verhoogt en zo een gunstig effect heeft op diens levenskwaliteit (Casanova, et al., 2003; Laureys, et al., 2005: Bruno, et al., 2009). Bovendien kan de patiënt zo meer inspraak krijgen in zijn eigen verzorging (Rechlin, 1993; Söderholm, et al., 2001; Smith, et al., 2008). De logopedist legt zich dus, bij voorkeur vanuit multidisciplinair overleg, toe op het zoeken naar en het uittesten van de meest effectieve communicatievorm (Patterson & Grabois, 1986; Mauss-Clum, et al., 1991; Smith, et al., 200; Smart, et al., 2008). Globaal bekeken zijn hiervoor drie benaderingswijzen: het herstellen van de aangetaste functies, het compenseren van die functies door beroep te doen op andere 34 capaciteiten van de patiënt en het aanpassen van de communicatieve eisen van de omgeving (Duffy, 2005). Bij het LIS tracht men de functie te herstellen door te werken op de spraak zelf, terwijl men tracht te compenseren door te zoeken naar individueel aangepaste communicatiehulpmiddelen (Casanova, et al., 2003). Om aanknopingspunten te vinden voor elk van deze benaderingen onderzoekt de logopedist de residuele bewegingsmogelijkheden van de patiënt, zowel deze van de articulatoren en het aangezicht als, in multidisciplinair overleg, deze van spraakonafhankelijke lichaamsdelen, zoals bijvoorbeeld de ogen of de ledematen (Mauss-Clum, et al., 1991; Söderholm, et al., 2001). Gepaard hiermee wordt de positie gezocht waarin de patiënt die eventueel overgebleven functies het best kan benutten. (Söderholm, et al., 2001). Een gemakkelijk en betrouwbaar gemaakte beweging kan later als aanknopingspunt voor de communicatie worden gebruikt (Mauss-Clum, et al., 1991; Söderholm, et al., 2001). De bestudeerde literatuur omvat slechts enkele publicaties die specifiek ingaan op de logopedische spraaktherapie bij het LIS. De globale omschrijving die hier weergegeven wordt, is grotendeels gebaseerd op een publicatie van Van Eeckhout (1997), logopedist en betrokken bij ALIS France. Om de spraak te herstellen werkt men initieel op de diafragmatische ademhaling (Casanova, et al., 2003). LI-patiënten zijn immers niet in staat de voor spraak vereiste actieve expiratie te controleren. Voor deze aanvankelijke therapiesessies vormen ritmische ademhalingsoefeningen de basis (Van Eeckhout, 1997). Zoals hoger beschreven zijn bij het LIS ook andere aspecten van het spraaksysteem verstoord, maar het werken op de laagst gelegen verstoorde component beïnvloedt de andere componenten meestal sterker dan omgekeerd. Een poging de ademhaling te verbeteren leidt mogelijk dus tot een grotere functionele winst dan het werken op de andere aspecten van de spraak (Duffy, 2005). Toch beperkt de therapie zich niet enkel tot het verbeteren van de ademhaling. Ook de articulatorische component van de spraak wordt behandeld. Het effect van de oromandibulaire dystonie kan verminderen door regelmatige oefeningen op de mondopening en –sluiting en de mobilisatie van de lippen. Passieve oefeningen kunnen de mobiliteit van de oromandibulaire spieren vergroten. Ten slotte speelt de logopedist ook een rol in het bijsturen van de positie van de articulatoren tijdens de spraakproductie (Van Eeckhout, 1997). 35 Uit de studies van onder andere Haig, et al. (1987) en Söderholm, et al. (2001) bleek dat de meeste LI-patiënten niet evolueerden naar het uitspreken van verstaanbare woorden en zinnen. Bijgevolg maakt het implementeren van compenserende strategieën een minstens even belangrijk deel uit van de therapie. De keuze voor een bepaalde communicatievorm hangt niet enkel af van de motorische mogelijkheden van de patiënt, maar ook van zijn cognitie (Patterson & Grabois, 1986; Bruno, et al., 2009) en van een aantal andere aspecten. Zo hebben beperkingen van het taalbegrip, het geheugen of de waakzaamheid van de patiënt, maar ook op het vlak van zijn auditieve of visuele functies repercussies op de communicatie. Een reductie van de oogbewegingen tot het verticale vlak, bijvoorbeeld, kan het lezen van lange woorden of zinnen onmogelijk maken. Al deze factoren samen beïnvloeden de keuze van het communicatiehulpmiddel. In de latere stadia van de therapie is het belangrijk de communicatie mee te laten evolueren met de motorische vooruitgang van de patiënt (Mauss-Clum, et al., 1991). In elk geval is het belangrijk de LI-patiënt zo snel mogelijk in staat te stellen te communiceren zodat onder meer zijn noden bekend worden (Söderholm, et al., 2001). Ook Bruno, et al. (2009) benadrukten dit in het kader van hun artikel over het LIS bij kinderen. Een derde, niet te verwaarlozen aspect van de therapie behelst het verstrekken van informatie aan de patiënt en aan personen uit zijn omgeving. Dit heeft betrekking op zowel de verstoringen, als op de therapie en de prognose (Duffy, 2005). 2.3. Communicatievormen In wat volgt worden verschillende communicatievormen voor LI-patiënten beschreven. Communicatie kan tot stand worden gebracht door in te spelen op de residuele bewegingsmogelijkheden van de patiënt (Patterson & Grabois, 1986; Wolpaw, Birbaumer, McFarland, Pfurtscheller en Vaughan, 2002) of door een spieronafhankelijke communicatiewijze te implementeren (Kübler, Kotchoubey, Kaiser, Wolpaw & Birbaumer, 2001; Wolpaw, et al., 2002). In wat volgt worden voor beide benaderingen de in de geraadpleegde literatuur beschreven communicatievormen geschetst. 36 2.3.1. Communicatie via residuele bewegingsmogelijkheden De definitie van het ACRM (1995) omvat dat LI-patiënten eerst en vooral communiceren door middel van verticale en laterale oogbewegingen en via oogknipperen. Dit geldt natuurlijk enkel voor de klassieke of de incomplete vorm van het syndroom (Bauer, et al., 1979). Laureys, et al. (2005) vermeldden enkel oogknipperen en verticale oogbewegingen. Gebaseerd op de behouden bewegingen wordt een ja-neen-code ontwikkeld (Söderholm, et al., 2001; Bruno, et al., 2009), bijvoorbeeld éénmaal knipperen of naar boven kijken voor ‘ja’ en tweemaal knipperen of naar beneden kijken voor ‘neen’ (Laureys, et al., 2005). Vermoeidheid bij de patiënt of het verwarren van reflexief knipperen met een bewuste respons, kunnen de effectiviteit van de knippercode verminderen. Een combinatie van oogsluiting en blikrichting vormt indien mogelijk een beter alternatief (Mauss-Clum, et al., 1991). De keuze van de repons dient hoe dan ook gebaseerd te zijn op de duidelijkste oogbewegingen van de patiënt (Laureys, et al., 2005). Bij de incomplete vorm van het LIS kan de ja-neen-code ook gebaseerd worden op de beweging van aangezichtsspieren, op gebaren of op stemgeving (Katz, et al., 1992). Katz, et al. (1992) beschreven hoe zeven LI-patiënten hun ‘pathologisch’ huilen onder willekeurige controle kregen en dit konden aanwenden om te communiceren. Een andere patiënt verkreeg bewuste controle over lachen. Om de gekozen code effectief te implementeren in de dagelijkse communicatie, en om verwarring en frustratie bij de patiënt te vermijden, is het belangrijk dat zowel de familieleden als de zorgverleners deze consequent gebruiken (Patterson & Grabois, 1986; Mauss-Clum, et al., 1991; Laureys, et al., 2005). Om dit te bevorderen, kan de code in de kamer van de patiënt worden opgehangen (Patterson & Grabois, 1986). In het acute stadium kan het bovendien nodig zijn de patiënt zelf herhaaldelijk aan het gekozen signaal te herinneren. Dat dit nodig is, betekent echter niet dat zijn receptieve taal of cognitieve vaardigheden gestoord zijn (Mauss-Clum, et al., 1991). De grote beperking van het gebruik van een dergelijke code is dat communicatie enkel mogelijk is in antwoord op een gesloten vraag (Laureys, et al., 2005). Door het gebruik van een uitgebreidere code, waarbij de patiënt via dezelfde kleine bewegingen ook zelf woorden of zinnen kan samenstellen, is een meer interactieve communicatievorm mogelijk (Karp & Hurtig, 1974). De patiënt kan met deze bewegingen immers ook complexe ideeën uitdrukken, al vraagt dit wat oefening (Laureys, et al., 2005). Een voorbeeld van een systeem dat hiervoor gebruikt kan worden en geen externe hulpmiddelen vergt, is het signaleren volgens een Morse code. Feldman (1971) 37 beschreef een patiënte die hiervoor oog- en kaakbewegingen gebruikte. Daarnaast kan de patiënt ook met gebaren of mimiek zonder woorden een aantal zaken duidelijk maken (Mauss-Clum, et al., 1991). 2.3.2. Niet-technologische ondersteunde communicatie Ook door gebruik te maken van externe hulpmiddelen kan de patiënt persoonlijke gedachten en gevoelens uitdrukken (Mauss-Clum, et al., 1991). Hierdoor wordt de communicatie een niveau hoger getild (Bruno, et al., 2009). Het frequentst gebruikte communicatiehulpmiddel is het alfabet(bord) (Laureys, et al., 2005). Bij de meest eenvoudige vorm hiervan noemt de communicatiepartner alle letters op in alfabetische volgorde of volgens afnemende frequentie van voorkomen in de moedertaal (bijlage A.1.). Wanneer de patiënt de letter hoort die hij nodig heeft, geeft hij een vooraf afgesproken teken, meestal het teken voor ‘ja’. Op die manier worden woorden en zinnen letter voor letter opgebouwd (Mauss-Clum, et al., 1991; Söderholm, et al., 2001; Laureys, et al., 2005; Foster, 2007; Bruno, et al., 2009). Een alternatief hierop is dat de communicatiepartner de letters aanwijst op een kaart (Söderholm, et al., 2001), maar naargelang de voorkeur en de resterende fysieke mogelijkheden van de patiënt kunnen ook verschillende andere varianten worden gebruikt (Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2009). Enkele in de literatuur beschreven varianten komen hier aan bod. Een eerste variant is de ‘vocaal-consonant’-methode (bijlage A.2.). Hierbij wordt het alfabet onderverdeeld in vier groepen: één groep met vocalen en drie groepen met consonanten. De communicatiepartner noemt eerst de groepsnamen of –nummers. Zodra de patiënt op basis van de afgesproken code een groep heeft geselecteerd, noemt de partner alle letters in die groep op, zodat de patiënt een letter kan kiezen (Mauss-Clum, et al., 1991; van Eeckhout, 1996; Laureys, et al., 2005; Foster, 2007; Bruno, et al., 2009). Dit is een variant op het bord van Wu & Voda (1985) (bijlage A.3.). Ook zij deelden het alfabet op in groepen. De letters worden genoteerd volgens de alfabetische volgorde, maar bij elke klinker begint een nieuwe rij. Om een rij aan te geven, noemt de partner in plaats van de groepsnaam de klinker die voorop staat. Een tweede variant is het gebruik van letterroosters, waarbij elke kolom en rij een nummer heeft (bijlage A.4.). De patiënt knippert eerst het nummer van de kolom, pauzeert even en knippert dan het nummer van de rij (van Eeckhout, 1996; Laureys, et al., 2005; Foster, 2007). Wanneer hij een klinker wil aanwijzen, maakt hij dit duidelijk door voor het knipperen van de nummers zijn wenkbrauwen even op te trekken. De 38 communicatiepartner raadt telkens de letter die de patiënt bedoelt. Na een tijdje kennen zowel hij als de patiënt de code overigens uit het hoofd (Laureys, et al., 2005). Het hoger vernoemde reflexief knipperen (Mauss-Clum, et al., 1991) kan de betrouwbaarheid van deze variant in het gedrang brengen. Indien dit voor te veel verwarring zorgt, is een andere variant beter geschikt. Een laatste aangehaalde variant is het gebruik van een transparant alfabetbord, ook wel Eye Transfer frame of E-Tran frame genoemd (Murray & Goldbart, 2009). De communicatiepartner houdt het op de letters na doorzichtige bord tussen de patiënt en zichzelf in, zodat de patiënt zijn blik kan richten op de letter die hij nodig heeft. De communicatiepartner bepaalt vervolgens welke letter de patiënt bedoelt. Deze methode heeft als voordeel dat tijdens het gesprek oogcontact mogelijk is, maar kan niet bij elke LI-patiënt gebruikt worden. Om op deze manier te communiceren moet de patiënt immers ook horizontale oogbewegingen kunnen maken, wat bij het klassieke LIS niet het geval is (Söderholm, et al., 2001; Chisholm & Gillett, 2005). Om met alfabetische communicatiesystemen te kunnen werken, is een grondige kennis van de schrijftaal een voorwaarde (Wu, & Voda, 1985; Bruno, et al., 2009). Wanneer de patiënt hier niet over beschikt, bijvoorbeeld door zijn leeftijd of scholingsgraad, kunnen de letters vervangen worden door pictogrammen. Op deze manier kunnen een heel aantal basisbegrippen verstaanbaar worden gemaakt (Bruno, et al., 2009), maar de communicatiemogelijkheden zijn veel beperkter dan deze met lettertekens. De snelheid van dergelijke communicatiesystemen hangt voor een groot deel af van de mate van oefening en samenwerking van de gebruikers (Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2009), maar kan uiteindelijk leiden tot relatief snelle dialogen (Laureys, et al., 2005). De methode vergt, zeker in het acute stadium, veel geduld en een goed geheugen van beide communicatiepartners (Söderholm, et al., 2001). Daarnaast kan de snelheid in het acute stadium lager liggen doordat de waakzaamheid van de patiënt nog fluctueert (Bruno, et al., 2009) terwijl de methode nog veel concentratie vergt (Söderholm, et al., 2001). De communicatiesnelheid kan opgedreven worden wanneer de communicatiepartner na een aantal letters of woorden raadt welk woord of welke zin de patiënt bedoelt en hij de patiënt vraagt om dit te bevestigen (Laureys, et al., 2005). Ook het gebruik van één van hoger genoemde varianten kan een merkbaar effect hebben op de communicatiesnelheid (Mauss-Clum, et al., 1991). 39 Een grote beperking van deze communicatiemethoden is de noodzaak aan assistentie van de communicatiepartner (Wu & Voda, 1985; Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2009). Toch wordt het communiceren door middel van een alfabetsysteem zeer frequent gebruikt (Laureys, et al., 2005). Zelfs wanneer de patiënt ook op andere manieren kan communiceren, wordt dit systeem toegepast tijdens activiteiten zoals wassen en aankleden (Wu, & Voda, 1985; Doble, et al., 2003). 2.3.3. Elektronische communicatiehulpmiddelen De communicatiemogelijkheden van de patiënt vergroten nog meer wanneer elektronische communicatiehulpmiddelen worden gebruikt (Smith & Delargy, 2005). Op die manier krijgt de patiënt de mogelijkheid om zelf een gesprek te beginnen (Doble, et al., 2003; Laureys, et al., 2005; Smith & Delargy, 2005; Smart, et al., 2008; Bruno, et al., 2009), nieuwe gespreksonderwerpen aan te kaarten (Doble, et al., 2003) en actief beurt te nemen (Bruno, et al., 2009), zonder dat dit afhangt van de opmerkzaamheid of de bereidheid van een zorgverlener om hem het woord te laten nemen (Foster, 2007). Zijn expressiemogelijkheden vergroten, zodat hij zijn gevoelens en zorgvragen beter kan overbrengen (Smart, et al., 2008). Bovendien kan de patiënt op deze manier ook uitgebreide boodschappen formuleren, kan hij internettoepassingen gebruiken (Söderholm, et al., 2001; Doble, et al., 2003; Laureys, et al., 2005; Smith & Delargy, 2005; Bruno, et al., 2009), heeft hij de mogelijkheid zijn omgeving te beïnvloeden (Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2009) door bijvoorbeeld de lichten, de radio, de tv (Mauss-Clum, et al., 1991), de telefoon of de fax te bedienen (Laureys, et al., 2005). Tenslotte heeft hij eventueel ook de mogelijkheid om spelletjes te spelen (Mauss-Clum, et al., 1991). De onafhankelijkheid van de patiënt en de controle op het gebied van de communicatie nemen toe (Mauss-Clum, et al., 1991). De kloof tussen de elektronische communicatiewijze en de natuurlijke spraak is nog groot, maar de interactiemogelijkheden van de patiënt vergroten aanzienlijk (Söderholm, et al., 2001). Ook deze communicatiewijze is gebaseerd op de residuele bewegingsmogelijkheden van de patiënt (Smart, et al., 2008). Zelfs een minieme beweging kan gebruikt worden om de apparatuur aan te sturen (Söderholm, et al., 2001; Doble, et al., 2003) via functieschakelaars, via infraroodbesturing (IR-besturing) of via nog meer geavanceerde systemen (Haig, et al., 1987; Laureys, et al., 2005). De meest geavanceerde besturingsmechanismen komen in 2.3.4. en 2.3.5. aan bod. 40 Bij een incompleet LIS kan een functieschakelaar of joystick gebruikt worden voor het aansturen van de communicatieapparatuur, op voorwaarde dat de patiënt ook controle heeft over andere bewegingen dan de oogbewegingen. Met een geïsoleerde beweging kan de patiënt een keuze bevestigen of een cursor over het scherm bewegen (Foster, 2007). De literatuur vermeldt onder meer aansturing met één of meer vingers (Gütling, et al., 1996; Söderholm, et al., 2001; Casanova, et al., 2003; Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2009), met de pols (Söderholm, et al., 2001), de volledige hand (Gütling, et al., 1996; Casanova, et al., 2003), de kin (Söderholm, et al., 2001), het voorhoofd (Söderholm, et al., 2001), het volledige hoofd (Cappa, et al., 1985; Dollfus, et al., 1990; León-Carrión, et al., 2002; Bruno, et al., 2009), een wenkbrauw (Pickl, 2002) of zelfs door te bijten (Söderholm, et al., 2001). Wanneer de bewegingsmogelijkheden zich beperken tot de ogen, vormt registratie hiervan met een camera (Lulé, et al., 2009) of met IR-besturing een mogelijkheid. In dat geval registreert een sensor de uitgevoerde beweging (Katz, et al., 1992; Rechlin, 1993; Doble, et al., 2003; Laureys, et al., 2005; Smith & Delargy, 2005; Foster, 2007; Smart, et al., 2008; Bruno, et al., 2009; Anderson, et al., 2010) en zet deze om naar besturingscommando’s. Rechlin (1993) beschreef een systeem waarbij de patiënt een bril met vensterglas kreeg opgezet. In het midden van de glazen was een uitsparing. Daardoor werd een IR-straal op de ogen van de patiënt gericht en ontsnapten de reflecties van die straal weer richting sensor. Wanneer de patiënt de ogen sloot, werden deze reflecties onderbroken. Een controlesysteem registreerde die onderbrekingen en gaf op dat moment een elektrisch signaal vrij. Bij dergelijke systemen kan met de blikrichting een selectie worden gemaakt; een knipperbeweging staat gelijk aan een muisklik. De effectiviteit van IR-oogbesturingssystemen daalt echter wanneer de hoofdbewegingen recupereren omdat deze een invloed hebben op de oogpositie (Foster, 2007). Ten slotte kan IR-besturing ook gecombineerd worden met andere residuele bewegingsmogelijkheden. In 1990 beschreef Dollfus een patiënt bij wie een IRgenerator aan zijn bril verbonden werd, waarvan hij het signaal kon onderbreken door zijn wenkbrauw op te trekken. Katz, et al. (1992) beschreven een gelijkaardig systeem met een hoofd-pointer. Om te kunnen communiceren met slechts één schakelaar is aangepaste software nodig (Söderholm, et al., 2001). Meestal wordt op het computerscherm een virtueel 41 toetsenbord weergegeven (Söderholm, et al., 2001; Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2009). Letters selecteren kan zowel door het bewegen van een cursor als op andere manieren (Söderholm, et al., 2001). Een vorm hiervan lijkt sterk op het hoger besproken alfabetrooster. Het letterrooster is in dit geval virtueel en het programma markeert achtereenvolgens de verschillende rijen of kolommen. Wanneer de patiënt een letter wil selecteren uit de aangetoonde rij of kolom, geeft hij een signaal (hij knippert, bijvoorbeeld). Vervolgens markeert het programma achtereenvolgens alle letters uit die rij of kolom, zodat de patiënt met een tweede signaal de gewenste letter kan selecteren (Rechlin, 1993; Söderholm, et al., 2001; León-Carrión, et al., 2002; Pickl, 2002). De snelheid waarmee de opeenvolgende elementen worden aangetoond, en bijgevolg de snelheid waarmee de patiënt woorden en zinnen kan samenstellen, hangt af van de mogelijkheden en de trainingsgraad van de patiënt (Rechlin, 1993). Rechlin (1993) zelf rapporteerde voor drie patiënten na een aantal trainingsdagen een snelheid van één à twee woorden per minuut bij het gebruiken van dit systeem in combinatie met een IR-oogbesturingssysteem. De gevormde woorden of zinnen worden weergegeven en de patiënt kan selectiefouten nadien nog corrigeren (Rechlin, 1993). De geproduceerde taal kan ook weergegeven worden in een tekstverwerkingsprogramma (Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2009), zodat uitgebreidere bewerking mogelijk is. Woordvoorspellende programma’s kunnen de communicatiesnelheid en het communicatiegemak vergroten (Söderholm, et al., 2001). Een variatie hierop is het selecteren van serieel gepresenteerde woorden (Katz, et al., 1992; Laureys, et al., 2005) of zinnen uit een lijst (Mauss-Clum, et al., 1991) om een boodschap samen te stellen. Een aantal auteurs vermeldden een gelijkaardig systeem zonder tussenkomst van een computer, waar een letterrooster gekoppeld werd aan een (elektrische) typmachine (Golden, et al., 1976; Cappa, et al., 1985; León-Carrión, et al., 2002). Een andere software-optie is het gebruik van de Morse code. Mauss-Clum, et al. (1991) beschreven een methode waarbij die bestond uit korte en lange periodes van oogsluiting. Een computer registreerde deze bewegingen en gaf op het scherm de overeenkomstige letters en woorden weer. In 2002 beschreef Pickl een gelijkaardig systeem, waarbij de code was opgebouwd uit het kort of lang optrekken van een wenkbrauw. De patiënt die dit systeem gebruikte, verkoos echter het gebruik van een rooster zoals hoger beschreven, hoewel hij hiermee minder snel kon communiceren. Hij vond het rooster gemakkelijker omdat het een minder nauwkeurige controle van de duur van de beweging vergde. Ook Mauss-Clum, et al. (1991) stonden kritisch tegenover het gebruik van de Morse code. Ze argumenteerden dat deze 42 communicatievorm vermoeiend was en dat er bij het omzetten naar lettertekens problemen konden rijzen. De meeste hoger genoemde softwareprogramma’s kunnen gekoppeld worden aan een tekst-naar-spraak-programma (Mauss-Clum, et al., 1991; Söderholm, et al., 2001; Laureys, et al., 2005; Smith & Delargy, 2005; Bruno, et al., 2009), zodat de patiënt een stem krijgt (Doble, et al., 2003; Laureys, et al., 2005). Het vinden van een betrouwbare, individueel aangepaste besturing en software bepaalt het succes van deze communicatievormen (Mauss-Clum, et al., 1991; Pickl, 2002). Dit proces en de training van de patiënt nadien vragen veel tijd en moeten door een multidisciplinair team, bestaande uit zorgverleners en ingenieurs, worden opgevolgd (Söderholm, et al., 2001). De grootste moeilijkheden bij het implementeren van dergelijke systemen voor OC zijn de beperkte willekeurige spiercontrole en de visuele moeilijkheden die de patiënt kan ervaren. Deze laatste kunnen opgevangen worden door aan het visuele toetsenbord een vorm van auditieve feedback te koppelen (Söderholm, et al., 2001). In de acute fase kan ook de fluctuerende waakzaamheid van de patiënt voor problemen zorgen, temeer omdat het samenstellen van zinnen aanvankelijk extra veel concentratie vergt (Rechlin, 1993). Ten slotte hebben ook een minder goed geheugen, ernstige fysieke of mentale problemen en beperkte linguïstische mogelijkheden effect op het doeltreffend gebruik van dergelijke systemen. Het leerproces dat met het gebruik van dergelijke communicatiehulpmiddelen gepaard gaat, hangt dan weer af van de mate waarin de patiënt gemotiveerd is en zijn LIS accepteert (Söderholm, et al., 2001). Hoewel deze systemen steeds gesofisticeerder en goedkoper worden (Doble, et al., 2003), blijft de prijs voor LI-patiënten vaak een onoverkomelijke hindernis (Katz, et al., 1992; Doble, et al., 2003; Laureys, et al., 2005). Bovendien moet vaak complementair een eenvoudigere en draagbare communicatiewijze geïmplementeerd worden, zoals bijvoorbeeld een alfabetsysteem (Smith & Delargy, 2005). Laureys, et al. benadrukten in 2005 het belang van de toegang tot informatica voor patiënten met het LIS. Mede doordat de patiënten zo een actievere rol kunnen opnemen in hun relaties en in de samenleving, heeft deze een gunstig effect op hun levenskwaliteit (Haig, et al., 1987; Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2009). De patiënt 43 wordt door de computer als het ware voor een deel bevrijd uit het lichaam dat hem vasthoudt (Smith & Delargy, 2005). Aansluitend op hun toepassingen binnen de communicatie, kunnen dergelijke systemen ook gebruikt worden voor het vergroten van de mobiliteit en de omgevingscontrole van LI-patiënten (Doble, et al., 2003; Bruno, et al., 2009). Hier wordt in het kader van deze masterproef echter niet verder op ingegaan. 2.3.4. Geavanceerde communicatiehulpmiddelen: elektromyografie (EMG) en elektrooculografie (EOG) Een bijzondere vorm van communicatie is deze via EMG (Haig, et al., 1987; Laureys, et al., 2005). Hierbij bestaat het signaal uit het activeren van minimum één spier, wat aan het huidoppervlak geregistreerd wordt met een elektrode. Op die manier kunnen met spellingtoepassingen woorden gevormd worden aan vier tot vijf karakters per minuut (Felzer & Freisleben, 2002). Analoog kan door middel van EOG de registratie van oogbewegingen als aanknopingspunt worden gebruikt (Tecce, Gips, Olivieri, Pok & Consiglio, 1998). 2.3.5. Geavanceerde communicatiehulpmiddelen: ‘Brain Computer Interfaces’ (BCI) Wanneer zeer weinig of geen perifere motorische functie mogelijk is, moet de communicatie hier helemaal van losgekoppeld worden. Een aantal systemen die hiervoor in aanmerking komen staan bekend onder de naam ‘Brain Computer Interfaces’ (BCI). Ze zetten elektrische activiteit ter hoogte van de hersenen om in computersignalen en maken zo conversatie en andere toepassingen mogelijk. (Kübler, et al., 2001; Daly & Wolpaw, 2008). Op basis van hun werking kunnen de BCIs op verschillende manieren worden opgedeeld. Een eerste onderscheid hangt samen met de plaats waar de elektrische activiteit geregistreerd wordt: ter hoogte van de schedel (niet-invasieve BCIs) of ter hoogte van de corticale oppervlakte of in de hersenen zelf (beide invasieve BCIs) (Daly & Wolpaw, 2008). Deze masterproef omvat enkel een summiere bespreking van een aantal niet-invasieve BCIs. Het domein van de BCIs is immers te uitgebreid om integraal op te nemen. Bovendien wordt in de klinische praktijk minder gemakkelijk besloten tot het gebruik van invasieve BCIs (Wolpaw, et al., 2002; Daly & Wolpaw, 2008). Een tweede onderscheid is gebaseerd op de gedetecteerde signalen. Sommige BCIs detecteren signalen die de patiënt na operante conditionering zelf controleert. Andere BCIs detecteren signalen die spontaan verschijnen bij het uitvoeren van een bepaalde taak (Kübler, et al., 2001). Een derde 44 onderscheid houdt verband met de mate waarin de BCIs afhankelijk zijn van de activiteit van de normale outputkanalen. De ‘onafhankelijke’ BCIs zijn voor hun werking totaal onafhankelijk van residuele motorische activiteit en vormen daardoor ook bij totaal LIS een bruikbaar communicatiehulpmiddel. De ‘afhankelijk’ BCIs baseren hun werking wel gedeeltelijk op activiteit ter hoogte van de motorische banen, bijvoorbeeld op het vermogen van de patiënt zijn ogen op een bepaald punt te fixeren. Deze systemen kunnen dus enkel bij een klassiek of een incompleet LIS gebruikt worden (Wolpaw, et al., 2002). De groep niet-invasieve, onafhankelijke BCIs omvat verschillende subgroepen. De meeste daarvan zijn gebaseerd op EEG, maar ook magnetoencefalografie (MEG) vormt een mogelijkheid (Birbaumer & Cohen, 2007). Een eerste vorm zijn de BCIs gebaseerd op ‘Slow Cortical Potentials’ (SCP), trage polarisaties van het EEG of MEG met een minimumduur van 300 milliseconden (Birbaumer, et al., 1999), die de patiënt via operante conditionering willekeurig kan leren beïnvloeden (Wolpaw, et al., 2002; Birbaumer & Cohen, 2007). Een tweede systeem registreert het ‘Sensorimotorisch ritme’ (SMR) (Birbaumer & Cohen, 2007). Dit is de spontane EEG-activiteit die in rust opgemeten wordt ter hoogte van de primaire sensorische en motorische cortex (Wolpaw, et al., 2002). Bij het uitvoeren, het voorbereiden of het inbeelden van beweging wordt deze activiteit geblokkeerd (‘Event-Related Desynchronization’ of ERD), wat het sterkst zichtbaar is contralateraal van de (ingebeelde) beweging (Pfurtscheller & Neuper, 1997). Omgekeerd neemt de activiteit toe bij relaxatie of nadat de beweging werd uitgevoerd (‘Event-Related Synchronization’ of ERS) (Neidermeyer, 1999 in Birbaumer & Cohen, 2007). Indien de patiënt de output van twee onafhankelijke, hierop gebaseerde kanalen kan beïnvloeden, kan hij bijvoorbeeld een cursor bedienen (Wolpaw, et al., 2002). Een laatste voorbeeld is de BCI die gebaseerd is op de ‘P300 Event Related Potential’ (P300-ERP) (Birbaumer & Cohen, 2007). ERPs zijn veranderingen in de elektrische hersenactiviteit als reactie op een aangeboden stimulus en hebben een karakteristieke amplitude en latentie ten opzichte van die stimulus. ERPs met een lange latentietijd (! 100 ms) worden sterker beïnvloed door de psychologische betekenis van de stimulus (endogene ERPs). De P300 is een positieve ERP die 300 tot 400 ms na het aanbieden van een ongewone stimulus verschijnt (Kübler, et al., 2001). Voor communicatiedoeleinden worden meestal letters of andere visuele symbolen aangeboden, gerangschikt in kolommen en rijen die (gerandomiseerd) oplichten. De patiënt kijk naar het gewenste teken en telt het aantal keren dat dit oplicht. Bij oplichten wordt zo bij de patiënt een P300-ERP uitgelokt (Kübler, et al., 2001; Daly & Wolpaw, 2008; Chumerin, et al., 2009). De BCI herkent dit 45 signaal en kan via een vergelijking met de timing van het oplichten van de rijen en kolommen bepalen welk teken de patiënt wenst te selecteren (Daly & Wolpaw, 2008). In 2002 was het met de recentste onafhankelijke BCIs mogelijk per minuut 20 ja/neen responsen of twee woorden te vormen (Wolpaw, et al., 2002). Een niet-invasieve, afhankelijke BCI is het communicatiesysteem dat gebruik maakt van ‘Visual Evoked Potentials’ (VEP). Op een scherm wordt een letterrooster gepresenteerd. De patiënt kijkt een tijd lang naar de letter die hij wil selecteren. Wanneer deze op het scherm gemarkeerd wordt, leidt dit tot een VEP, die door het BCI gedetecteerd wordt. Communicatiesnelheden tot 12 woorden per minuut werden gerapporteerd. Dit type BCI werd echter minder uitgebreid getest dan het ‘onafhankelijke’ BCI op basis van de P300 (Kübler, et al., 2001; Wolpaw, et al., 2002). 2.3.6. Andere mogelijkheden tot communicatie In het kader van belangrijke medische beslissingen gebruikten Wilhelm, Jordan en Birbaumer (2006) de speekselsamenstelling van een patiënte voor het verkrijgen van een informed consent. Zich de smaak van melk of die van een citroen voostellen veroorzaakte respectievelijk een daling en een stijging van de pH-waarde, wat oraal met een elektrode werd geregistreerd. De auteurs beschouwden deze methode omwille van de betrouwbaarheid, de precisie en de beperkte technische, financiële en educatieve vereisten als een mogelijk alternatief voor het gebruik van een BCI. Qua snelheid moet deze methode echter voor de BCIs onderdoen. Het gebruik van functionele MRI (fMRI) in combinatie met bepaalde instructies is weliswaar geen alternatief voor het gebruik van een BCI, maar is mogelijk wel geschikt om de patiënt inspraak te geven in belangrijke beslissingen. Verschillende types voorstellingstaken leiden namelijk tot een verhoogde activiteit in verschillende specifieke hersenregio’s (Owen, et al., 2006; Boly, et al., 2007). Owen, et al. (2006) suggereerden dat de patiënt zou kunnen communiceren door een bepaalde taak uit te voeren en zo zijn hersenactiviteit te beïnvloeden. Omwille van de complexe techniek is deze communicatievorm evenwel niet geschikt voor frequent gebruik (Daly & Wolpaw, 2008). 2.3.7. Beperkingen van alternatieve communicatievormen Een aantal beperkingen zijn inherent aan het gebruik van alternatieve communicatievormen bij het LIS. Al deze vormen hebben een nadelige invloed op de 46 snelheid van communiceren en kunnen bij misinterpretatie of foute vervolledigingen door de gesprekspartner leiden tot onbegrip of misverstanden (Foster, 2007). Chisholm, zelf een LI-patiënt, beschreef in 2005 de frustratie die dit met zich meebrengt. Bovendien worden zowel persoonlijke expressie (Chisholm & Gillett, 2005) als het gebruik van humor en sarcasme (Chisholm & Gillett, 2005; Foster, 2007) sterk beperkt. 2.4. Besluit Omwille van de karakteriserende anartrie en de invloed hiervan op de levenskwaliteit hebben LI-patiënten baat bij een adequate logopedische interventie. Deze spitst zich toe op twee domeinen: het stimuleren en inoefenen van de residuele spraakmogelijkheden en het compenseren van de onherstelbare verstoringen door het zoeken naar de meest efficiënte alternatieve communicatievorm. Deze kan louter gebaseerd zijn op andere residuele bewegingsmogelijkheden van de patiënt, maar kan ook het gebruik van niet-technologische of technologische communicatiehulpmiddelen impliceren. Elk van deze vormen heeft zijn eigen voordelen en beperkingen. De keuze voor een bepaalde vorm hangt dan ook samen met de individuele karakteristieken van de LI-patiënt. 47 Hoofdstuk 3: Het locked-in syndroom: verkennende studie naar epidemiologie, zorgsituatie, levenskwaliteit en behoeften in Vlaanderen 3.1. Inleiding In de vorige hoofdstukken schetsten we een beeld van het LIS en gingen we dieper in op de verschillende communicatiemogelijkheden. De wetenschappelijke literatuur waarop we ons baseerden bestond hoofdzakelijk uit gevalsstudies en een beperkt aantal studies op grotere groepen LI-patiënten. Over de situatie in Vlaanderen zijn geen gegevens terug te vinden. Precies om deze in kaart te brengen werd het huidige onderzoek opgestart. De aanzet hiervoor werd gegeven door de Raad van Beheer van het Bieke Wittebolsfonds. De uitvoering verliep via een samenwerking tussen de opleiding Logopedische en Audiologische Wetenschappen aan de KULeuven en de dienst Fysische en Revalidatiegeneeskunde van de UZ Leuven. Het gaat om een descriptieve studie (Black, 1999) waarin gepoogd wordt het LIS in Vlaanderen op 5 domeinen te typeren: • de populatiekarakteristieken en de etiologie • de (para)medische zorg, het hulpmiddelengebruik en de mate van motorisch herstel • de resterende communicatiemogelijkheden en het gebruik van hulpmiddelen voor OC • de levenskwaliteit • de niet-ingeloste noden In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de verschillende methodologische aspecten en de resultaten van dit onderzoek uiteengezet en besproken. 3.2. Deelnemers Bij het onderzoek betrokken we enkel patiënten met een chronisch LIS na een acuut ontstaan. Zoals Doble, et al. (2003) includeerden we enkel patiënten die reeds minimaal 12 maanden locked-in waren. Patiënten die in de acute fase van het LIS verkeerden, sloten we hierdoor uit. Zij verschillen namelijk op een aantal vlakken van ‘chronische’ patiënten. Tijdens de acute fase kunnen fluctuaties in de waakzaamheid voorkomen (Gütling, et al., 1996; Schnakers, et al., 2008), zodat deze patiënten 48 mogelijk niet in staat zijn een relatief lange vragenlijst waarheidsgetrouw te beantwoorden. Daarnaast verschillen de medische zorgvraag en de omkadering van deze patiënten sterk van deze van chronische patiënten, zodat beide groepen best afzonderlijk benaderd worden. Ten slotte hebben chronische LI-patiënten reeds tijd gehad om zich aan te passen aan hun veranderde omstandigheden en om zich beter te informeren over hun conditie, wat vermoedelijk een weerslag heeft op hun antwoord op een aantal vragen in verband met levenskwaliteit (Anderson, et al., 2010). Om zoveel mogelijk patiënten te bereiken, contacteerden we de revalidatieartsen van de universitaire en de grotere regionale ziekenhuizen, logopedisten van revalidatiecentra, de Vlaamse Vereniging voor Logopedie en diensten voor OC. We stelden hen schriftelijk of telefonisch de vraag ons informatieformulier met toestemmingsformulier (bijlage B) te bezorgen aan de bij hen gekende patiënten. Omwille van het medisch geheim konden we geen contactgegevens van LI-patiënten verzamelen om zelf contact op te nemen en volgden we deze procedure, die werd goedgekeurd door de Ethische Commissie van de UZ/KULeuven. Via deze weg verkregen we van acht patiënten een ondertekend toestemmingsformulier. 3.3. Aan Vragenlijst: onderdelen de hand van beschikbare wetenschappelijke literatuur stelden we in samenwerking met Dr. Van Kerckhoven, op dat moment arts-specialist Fysische Geneeskunde in opleiding, een vragenlijst op, die werd opgedeeld in verschillende blokken (bijlage C). 3.3.1. Identificatiegegevens en etiologie In het eerste luik brengen we een aantal algemene gegevens in kaart, waaronder de geboortedatum, het geslacht en het opleidingsniveau van de patiënt. Daarnaast worden de datum van het ontstaan van het niet aangeboren hersenletsel (NAH), de oorzaak van het LIS, het aanvankelijk voorkomen van bewustzijnsverlies en de datum van de diagnose van het LIS opgetekend. 3.3.2. Zorg Het daarop volgende luik peilt naar de huidige verkregen zorg. Het omvat de huidige en vroegere verblijfsvorm van de patiënt en de huidige medische en paramedische verzorging, therapie en opvolging. Daarnaast worden de recuperatie van beweging en de beschikbaarheid van een rolstoel en omgevingscontrole in kaart gebracht. 49 3.3.3. Communicatie In het derde blok formuleren we vragen naar het gehoor en de spraakverstaanbaarheid van de patiënt. Ook peilen we naar andere resterende communicatiemogelijkheden en de aard, de gebruiksfrequentie en het beoogde doel van hulpmiddelen voor OC. 3.3.4. Levenskwaliteit (QOL) Om een volledig beeld te krijgen van de impact van het LIS op het leven van de patiënt, is het van het grootste belang meer te bevragen dan objectieve (para)medisch interessante gegevens. Het voorlaatste luik betreft een studie naar de levenskwaliteit. Levenskwaliteit is een subjectief en multidimensionaal concept dat positieve en negatieve dimensies bevat. (WHO, 1995). De ‘World Health Organization’ definieerde levenskwaliteit in 1995 (p.1405) als: “An individuals’ perception of their position in life in the context of the culture and value systems in which they live and in relation to their goals, expectations, standards and concerns. It is a broad ranging concept affected in a complex way by the person’s physical health, psychological state, level of independence, social relationships, and their relationship to salient features of their environment.” Om de levenskwaliteit bij LI-patiënten na te gaan, bestaat er geen specifieke vragenlijst. Daarom gebruikten we in deze studie de ‘Medical Outcomes Study 36-Item Short-Form Health Survey’ (SF-36) (Ware & Sherbourne, 1992) in combinatie met een aanvullende vragenlijst. De SF-36 is een gestandaardiseerde, descriptieve maat voor QOL (Buck, Jacoby, Massey & Ford, 2000). Het is een kort, algemeen QOL-instrument (Coons, Rao, Keininger & Hays, 2000): het bevat 36 vragen in verband met acht gezondheidsdomeinen (Ware & Sherbourne, 1992), die niet gebonden zijn aan een bepaalde leeftijd, ziekte of behandeling (Coons, et al., 2000; Kranciukaite & Rastenyte, 2006; Nemeth, 2006). Voor de ontwikkeling hiervan baseerden Ware & Sherbourne (1992) zich op frequent bevraagde domeinen uit oudere algemene QOL- onderzoeksinstrumenten: perceptie van de globale gezondheid, fysiek en sociaal functioneren, mentale gezondheid en rolbeperking ten gevolge van fysieke of emotionele problemen. Op basis van empirische studies voegden zij daaraan ‘lichamelijke pijn’ en ‘vitaliteit’ toe. Supplementair aan deze acht domeinen bevat de SF-36 een vraag naar de gepercipieerde verandering van gezondheid (Coons, et al., 2000). Bij elk item heeft de patiënt de keuze uit twee tot zes antwoordalternatieven (Buck, et al., 2000). De scores per domein worden berekend volgens de ‘Likert method of summated ratings’ (Ware & Sherbourne, 1992). Dit houdt in dat aan elk van ‘x’ antwoordalternatieven een score van 1 tot ‘x’ wordt gekoppeld. (Black, 1999). 50 Uit vergelijkende studies naar generische QOL-instrumenten bleken voor de SF-36 een uitvoerig aangetoonde betrouwbaarheid en validiteit (Buck, et al., 2000; Coons, et al., 2000). Bovendien speelde in onze keuze voor dit onderzoeksinstrument ook de geringe afnameduur een niet onbelangrijke rol. Ware & Sherbourne (1992) schatten de benodigde tijd voor het schriftelijk invullen op vijf tot tien minuten. Bij afname in een gesprek met een onderzoeker loopt deze tijd wat op. Binnen ons onderzoek zou het QOL-instrument slechts één deel uitmaken van een uitgebreide vragenlijst. Ten slotte werd bij de keuze ook in overweging genomen dat Ghorbel het instrument in 2002 reeds bij LI-patiënten gebruikte. Om de belasting van de patiënt te beperken en eventuele vergelijking met andere studies mogelijk te maken, werd dus geopteerd voor het gebruik van de korte, betrouwbare en valide SF-36. Het gebruik van dergelijk generisch QOL-instrument impliceert echter een geringe afstemming van de vragen op de specifieke problematiek van de onderzochte populatie (Kranciukaite & Rastenyte, 2006). Bijgevolg volstaat de SF-36 niet om de levenskwaliteit bij LI-patiënten gedetailleerd weer te geven. Bovendien benadrukken Ware & Sherbourne (1992) zelf dat een aantal potentieel belangrijke domeinen niet in de SF-36 vertegenwoordigd zijn. Op basis van een literatuurstudie naar relevante of bij LIS bevraagde aspecten van QOL voegden wij daarom een aanvullende vragenlijst toe. De opgenomen vragen hielden verband met: (1) verplaatsingen binnen- en buitenshuis (Manns & Chad, 2001; León-Carrión, et al., 2002; Doble, et al., 2003; Bruno, et al., 2007), (2) expressiemogelijkheden, (3) relaties, rolvervulling en zorgverlening (Ware & Sherbourne, 1992; Manns & Chad, 2001; Doble, et al., 2003; Bruno, et al., 2007), (4) zelfmoordgedachten (Anderson, 1993; Ghorbel, 2002; Bruno, et al., 2007), (5) euthanasie (Doble, et al., 2003; Bruno, et al., 2007), (6) reanimatie (Doble, et al., 2003; Bruno, et al., 2007), (7) behandeling met antibiotica (Anderson, 1993; Ghorbel, 2002) en (8) financiële zorgen (Manns & Chad, 2001). Net als bij de SF-36 werd elke vraag gekoppeld aan twee tot zes antwoordalternatieven. 3.3.5. Noden In het laatste deel van de vragenlijst gaven we de patiënt via sleutelwoorden de aanzet om te communiceren over zijn niet ingeloste noden. Dit gedeelte van de vragenlijst is het enige gedeelte dat slechts beperkt kon beantwoord worden door middel van een ja/neen-responsmodus. De responsmodaliteit komt verder aan bod in 3.4.2. 51 3.4. Vragenlijst: afname Omwille van de specificiteit van de LI-problematiek, gebeurde de afname van de vragenlijst op een aangepaste wijze. Twee belangrijke aspecten typeren de door ons gebruikte lijst: hij was opgebouwd uit keuzemogelijkheden en werd op de verblijfplaats van de patiënt afgenomen. 3.4.1. Afname in de vertrouwde omgeving Om verschillende redenen werd ervoor gekozen de vragenlijst waar mogelijk rechtstreeks in de vertrouwde omgeving van de LI-patiënt af te nemen. Eerst en vooral verzekerden we op die manier dat het de patiënt zelf was die de vragen beantwoordde. Bij eerdere studies naar grotere populaties chronische LI-patiënten maakten de onderzoekers gebruik van eerder gepubliceerde gevalsstudies (Patterson & Grabois, 1986), een gestructureerd telefonisch interview bij de zorgverlener (Doble, et al., 2003) of opgestuurde vragenlijsten (ALIS 2007 in Bruno, et al., 2008). Voor het verkrijgen van objectieve gegevens, zoals bijvoorbeeld de huidige medische situatie en de gebruikte communicatiehulpmiddelen, stellen deze afnamewijzen enkel kleinere problemen. Wanneer de focus van het onderzoek echter ook op de beleving van de patiënt ligt, zoals in het huidige onderzoek bij de luiken ‘levenskwaliteit’ en ‘noden’, is het belangrijk vertekening door de zorgverlener uit te kunnen sluiten. Sprangers & Aaronson (1992) stelden na een review van de bestaande literatuur immers dat zorgverleners de neiging hebben de levenskwaliteit lager in te schatten dan de patiënt zelf. Om bovendien ook inmenging van de partner bij een vragenlijst per mail uit te sluiten, is een rechtstreekse afname door de onderzoeker te verkiezen. Ook Doble, et al. (2003) suggereerden in hun discussie de meerwaarde van deze methode. Verder biedt een afname ‘aan huis’ ook het voordeel dat de patiënt zonder extra regelingen gebruik kan maken van zijn gebruikelijke communicatiehulpmiddelen, zodat een optimale interactie met de onderzoeker mogelijk is. Ten slotte kan op deze manier ook de verplaatsing van de patiënt geen drempel zijn om aan het onderzoek deel te nemen. 3.4.2. Keuzemogelijkheden De vragenlijst zelf is grotendeels opgebouwd uit meerkeuzevragen. Op die manier worden de communicatieve eisen minimaal gehouden en kan de patiënt via een ja/neen-respons deelnemen aan het onderzoek. Een minderheid van de vragen vereist een open antwoord, bijvoorbeeld een datum of duur of de vragen naar de noden van 52 de patiënt. Deze vragen kunnen wel met eenvoudige communicatiehulpmiddelen worden beantwoord. 3.5. Casusbeschrijvingen Ondanks de geleverde inspanningen bereikten we op de hoger beschreven wijze slechts een achttal LI-patiënten die zich bereid verklaarden deel te nemen aan het onderzoek. Om die reden opteren we voor een bondige casusbeschrijving per patiënt alvorens over te gaan tot de bespreking van de globale resultaten en een vergelijking te maken met bestaande wetenschappelijke literatuur. 3.5.1. Casus 1 De eerste persoon is een 58-jarige man. Zijn LIS ontstond 9;10 jaar geleden ten gevolge van een ischemisch CVA. Aanvankelijk verkeerde hij in coma, waarna de diagnose LIS onmiddellijk werd gesteld. Hij verbleef gedurende elf maanden in een revalidatiecentrum en verblijft sindsdien thuis, waar het zorgteam bestaat uit familieleden, een persoonlijk assistent, thuisverpleging, een kinesitherapeut en de huisarts. Voeding krijgt hij toegediend via een PEG-sonde. De man verplaatst zich in een elektrische rolstoel en kan zijn hoofd, bovenste en onderste ledematen beperkt bewegen. Dit vormt tal van aanknopingspunten voor de communicatie. Voor zijn dagelijkse gesprekken gebruikt hij zowel oogbewegingen, ja/neen knikken, mimiek en gebaren als een tekst-naar-spraak-communicator, type Lightwriter, en een Morse-code die bestaat uit een met de vinger bediend geluidssignaal. Bovendien maakt hij, voor internettoepassingen, meermaals per week gebruik van een PC via aangepaste toetsenbordbediening. 3.5.2. Casus 2 De tweede persoon is een 60-jarige vrouw die sinds een ischemisch CVA secundair aan een hersentrauma reeds ongeveer 3;06 jaar een LIS heeft. Zij evolueerde hiernaar vanuit een coma en de correcte diagnose werd onmiddellijk gesteld. Zij verbleef 2,5 maanden in een revalidatiecentrum en woont nu thuis. De omkadering bestaat uit familieleden, een persoonlijk assistent, thuisverpleging, een kinesist, een logopedist en de huisarts. Bovendien wordt zij op geregelde tijdstippen opgevolgd door een revalidatiearts. Voeding wordt deels per os, deels via een PEG-sonde toegediend. Zij verplaatst zich in een elektrische rolstoel en kan haar hoofd en bovenste ledematen beperkt bewegen. Zij produceert deels verstaanbare spraak(klanken), maar 53 communiceert voornamelijk via oogcodificering, knikken en mimiek, met ondersteuning van een voorgelezen alfabet. Daarnaast gebruikt zij voor internettoepassingen en als aanvulling op hoger genoemde communicatiewijzen dagelijks een PC met een functieschakelaar. 3.5.3. Casus 3 De derde persoon is ook een vrouw en is op het moment van bevragen 39 jaar. Na een ischemisch CVA is zij reeds 4;00 jaar locked-in. De diagnose werd vijf dagen na ontstaan van het CVA gesteld. Zij verbleef nog 12 maanden in een revalidatiecentrum. Momenteel verblijft zij thuis en wordt, behalve door familieleden en vrijwilligers door thuisverpleging, een thuishulp, een kinesist en een logopedist omringd. Bovendien verzekeren een huisarts en revalidatiearts de medische opvolging. Voeding krijgt zij per os en zij kan haar hoofd en – zeer beperkt – haar onderste ledematen bewegen. Sinds het ontstaan van het LIS is deze vrouw unilateraal doof. Momenteel kan zij deels verstaanbare uitingen produceren. De communicatie gebeurt hoofdzakelijk via oogcodificering en knikken in combinatie met een voorgelezen alfabet of via een Tellus met visueel alfabet en IR-besturing. De patiënte maakt dagelijks gebruik van deze communicatievormen en gebruikt deze ook voor internettoepassingen. 3.5.4. Casus 4 De vierde persoon is een 50-jarige man en is na een ischemisch CVA nu reeds 6;05 jaar LI-patiënt. Aanvankelijk verkeerde de patiënt in coma. Ongeveer twee maanden na het CVA kreeg hij de diagnose LIS. Na een verblijf van 16 maanden in een revalidatiecentrum verblijft hij nu thuis, ondersteund door familieleden, een persoonlijk assistent, thuisverpleging en een kinesist. De huisarts en een revalidatiearts volgen hem medisch op. Vast en halfvast voedsel krijgt de patiënt per os toegediend, vloeibaar voedsel via een PEG-sonde. Hij kan willekeurige bewegingen maken met zijn hoofd en linker hand en heeft ook een minimale recuperatie van beweging in de onderste ledematen. Hij kan zich verplaatsen in een elektrische rolstoel met omgevingscontrole en communiceert via oogcodificering, hoofdbewegingen, mimiek en gebaren of met ondersteuning van een transparante alfabetkaart. Ook beschikt hij over een tekst-naar-spraak-toestel, communicatie en functieschakelaar. type Lightwriter. internettoepassingen dagelijks Bovendien gebruik van maakt hij voor een PC met 54 3.5.5. Casus 5 De vijfde persoon is een 43-jarige vrouw. Haar LIS ontstond 3;07 jaar geleden na een hemorragisch CVA en werd onmiddellijk gediagnosticeerd. Zij revalideerde aanvankelijk 15 maanden residentieel in een revalidatiecentrum. Sindsdien verblijft zij thuis en zet zij de revalidatie als ambulante patiënt verder. Thuis bestaat het zorgteam uit familieleden en andere vrijwilligers, thuisverpleging, een thuishulp en de huisarts. In het revalidatiecentrum krijgt zij nog kinesitherapie, logopedie en ergotherapie. De voeding wordt voornamelijk per os toegediend. Enkel voor de toediening van extra water wordt de PEG-sonde gebruikt. De vrouw beschikt over een elektrische rolstoel met omgevingscontrole en kan hoofdbewegingen maken. Communiceren doet zij door middel van oog- en hoofdbewegingen, mimiek en het gebruik van een voorgelezen alfabetkaart of communicatietoestel, type ComUnic. Ook deze patiënt gebruikt een PC voor communicatie en internettoepassingen. 3.5.6. Casus 6 De zesde persoon is een vrouw van 53 jaar, die reeds 12;11 jaar locked-in is ten gevolge van een ischemisch CVA secundair aan een hersentrauma. Zij heeft een voorgeschiedenis van 12 maanden residentiële en ongeveer zes maanden ambulante revalidatie. Momenteel verblijft zij thuis, ondersteund door familieleden, een persoonlijk assistent, thuisverpleging, een kinesist en de huisarts. Overdag gaat deze vrouw naar een dagcentrum, waar zij kinesitherapie en ergotherapie krijgt. Haar voeding neemt zij volledig per os in en zij beschikt over zowel een handmatige als over een elektrische rolstoel. De beweging van het hoofd en de bovenste ledematen is deels gerecupereerd. Bovendien is de spraak van deze vrouw volledig verstaanbaar, maar zij geeft aan dat dit vermoeiend is en een rustige omgeving vereist. Aanvullend maakt zij om te communiceren frequent gebruik van knikken, mimiek en gebaren. In het dagcentrum werkt zij ook op een PC met aangepast toetsenbord in functie van administratieve taken en internettoepassingen. 3.5.7. Casus 7 De zevende persoon is een 19-jarige man. Zijn LIS ontstond 3;11 jaar geleden naar aanleiding van een hersentrauma. Hij verkeerde eerst in coma. De diagnose LIS werd niet onmiddellijk gesteld. Aanvankelijk verbleef hij ongeveer 22 maanden in een revalidatiecentrum en sindsdien woont hij thuis, waar familieleden, thuisverpleging en de huisarts de zorg op zich nemen. Overdag gaat hij naar een dagcentrum, waar hij kinesitherapie, logopedie en ergotherapie aangeboden krijgt. Medisch wordt hij ook opgevolgd door een revalidatiearts en een neuroloog. De patiënt neemt de meeste 55 voeding halfvast in per os. De PEG-sonde wordt enkel nog voor water gebruikt. Hij beschikt over een handmatige rolstoel en kan zijn hoofd en bovenste ledematen minimaal bewegen. De communicatie verloopt via oogcodificering, knikken, mimiek en gebaren, al dan niet in combinatie met een voorgelezen alfabet. Twee maal per week heeft hij toegang tot een PC met internetaansluiting. 3.5.8. Casus 8 De achtste persoon is een man van 61 jaar. Een ischemisch CVA leidde 9;03 jaar geleden tot een LIS, dat onmiddellijk gediagnosticeerd werd. De eerste 10 maanden revalidatie vonden plaats in een revalidatiecentrum. Nadien verbleef de patiënt thuis, ondersteund door familieleden, een persoonlijk assistent, thuisverpleging, een thuishulp, een kinesist, een logopedist en de huisarts. Ook een revalidatiearts volgt hem medisch op. Zijn voeding wordt integraal toegediend via een PEG-sonde. Recuperatie van beweging vond plaats ter hoogte van het hoofd en de ledematen. Ter hoogte van de ledematen is deze echter niet functioneel. De man verplaatst zich in een elektrische rolstoel met omgevingscontrole en communiceert via een alfabetkaart met visuele scanning of via een alternatief toetsenbord, type Lucy, al dan niet aangesloten op PC. Daarnaast maakt hij gebruik van zijn mimiek en kan hij ja/neen-antwoorden geven door te knikken. Zijn spraak is in liggende positie deels verstaanbaar. 3.6. Verwerking In wat volgt worden per onderdeel de resultaten van de vragenlijst weergegeven. De gegevens van de luiken 3.6.1. tot 3.6.3. worden ook weergegeven in de tabel in bijlage D. 3.6.1. Identificatiegegevens en etiologie De onderzochte populatie bestond uit vier mannen en vier vrouwen. De leeftijd op het moment van het ontstaan van het LIS varieert van 16;00 tot ± 57 jaar, met een gemiddelde van 41;10 jaar. Een ischemisch CVA werd zes maal als oorzaak opgegeven, waarvan twee maal secundair aan een trauma. Andere gerapporteerde oorzaken zijn een hersentrauma (1) en een hemorragisch CVA (1). Vier patiënten verkeerden aanvankelijk in coma. Het LIS werd onmiddellijk (4), na een aantal dagen (2) of na twee maanden (1) gediagnosticeerd (één patiënt verschafte hierover geen specifieke gegevens). Op het moment van het interview overleven de LI-patiënten gemiddeld reeds ongeveer 6;08 jaar. 56 3.6.2. Zorg Aanvankelijk verbleven alle patiënten in een revalidatiecentrum. De duur van dat verblijf varieerde van 2,5 tot 22 maanden, met een gemiddelde van 12,6 maanden. Eén patiënt revalideerde in het verleden bovendien zes maanden ambulant, een andere ging naar een dagcentrum. Op het moment van de bevraging verblijven alle patiënten thuis. Twee van hen gaan meerdere dagen per week naar een dagcentrum, één naar een revalidatiecentrum. De partner of een ouder, thuisverpleging, een kinesist en een huisarts maken steevast deel uit van het zorgteam. Bovendien worden op één na alle patiënten bijgestaan door een persoonlijk assistent of een vrijwilliger. Bij drie patiënten wordt dit team aangevuld met een thuishulp en bij vijf patiënten met een logopedist. De logopedische therapie omvat zowel de spraak- als de slikfunctie (4) of enkel de spraakfunctie (1). Aanvullend krijgen de patiënten die naar een dag- of revalidatiecentrum gaan nog ergotherapie. Zes patiënten worden geregeld opgevolgd door een revalidatiearts, waarvan één patiënt ook door een neuroloog. Zes patiënten beschikken over een elektrische rolstoel en vijf patiënten kunnen van daaruit een deel van de omgeving controleren. Een PEG-sonde is bij zes bevraagde patiënten aanwezig. Bij twee van hen gebeurt de voeding integraal langs deze weg, bij twee anderen gedeeltelijk en bij de twee overige patiënten wordt de PEG-sonde enkel gebruikt voor bijkomende hydratatie. Geen enkele patiënt heeft op het moment van het interview een tracheacanule, maar in het verleden was er bij zeven patiënten wel tijdelijk één aanwezig. Bovendien werden zes patiënten in het acute stadium geïntubeerd (voor één patiënt zijn hierover geen gegevens). Incontinentieproblemen worden bij drie patiënten gemeld en zeven patiënten geven aan hulpmiddelen te gebruiken om de stoelgang te bevorderen. Andere gebruikte bevraagde geneesmiddelen zijn antispasmodica (6), antidepressiva (2) en analgetica (1). Recuperatie vond, in volgorde van frequentie, plaats ter hoogte van het hoofd (8), de bovenste ledematen (6) en de onderste ledematen (5). Ter hoogte van de onderste ledematen zijn de herwonnen bewegingen echter voor geen enkele patiënt functioneel. Pathologisch lachen en huilen komt bij twee patiënten nog vaak, bij twee patiënten af en toe voor. 3.6.3. Communicatie Sinds het ontstaan van het LIS ondervond één patiënt een unilateraal gehoorverlies. Eén patiënt kan zich langs verbale weg volledig verstaanbaar maken, vijf patiënten 57 produceren deels verstaanbare uitingen en twee patiënten blijven compleet onverstaanbaar. Communicatie onafhankelijk van hulpmiddelen gebeurt bij de patiënten door middel van oogcodificering (7), hoofdbewegingen (8), mimiek (7), gebaren (4) of spraak (1). Daarnaast worden verschillende vormen van OC gebruikt. Zes patiënten maken gebruik van een alfabetkaart, die in vijf gevallen voorgelezen wordt en in één geval transparant is. Een zevende patiënt communiceert via een Morse-geluidssignaal dat bediend wordt met een functieschakelaar. Ook complexere technische communicatiemiddelen worden ingeschakeld: drie patiënten gebruiken een tekst-naar-spraak-communicator, twee anderen een draagbaar elektronisch communicatiehulpmiddel met communicatiesoftware met pictogrammen of een visueel toetsenbord. Bovendien hebben alle patiënten thuis of in het dagcentrum toegang tot een PC met internetaansluiting. Alle patiënten gebruiken deze om te surfen op het internet, zes patiënten om mails te versturen, één patiënt voor speltoepassingen en vijf patiënten doen beroep op de PC als aanvullend communicatiehulpmiddel. De technologische communicatiehulpmiddelen worden door vier patiënten bestuurd met een functieschakelaar, door twee patiënten met IR-systeem en door de twee overige patiënten met een aangepast toetsenbord met geïntegreerde muis. Vijf patiënten gebruiken dagelijks minstens één technologisch communicatiehulpmiddel. De drie overige patiënten doen dit meermaals per week. 3.6.4. Levenskwaliteit De scores van de SF-36 worden per schaal getransformeerd naar een schaal van 0 tot 100 (Ware, Kosinski & Gandek, 2004). Bij de bespreking van de resultaten van de SF36 zou het interessant zijn het groepsgemiddelde te vergelijken met de gemiddelde resultaten van de algemene populatie, zoals ook Ghorbel (2005) deed. Dit kan binnen ons onderzoek echter niet met voldoende precisie worden uitgevoerd. Het verschil tussen het gemiddelde van onze onderzoekspopulatie en dat van de normgroep is, met uitzondering van de subschalen ‘fysiek functioneren’ en ‘sociaal functioneren’, steeds kleiner dan 20 punten (figuur 4). Om de significantie hiervan op basis van een ‘twotailed t-test’ met een ‘statistiscal power’ van 80% te bepalen is de door ons onderzochte groep (n=8) echter te klein (Ware, et al., 2004). Daarom opteren wij per schaal voor een vergelijkende beschrijving van de individuele resultaten ten opzichte van elkaar en ten opzichte van een normgroep. Voor deze laatste gebruiken we de resultaten van de Nederlandse nationale studie van Aaronson, et al. (1998). We spreken hierbij van een significant verschil wanneer het resultaat van de patiënt twee standaarddeviaties onder het gemiddelde van de controlegroep ligt. De resultaten van de patiënten worden in tabel 1 weergegeven, waarbij de significant verschillende 58 resultaten worden gemarkeerd (*) en minimum- en maximumscores worden onderstreept (_). Tabel 2 bevat de samenvattende maten per subschaal. Tabel 1. Resultaten SF-36 Aaronson, et al. (1998) gem (sd) FF 0* 0* 0* 0* 0* 0* 0* 0* 83,0 (22,8) RF 0 50 75 100 50 100 50 50 76,4 (36,3) LP 41 100 41 74 100 100 100 100 74,9 (23,4) AG 10* 87 67 95 100 77 45 27* 70,7 (20,7) VT 35 100 55 55 95 75 65 35 68,6 (19,3) SF 12,5* 75 62,5 75 50 100 75 0* 84,0 (22,4) RE 0* 66,7 100 66,7 100 100 66,7 100 82,3 (32,9) MG 32* 88 64 56 88 80 56 80 76,8 (17,4) Afkortingen: FF= fysiek functioneren, RF= rolvervulling fysiek, LP= lichamelijke pijn, AG= algemene gezondheid, VT = vitaliteit, SF= sociaal functioneren, RE= rolvervulling emotioneel, MG= mentale gezondheid 1 2 3 4 5 Tabel 2. Samenvattende maten SF-36 gem sd % plaf % vloer FF 0 0 0 100 RF 59,38 30,46 25 12,5 LP 82 25,11 62,5 0 AG 63,5 30,84 12,5 0 VT 64,38 22,97 12,5 0 SF 56,25 31,87 12,5 12,5 RE 75,01 32,27 50 12,5 MG 68 18,33 0 0 6 Pc 25 0 50 57,5 36 45 62,5 66,7 56 7 med 0 50 100 72 60 68,75 83,35 72 8 Pc 75 0 87,5 100 91 85 75 100 84 bereik 0 100 59 90 65 100 100 56 Op de subschaal ‘fysiek functioneren’ behaalden alle patiënten de absolute minimumscore, een significant verschil ten opzichte van de normgroep. De scores op de andere schalen lopen sterk uiteen, met het relatief kleinste bereik voor ‘mentale gezondheid’ en een maximale spreiding voor ‘rolvervulling-fysiek’ en ‘-emotioneel’ en ‘sociaal functioneren’. Twee patiënten behaalden voor één of meer van deze andere schalen een significant verschillend lage score. Het gaat om de domeinen ‘globale gezondheid’ (2), ‘sociaal functioneren’ (2), ‘rolvervulling emotioneel’ (1) en ‘mentale gezondheid’ (1). Ter illustratie geven we in figuur 4 een grafiek met de gemiddelden 59 van onze groep ten opzichte van de gemiddelden van de algemene populatie en de LIpatiënten uit de studie van Ghorbel (2005) weer. #!!" +!" *!" )!" (!" 789:;98<=" '!" .>4"2?@@7A<9<7" &!" .>4"1B89C<?" %!" $!" #!" !" ,," Figuur 4. -," ./" Vergelijkende 01" 23" weergave 4," -5" levenskwaliteit 61" drie onderzoekspopulaties: gemiddelde scores (0-100) per subschaal van de SF-36. De gemiddelden van onze patiëntengroep liggen voor alle subschalen behalve ‘fysiek functioneren’ boven de gemiddelden van Ghorbel (2005) en wijken ten opzichte van deze resultaten minder af van de gemiddelden van de normgroep. Ghorbel bestudeerde echter Franse LI-patiënten en vergeleek haar resultaten met die van de algemene populatie in Frankrijk, zodat we op basis van de door haar significant bevonden resultaten geen afleidingen kunnen maken voor de Vlaamse onderzoeksgroep ten opzichte van de Nederlandse normgroep. Wel kunnen we beschrijven dat de gemiddelde score voor ‘lichamelijke pijn’ bij onze patiënten boven deze van de normgroep ligt. De resultaten rond levenskwaliteit omvatten behalve deze van de SF-36 ook deze van de aanvullende vragenlijst. De resultaten hiervan geven we weer in tabel 3. De vetgedrukte cijfers geven telkens aan hoeveel patiënten deze mogelijkheid kozen. 60 Tabel 3. Resultaten aanvullende vragenlijst levenskwaliteit 1. mogelijkheid verplaatsingen binnenshuis: - tevreden verplaatsingsmogelijkheden: ja 2 eerder wel 2 7 buitenshuis: 6 eerder niet 1 neen 3 2. tevredenheid expressiemogelijkheden: altijd 1 meestal 2 vaak 1 soms 3. relaties, rolvervulling en zorgverlening 2 zelden 2 nooit voelt zich goed in gezelschap anderen 5 eerder wel 2 voelt zich goed in persoonlijke relaties 6 1 heeft voldoening van rol binnen gezin/familie 4 2 voelt zich gesteund door omgeving 7 1 voelt zicht goed bij organisatie verzorging 7 1 voelt zich goed bij omgang verzorgers 7 1 ja 4. heeft zelfmoordgedachten: vaak 1 soms 1 5. denkt aan euthanasie: heden 2 6. wenst reanimatie bij hartstilstand: ja 3 neen 5 7. wenst behandeling bij pneumonie: ja 6 neen 1 eerder niet 1 1 neen 2 nooit 5 verleden 1 nooit 4 verleden 2 niet over nagedacht 1 8. maakt zich zorgen op financieel vlak: altijd 1 meestal 1 vaak soms 1 zelden 1 nooit 4 Ook op deze vragen geven de patiënten uiteenlopende antwoorden. Slechts een minderheid, twee patiënten, kan zich niet buitenshuis (2) en binnenshuis (1) verplaatsen. Op de vraag of deze mogelijkheden aan hun wensen voldoen, antwoorden beide patiënten van niet. Degenen die zich wel kunnen verplaatsen geven hierop maximaal uiteenlopende antwoorden, gaande van ‘ja’ tot ‘neen’. Twee patiënten zijn slechts zelden tevreden over hun expressiemogelijkheden, evenveel patiënten af en toe. De andere helft is vaak (1), meestal (2) of altijd (1) tevreden. Op het gebied van hun relaties, hun rolvervulling en hun verzorging geven de meeste patiënten aan zich goed te voelen. Toch verklaren enkelen zich niet goed te voelen bij de rol die ze opnemen binnen hun gezin (2). Een enkele patiënt voelt zich niet goed bij de organisatie van zijn verzorging (1) of bij de relatie (1) met zijn zorgverleners. Respectievelijk vijf en vier patiënten dachten nooit aan zelfmoord of euthanasie. Eén patiënt geeft aan wel vaak zelfmoordgedachten te hebben, een andere soms. Ook 61 vermelden twee patiënten de afgelopen tijd aan euthanasie gedacht te hebben. Bij beide personen betreffen deze gedachten de toekomst en zijn deze voorwaardelijk. De éne patiënt wil niet in een verzorgingstehuis belanden, de andere is bezorgd dat de gezondheid van zijn partner ooit onder de zorg voor hem zal lijden. Een minderheid van de patiënten (3) wil gereanimeerd worden na een hartstilstand, een meerderheid (5) wil antibiotica toegediend krijgen in geval van een pneumonie. Op financieel vlak ten slotte maken vier patiënten zich nooit zorgen. De andere patiënten doen dit zelden tot altijd. 3.6.5. Noden Het luik rond noden werd ingeleid met de volgende vraag: “wat zou naar de toekomst toe echt een meerwaarde kunnen betekenen in uw leven?”. Het thema dat in de antwoorden het frequentst aan bod komt, betreft de hulpmiddelen voor LI-patiënten. Ten eerste hebben vier patiënten behoefte aan meer of duidelijkere informatie in verband met de verkrijgbare hulpmiddelen. Twee patiënten suggereren een onafhankelijk informatiepunt voor communicatiehulpmiddelen (1) of voor hulpmiddelen in het algemeen (1) tegenover door verkopers verstrekte, gekleurde informatie. Daarnaast vindt één patiënt de beschikbare informatie onaangepast aan zijn individuele noden. Ten tweede halen twee patiënten de lange levertijd van bestelde hulpmiddelen aan als knelpunt. Eén patiënt vermeldt een korte tijd om potentiële aankopen uit te testen, twee andere patiënten een korte trainingsperiode na aankoop. Ten derde vinden vijf van de acht patiënten de financiering van hulpmiddelen voor verbetering vatbaar. Zo wordt paramedisch materiaal niet terugbetaald (1), terwijl de aankoop hiervan bij thuiszorg wel noodzakelijk is. Ook de snelheid van financiering (1) en de hoeveelheid vereist papierwerk (2) worden als minpunten aangehaald. Daarnaast oppert één patiënt dat ook langdurige terugbetaling voor logopedie wenselijk zou zijn. In verband met hulpmiddelen kaart ten slotte één patiënt aan dat zijn woonomgeving beter aangepast zou kunnen zijn aan zijn specifieke conditie. Niet alleen informatieverstrekking rond hulpmiddelen, maar ook rond het LIS en CVA blijkt voor verbetering vatbaar (3). Eén patiënt specificeert deze vraag naar meer informatie over de rechten als LI-patiënt. Een andere suggereert de LI-informatie na het acute stadium nogmaals aan te bieden en te polsen naar het begrip van de patiënt en zijn familie. Ook een jaarlijkse bijeenkomst voor LI-patiënten zou een meerwaarde betekenen (1). Ten slotte suggereert één patiënt ook een meldpunt of een ombudsman voor problemen op het gebied van de zorgverlening of de hulpmiddelen. 62 Op het gebied van de therapie en de zorg worden, telkens door één patiënt, 5 punten voor verbetering aangehaald: de snelheid waarmee met de therapie gestart wordt, de frequentie van de therapie, de duur van een therapiesessie, de kwaliteit van de logopedische therapie en de coördinatie van de zorg. Daarnaast zou de informatieuitwisseling tussen het revalidatiecentrum en het zorgteam thuis geoptimaliseerd kunnen worden (1). Ten slotte worden in dit luik ook twee elementen buiten de zorgcontext aangehaald. Ten eerste rapporteren twee patiënten een gebrekkige toegankelijkheid van een groot aantal gebouwen. Daarnaast vertellen twee patiënten op onbegrip te stoten bij hun indirecte omgeving. Beiden hebben de indruk dat hun cognitieve capaciteiten frequent worden onderschat. 3.7. Discussie 3.7.1. Onderzoekspopulatie en methodiek Binnen dit onderzoek hebben we getracht zoveel mogelijk Vlaamse chronische LIpatiënten na acuut ontstaan te bereiken. Uiteindelijk namen we de vragenlijst bij acht personen af. Op basis van een extrapolatie van de geschatte prevalentie van LIS in Frankrijk (0,8/100.000 inwoners) (ALIS, Véronique Blandin, 2009: persoonlijke communicatie) naar een Vlaamse bevolking van 6.000.000 inwoners zou Vlaanderen ongeveer 48 LI-patiënten tellen. ALIS maakte bij zijn schatting evenwel geen onderscheid tussen de verschillende ontstaansmechanismen of fasen. De Vlaamse schatting van personen die aan onze criteria voldoen bedraagt naar alle waarschijnlijkheid dus minder dan 48 personen. Toch is de omvang van ons onderzoek beperkt. Een belangrijke bijdragende factor is de manier waarop de deelnemers werden gerekruteerd. Het medisch geheim gebood ons beroep te doen op een tussenpersoon om de persoon met het LIS te contacteren. Om de tussenpersoon te contacteren leverden wij herhaalde inspanningen per brief, telefoon en mail. Wij kunnen echter niet garanderen dat deze personen daarop ook daadwerkelijk de bij hen bekende patiënten contacteerden. Onze werkwijze impliceert dus twee drempels of blinde vlekken: de contactname door de tussenpersoon en het besluit tot deelname van de patiënt. Daarnaast blijkt uit onze onderzoeksresultaten dat niet alle patiënten op het moment van bevragen werden gevolgd door een revalidatiearts of logopedist, de door ons geraadpleegde tussenpersonen. Dit kan ondanks onze vraagstelling impliceren dat patiënten die enkel in het verleden met deze zorgverleners in aanraking 63 kwamen, werden gemist. Voor een eventueel volgend onderzoek suggereren wij dan ook de geselecteerde tussenpersonen uit te breiden naar kinesitherapeuten, huisartsen en neurologen met de expliciete vraag ook de in het verleden bekende patiënten te contacteren. Ook andere auteurs vermeldden de moeilijkheid de complete LI-populatie te bereiken (Laureys, et al., 2005). De besproken gegevens zijn integraal gebaseerd op de kennis van de patiënt en zijn naaste omgeving. Ook Bruno, et al. (2007) lieten hun vragen per mail door de LIpatiënt zelf beantwoorden. Ghorbel (2005) daarentegen adresseerde haar (para)medische vragen aan de behandelende (para)medici, zodat de betrouwbaarheid van de verkregen gegevens in haar onderzoek mogelijk hoger ligt. De afname van de vragenlijst gebeurde steeds door dezelfde persoon. Deze hield zich zo strikt mogelijk aan de opgestelde vragen en liet hierbij ruimte om eventuele bijkomende elementen aan te kaarten. Analoog aan Doble, et al. (2003) stelde zij vast dat de bevraagden deze ruimte graag benutten. De afname van de SF-36 gebeurde in functie van een vergelijking met literatuurgegevens echter wel zeer strikt. Toch zijn hier twee kanttekeningen te maken. Ten eerste werd de interviewer niet opgeleid om de SF-36 af te nemen, waar Ware & Sherbourne (1992) dit in de testbeschrijving wel vermeldden. Ten tweede werd dit onderdeel op verzoek van de patiënt in twee gevallen afgenomen in aanwezigheid van een derde. Hoewel rechtstreekse inmenging van de derde via instructies zoveel mogelijk werd uitgesloten, beïnvloedde zijn aanwezigheid mogelijk de antwoorden van de patiënt. De bekomen resultaten lijken niet opvallend positief of negatief ten opzichte van deze van de andere patiënten, maar een beïnvloeding kan op basis hiervan niet worden uitgesloten. Een groot voordeel aan de persoonlijke afname is dat op deze manier de aanwezigheid en mogelijke invloed van de partner ter plaatse vastgesteld wordt. Bij het versturen van de enquête per mail, zoals Ghorbel in 2005 deed, heeft men hierover geen controle. Een voorlaatste methodologische opmerking heeft betrekking op de inhoud van de vragenlijst. Ook in de aanvullende vragenlijst zijn immers een aantal aspecten van levenskwaliteit niet opgenomen. Zo vermeldden Manns & Chad (2001) het belang van de steun van anderen in een gelijkaardige conditie en de invloed van een eventueel stigma. Ook het seksueel functioneren van de patiënt en de mogelijke aanwezigheid van slaapstoornissen werden in het verleden aangehaald als bijdragende factoren (Ware & Sherbourne, 1992), maar zijn in deze vragenlijst niet terug te vinden. Het laatste methodologische punt dat we hier bespreken is de volgorde waarin de vragenlijst werd afgenomen. Naar analogie met de vragenlijst van ALIS (2007 in Bruno, et al., 2008) namen we het deel rond levenskwaliteit af na het medische en het communicatieve luik. Ware, et al. (2004) 64 benadrukten in ‘SF-36® Health Survey: Manual & Interpretation Guide’ echter dat dit de antwoorden van de patiënt op de vragen naar levenskwaliteit mogelijk beïnvloedt. We kunnen niet geheel uitsluiten dat deze beïnvloeding plaatsvond. Wel kunnen we argumenteren dat onze gemiddelde resultaten hoger liggen dan die van Ghorbel (2005), die de patiënten enkel bevroeg op het gebied van levenskwaliteit. Dit kan een tegenindicatie zijn van een negatieve beïnvloeding van de resultaten door vooraf de medische situatie onder de aandacht te brengen. 3.7.2. Resultaten Een vergelijking van onze resultaten met die uit andere onderzoeken is niet steeds evident. Ten eerste kunnen de karakteristieken van de onderzoekspopulatie in zekere mate verschillen. In ons onderzoek betrokken we enkel chronische patiënten met een acuut veroorzaakt LIS. Ook de patiënten van Casanova, et al. (2003), Doble, et al. (2003), Ghorbel (2005) en Smith, et al. (2008) voldeden aan deze criteria. Onze studie verschilt wel in die zin van deze van Casanova, et al. (2002) en Smith, et al. (2008), dat de door hen beschreven patiënten per studie dezelfde intensieve revalidatietherapie kregen aangeboden, een factor die we bij onze populatie niet kunnen controleren. Laureys, et al. (2005) verwezen in hun artikel frequent naar subgroepen van de patiënten uit de ALIS-database. De inclusiecriteria voor deze subgroepen werden echter niet nader gespecificeerd, zodat we niet met zekerheid kunnen zeggen of ook LIS met een progressief ontstaan en LIS in de acute fase werden geïncludeerd. In hun theoretische inleiding noemden Laureys, et al. (2005) in elk geval ook ALS als belangrijke oorzaak van het LIS. Bovendien is de gemiddelde duur van het LIS hier onbekend. Ook Doble, et al. (2003) geven de gemiddelde duur niet specifiek weer. Om bij de vergelijking van de medische zorg onze patiëntenpopulatie zo goed mogelijk te benaderen, maken wij hier enkel gebruik van de gegevens die Doble, et al. (2003) vijf jaar na aanvang van hun studie verkregen. Ten tweede verschilt ook onze methodiek van deze binnen de andere studies. Andere onderzoekers maakten gebruik van vragenlijsten bij de patiënt en zijn omgeving (León-Carrión, et al., 2003; Ghorbel, 2005), telefonische interviews met een zorgverlener (Casanova, et al., 2003; Doble, et al., 2003), vragenlijsten aan (para)medici (Ghorbel, 2005), medische dossiers (Doble, et al., 2003; Smith, et al., 2008) en/of klinisch onderzoek (Casanova, et al., 2003). De eerste twee methodieken leidden mogelijk tot sterker vertekende resultaten dan de onze, de andere misschien tot nauwkeurigere resultaten. Binnen onze onderzoekspopulatie was de gemiddelde leeftijd bij het ontstaan van het veroorzakende letsel 41;10 jaar. Dit gemiddelde valt binnen de verzamelde resultaten 65 van andere onderzoeken op grotere populaties (León-Carrión, et al., 2002; Casanova, et al., 2003; Doble, et al., 2003; Ghorbel, 2005; Smith, et al., 2008), die gemiddelde leeftijden van 33,6 tot 46,8 jaar vermeldden. De jongste door ons bestudeerde persoon was 16 jaar, de oudste 57 jaar. In de literatuur zijn beschrijvingen terug te vinden van personen van enkele maanden (Bruno, et al., 2009) tot 90 jaar oud (Patterson & Grabois, 1986). De relatief jonge maximumleeftijd binnen onze chronische onderzoekspopulatie hangt mogelijk samen met de omgekeerde correlatie tussen de leeftijd en de overlevingskans (Dollfus, et al., 1990; Doble, et al., 2003; Laureys, et al., 2005; Smith & Delargy, 2005). De helft van onze respondenten is man. Ook bij LeónCarrión, et al. (2002) en Smith, et al. (2008) waren ongeveer evenveel mannen als vrouwen bij het onderzoek betrokken. Andere auteurs rapporteerden binnen de LIpatiënten echter een meerderheid aan mannen (Patterson & Grabois, 1986; Casanova, et al., 2003; Doble, et al., 2003; Ghorbel, 2005), wat vermoedelijk samenhangt met de hogere incidentie van CVAs bij mannen (Wyller, 1999). Analoog aan de conclusies van Laureys, et al. (2005) lag ook binnen onze groep bij de meerderheid van de patiënten een vasculaire oorzaak aan de basis van het LIS. Het tijdsinterval voor het stellen van de correcte diagnose ligt voor elk van onze patiënten onder het door León-Carrión, et al. (2002) vastgestelde gemiddelde van 2,5 maanden. De duur van het LIS, gemiddeld ongeveer 6;08 jaar, is dan weer iets langer dan de 5,5 en 6 jaar die gerapporteerd werd door respectievelijk Ghorbel (2005) en León-Carrión, et al. (2002) en is gelijk aan deze van Smith, et al. (2008). Alle patiënten die aan ons onderzoek meewerkten, verbleven thuis. Dit is meer dan bij Casanova, et al. (2003), Doble, et al. (2003) en Smith, et al. (2008), die percentages thuisverblijvenden tussen 59% en 67% rapporteerden. Hun andere patiënten verbleven in verzorgingstehuizen, ziekenhuizen of revalidatiecentra. Het percentage thuisverblijvenden dat uit de ALIS-database bleek, lag met 44% (Laureys, et al., 2005) nog lager. Dit wordt mogelijk mede verklaard door ruimere inclusiecriteria. In het verleden verbleven de acht patiënten gemiddeld 12,6 maanden in een revalidatiecentrum, ten opzichte van 5,1 maanden bij Smith, et al. (2008). Binnen de thuisomgeving hebben alle patiënten een uitgebreide zorgbehoefte. Het persoonlijkeassistentbudget (PAB) van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (http://www.vaph.be/vlafo/view/nl/20403-Wat+is+een+PAB.html) blijkt een succes, vermits vijf op de acht patiënten er gebruik van maken. Verpleging komt, net als bij Laureys, et al. (2005) minstens éénmaal per dag aan huis. Daarnaast krijgen alle patiënten therapie van een kinesist en vijf patiënten van een logopedist. Hierdoor worden zij goed omringd in vergelijking met de patiënten van León-Carrión, et al. 66 (2002), waarvan maar liefst 47% totaal geen therapie kreeg. Ook op het gebied van de onafhankelijkheid van een tracheacanule (100%) komen de acht onderzochte patiënten sterk uit de studie. Laureys, et al. (2005) beschreven een verwijdering van de tracheacanule bij 65% (n=66) van de patiënten, gemiddeld na 14 maanden en met een spreiding van twee weken tot vijf jaar. Bij Ghorbel (2005) was na gemiddeld 5,5 jaar nog bij 29% van de patiënten een tracheacanule aanwezig, bij Smith, et al. (2008) na 6,75 jaar nog bij één van de acht patiënten. De mogelijkheid tot (gedeeltelijk) orale voeding loopt sterker gelijk met deze van de patiënten binnen andere studies. Bij ons is dit bij 75% van de patiënten mogelijk, bij Doble, et al. (2003), Ghorbel (2005) en Smith, et al. (2008) lag dit percentage tussen 70% en 88%. Toch is in onze studie bij meer patiënten nog een PEG-sonde aanwezig (75% vs. 38%-59%), zodat in verhouding meer patiënten slechts gedeeltelijk via orale weg voedsel krijgen toegediend. Bij twee van de patiënten wordt de PEG-sonde louter gebruikt om de hydratatie te verzekeren, een fenomeen dat ook door Haig, et al. (1987) beschreven werd. Drie patiënten ondervinden incontinentieproblemen en dit zowel bij urine als bij stoelgang. Bij Doble, et al. (2003) was geen enkele patiënt incontinent voor stoelgang, het aantal patiënten dat incontinent was voor urine werd niet rechtstreeks weergegeven en is uit de gebruikte hulpmiddelen moeilijk af te leiden, aangezien de auteurs rapporteren, en ook uit onze onderzoeksresultaten blijkt, dat een condoomkatheter of luier soms ook gebruikt wordt bij continente patiënten. Het aandeel van de patiënten dat hulpmiddelen gebruikt om de stoelgang op gang te brengen, is vergelijkbaar met het aandeel bij Doble, et al. (2003). De inname van antispasmodica gebeurt binnen onze populatie (6/8) frequenter dan binnen die van León-Carrión, et al. (2002) (50,05%). Ook de inname van antidepressiva lijkt hoger te liggen (2/8 vs 10,80%). De opvallende recuperatie ter hoogte van het hoofd in verhouding tot deze ter hoogte van de ledematen komt overeen met Ghorbel (2005) en werd eerder ook door Laureys, et al. (2005) beschreven. Die stelde vast dat deze bij 92% van de patiënten matig tot significant was en dat deze vaker voorkwam dan recuperatie van kleine bewegingen ter hoogte van de bovenste (65%) of onderste (74%) ledematen. Bij onze patiënten is de verhouding van de recuperatie ter hoogte van de armen en de benen echter omgekeerd. Zes van hen (75%) gebruiken de herwonnen beweging om een elektrische rolstoel aan te sturen, ten opzichte van 23% bij Ghorbel (2005). Het relatief grote aantal elektrische rolstoelgebruikers ten opzichte van bij Katz, et al. (1992) (2/13) hangt vermoedelijk dus niet enkel samen met de technologische vooruitgang van de afgelopen 18 jaar, al laten de gegevens uit beide kleinschalige studies ons niet toe een causaal verband vast te stellen. 67 Op het gebied van de communicatie vallen een aantal kenmerken op. Ten eerste maakt één van onze patiënten gebruik van verstaanbare spontane spraak als voornaamste communicatiemiddel. Casanova, et al. (2003) en Smith, et al. (2008) beschreven respectievelijk vier en twee gelijkaardige patiënten. Wanneer we de redenering van Ghorbel (2005) volgen, zouden deze personen geklasseerd worden onder de noemer “ancien LIS”, omdat zij niet meer aan alle definiërende voorwaarden van het ACRM (1995) voldoen. Dat stelde namelijk dat oogcodificering de voornaamste communicatiewijze vormt. Ghorbels redenering roept onmiddellijk de vraag op waar de grens tussen ‘LIS’ en ‘ancien LIS’ dan getrokken dient te worden. Wat gebeurt er bijvoorbeeld met een patiënt met een incompleet LIS die met andere kleine bewegingen keuzes kan bevestigen? Zelf beschouwde Ghorbel (2005) personen met gedeeltelijke recuperatie van beweging of spraak wel nog als LI-patiënt volgens de criteria van het ACRM (1995). Omdat deze keuze niet gedetailleerd werd gestaafd en wij tijdens dit onderzoek voornamelijk als doel stelden de situatie van LI-patiënten op lange termijn te verkennen, nemen wij de verbaal communicerende persoon toch op in de onderzoekspopulatie. Ten tweede valt op dat zes van de zeven niet voornamelijk verbaal communicerende personen een alfabetsysteem gebruiken, dat in vijf gevallen voorgelezen wordt. Een grote beperking van deze methoden is de noodzaak aan de assistentie van de communicatiepartner (Laureys, et al., 2005; Bruno, et al., 2009). Toch is het alfabetsysteem bij drie personen de voornaamste communicatiewijze. De anderen gebruiken het systeem afhankelijk van de situatie dagelijks afwisselend met een technisch communicatiehulpmiddel, zoals ook Doble, et al. (2003) beschreven. Pickl beschreef in 2002 een patiënt die het alfabetsysteem onder alle omstandigheden verkoos boven het gebruik van een computer. De patiënt vreesde voor een gebrek aan sociaal contact indien hij voor communicatie niet langer van een ander afhankelijk zou zijn. Zijn communicatiepartners daarentegen zagen wel voordeel in het gebruiken van een andere communicatiewijze. Met welke motivatie de keuze voor het alfabetsysteem door twee van onze patiënten wordt gemaakt, blijkt niet duidelijk. De derde patiënt haalde de praktische overwegingen aan. Het derde opvallende communicatieve aspect is dat alle patiënten toegang hebben tot een PC met internetaansluiting. De helft van de patiënten gebruikt deze dagelijks, wat overeenkomt met de bevindingen van Söderholm, et al. (2001). Ten opzichte van bij Doble, et al. (2003) zijn dat er heel wat meer. Deze auteurs verklaarden het beperkte gebruik door de geringe beschikbaarheid van computers bij de aanvang van de revalidatieperiode begin jaren ‘80. Het globale gebruik van niet-technologische en technologische communicatiehulpmiddelen ligt met zeven op zeven niet verbaal communicerende patiënten veel hoger dan de 61% die door Casanova, et al. (2003) werd gerapporteerd, het gebruik van technologische 68 hulpmiddelen met vijf op zeven hoger dan de 51% uit het door Bruno (2008) aangehaalde onderzoek van ALIS (n=95). Twee patiënten stuurden hun communicatiehulpmiddel(en) aan met een IR-systeem. Söderholm, et al. (2001) beschreven dit bij vier van 17 patiënten. Bij het bespreken van de resultaten van de SF-36, vergeleken we met de Nederlandse normgroep van Aaronson, et al. (1998). Vlaamse normen konden we niet terugvinden. Bijgevolg kwam de grote studie van Aaronson, et al. (n=1742) in aanmerking omdat deze resultaten ook verkregen werden met de Nederlandstalige versie van het onderzoeksinstrument. Omwille van de kleine omvang bleek het echter onmogelijk het gemiddelde van onze onderzoekspopulatie op een betrouwbare en precieze wijze te vergelijken met dit van de normpopulatie. Daarom opteerden we voor een beschrijvende aanpak. Een opvallend maar niet verrassend resultaat is de absolute minimumscore voor alle patiënten op de subschaal ‘fysiek functioneren’. Ook Ghorbel (2005) deed deze vaststelling. Ook voor drie van de vier domeinen waarop een aantal van onze individuele patiënten significant laag scoorden, vond zij bij haar onderzoekspopulatie een significante afwijking van het gemiddelde ten opzichte van de Franse normgroep. Zij vond echter geen gemiddeld significante afwijking voor ‘globale gezondheid’. Dit sluit niet uit dat individuele patiënten hierop wel significant lage scores behaalden (gegevens hierover werden niet gevonden), zoals twee patiënten uit onze onderzoekspopulatie. Voor ‘lichamelijke pijn’ ligt het gemiddelde van onze onderzoekspopulatie hoger dan dit van de normgroep. Vijf patiënten geven aan helemaal geen pijn te hebben. Eén patiënt rapporteert lichte pijn en twee patiënten matige pijn. Bruno, et al. (2008) daarentegen beschreven bij de bespreking van de onderzoeksresultaten van ALIS (2007) dat 53% van de patiënten matige tot ernstige (7%) pijn meldde. De gemiddelde score voor ‘mentale gezondheid’ ligt lager dan deze van de normgroep, maar hoger dan de gemiddelde score van Ghorbel, et al. (2005), die niet significant verschillend bleek van de Franse normgroep. Uit de studie van León-Carrión bleek dat 12,5% van 44 patiënten depressieve gevoelens verklaarden te hebben. Uit de aanvullende vragenlijst bleek dat de helft van de patiënten (eerder) ontevreden is met zijn verplaatsingsmogelijkheden. Dit ligt in de buurt van de 60% die Bruno, et al. (2008) beschreven. Andere parellellen die tussen respectievelijk onze studie en die van Bruno, et al. te trekken zijn, zijn het relatief grote percentage personen met een rol die voldoening schenkt (6/8 vs. 80%) en de globale tevredenheid over de zorg (7/8 vs. 90%). Bij een andere studie van ALIS (Bruno, Pellas & Laureys, 2008) lag het percentage tevredenheid met de rol lager (68%). Twee op acht patiënten hebben zelfmoordgedachten, tegenover vier op zeven bij Anderson, Dillon & Burns 69 (1993). Het aandeel patiënten dat gereanimeerd wilt worden na een hartstilstand (3/8) is vergelijkbaar met dat bij Ghorbel, et al. (2005) (41%), het aandeel patiënten dat behandeld wil worden bij pneumonie (6/8 vs. 58%) hoger. Ten slotte vermelden we in verband met levenskwaliteit nog een aantal algemene zaken. In 2008 lieten Bruno, et al. 65 LI-patiënten hun levenskwaliteit aanduiden op de ‘Anamnestic Comparative Self Assessment’, een belevingsschaal gaande van ‘de beste periode van mijn leven’ tot ‘de slechtste periode van mijn leven’. Zij stelden geen significant verschil vast tussen de scores van de LI-patiënten en die van 820 controles. Smith & Delargy (2005) suggereerden dat thuis verblijven mogelijk een gunstig effect heeft op de levenskwaliteit. Dit ligt in de lijn van de bevindingen van Doble, et al. (2003), namelijk dat levenskwaliteit eerder afhangt van sociale dan van fysieke variabelen. Indien onze onderzoeksgroep ook LI-patiënten met een andere verblijfsvorm zou bevatten, zouden de resultaten mogelijk lager liggen. Naar de noden van LI-patiënten werd in de andere bestudeerde publicaties geen rechtstreeks onderzoek gedaan. Een vraag die we binnen deze discussie nog even willen belichten is de vraag naar terugbetaling voor logopedie op lange termijn. Volgens de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen (versie in werking sinds 01/12/2008) hebben patiënten met een dysartrie, waaronder patiënt met LIS na acuut ontstaan, recht op maximaal twee jaar terugbetaling van logopedische therapie in monodisciplinaire setting. Daarna zijn de kosten volledig voor de rekening van de patiënt. Desondanks volgen vijf patiënten uit onze studie meer dan 2 jaar na het ontstaan van de dysartrie nog logopedische therapie. Een tweede opmerking houdt verband met de nood aan een onafhankelijk informatiepunt. Een onafhankelijk informatiepunt voor communicatiehulpmiddelen en computeraanpassingen bestaat immers reeds (www.modemadvies.be), maar lijkt onvoldoende bekendheid te genieten. 3.8. Besluit Om het chronisch LIS met een niet-progressieve ontstaansvorm in Vlaanderen te verkennen, hebben we getracht bij zoveel mogelijk patiënten een vragenlijst met hoofdzakelijk een ja/neen-responsmodus af te nemen. In dit hoofdstuk schetsten we het onderzoeksopzet en de resultaten van deze studie, die een groep van acht patiënten omvatte. De beperkte onderzoekspopulatie maakt dat de gegevens in deze masterproef naar alle waarschijnlijkheid de situatie in Vlaanderen niet exact weergeven, maar dat ze hiervoor slechts een indicatie zijn. Wat daaruit blijkt vertoont 70 grote gelijkenissen met de resultaten uit buitenlandse studies. Het LIS werd bij onze populatie echter relatief snel gediagnosticeerd, het samengevatte zorgprofiel verschilt op een aantal punten licht van dat van de buitenlandse groepen en het paramedisch zorgaanbod en het gebruik van hulpmiddelen voor OC zijn relatief uitgebreid. Bovendien werden in dit onderzoek de noden van de patiënten bevraagd. Deze blijken gevarieerd, maar de thema’s ‘hulpmiddelen’ en ‘informatie’ lijken een belangrijke plaats in te nemen. 71 Algemeen besluit Het eerste doel van deze masterproef was het beschrijven van het locked-in syndroom (hoofdstuk 1) en de hulpmiddelen voor ondersteunde communicatie (hoofdstuk 2) aan de hand van de wetenschappelijke literatuur. In het eerste hoofdstuk beschreven we de vijf definiërende en andere belangrijke kenmerken van het LIS, de etiologie, de complexiteit en het belang van accurate differentiële diagnose, de prognose en ten slotte de suggestie voor een vroegtijdige, intensieve, multidisciplinaire en holistische behandeling. In hoofdstuk 2 belichtten we de verschillende belangrijke communicatievormen, met inbegrip van de hulpmiddelen voor OC. Het tweede doel van deze masterproef was het in kaart brengen van het LIS in Vlaanderen. Hiertoe contacteerden we via tussenpersonen in ziekenhuizen en revalidatiecentra patiënten met chronisch LIS na het acuut ontstaan van een hersenstamletsel. Bij acht patiënten namen we in de thuisomgeving een vragenlijst af die nagenoeg volledig beantwoord kon worden door middel van een ja/neen-respons. De beperkte omvang van deze onderzoeksgroep heeft een belangrijk gevolg. Ten eerste werd door het missen van een aantal LI-patiënten de doelstelling het LIS in Vlaanderen zo exact mogelijk in kaart te brengen niet gehaald. Bijgevolg vormen de gegevens in deze masterproef slechts een indicatie van de toestand inzake het LIS en dienen zij in dat licht geïnterpreteerd te worden. We beschouwen dit onderzoek dan ook eerder als een ‘aanzet tot’ die evenwel reeds interessante resultaten opleverde. De populatiekarakteristieken en de etiologie van de acht patiënten zijn op het geslacht na gelijkaardig aan degene die beschreven werden in de literatuur. Opvallend is dat de diagnose ‘LIS’ op één geval na onmiddellijk of na enkele dagen werd gesteld. Na gemiddeld één jaar residentiële revalidatie verblijven alle patiënten nu thuis, waar zij omkaderd worden door een uitgebreid zorgteam. De paramedische zorg, het hulpmiddelengebruik en de mate van motorisch herstel lijken op een aantal punten wel positief of negatief te verschillen van de geraadpleegde literatuur. Het paramedisch zorgaanbod binnen de thuissituatie is relatief uitgebreid. Bovendien is na gemiddeld 6,08 jaar geen enkele patiënt bij de ademhaling nog afhankelijk van een tracheacanule. De dysfagie en de incontinentieproblematiek alsook de inname van bevraagde medicatie lijken in deze groep dan weer wel relatief hoog te liggen. De verhouding van het motorisch herstel ter hoogte van de bovenste en onderste ledematen lijkt omgekeerd te zijn en zou kunnen samenhangen met het frequentere gebruik van een elektrische rolstoel. Ook het gebruik van hulpmiddelen voor OC lijkt hoger te liggen, 72 hoewel slechts vier patiënten dagelijks gebruik maken van een technologisch communicatiehulpmiddel. Over de levenskwaliteit kunnen we omwille van de geringe onderzoekspopulatie geen gedetailleerde uitspraken doen. Wel lijkt op basis van een eerste voorzichtige vergelijkende beschrijving dat de gerapporteerde levenskwaliteit binnen onze populatie gelijkaardig en potentieel zelfs iets hoger ligt dan degene die in de geraadpleegde literatuur terug te vinden is. De niet ingeloste noden van onze populatie ten slotte lijken zich voornamelijk te situeren op het vlak van de hulpmiddelen en de informatie met betrekking tot het LIS, maar ook op vlak van de therapie. Om uitspraken te kunnen doen over de volledige LI-populatie in Vlaanderen is verder onderzoek noodzakelijk. Bibliografie Aaronson, N. K., Muller, M., Cohen, P. D. A., Essink-Bot, M.-L., Fekkes, M., Sanderman, R., et al. (1998). Translation, Validation, and Norming of the Dutch Language Version of the SF-36 Health Survey in Community and Chronic Disease Populations. Journal of Clinical Epidemiology, 51(11), 1055-1068. Acharya, V., Talwar, D., & Elliott, S. (2001). Enteroviral encephalitis leading to a locked-in state. Journal of Child Neuroloy, 16(11), 864-866. Agarwal, R., Singh, N., & Gupta, D. (2006). Is the patient brain-dead? Emergency Medicine Journal, 23(1), e05. Ahn, E., & Aarabi, B. (2007). Posttraumatic locked-in syndrome from a pontomedullary contusion: case report. The Journal of Trauma, 63(2), 420-423. Allain, P., Joseph, P., Isambert, J., Le Gall, D., & Emile, J. (1998). Cognitive functions in chronic locked-in syndrome: a report of two cases. Cortex, 34(4), 629-634. American Congress of Rehabilitation Medicine (ACRM) (1995). Recommendations for use of uniform nomenclature pertinent to patients with severe alterations in consciousness. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 76(2), 205-209. Anderson, C., Dillon, C., & Burns, R. (1993). Life-sustaining treatment and locked-in syndrome. Lancet, 342(8875), 867-868. Anderson, J., Augoustakis, L., Holmes, R., & Chambers, B. (2010). End-of-life decision-making in individuals with Locked-in syndrome in the acute period after brainstem stroke. Internal Medicine Journal, 40, 61-65. Bakke, M., Møller, E., Thomsen, C., Dalager, T., & Werdelin, L. (2007). Chewing in patients with severe neurological impairment. Archives of Oral Biology, 52(4), 399403. Bassetti, C., Mathis, J., & Hess, C. (1994). Multimodal electrophysiological studies including motor evoked potentials in patients with locked-in syndrome: report of six patients. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 57(11), 1403-1406. Bauby, J.-D. (1997). Vlinders in een duikerpak. Amsterdam: Cargo. Bauer, G., Gerstenbrand, F., & Rumpl, E. (1979). Varieties of the locked-in syndrome. Journal of Neurology, 221(2), 77-91. Biyani, N., Silbiger, A., Ben-Ari, J., & Constantini, S. (2007). Postoperative brain stem tension pneumocephalus causing transient locked-in syndrome. Pediatric Neurosurgery, 43(5), 414-417. Black, T. R. (1999). Doing Quantitative Research in the Social Sciences: An Integrated Approach to Research Design, Measurement, and Statistics. London/California/New Delhi: Sage Publications. Boly, M., Coleman, M. R., Davis, M. H., Hampshire, A., Bor, D., Moonen, G., et al., (2007). When thoughts become action: an fMRI paradigm to study volitional brain activity in non-communicative brain injured patients. NeuroImage, 36, 979-992. Boulengier, R. (2001). Eenzame stilte. Sint-Genesius-Rode: Boulengier. Breen, P., & Hannon, V. (2004). Locked-in syndrome: a catastrophic complication after surgery. British Journal of Anaesthesia, 92(2), 286-288. Bruno, M., Bernheim, J., Schnakers, C., & Laureys, S. (2008). Locked-in: don't judge a book by its cover. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 79(1), 2. Bruno, M., Pellas, F., Bernheim, J., Ledoux, D., Goldman, S., Demertzi, A., et al. (2008) Quelle vie après le locked-in syndrome? Revue Médicale de Liège, 63(5-6), 445-451. Bruno, M., Schnakers, C., Damas, F., Pellas, F., Lutte, I., Bernheim, J., et al. (2009). Locked-in syndrome in children: report of five cases and review of the literature. Pediatric Neurology, 41(4), 237-246. Bruno, M.-A., Pellas, F., & Laureys, S. (2008). Quality of Life in Locked-in Syndrome Survivors. In J.-L. Vincent (Ed.), Yearbook of Intensive Care and Emergency Medicine (Vol. 2008, pp. 881-890). Berlin Heidelberg: Springer. Buck, D., Jacoby, A., Massey, A., & Ford, G. (2000). Evaluation of measures used to assess quality of life after stroke. Stroke, 31(8), 2004-2010. Cappa, S., Pirovano, C., & Vignolo, L. (1985). Chronic 'locked-in' syndrome: psychological study of a case. European Neurology, 24(2), 107-111. Cappa, S., & Vignolo, L. (1982). Locked-in syndrome for 12 years with preserved intelligence. Annals of Neurology, 11(5), 545. Carrai, R., Grippo, A., Fossi, S., Campolo, M., Lanzo, G., Pinto, F., et al. (2009). Transient post-traumatic locked-in syndrome: a case report and a literature review. Clinical Neurophysiology, 39(2), 95-100. Casanova, E., Lazzari, R., Lotta, S., & Mazzucchi, A. (2003). Locked-in syndrome: improvement in the prognosis after an early intensive multidisciplinary rehabilitation. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 84(6), 862-867. Chang, C., Chang, S., Chang, H., & Tsai, K. (2008). Amelioration of pathological yawning after tracheostomy in a patient with locked-in syndrome. European Journal of Neurology, 15(7), e66-67. Cherington, M. (1977). Locked-in syndrome after "swine flu" inoculation. Archives of Neurology, 34(4), 258. Chia, L. (1984). Locked-in state with bilateral internal capsule infarcts. Neurology, 34(10), 1365-1367. Chia, L. (1991). Locked-in syndrome with bilateral ventral midbrain infarcts. Neurology, 41(3), 445-446. Chisholm, N., & Gillett, G. (2005). The patient's journey: living with locked-in syndrome. BMJ, 331(7508), 94-97. Chumerin, N., Manyakov, N. V., Combaz, A., Suykens, J. A. K., Firat Yazicioglu, R., Torfs, T., et al. (2009). P300 detection based on feature extraction in on-line braincomputer interfaces. In B. Mertsching, M. Hund & Z. Aziz (Eds.), Lecture Notes in Computer Sciences: KI 2009: Advances in Artificial Intelligence (pp. 339-346). Berlin/Heidelberg: Springer. Claassen, D., & Rao, S. (2008). Locked-in or comatose? Clinical dilemma in acute pontine infarct. Mayo Clinic Proceedings, 83(11), 1197. Cologan, V., Schabus, M., Ledoux, D., Moonen, G., Maquet, P., & Laureys, S. (2009). Sleep in disorders of consciousness. Sleep Medicine Reviews, 14(2), 97-105. Coons, S., Rao, S., Keininger, D., & Hays, R. (2000). A comparative review of generic quality-of-life instruments. Pharmacoeconomics, 17(1), 13-35. Crawford, J. R., Howell, D. C. (1998). Comparing an individual’s test score against norms derived from small samples. The Clinical Neuropsychologist, 12(4), 482-486. Daly, J., & Wolpaw, J. (2008). Brain-computer interfaces in neurological rehabilitation. Lancet Neurology, 7(11), 1032-1043. Dawson, K., Hourihan, M., Wiles, C., & Chawla, J. (1994). Separation of voluntary and limbic activation of facial and respiratory muscles in ventral pontine infarction. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 57(10), 1281-1282. Doble, J., Haig, A., Anderson, C., & Katz, R. Impairment, activity, participation, life satisfaction, and survival in persons with locked-in syndrome for over a decade: follow-up on a previously reported cohort. The Journal of Head Trauma Rehabilitation, 18(5), 435-444. Dollfus, P., Milos, P., Chapuis, A., Real, P., Orenstein, M., & Soutter, J. (1990). The locked-in syndrome: a review and presentation of two chronic cases. Paraplegia, 28(1), 5-16. Duffy, J. R. (2005). Motor Speech Disorders: Substrates, Differential Diagnosis, and Management. (Second Edition ed.). St. Louis: Elsevier Mosby. Faymonville, M., Pantke, K., Berré, J., Sadzot, B., Ferring, M., de Tiège, X., et al. (2004). Zerebrale Funktionen bei hirngeschädigten Patienten. Anaesthesist, 53(12), 1195-1202. Feldman, M. (1971). Physiological observations in a chronic case of "locked-in" syndrome. Neurology, 21(5), 459-478. Felzer, T., & Freisleben, B. (2002). Controling a Computer Using Signals Originating from Muscle Contractions. Paper presented at the Proceedings of the 2002 International Conference of Mathematics and Engineering Techniques in Medicine and Biological Sciences, Las Vegas. Fisher, C. (1964). Ocular Bobbing. Archives of Neurology, 11, 543-546. Fitzgerald, L., Simpson, R., & Trask, T. (1997). Locked-in syndrome resulting from cervical spine gunshot wound. The Journal of Trauma, 42(1), 147-149. Foster, J. B. (2007). Locked-in Syndrome: Advances in Communication Spur Rehabilitation. Psychiatric Times, 3(1). Retrieved January 12, 2010, from http://www.psychiatrictimes.com/display/article/10168/57336. Garrard, P., Bradshaw, D., Jäger, H., Thompson, A., Losseff, N., & Playford, D. (2002). Cognitive dysfunction after isolated brain stem insult. An underdiagnosed cause of long term morbidity. Journal of Neuroly, Neurosurgery, and Psychiatry, 73(2), 191194. Ghorbel, S. (2005). Statut fonctionnel et qualité de vie chez le locked-in syndrome a domicile. Retrieved April 21, 2010, from http://www.alis-asso.fr/ewb_pages/p/publications_alis.php Golden, G., Leeds, N., Kremenitzer, M., & Russman, B. (1976). The "locked-in" syndrome in children. The Journal of Pediatrics, 89(4), 596-598. Golubovic, V., Muhvic, D., & Golubovic, S. (2004). Posttraumatic locked-in syndrome with an unusual three day delay in the appearance. Collegium Antropologicum, 28(2), 923-926. Gütling, E., Isenmann, S., & Wichmann, W. (1996). Electrophysiology in the locked-insyndrome. Neurology, 46(4), 1092-1101. Haig, A., Katz, R., & Sahgal, V. (1987). Mortality and complications of the locked-in syndrome. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 68(1), 24-27. Hawkes, C., & Bryan-Smyth, L. (1976). Locked-in syndrome caused by a tumor. Neurology, 26(12), 1185-1186. Heywood, P., Murphy, K., Corfield, D., Morrell, M., Howard, R., & Guz, A. (1996). Control of breathing in man; insights from the 'locked-in' syndrome. Respiration Physiology, 106(1), 13-20. Howard, R., Rudd, A., Wolfe, C., & Williams, A. (2001). Pathophysiological and clinical aspects of breathing after stroke. Postgraduate Medical Journal, 77(913), 700-702. Karp, J., & Hurtig, H. (1974). "Locked-in" state with bilateral midbrain infarcts. Archives of Neurology, 30(2), 176-178. Katz, R., Haig, A., Clark, B., & DiPaola, R. (1992). Long-term survival, prognosis, and life-care planning for 29 patients with chronic locked-in syndrome. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 73(5), 403-408. Keane, J. (1985). Locked-in syndrome with deafness. Neurology, 35(9), 1395. Keane, J. (1986). Locked-in syndrome after head and neck trauma. Neurology, 36(1), 80-82. Khan, S., Beaujon, W., & Ross, E. (2008). Interpeduncular basilar aneurysm causing progressive locked-in syndrome: to coil or not to coil. European Neurology, 60(3), 159-161. Khurana, R., Genut, A., & Yannakakis, G. (1980). Locked-in syndrome with recovery. Annals of Neurology, 8(4), 439-441. Kleinschmidt-DeMasters, B., & Yeh, M. (1992). "Locked-in syndrome" after intrathecal cytosine arabinoside therapy for malignant immunoblastic lymphoma. Cancer, 70(10), 2504-2507. Kranciukaite, D., & Rastenyte, D. (2006). Measurement of quality of life in stroke patients. Medicina (Kaunas, Lithuania), 42(9), 709-716. Krasnianski, M., Gaul, C., Neudecker, S., Behrmann, C., Schlüter, A., & Winterholler, M. (2003). Yawning despite trismus in a patient with locked-in syndrome caused by a thrombosed megadolichobasilar artery. Clinical Neurology and Neurosurgery, 106(1), 44-46. Kübler, A., Kotchoubey, B., Kaiser, J., Wolpaw, J., & Birbaumer, N. (2001). Braincomputer communication: unlocking the locked in. Psychological Bulletin, 127(3), 358-375. Laureys, S., Owen, A., & Schiff, N. (2004). Brain function in coma, vegetative state, and related disorders. Lancet Neurology, 3(9), 537-546. Laureys, S., Pellas, F., Van Eeckhout, P., Ghorbel, S., Schnakers, C., Perrin, F., et al. (2005). The locked-in syndrome : what is it like to be conscious but paralyzed and voiceless? Progress in Brain Research, 150, 495-511. León-Carrión, J., van Eeckhout, P., Domínguez-Morales, M. R., & Pérez-Santamaría, F. (2002). The locked-in syndrome: a syndrome looking for a therapy. Brain Injury, 16(7), 571-582. Lilje, C., Heinen, F., Laubenberger, J., Krug, I., & Brandis, M. (2002). Benign course of central pontine myelinolysis in a patient with anorexia nervosa. Pediatric Neurology, 27(2), 132-135. Lulé, D., Zickler, C., Häcker, S., Bruno, M., Demertzi, A., Pellas, F., et al. (2009). Life can be worth living in locked-in syndrome. Progress in Brain Research, 177, 339351. Luxenberg, E., Goldenberg, F., Frank, J., Loch Macdonald, R., & Rosengart, A. (2009). Locked-in syndrome from rostro-caudal herniation. Journal of Clinical Neuroscience, 16(2), 333-335. Manns, P. J. & Chad, K. E. (2001). Components of Quality of Life for Persons With a Quadriplegic and Paraplegic Spinal Chord Injury. Qualitative Health Research, 11(6), 795-811. Markand, O., & Dyken, M. (1976). Sleep abnormalities in patients with brain stem lesions. Neurology, 26(8), 769-776. Mauss-Clum, N., Cole, M., McCort, T., & Eifler, D. (1991). Locked-in syndrome: a team approach. The Journal of Neuroscience Nursing, 23(5), 273-285. McCusker, E., Rudick, R., Honch, G., & Griggs, R. (1982). Recovery from the 'lockedin' syndrome. Archives of Neurology, 39(3), 145-147. Munschauer, F., Mador, M., Ahuja, A., & Jacobs, L. (1991). Selective paralysis of voluntary but not limbically influenced automatic respiration. Archives of Neurology, 48(11), 1190-1192. Murphy, M., Brenton, D., Aschenbrener, C., & Van Gilder, J. (1979). Locked-in syndrome caused by a solitary pontine abscess. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 42(11), 1062-1065. Murray, J. & Goldbart, J. (2009). Augmentative and alternative communication: a review of current issues. Pediatrics & Child Health, 19(10), 464-468. Nadour, W., Goldwasser, B., Biederman, R., & Taffe, K. (2008). Silent aortic dissection presenting as transient locked-in syndrome. Texas Heart Institute Journal, 35(3), 359-361. New, P., & Thomas, S. (2005). Cognitive impairments in the locked-in syndrome: a case report. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 86(2), 338-343. Nierhaus, T., Schön, T., Becker, R., Ritter, P., & Villringer, A. (2009). Background and evoked activity and their interaction in the human brain. Magnetic Resonance Imaging, 27(8), 1140-1150. Nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen. Retrieved May 2, 2010, from http://www.riziv.fgov.be/care/nl/nomenclature/chapter10.htm Németh, G. (2006). Health related quality of life outcome instruments. European Spine Journal, 15 Suppl 1, S44-51. Ockey, R., Mowry, D., & Varghese, G. (1995). Use of Sinemet in locked-in syndrome: a report of two cases. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 76(9), 868870. Ohry, A. (1990). The locked-in syndrome and related states. Paraplegia, 28(2), 73-75. Owen, A. M., Coleman, M. R., Boly, M., Davis, M. H., Laureys, S. & Pickard, J. D. (2006). Detecting awareness in the vegetative state. Science, 313, 1402. Parvizi, J., Arciniegas, D., Bernardini, G., Hoffmann, M., Mohr, J., Rapoport, M., et al. (2006). Diagnosis and management of pathological laughter and crying. Mayo Clinic Proceedings, 81(11), 1482-1486. Patterson, J., & Grabois, M. (1986) Locked-in syndrome: a review of 139 cases. Stroke, 17(4), 758-764. Pecket, P., Landau, Z., & Resnitzky, P. (1982). Reversible locked-in state in postinfective measles encephalitis. Archives of Neurology, 39(10), 672. Pickl, G. Changes during long-term management of locked-in syndrome: a case report. Folia Phoniatrica et Logopaedica, 54(1), 26-43. Prakash, S., Mathew, C., & Bhagat, S. (2008). Locked-in syndrome in snakebite. The Journal of the Association of Physicians of India, 56, 121-122. Ragazzoni, A., Grippo, A., Tozzi, F., & Zaccara, G. (2000). Event-related potentials in patients with total locked-in state due to fulminant Guillain-Barré syndrome. International Journal of Psychophysiology, 37(1), 99-109. Rechlin, T. (1993). A communication system in cases of 'locked-in' syndrome. International Journal of Rehabilitation Research, 16(4), 340-342. Richard, I., Péreon, Y., Guiheneu, P., Nogues, B., Perrouin-Verbe, B., & Mathe, J. (1995). Persistence of distal motor control in the locked in syndrome. Review of 11 patients. Paraplegia, 33(11), 640-646. Rousseaux, M., Castelnot, E., Rigaux, P., Kozlowski, O. & Danzé, F. (2009). Evidence of persisting cognitive impairment in a case series of patients with locked-in syndrome. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 80, 166-170. Sacco, S., Sarà, M., Pistoia, F., Conson, M., Albertini, G., & Carolei, A. (2008). Management of pathologic laughter and crying in patients with locked-in syndrome: a report of 4 cases. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 89(4), 775778. Sandin, R., Enlund, G., Samuelsson, P., & Lennmarken, C. (2000). Awareness during anaesthesia: a prospective case study. Lancet, 355(9205), 707-711. Schiffer, R., & Pope, L. (2005). Review of pseudobulbar affect including a novel and potential therapy. The Journal of Neuropsychiatry and Clinical Neurosciences, 17(4), 447-454. Schnakers, C., Majerus, S., Goldman, S., Boly, M., Van Eeckhout, P., Gay, S., et al. (2008). Cognitive function in the locked-in syndrome. Journal of Neurology, 255(3), 323-330. Shavelle, R., Strauss, D., & Katz, R. (2008). Survival of persons with locked-in syndrome. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 89(5), 1005-1006. Sledz, M., Oddy, M., & Beaumont, J. (2007). Psychological adjustment to locked-in syndrome. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 78(12), 1407-1408. Smart, C., Giacino, J., Cullen, T., Moreno, D., Hirsch, J., Schiff, N., et al. (2008). A case of locked-in syndrome complicated by central deafness. Nature Clinical Practice. Neurology, 4(8), 448-453. Smith, E., & Delargy, M. (2005). Locked-in syndrome. BMJ, 330(7488), 406-409. Smith, E., Regan, M., & Delargy, M. (2008). Factors influencing discharge placement for Locked-In Syndrome survivors. Irish Medical Journal, 101(4), 112-116. Söderholm, S., Meinander, M., & Alaranta, H. (2001). Augmentative and alternative communication methods in locked-in syndrome. Journal of Rehabilitation Medicine, 33(5), 235-239. Sprangers, M. A. G. & Aaronson, N. K. (1992). The role of health care providers and significant others in evaluating the quality of life of patients with chronic disease: a review. Journal of Clinical Epidemiology, 45(7), 743-760. Tecce, J. J., Gips, J., Olivieri, C. P., Pok, L. J. & Consiglio, M. R. (1998). Eye movement control of computer functions. International Journal of Psychophysiology, 29, 319-325. van Bogaert, L. J. M. (2000). Nederlands Logopedisch Lexicon. Gulpen: Stichting Logopedie Fonds. Van Eeckhout, P. (1997). Le locked-In Syndrome. Rééducation orthophonique, 35(190), 123-135. Ware, J. E., Kosinski, M. & Gandek, B. (2004). SF-36® Health Survey: Manual & Interpretation Guide. Lincoln, RI: QualityMetric Incorporated. Ware, J. J., & Sherbourne, C. (1992). The MOS 36-item short-form health survey (SF36). I. Conceptual framework and item selection. Medical Care, 30(6), 473-483. Wilhelm, B., Jordan, M., & Birbaumer, N. (2006). Communication in locked-in syndrome: effects of imagery on salivary pH. Neurology, 67(3), 534-535. Wolpaw, J., Birbaumer, N., McFarland, D., Pfurtscheller, G., & Vaughan, T. (2002). Brain-computer interfaces for communication and control. Clinical Neurophysiology, 113(6), 767-791. Wortzel, H., Oster, T., Anderson, C., & Arciniegas, D. (2008). Pathological laughing and crying : epidemiology, pathophysiology and treatment. CNS Drugs, 22(7), 531545. Wu, Y. & Voda, J. A. (1985). User-friendly communication board for nonverbal, severely physically disabled individuals. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 66, 827-828. Wyller, T. B. (1999). Stroke and Gender. The Journal of Gender-specific Medicine, 2(3), 41-45. Lijst van tabellen Tabel 1. Resultaten SF-36 p. 58 Tabel 2. Samenvattende maten SF-36 p. 58 Tabel 3. Resultaten aanvullende vragenlijst levenskwaliteit p. 60 Lijst van figuren Figuur 1. De hersenstam p. 3 Figuur 2. Motorische banen p. 3 Figuur 3. De waakzaamheid (arousal) en het ‘zich bewust zijn’ (awareness) in verschillende klinische beelden Figuur 4. Vergelijkende weergave levenskwaliteit drie onderzoekspopulaties p. 21 p. 59 BIJLAGE A - 1 BIJLAGE A: Varianten op het alfabet(bord) A.1. De letters van het alfabet volgens afnemende frequentie van voorkomen in het Nederlands E N A T I R O D S L G V H K M U B P W J Z C F X Y Q (bron: http://www.onzetaal.nl/advies/letterfreq.php) ! A.2. De ‘vocaal-consonant-methode’ V A E I O U C1 B C D F G H J C2 K L M N P Q R C3 S T V W X Y Z (Bron: van Eekhout (1996), p.6) ! A.3. Het alfabetbord volgens Wu & Voda (1985) A E I O U B F J P V C G K Q W D H L R X M S Y N T Z (Bron: Wu & Voda, 1985, p. 828) A.4. Het ‘letterrooster’ 1 2 3 4 5 1 B C D F 2 G H J K CONSONANTEN 3 L M N P (Bron: van Eeckhout, 1996, p.7) 4 Q R S T 5 V W X Y Z VOCALEN 1 2 A O E U I BIJLAGE B - 1 BIJLAGE B: Informatieformulier FACULTEIT GENEESKUNDE FACULTY OF MEDICINE ExpORL- Logop. & Audiol. Wetenschappen O&N2, Herestraat 49 b721 B-3000 LEUVEN KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN Informatieformulier Onderzoeksproject Het locked-in syndroom in Vlaanderen: epidemiologie, zorgsituatie, levenskwaliteit en behoeften Katholieke Universiteit Leuven FACULTEIT GENEESKUNDE Logopedische en Audiologische Wetenschappen Herestraat 49 bus 721 3000 Leuven Onderzoeksteam Prof. dr. E. Manders Mevr. G. Vanhoof L. Snoeys I.s.m. dienst Fysische geneeskunde en Revalidatie UZ Leuven Dr. H. Beyens Dr. C. Kiekens Dr. I. Van Kerckhoven ! ! ! ! ! BIJLAGE B - 2 ! ! ! ! Informatieformulier Het locked-in syndroom in Vlaanderen: epidemiologie, zorgsituatie, levenskwaliteit en behoeften Geachte, Als u besluit om aan dit onderzoeksproject deel te nemen, is het van belang dat u de onderstaande informatie goed begrijpt. Indien deze informatie woorden bevat die u niet begrijpt, zijn wij uiteraard graag bereid om deze te verklaren. Achtergrondinformatie Tot nu toe werd vooral in het buitenland en Wallonië onderzoek gedaan naar het locked-in syndroom. Om een beeld te krijgen van de situatie in Vlaanderen, werd deze studie opgestart. Het idee werd mee gelanceerd door het Bieke Wittebolsfonds, een fonds dat informatieverstrekking, projecten en wetenschappelijk onderzoek rond het locked-in syndroom wil ondersteunen. Voor de uitvoering is er een samenwerking tussen de opleiding Logopedische en Audiologische Wetenschappen van de KULeuven en de dienst Fysische geneeskunde en Revalidatie van de UZ Leuven. Doel van de studie Via dit onderzoek trachten we een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van het voorkomen van het locked-in syndroom in Vlaanderen en van de dagelijkse realiteit van de personen die hiermee geconfronteerd worden. Omschrijving van de procedure voor het onderzoek Om de nodige gegevens te bekomen hebben we een vragenlijst opgesteld. Hiermee zouden we graag meer te weten komen over de zorg die u krijgt en over uw kijk op het leven met het locked-in syndroom. Graag zouden we de vragenlijst samen met u invullen, zodat we eventueel onduidelijke (medische) termen kunnen toelichten en uw vragen naar aanleiding van het onderzoek dadelijk kunnen beantwoorden. Vertrouwelijkheid Uw persoonlijke gegevens en de gegevens die we via dit onderzoek verzamelen, worden met de grootste vertrouwelijkheid behandeld. Ze worden anoniem verwerkt en enkel gebruikt in functie van de studie die we uitvoeren. ! ! ! ! BIJLAGE B - 3 ! ! ! ! Indien u bereid bent om mee te werken, vragen we u de twee bijgevoegde formulieren ingevuld op onderstaand adres terug te bezorgen. U zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het onderzoek naar het locked-in syndroom in Vlaanderen, temeer omdat er in Vlaanderen slechts weinig personen zijn met het locked-in syndroom. Dank bij voorbaat, Met vriendelijke groeten, Liesbet Snoeys, Studente masteropleiding Logopedische en Audiologische Wetenschappen Mede namens: Dr. H. Beyens Dr. C. Kiekens Prof. E. Manders Mevr. G. Vanhoof Dr. I. Van Kerckhoven Correspondentieadres: FACULTEIT GENEESKUNDE ExpORL- Logop. & Audiol. Wetenschappen t.a.v. Liesbet Snoeys O&N2, Herestraat 49 b721 3000 LEUVEN GSM: 0498/29.92.59 ! ! ! ! BIJLAGE B - 4 ! ! ! ! FACULTEIT GENEESKUNDE FACULTY OF MEDICINE ExpORL- Logop. & Audiol. Wetenschappen O&N2, Herestraat 49 b721 B-3000 LEUVEN KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN Bijlage 1: Toestemmingsformulier Het locked-in syndroom in Vlaanderen: Epidemiologie, zorgsituatie, levenskwaliteit en behoeften Hierbij bevestig ik, ondergetekende, de toestemming voor de deelname aan het hierboven vermelde onderzoek. In verband hiermee verklaar ik het volgende: • Ik heb het bijhorende informatieformulier ontvangen en gelezen • Ik ben gedetailleerd geïnformeerd over het doel, de aard en de procedures van het onderzoek • Ik heb voldoende tijd gehad om over deelname aan dit onderzoek te beslissen • Ik heb deze beslissing uit vrije wil genomen • Ik ben op de hoogte dat ik op elk ogenblik de deelname aan deze studie kan stopzetten Ondertekend in naam van (naam en voornaam)……………………………………... door zijn/haar wettelijk vertegenwoordiger (schrijf hier ‘Voor akkoord’ en zet uw handtekening met datum): Naam en handtekening testleider ! ! ! (Naam en handtekening getuige) ! BIJLAGE B - 5 ! ! ! ! Bijlage 2: contactgegevens Om u te kunnen contacteren om praktische afspraken (welke momenten passen best voor u, waar spreken we af…) te maken rond de afname van de vragenlijst, willen we u vragen onderstaande gegevens in te vullen: Naam:……………………………………………………… Voornaam:………………………………………………… Eventueel contactpersoon:………………………………… Adres:……………………………………………………... …………………………………………………………….. E-mailadres:……………………………………………….. Telefoonnummer:………………………………………….. Deze gegevens worden enkel door ons gebruikt om u te contacteren en worden niet aan derden gegeven. ! BIJLAGE C - 1 BIJLAGE C: Vragenlijst !"###!$%&'!(!)*'!%+%+%,%&-# ! "##$!%"!&''("##$)! *%+''(,%-#,.$)! *%/0#12,)! 3#$404%/4,.#,4%)!! !!&(45*%6%0!!!!!*%2.7-!!!!!*%/12%4-%"!!!!!7%-.7%87%-.7"##(!!!!! ##",#0!94"-%(%"):! ';0%4-4"*/"4&%#.)! *%0''3/'&%(,.4*4"*)! ! %<$#40#-(%/)! # !!"###.%$!-)/%#+%+%,%&-# ! -#,.$!'",/,##"!&%(''(6#9%"-%!0%,/%0)! -#,.$!-4#*"'/%!0'19%-<4"!/,#,./)! ;%(4'-%!+%7./,645"/&%(04%/)!!!!!!5#!!!!!!!!"%%"! ''(6##9!=>?)!!!!!4/12%$4/12!@AB!!!!!2%$'((#*4/12!@AB!!!!!,(#.$#!!!!!#"-%(%):! ! 2.4-4*%!&%(+0453/&'($)!C%"8'3D! !!(%&#04-#,4%1%",(.$!(%/4-%",4%%0!!!! !!(%&#04-#,4%1%",(.$!#$+.0#",! !!EAF!! !!".(/4"*!2'$%! !!-#*1%",(.$! !!,2.4/&%(+045&%"-! ! ! %%(-%(%!&%(+0453/&'($!C%"8'3D!G!-..(!&%(+0453)! ! ! ! !!(%&#04-#,4%1%",(.$!(%/4-%",4%%0):!!!! !!(%&#04-#,4%1%",(.$!#$+.0#",):! !!EAF):! !!".(/4"*!2'$%):! !!-#*1%",(.$):! !!,2.4/&%(+045&%"-):! ! ! ,2%(#;4%82.0;8$%-4/12%!';&'0*4"*)! ! ! !!$#",%06'(*!!! !!94"%/4,2%(#;4%! ! ! !!,2.4/&%(;0%*4"*! !!0'*';%-4%!/0499%"! ! ! !!,2.4/2.0;! ! !!0'*';%-4%!/;(##9! ! ! !!,2.4/+%*%0%4-4"*! !!%(*',2%(#;4%! ! ! ! !!#"-%(%):! !!;/H12'0'*4/12%!+%*%0%4-4"*! !!(%&#04-#,4%#(,/! ! !!"%.('0''*! !!2.4/#(,/! ! ! &'%-4"*)!C%"8'3D!!!! !!!!!!! !!"#/'*#/,(4/12%!/'"-%!!!!!FIJ!!!!!IKL85%5."','$4%! !!;%(!'/! BIJLAGE C - 2 ! "#$%&'$%$()*'+! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! !!$$(,'-./+! !!/'%)00'1!!!! ! ! !!(.'"!/'%)00'1! ! 2'1'(+!!!3)%".'!3'%#'".'3! !!$34.#$".'!34''53'*! ! ! ! !!#'34.#$"6.#! !!7'#,.81'#1! !!(66."!/'&$1! 9''0"!)!.(%6(".('(".'4#6:*';'(<!! =!766#!3"6'*/$(/!+! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! !!36;3! =!766#!)#.('!+!! ! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! !!36;3! 9''0"!)!''(!7'#:*.80336(1'!<! ! ! ! ! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! >':#).5"!)!+!! =!''(!%6(166;5$"&'"'#!+!! ! ! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! ! ! =!''(!)#.($$*!+!! ! ! ! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! ! ! =!''(!:'14$(!+!=!766#!3"6'*/$(/!+! ! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! ! ! ! ! !=!766#!)#.('!+! ! ! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! ! ! =!*).'#3!+! ! ! ! ! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! ! ! =!&'"!"6.*'"!+! =!766#!3"6'*/$(/!+! ! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! ! ! ! ! =!766#!)#.('!+!! ! ! !!8$!!!!!!!!!!!(''(! >':#).5"!)!&)*4;.11'*'(!6;!1'!3"6'*/$(/!"'!:'76#1'#'(!<! !!8$! !!!!!!(''(! ! ! 4$"&6*6/.3%&!*$%&'(?,'('(+!! !!7$$5!!!!!!$0!'(!"6'! !!(66."! ! 0$#;$%6*6/.3%&'!"&'#$4.'!+!! !!$(".1'4#'33.7$! ! ! ! ! !!$($*/'".%$! ! ! ! ! !!$(".34$3;61.%$! ! #6*3"6'*+! !!/''(! !!&$(1;$"./! !!'*'5"#.3%&! ! 6;/'7.(/3%6("#6*'! !!8$! !!(''(! #'%)4'#$".'!:','/.(/+! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! !!&6601! !!:67'(3"'!*'1';$"'(! !!6(1'#3"'!*'1';$"'(! !!/''(! ! ! ! ! @'("!)!".81'(3!&'"!*$$"3"'!8$$#!/'&634."$*.3''#1!<! !!8$! A6!8$B!&6'!7$$5!'(!&6'!*$(/!<!C! ! !!(''(! BIJLAGE C - 3 !!!"##$%&&'(!$)*!+# # !"#$$%&'&& ()*+,& !&*$%-..(& & & & !&1"%()",& # # 1"%,0..*2..%#")3'& & & %"/#0,& !&*$%-..(& & !&1"%()",& !&$*1"%,0..*2..%&&&!&3""(,&1"%,0..*2..%&&&!&1$(("3)!&1"%,0..*2..%& # # $*3"%,0"4*3"&/$--4*)/.0)"'&5"*6$78& & !&$$!/$3)7)/"%)*!& !&9.6*""*&+*)++"*& !&-)-)"+& !&.(7.2"0+..%0'&&&!&1$$%!"(":"*& & & &&&&!&1),4"("&,/.**)*!& & & &&&&!&..*!";":"*& !&0%.*,<.%.*0&.(7.2"0& !&0"+,0=*..%=,<%..+=/$--4*)/.0$%'&!&>)!#0;%)0"%& & & & & & !&?(($%.& & & & & & !&@<$+&AB& & & & & & !&C422D&A& & & & & & !&.*3"%"'EEE& !&FG& !&>4/D& !&H"((4,& !&G$-I*)/& !&/$--4*)/.0)",$70;.%"'& !&J)*3&KL<%",,& & & & & !&H#"&M%)3& & & & & !&@NCK& & & & & !&J$%,"&,$70;.%"& & & & & !&.(7.2"0&.43)0)"7& & & & & !&.(7.2"0&1),4""(& & !&O%.)*&G$-<40"%&N*0"%7./"'&& !&O%.)*7)*!"%,'& & & & & & & & & & & & & & !&.*3"%"'EEE& !&.*3"%"'P& !&!"2.%"*& !&KJM& !&KKM& # ! )*3)"*&"("+0%$*),/#"&#4(<-)33"("*'&& =&2"3)"*)*!&-"0'& !&74*/0)",/#.+"(..%,& & & & & & !&)*7%.%$$32",04%)*!& & & & & & !&"D"=!.:"&5<4<)(2",04%)*!8& & & =&7%"Q4"*0)"&!"2%4)+'& & !&3.!"()9+,& & & & & & & !&-""%3"%"&+"%"*&<"%&;""+& & & & & & & !&RR*&+""%&<"%&;""+& & & & & & & !&-)*3"%&3.*&RR*&+""%&<"%&;""+& & & =&3$"(&!"2%4)+'&& !&/$--4*)/.0)"& & & & & & !&"-.)(& & & & & & ! )*0"%*"0& # BIJLAGE C - 4 !"#$$%&"&'()*+%!,&!,$ $ !"#-#$$(./01$!"#$%&'&()%$*+,$-%.&/0012& & $ !"#2#$$+-345667387$49-:73;$ !"#$%&#'&()$*'+,-./%&#-'&0&+'%&1''2%&-+*'(0,#&+-'%&/3'4-2-'5&-/&63*'/%',#&(66)&3')/6+'+&"'%& 1'%&789:&;-,,'+&;'&0&()$*'+&665&6+#')/%$$+#'&()$*'+&-+&%'&(0,,'+:&<6#$%&;-.&''+&(6,,'#-*')& ='',#&50++'+&5)-.*'+&($+&0;&/-%0$%-'>& $ /3&4,-5&,&678)&9%$:;##5<%-=& & & >&*7--%-<),7<?&& !&@#& & & & >&*,75%-<),7<?& & !&@#& & & &&&&A+;B+%5&B75&##-&,C&C%-<%-=& & & !&@#& & !&%%$B%$&C%;& & ! -%%-& !&-%%-& !&%%$B%$&-7%5&&& !&-%%-& $ 13&D%%E5&,&)%5&F%9+%;&B#5&,&678)&9+;B+%-B%&G#-&,75B$,GG%-=& & !&#;57@B& !&H%%<5#;& !&9##G&& !&<+H<& !&6%;B%-& !&-++75& $ I3&J7@&)%5&*%#-5C++$B%-&9#-&B%&9+;F%-B%&9$#F%-.&C7;;%-&C%&,&9$#F%-&##-&B%&9++$*7@%&K& C%G%-&5%&B%-G%-3& & & @#& %%$B%$&C%;& %%$B%$&-7%5& -%%-& A+%;5&,&678)&F+%B&7-&)%5& F%6%;<8)#:&9#-&#-B%$%-=& & A+%;5&,&678)&F+%B&7-&,C& :%$<++-;7@G%&$%;#57%<=& & A%$9,;5&,&*7--%-&,C&F%67-L& E#H7;7%&%%-&$+;&B7%&,& 9+;B+%-7-F&<8)%-G5=& & A+%;5&,&678)&F%<5%,-B&B++$& ,C&+HF%97-F=& & A+%;5&,&678)&F+%B&*7@&B%& H#-7%$&C##$+:&,C&9%$6+$F7-F& C+$B5&F%+$F#-7<%%$B=& & & A+%;5&,&678)&F+%B&*7@&B%& H#-7%$&C##$+:&,C&9%$6+$F%$<& H%5&,&+HF##-=& & !& & & !& & & & !& & & !& & & & !& & & & !& & !& & & !& & & & !& & & !& & & & !& & & & !& & !& & & !& & & & !& & & !& & & & !& & & & !& & !& & & !& & & & !& & & !& & & & !& & & & !& BIJLAGE C - 5 ! "#$%&!'!()*+!,#$-!.)/!-$! ! 012)$3!4113#5!'4!6$3(#3,$37! 0$&!'!#0,1128! !! ! ! !! ! !! !! ! ! ! 9:!;$$<&!'!##)&!4$%!$$27!112!($%<0##3-!,$-1*+&8! ! ! !!611=!! !!7#07! !!2##)&! !!$2=$%!)2!+$&!6$3%$-$2! ! ! >:!;$$<&!'!##)&!112!$'&+1217)$!,$-1*+&8! ! !!2##)&! !!$2=$%!)2!+$&!6$3%$-$2! ! !!)2!+$&!+$-$2! ! ! ?:!@#'!'!)2!+$&!,$61%!612!$$2!+13&7&)%7&12-!,$3$12)0$$3-!4)%%$2!4#3-$28! ! !!/1! !!2$$2! ! ! A:!@#'!'!)2!+$&!,$61%!612!$$2!52$'0#2)$!.$+12-$%-!4)%%$2!4#3-$2!0$&!12&).)#&)*18! ! !!/1! !!2$$2! ! ! B:!C11=&!'!()*+!(#3,$2!#5!<)212*)$$%!6%1=8! ! !!1%&)/-! !!0$$7&1%! !!611=!! !!7#07!! ! !!($%-$2! !!2##)&! ! D:!E2-)$2!'!2113!112%$)-)2,!612!FF2!612!-$!631,$2!)2!-)&!#2-$3(#$=!2#,!#50$3=)2,$2!+$$<&G! .)$-$2!4)/!'!+)$3!-$!3')0&$!#0!-)$!&$!,$6$2H! ! ! BIJLAGE C - 6 !"###$%&'$# # !"#$%"&'($)'&("'*'+$,'$-,$.'&'+$%"/.0$1'#$+-$203$4/#$%"-$+//($5'$#"'6"70#$#"'$'81#$''+$ 7''(,//(5'$6-++'+$)'#'6'+'+$2+$-,$.'&'+9$ ! "#!$%&'%(!)*+,! !!-".$,! !/.%01%+2'%! ! ! ! ! ! !!34*5'2%'2! ! ! ! ! ! !!6"7.('+*2'%! ! ! ! !!4""+)".8! ! ! ! ! ! !!29%.*#'%,! !!/.%01%+2'%! ! ! ! ! ! !!34*5'2%'2! ! ! ! !!915#8'((%5%+,! !!'+/".8*2'%! !!&%:69'3&**.9%'(! ! ! ! ! ! ! !!/'+*+6'%.'+$! ! ! ! ! ! ! !!2.*'+'+$!$%&.1'3! ! ! ! !!*+(%.%!'+/".8*2'%,!! ! ! ! ! !!*+(%.%,;;;! BIJLAGE D - 1 BIJLAGE D: Onderzoeksresultaten populatiekarakteristieken en etiologie, zorgsituatie en communicatie Lijst van afkortingen en symbolen bijlage D CVA cerebrovasculair accident D dag(en) ergo ergotherapeut hand handmatig hemor. hemorragisch IR infrarood isch. ischemisch kine kinesitherapeut Lightw Lightwriter LM ledematen logo logopedist m man M maand(en) OC ondersteunde communicatie PC personal computer PEG PEG-sonde (percutane endoscopische gastrostomie) PLH pathologisch lachen en huilen RC revalidatiecentrum resident residentieel slik therapie slikproblematiek spraak therapie spraakproblematiek tracheo tracheacanule v vrouw x keer # aantal / per 11M RC resident PAB thuisverpleging kine huisarts vroegere verblijfsvorm zorg recuperatie beweging sfincterfunctie urine via stoelgang via hoofd bovenste LM onderste LM urinaal bedpan hulpmiddelen tracheo verwijderd thuisverblijvend huidige verblijfsvorm ademhaling huisarts revalidatiearts onmiddellijk diagnose PEG kine logo spraak logo slik ja coma voeding PAB thuisverpleging isch. CVA etiologie hoofd bovenste LM onderste LM incontinent verblijfssonde toilet hulpmiddelen tracheo verwijderd PEG per os dagcentrum 2,5M RC resident thuisverblijvend onmiddellijk ja isch. CVA (trauma) ± 57 48;08 CL LIS 60;04 - v patiënt 2 58;06 – m patiënt 1 ` CL – geslacht onderste LM hoofd incontinent verblijfssonde luiers hulpmiddelen tracheo verwijderd per os huisarts revalidatiearts mantelzorg thuisverpleging thuishulp kine logo spraak logo slik 12M RC resident thuisverblijvend 5D isch. CVA 35;05 39;05 - v patiënt 3 hoofd bovenste LM onderste LM condoomkatheter toilet hulpmiddelen geen tracheo PEG per os huisarts revalidatiearts kine PAB thuisverpleging 16M RC resident thuisverblijvend 2M ja isch. CVA 44;09 50;04 - m patiënt 4 hoofd toilet toilet tracheo verwijderd PEG per os ergo huisarts revalidatiearts mantelzorg thuisverpleging thuishulp kine logo spraak hoofd bovenste LM toilet toilet hulpmiddelen tracheo verwijderd per os ergo huisarts kine PAB thuisverpleging 6M RC ambulant 12M RC resident dagcentrum RC ambulant 15M RC resident thuisverblijvend 2D isch. CVA (trauma) 40;09 53;08 - v patiënt 6 thuisverblijvend onmiddellijk hemor. CVA 40;00 43;07 - v patiënt 5 hoofd bovenste LM luiers luiers hulpmiddelen tracheo verwijderd PEG per os kine logo spraak logo slik ergo huisarts revalidatiearts neuroloog thuisverpleging 22M RC resident dagcentrum thuisverblijvend niet onmiddellijk ja trauma 16;00 19;11 - m patiënt 7 hoofd bovenste LM onderste LM incontinent condoomkatheter afhalen hulpmiddelen tracheo verwijderd PEG huisarts revalidatiearts PAB thuisverpleging thuishulp kine logo spraak logo slik 10M RC resident thuisverblijvend onmiddellijk isch. CVA 52;04 61;07 - m patiënt 8 BIJLAGE D - 2 bilateraal normaal neen oogcodificering knikken mimiek gebaren Morse gehoor verstaanbaar OC functieschakelaar dagelijks Lightw # x/ week PC communicatie email internet bediening frequentie doel PC Lightwriter ja email internet dagelijks functieschakelaar communicatie email internet dagelijks IR alfabetkaart * voorgelezen Tellus * MindExpress * alfabet auditief PC alfabetkaart * voorgelezen PC * alfabet visueel oogcodificering knikken deels verlies rechts neen oogcodificering knikken mimiek deels bilateraal normaal ja handmatig communicatie email internet dagelijks functieschakelaar PC * alfabet visueel alfabetkaart * transparant Lightwriter oogcodificering knikken mimiek gebaren neen bilateraal normaal ja elektrisch omgevingscontrole elektrisch elektrisch rolstoel analgetica antispasmodica antidepressiva antispasmodica medicatie antispasmodica 1D, bloeddruk hospitalisatie antidepressiva af en toe PLH communicatie email internet dagelijks functieschakelaar PC * The Grid alfabetkaart * voorgelezen ComUnic oogcodificering knikken mimiek deels bilateraal normaal ja elektrisch antispasmodica vaak internet # x/week aangepast klavier PC knikken mimiek gebaren ja bilateraal normaal neen elektrisch/hand antispasmodica vaak internet spelletjes 2x/ week functieschakelaar PC alfabetkaart * voorgelezen oogcodificering knikken mimiek gebaren deels bilateraal normaal neen handmatig af en toe communicatie email internet # x/ week IR PC alfabetkaart * voorgelezen Lucy knikken mimiek deels bilateraal normaal ja elektrisch antispasmodica BIJLAGE D - 3