Drs. J.C van Montfort, Arts, Centrum voor Integrale Gezondheidszorg te Maastricht. Dipl.-Ing. Dr.C. Lieners, klinisch chemicus, Lab. Kutter-Lieners-Hastert te Junglister (Lux) Het Chronisch Vermoeidheidssyndroom. Een update januari 2004. Geschiedenis: In de jaren 80 komen in de literatuur steeds meer aanwijzingen dat er een nieuw ziektebeeld is, dat nu het “Chronisch Vermoeidheidssyndroom” of M.E. genoemd wordt. Onderzoekers spreken over myalgische encephalopathie, myalgische encephalomyelitis, Yuppieziekte, Chronisch Epstein Barr virussyndroom, IJslandziekte, Tapanuigriep, etc. Tot voor kort was de diagnose alleen anamnestisch te stellen. Hoofdcriterium hierbij is een sterke moeheid met een reductie van de normale activiteit van minstens 50 % die tenminste 6 maanden duurt. Daarnaast komen andere symptomen voor zoals matige koorts, regelmatige angina, lympheadenopathie, algemene spierzwakte en spierpijnen met een zeer matige recuperatie na inspanning, hoofdpijn, gewrichtspijnen zonder zwelling of roodheid, neurologische problemen zoals foto- en fonofobie, gezichtsvelduitval, geheugenstoornissen, prikkelbaarheid, psychische stoornissen zoals denk- en concentratiezwakte en depressie, slaapstoornissen zoals slapeloosheid en vermeerderde slaperigheid. Omdat de diagnose alleen anamnestisch te stellen was zijn door Holmes et. al. in 1988 een lijst van criteria opgesteld welke door Fukuda et.al in 1994 werd aangepast ( zie tabel 1). Tabel 1 Definities CVS Holmes et al 1988 / Fukuda et al 1994 Vermoeidheid die: 1. de dagelijkse activiteit vermindert tot <50% 2. niet verklaard wordt door andere medische of psychische ziekte BELANGRIJKE NEVENEFFECTEN Koorts/keelontsteking/gezwollen lymfeklieren/ spierzwakte/ spierpijn /moeheid na oefeningen / hoofdpijn/ Pijnlijke aders / Neuropsychiatrie/ Neuropsychiatrie/ slaperig/(sub)acute onbehagen 1. moeheid die substantieel de activiteit reduceert 2. BELANGRIJKE NEVEN EFFECTEN (Min. 4) • Storing van het korte geheugen en de concentratie • keelontsteking • Gezwollen lymfeklieren • spierpijn • hoofdpijn • slaapstoornissen • Moeheid na oefeningen Pas in de jaren 80 wordt de diagnose CVS als een zelfstandige ziekte gezien. In de jaren 90 wordt een steeds hogere prevalentie gezien. De cijfers variëren tussen de 0,01 tot 2,6% afhankelijk van de geografie en de toegepaste criteria. Vrouwen zijn met 80% het meest getroffen en de gemiddelde leeftijd bij aanvang van de ziekte is 30 jaar. Uitgaande van het Centre for Disease Control, Atlanta hadden in het jaar 2000 tussen de 2 en 5 miljoen Amerikanen CVS. Hoewel steeds meer onderzoekers twijfelden aan de immunologische componenten en meer ingingen op de psychische oorzaken van het syndroom berichtte ik in 1991 al in de “Medizinische Woche” te Baden-Baden over de gecombineerde immuuntherapie bij deze ziekte. In 1996 liet ik aanwijzingen in het bloedbeeld voor het vermoeidheidssyndroom zien, opnieuw tijdens het congres te Baden-Baden ( zie tabel 2). In 1996 in het eerste Internationale Orthomoleculaire Congres te Keulen over het “Chronische Vermoeidheidssyndroom” meldde ik voor de eerste maal de hypothese dat hierbij integrinenblokkering een rol kan spelen. De daardoor verhoogd vrijkomende cytokines veroorzaken een groot aantal symptomen: spuit ik bijvoorbeeld een nanogram Interleukine 1 in bij een gezonde proefpersoon krijgt deze dezelfde symptomen als een patiënt met griepverschijnselen of CVS. Tabel 2 Totaal lympho’s ↓ 5% CD 8 Acute fase ↓ 24% CD 4 CD 4 / CD 8 chronische fase ↓ chronische fase ↓ 27% 27% Immuuncomplex 25 – 42% Auto - antistoffen 30 – 40% LE – cellen 15% CD 56 ↓ ↑ 15 – 23% 25% CD 8 / CD 38 ↑ 90% CD 8 – HLA-DR ↑ 60% IgG v.a. IgG 3 ↓ Seroposit. E.B., Cytomegalie, Chlamydia, Herpes, Borrelia, Amoeben 90% 80% Deze hypothese werd nog eens naar voren gebracht op het “6th International Expertforum on Immuntherapy and Gentherapy in Florence 1998”. In die tijd startte ik ook met onderzoek naar de relatie tussen het vermoeidheidssyndroom en het groeihormoon. Bij veel patiënten zien we in de provocatietest een te geringe respons van het groeihormoon op de toediening van glucose of dopamine. Omdat deze test belastend is voor de patiënt ben ik overgestapt op de meting van Insulinelike Growth Factor-1 (IGF-1) en Insulinelike Growth Factor Binding Protein-3 (IGF-BP-3) om zo via de ratio een indruk te krijgen van de vrije fractie IGF-1. Deze gedachtegang werd in de congressen de Baden Baden, Heidelberg en Utrecht in 2001 naar voren gebracht. Ook in de literatuur worden de immunologische en endocrienologische componenten naar voren gehaald. Persoonlijkheidsstoringen, de hypothalamus-hypofyse-bijnieras ( HP-as), de hormoonhuishouding, vasten en hongeren, immuunsuppressie of juist (over)activering van het immuunsysteem worden gezien als uitlokkend moment. Theorell et al beschrijven dat bij CVS patiënten de HP-as niet meer in staat is te reageren op fysiologische prikkels en daarom lijden aan emotionele en slaapstoornissen. Volgens Elenkov et al zijn het zenuwstelsel en het immuunsysteem nauw verbonden in een wederzijdse regulering. Inderdaad worden de immuunreacties beïnvloed door psychische stress in een cascade van complexe interacties waarin zowel de HP-as als het autonome zenuwstelsel meereageren. De cellen van het immuunsysteem bevatten zowel hormoon- als neurotransmitterreceptoren en een activering hiervan veroorzaakt immuunreacties. Verschillende onderzoekers beschrijven de chronische immuunactivering, welke gemeten is aan de verhoging van actieve T-lymfocyten en plasmaspiegels van cytokinen zoals IL-4, Il-6 en TNF-α. De totaliteit van immuunreacties is echter zwak met een geringe activiteit van NKcellen en immuunglobuline-deficiënties, vooral van de types IgG1 en IgG3. De immuunactivering is vooral van het Th 2-type, terwijl het Th-1 antwoord, gekenmerkt door lage IFN-γ en IL-12 spiegels zeer zwak is. Neuro-endocriene mediatoren zoals glucocorticoïden, norepinephrine, epinephrine, histamine en adenosine hebben een interactie met het IL-10/IL-12regelsysteem en werken zo op de regeling in het immuunsysteem. Aan de ene kant worden de cellen met een Th-1 functie ( cellulaire activiteit) geremd, aan de andere kant worden de Th-2 cellen ( humoraal antwoord) door de glucocorticoïden bevorderd. De Il-12 vorming is geremd en de Il-10 is normaal of verhoogd. Hierdoor ontstaat een versterking van het Th-2 antwoord en een grotere gevoeligheid voor ziekteverwekkers, welke normaal door het Th-1 antwoord geëlimineerd worden. Dit kan virussen als cytomegalie, Epstein-Barr, humaan herpes virus en mycoplasma’s reactiveren. Dezelfde problematiek treffen we ook aan bij auto-immuunziekten, allergische reacties en in de tumorgenese. De neuropsychiatrische symptomen ontstaan niet alleen door de effecten van deze cytokinen, maar waarschijnlijk ook door een incoherente cytokineproductie van de gliacellen van het centrale zenuwstelsel. Er wordt een verlaging van dehydroepiandosteron beschreven, evenals een gereduceerde reactie op ACTH. Mogelijk is er niet alleen een beperkte vrijgave van cortisol en ACTH, doch ook een reductie van de actieve receptoren of de intracellulaire signaaltransducers. Daarnaast laat de PET-scan een verminderde regionale doorbloeding zien, zoals dat ook te zien is bij multiple sclerose en postpoliomyelitissyndroom. Bij deze ziektebeelden bestaat ook een chronische vermoeidheid. Biochemische verklaring. In mijn visie is de kern van de zaak de invloed op de koolhydraathuishouding van de cel. Deze kan beïnvloed worden vanuit hormonale problematiek, allergie en voedselovergevoeligheid, chemische belasting en infectie. Deze veelheid aan factoren verklaart de diversiteit aan mogelijke oorzaken; daarnaast zie ik vaker ook een combinatie van factoren. Elke cel heeft aan de oppervlakte receptoren, waar bepaalde signaalstoffen op hechten (zie figuur 1). Deze receptoren zijn specifiek: vergelijk het met een slot waar alleen een bepaalde sleutel op past. Voor de koolhydraathuishouding spreken we over de insulinereceptor waar alleen insuline en IGF-1 op past. Een tekort in deze hormonen leidt tot een te geringe stimulatie van de cel, waardoor een vermindering van de opname van koolhydraat en vet plaatsvindt. Daardoor is er een te geringe verbranding en dus een vermindering van de groei en het metabolisme ( lees energieproductie). Figuur 1 Tyrosine kinase receptor Integrine Glucose Cel- PKC α G proteine β membraan IP3 Proteine dephosphorylatie Talin Proteine phosphorylatie Glut 4 Cytoskelet Groei Metabolisme Naast de tekorten in de signaalstoffen kan er ook een blokkade ontstaan op de receptor. Om in de beeldspraak te blijven: iemand heeft kauwgum in het sleutelgat gestopt en zo ontstaat hetzelfde effect, n.l. er vindt te weinig stimulering plaats. Een blokkade kan ontstaan door de reeds genoemde factoren, waarbij in de praktijk blijkt dat de overgevoeligheid voor voeding hier een hoofdrol speelt ( zie figuur 2). Ook Borish et al beschrijven een relatie tussen atopie, allergie en CVS. Bij CVS worden dezelfde immunologische veranderingen waargenomen als bij allergie ( verhoging TNF-α en INF-γ en verlaging IL-10). De seizoensafhankelijke exacerbatie van allergie gaan gepaard met een verhoogde INF-γ-spiegel. Analoog is een INF-γ-shub geassocieerd met een verslechtering van de CVS-symptomen. Ook de voedselovergevoeligheid wordt door diverse onderzoekers beschreven. Waarschijnlijk is deze, door de vorming van cytokinen en pro-inflammatoire stoffen, ook verantwoordelijk voor de oxidatieve stress en de vorming van de vrije radicalen. Zo wordt bij CVS patiënten een verhoging gezien van malondialdehyde, methaemoglobuline, 2,3 diphosphoglyceraat en een groter erytrocytenvolume t.o.v. de controlegroep. De methaemoglobulineconcentratie is evenredig met de fluctuatie aan symptomen als moeheid, spierklachten en slaapstoringen. Figuur 2 Infectie Hormonale onbalans Allergie Chemische belasting Psyche - Insuline Vrije IGF-1 Tyrosine kinase receptor Insuline receptor blokkade Naast de insulineblokkade veroorzaakt de voedselovergevoeligheid het vrijkomen van proinflammatoire stoffen, zoals prostaglandine E2, tromboxaan A2 en de leukotrienen van het 4type, welke een veelheid aan symptomen veroorzaken. Ook hier weer dus de reden van de diversiteit in het ziektebeeld CVS. De impact van voedselovergevoeligheid en het vrijkomen van pro-inflammatoire stoffen is beschreven in de artikelen welke eerder in dit blad gepubliceerd zijn. Virus of bacterie als oorzaak. Veel is geschreven over het Epstein Barr-virus en andere mogelijke virale veroorzakers van het Chronisch Vermoeidheidsyndroom. Naar mijn idee zijn deze virussen een uitlokkend moment en geen oorzaak van het syndroom. Een gezonde immuunreactie leidt tot de apoptose (natuurlijke celdood) van de door een virus aangetaste cel. We weten echter dat virussen in staat zijn om de apoptose van de cel te remmen om daardoor een betere spreiding te krijgen. Ook is bekend dat de apoptose van de gezonde cel door het IGF-1 bevorderd wordt. Een tekort aan IGF-1 kan dus leiden tot een verminderde apoptose en dus een vermindering in de immuunrespons. Ook kan een virusinfectie leiden tot een verhoging van TNFα en zo via een insulinereceptorblokkade invloed uitoefenen op de koolhydraathuishouding. Een chronische infectie kan op deze manieren het herstel blokkeren. Door de problemen in de immuunbalans kunnen ook commensalen transformeren naar pathogenen. Zo wordt de infectie met verschillende mycoplasma-stammen beschreven. Deze zich als parasieten gedragende bacteriën worden niet alleen in verband gebracht met CVS, maar ook met maligniteiten. Volgens Burke komen mycoplasma’s voor bij 55% van de coloncarcinoompatiënten en bij 52% van de longcarcinoompatiënten. Nicolson legt naast het verband met CVS ook verband met auto-immuunaandoeningen. Zo is 50% van de patiënten met reumatoïde arthritis besmet. De beschreven factoren onderschrijven het belang van de virus en mycoplasma diagnostiek, zeker bij therapieresistente patiënten. Diagnose De verschillende oorzaken van CVS nopen tot een uitgebreide diagnostiek. De tekorten van de signaalstoffen insuline en vrije IGF-1 ( via de IGF-BP3/IGF-1 ratio) kunnen in een bloedanalyse ontdekt worden. Vaak zien we een teveel aan insuline, duidend op de insulinereceptorblokkade. In deze analyse wordt indien nodig ook gekeken naar het algemene bloedbeeld, de lever- en nierfunctie, de schildklier etc. Uiteraard dienen de normale oorzaken van het klachtenpatroon, zoals anemie, hypothyreoidie, etc. uitgesloten te worden. De voedselovergevoeligheid wordt eveneens in het bloed bepaald via de ImuPro300 screen waarin 280 middelen worden onderzocht. In de praktijk heb ik voor deze methode gekozen omdat de meting breder en uitgebreider is dan de andere aangeboden testsystemen. Ook wordt de meting van immuuncomplexen niet beïnvloed door infecties of medicatie ( zie tabel 3). Tabel 3 Vergelijkend onderzoek naar testsystemen ImuPro IgG 4 Kenmerk Totaal IgG IgG4 Opsonisatie ja neen ja IgG 4 ja ja neen IgG 4 IgG1, IgG3 Antilichamen IgG1, IgG2, IgG3, IgG4 ANT Degranulatie neutrophielen Type immuunreacties type 1,2,3,4 type 1 type 2,3 Stabiliteit ja ja neen Storing door medimedicatie en/of infecties neen neen ja Indien nodig worden de mycoplasma’s onderzocht in het lab. Prohealth te Weert. Daar deze bepaling uitermate gevoelig is kan deze test alleen ter plekke in het laboratorium met vers afgenomen bloed gebeuren. Zware metalenbelasting wordt eerst bekeken aan de hand van de mogelijke blootstelling en eventueel in het bloed gecontroleerd via een intracellulaire bepaling dan wel aan de hand van een haaranalyse. Schildklierhormonen worden naast de bloedanalyse ook in de 24 uurs urine bepaald omdat de bloedanalyse niet betrouwbaar blijkt te zijn. Behandeling. De behandeling vindt plaats op basis van de uitkomsten in het onderzoek. Uiteraard wordt een individueel dieet samengesteld met eliminatie van de voedingsmiddelen welke bij de ImuPro300 test scoren. De effecten van enkel het eliminatiedieet, gecombineerd met voldoende afwisseling zijn groot. In een Luxemburgs onderzoek reageert 24% van de CVS-patiënten met het totaal verdwijnen van de klachten en bij 56,8% blijkt er een verbetering te zijn. Alleen dit al is de reden dat in de praktijk de voedselscreen bij alle CVS-patiënten wordt gedaan. De tekorten van vrije IGF-1 kunnen behandeld worden met verschillende preparaten. In figuur 3 ziet U een schema waarin duidelijk wordt hoe deze hormoonas benvloed kan worden. Het preparaat Acclydine ( Optipharma) is zeer effectief gebleken, maar is erg kostbaar. Dit zeer klein moleculaire alkaloïd geeft zowel een stimulering van het groeihormoon releasing hormoon als dat het de functie van IGF-1 nabootst. Daar het preparaat een zeer krachtige werking heeft, dient het gecombineerd te worden met een aminozuurpreparaat, met L-glutamine en met voldoende koolhydraten in de voeding. Een goed alternatief is de combinatie van een aantal orthomoleculaire stoffen, zoals L-arginine, L-ornithine, L-glutamine, Levodopa, melatonine, GABA, chroompicolinaat, etc. zoals in het preparaat GHR-formule ( Apotheek Mierlo-Hout). Psyche AcclydineThymus fracties Psyche - GH - RH Training Somatostatin NADH - Serotonine -L-arginine+ornithine GH Oestrogeen - Testosteron - Hypoglycaemie - Acclydine - Chlorella growth factor Thymusfracties - Training - IGF-1 - Dopamine + γ OH Butyraat - Adipositas - Hyperglycaemie - IGF-BP - LH Thymosin fractie 5 Indien de patiënt weer wat meer energie krijgt, dient ook zorg gedragen te worden voor een langzame conditieopbouw. Dit kan ondersteund worden door een vibratietraining waardoor ook de hormoonas verder gestimuleerd wordt. Naast de lichamelijke behandeling dient er ook verder een psychische begeleiding plaats te vinden, omdat veel patiënten langdurig zijn geïnvalidiseerd. Als er sprake is van een infectie zal deze bestreden worden met een aangepast programma. Zo is er een phytotherapeutische kuur ontwikkeld voor de mycoplasma-infectie. Deze kuur blijkt ook voor andere infecties, zowel van virale, bacteriële als parasitaire oorsprong zeer effectief. Er wordt gebruik gemaakt van artemisinine 50 mg. 2 d.d.2 caps, berberine 100 mg. 2 d.d. 2 caps., sylimarin 100 mg. 2 d.d. 2 caps. en oleoropeïne forte 2 d.d. 2 caps. Artemisinine wordt afwisselend twee weken met een week pauze gegeven i.v.m. het risico op het ontwikkelen van anaemie. Om dit laatste te voorkomen geef ik er Sun chlorella A bij. Deze kuur dient bij een mycoplasma-infectie zeker een jaar gegeven te worden. Bij een zware metalen en ook andere chemische belasting werk ik met chlorella pyrenoidosa (Sun Chlorella A), een zoetwater algsoort welke een grote bindende, chelerende capaciteit heeft. Hiernaast is er ook een immuunstimulerend effect en een stofwisseling activerend effect van deze alge bekend. De Sun Chlorella A heeft een ( Dymo Mill) procedure ondergaan waardoor de opname in de darm optimaal is, hetgeen de effectiviteit vergroot. Figuur 4 Conclusie Bij een patiënt met het CVS dient een uitgebreid diagnostisch programma aan de basis te staan van het therapeutisch programma. De aanwezigheid van voedselovergevoeligheid en de tekorten aan IGF-1 en insuline zijn de eerste stappen die onderzocht worden. Hierop wordt een totaal therapeutisch plan gebaseerd met een individueel dieet en orthomoleculaire preparaten. Een groot aantal patiënten kan op deze wijze goed geholpen worden. Voor dit beleid is een ruime basis terug te vinden in de literatuur. Literatuur. Borish L, Schmaling K, DiClementi JD, Streib J, Negri J, Jones JF. Chronic fatigue syndrome: identification of distinct subgroups on the basis of allergy and psychologic variables. J. Allergy Clin Immunol 1998; 102: 222-230 Burke J. Persoonlijke mededeling Cannon JG, Angel JB, Ball RW, Abad LW, Fagioli L, Komaroff AL. Acute phase responses and cytokine secretion in chronic fatigue syndrome. J Clin Immunol 1999; 19: 414-421 De Becker P, De Meirleir K, Joos E, Campine I, Van Steenberge E, Smitz J, Velkeniers B, Dehydroepiandrosterone (DHEA) response to i. V. ACTH in patients with chronic fatigue syndrome. Home Metab Res 1999; 31: 18-21 De Becker P. e.a. – A double blind, placebo controlled study of Acclydine in combination with amino acids at patients with Chronic Fatique Syndrom. The third International Clinical and Scientific Meeting, Sydney. Elenkov IJ, Chrousos GP, Wilder RL. Neuroendocrine regulation of IL-12 and TNFalpha/IL-10 balance. Clinical implications. Ann N Y Acad Sci 2000; 917: 94-105 Fukuda K, Straus S, Hickie I, Sharpe M, Dobbins J, Komaroff A. The chronic fatigue syndrome: a comprehensive apptoach te its definition and study. Ann Intern Med 1994; 121: 953-959 Giustina Andrea and Veldhuis Johannes D. – Pathophysiology of the Neuroregulation of Growth Hormone Secretion in Experimental Animals and the Human – Endocrine Reviews 19(6): 717-797 – Copywright © 1998 by The Endicrine Society Greenspan Francis F. (ed) – Basic & Clinical Endocrinology 5 th Edition – Prentice-Hall Internat. Inc. Holmes Gary P. u.a. - Chronic Fatique Syndrome: A working case definition – Diagnoses & Treatment. Hotamisligil G.S. - Mechamisms of TNFα induced insuline resistance - Endocrinology and Diabetes 107 (1999) 119-125. Jason LA, Taylor RR, Carrico AW. A community-based study of seasonal variation in the onset of chronic fatigue syndrome and idiopathic chronic fatigue. Chronobiol Int 2001; 18: 315-319 Jason LA, Taylor RR, Kennedy CL. Chronic fatigue syndrome, fibromyalgia, and multiple chemical sensitivities in a community-based sample of persons with chronic fatigue syndrome-like symptoms. Psychosom Med 2000; 62: 655-663 Kapsenberg - Moe J.G. van de virussen – Commentaren NTVG 1988; 132, nr 22. Kawakami N, Iwata N, Fujihara S, Kitamura T. Prevalence of chronic fatigue syndrome in a community population in Japan. Tohoku J Exp Med 1998; 186: 33-41 Klein R, Berg PA. High incidence of antibodies to 5-hydroxytryptamine, gangliosides and phospholipids in patients with chronic fatigue and fibromyalgia syndrome and their relatives: evidence for a clinical entity of both disorders. Eur J Med Res 1995; 16: 21-26 Kuratsune H, Yamaguti K, Sawada M, Kodate S, Machii T, Kanakura V, Kitani T. Dehydroepiandrosterone sulphate deficiency in chronic fatigue syndrome. Int J Mol Med 1998; 1: 43-46 Lawrie SM, Pelosi AJ. Chronic fatigue syndrome in the community. Prevalence and associations. Br J Psychiatry 1995; 166: 793-797 Montfort J.C van – Die kombinierte Immuntherapie bei Systremische Candiasis und Myalgische Encephalopathie – Erfahrungsheilkunde Oktober 1991 Band 40 Seite 718. Montfort J.C van– Die Immuntherapie bei Chronic Fatique Syndrome - EHK Oktober 1996 Montfort J.C van,. C. Lieners-Het belang van voedselintolerantie, Praktijk - De orthomoleculaire Koerier nr. 102, pag. 29-39 Montfort J.C van. – Chronic Fatigue Syndrom – a hypothesis – Poster presentation Florence 1998. Montfort J.C van., Lieners C. - Het belang van voedselintolerantie, Theorie, diagnose en praktijk-De orthomoleculaire Koerier nr. 101, pag. 5-12 Müller Eugenio E., Vittorio Locatelli and Daniela Cocchi – Neuroendocrine Control of Growth Hormone Secretion – Physiological Reviews Vol. 79, No. 2, April 1999: Murdoch J. Campell - Myalgic Encephalomyelitis Syndrome - an analysis of the clinical findings in 200 cases - The New Zealand Family Physician, Autumn 1987. Nicolson G. Considerations when undergoing treatment for gulf war illness, chronic fatigue syndrome or rheumatoid arthritis. The Intern. J. Medicine 1998: 1: 115-117, 123-128 Patarca R. Cytokines and chronic fatigue syndrome. Ann NY Acad Sci 2001; 933: 185200 Patarca-Montero R, Antoni M, Fletcher MA, Klimas NG. Cytokine and other immunolgic markers in chronic fatigue syndrome and their relation to neuropsychological factors. Appl Neuropsychol 2001; 8: 51-64 Reglin F. – Eerste Internationale Orthomoleculare Kongres Keulen 1996 – Chronische Müdigkeit - Journal for Orthomoleculare Medizin 3/1996 bladzijde 214-222. Richards RS, Roberts TK, McGregor NR, Dunstan RH, Butt HL. Blood parameters indicative of ocidative stress are associated with symptom expression in chronic fatigue syndrome Redox Rep 2000; 5: 35-41 Robert J. Suhadolnik e.a. – Biochemical Evidence for a Novel Low Molecular Weight25A-Dependent Rnase L in Chronic Fatique Syndrome – Journal of Interferon and Cytokine Research 17:377-385 (1997). 511-607 Skowera A, Peakman M, Cleare A, Davies E, Deale A, Wessely S. High prevalence of serum markers of celiac disease in patients with chronic fatigue syndrome. J Clin pathol 2001; 54: 335-336 Steele L, Dobbins JG, Fukuda K, Reyes M, Randall B, Koppelman M, Reeves WC. The epidemiology of chronic fatigue in San Fransisco. Am J Med 1998; 105: S83-90 Theorell T, Blomkvist V, Lindh G, Evengard B. Critical life events, infections, and symptoms during the year preceeding chronic fatigue syndrome (CFS): An examination of CFS patients and subjects with a non-specific life crisis. Psychosom Med 1999; 61: 304-310 Thomas M. Devlin (ed) – Textbook of Biochemistry with clinical correlations 4 th edition – Wiley-Liss. Vollmer-Conna U, Lloyd A, Hickie I, Wakefield D. Chronic fatigue syndrome: an immunological perspective. Aust N Z J Psychiatry 1998; 32 523-527 Werbach MR. Nutritional strategies for treating chronic fatigue syndrome. Altern Med Rev 2000; 5: 93-108 White KP, Speechley M, Harth M, Ostbye T. Co-existence of chronic fatigue syndrome with fibromyalgia syndrome in the general population. Scand J Rheumatol 2000; 29: 44-51