J - ME-NET

advertisement
Drs. J.C van Montfort, Arts, Centrum voor Integrale Gezondheidszorg te Maastricht.
Dipl.-Ing. Dr.C. Lieners, klinisch chemicus, Lab. Kutter-Lieners-Hastert te Junglister (Lux)
Het Chronisch Vermoeidheidssyndroom.
Een update januari 2004.
Geschiedenis:
In de jaren 80 komen in de literatuur steeds meer aanwijzingen dat er een nieuw ziektebeeld is,
dat nu het “Chronisch Vermoeidheidssyndroom” of M.E. genoemd wordt. Onderzoekers
spreken over myalgische encephalopathie, myalgische encephalomyelitis, Yuppieziekte,
Chronisch Epstein Barr virussyndroom, IJslandziekte, Tapanuigriep, etc. Tot voor kort was de
diagnose alleen anamnestisch te stellen. Hoofdcriterium hierbij is een sterke moeheid met een
reductie van de normale activiteit van minstens 50 % die tenminste 6 maanden duurt. Daarnaast
komen andere symptomen voor zoals matige koorts, regelmatige angina, lympheadenopathie,
algemene spierzwakte en spierpijnen met een zeer matige recuperatie na inspanning, hoofdpijn,
gewrichtspijnen zonder zwelling of roodheid, neurologische problemen zoals foto- en
fonofobie, gezichtsvelduitval, geheugenstoornissen, prikkelbaarheid, psychische stoornissen
zoals denk- en concentratiezwakte en depressie, slaapstoornissen zoals slapeloosheid en
vermeerderde slaperigheid. Omdat de diagnose alleen anamnestisch te stellen was zijn door
Holmes et. al. in 1988 een lijst van criteria opgesteld welke door Fukuda et.al in 1994 werd
aangepast ( zie tabel 1).
Tabel 1
Definities CVS
Holmes et al 1988 / Fukuda et al 1994
Vermoeidheid die:
1. de dagelijkse activiteit vermindert tot
<50%
2. niet verklaard wordt door
andere medische of psychische ziekte
BELANGRIJKE NEVENEFFECTEN
Koorts/keelontsteking/gezwollen
lymfeklieren/ spierzwakte/ spierpijn
/moeheid na oefeningen / hoofdpijn/
Pijnlijke aders / Neuropsychiatrie/
Neuropsychiatrie/
slaperig/(sub)acute onbehagen
1. moeheid die substantieel de
activiteit reduceert
2. BELANGRIJKE NEVEN EFFECTEN
(Min. 4)
• Storing van het korte geheugen
en de concentratie
• keelontsteking
• Gezwollen lymfeklieren
• spierpijn
• hoofdpijn
• slaapstoornissen
• Moeheid na oefeningen
Pas in de jaren 80 wordt de diagnose CVS als een zelfstandige ziekte gezien. In de jaren 90
wordt een steeds hogere prevalentie gezien. De cijfers variëren tussen de 0,01 tot 2,6%
afhankelijk van de geografie en de toegepaste criteria. Vrouwen zijn met 80% het meest
getroffen en de gemiddelde leeftijd bij aanvang van de ziekte is 30 jaar. Uitgaande van het
Centre for Disease Control, Atlanta hadden in het jaar 2000 tussen de 2 en 5 miljoen
Amerikanen CVS.
Hoewel steeds meer onderzoekers twijfelden aan de immunologische componenten en meer
ingingen op de psychische oorzaken van het syndroom berichtte ik in 1991 al in de
“Medizinische Woche” te Baden-Baden over de gecombineerde immuuntherapie bij deze
ziekte. In 1996 liet ik aanwijzingen in het bloedbeeld voor het vermoeidheidssyndroom zien,
opnieuw tijdens het congres te Baden-Baden ( zie tabel 2). In 1996 in het eerste Internationale
Orthomoleculaire Congres te Keulen over het “Chronische Vermoeidheidssyndroom” meldde
ik voor de eerste maal de hypothese dat hierbij integrinenblokkering een rol kan spelen. De
daardoor verhoogd vrijkomende cytokines veroorzaken een groot aantal symptomen: spuit ik
bijvoorbeeld een nanogram Interleukine 1 in bij een gezonde proefpersoon krijgt deze dezelfde
symptomen als een patiënt met griepverschijnselen of CVS.
Tabel 2
Totaal lympho’s ↓
5%
CD 8 Acute fase ↓
24%
CD 4
CD 4 / CD 8
chronische fase ↓
chronische fase ↓
27%
27%
Immuuncomplex
25 – 42%
Auto - antistoffen
30 – 40%
LE – cellen
15%
CD 56
↓
↑
15 – 23%
25%
CD 8 / CD 38 ↑
90%
CD 8 – HLA-DR ↑
60%
IgG
v.a. IgG 3 ↓
Seroposit. E.B., Cytomegalie, Chlamydia, Herpes,
Borrelia, Amoeben
90%
80%
Deze hypothese werd nog eens naar voren gebracht op het “6th International Expertforum on
Immuntherapy and Gentherapy in Florence 1998”. In die tijd startte ik ook met onderzoek naar
de relatie tussen het vermoeidheidssyndroom en het groeihormoon. Bij veel patiënten zien we
in de provocatietest een te geringe respons van het groeihormoon op de toediening van glucose
of dopamine. Omdat deze test belastend is voor de patiënt ben ik overgestapt op de meting van
Insulinelike Growth
Factor-1 (IGF-1) en Insulinelike Growth Factor Binding Protein-3 (IGF-BP-3) om zo via de
ratio een indruk te krijgen van de vrije fractie IGF-1.
Deze gedachtegang werd in de congressen de Baden Baden, Heidelberg en Utrecht in 2001
naar voren gebracht.
Ook in de literatuur worden de immunologische en endocrienologische componenten naar
voren gehaald.
Persoonlijkheidsstoringen, de hypothalamus-hypofyse-bijnieras ( HP-as), de
hormoonhuishouding, vasten en hongeren, immuunsuppressie of juist (over)activering van het
immuunsysteem worden gezien als uitlokkend moment.
Theorell et al beschrijven dat bij CVS patiënten de HP-as niet meer in staat is te reageren op
fysiologische prikkels en daarom lijden aan emotionele en slaapstoornissen. Volgens Elenkov
et al zijn het zenuwstelsel en het immuunsysteem nauw verbonden in een wederzijdse
regulering. Inderdaad worden de immuunreacties beïnvloed door psychische stress in een
cascade van complexe interacties waarin zowel de HP-as als het autonome zenuwstelsel meereageren. De cellen van het immuunsysteem bevatten zowel hormoon- als
neurotransmitterreceptoren en een activering hiervan veroorzaakt immuunreacties.
Verschillende onderzoekers beschrijven de chronische immuunactivering, welke gemeten is
aan de verhoging van actieve T-lymfocyten en plasmaspiegels van cytokinen zoals IL-4, Il-6 en
TNF-α. De totaliteit van immuunreacties is echter zwak met een geringe activiteit van NKcellen en immuunglobuline-deficiënties, vooral van de types IgG1 en IgG3. De
immuunactivering is vooral van het Th 2-type, terwijl het Th-1 antwoord, gekenmerkt door
lage IFN-γ en IL-12 spiegels zeer zwak is.
Neuro-endocriene mediatoren zoals glucocorticoïden, norepinephrine, epinephrine, histamine
en adenosine hebben een interactie met het IL-10/IL-12regelsysteem en werken zo op de
regeling in het immuunsysteem. Aan de ene kant worden de cellen met een Th-1 functie (
cellulaire activiteit) geremd, aan de andere kant worden de Th-2 cellen ( humoraal antwoord)
door de glucocorticoïden bevorderd. De Il-12 vorming is geremd en de Il-10 is normaal of
verhoogd. Hierdoor ontstaat een versterking van het Th-2 antwoord en een grotere gevoeligheid
voor ziekteverwekkers, welke normaal door het Th-1 antwoord geëlimineerd worden. Dit kan
virussen als cytomegalie, Epstein-Barr, humaan herpes virus en mycoplasma’s reactiveren.
Dezelfde problematiek treffen we ook aan bij auto-immuunziekten, allergische reacties en in
de tumorgenese.
De neuropsychiatrische symptomen ontstaan niet alleen door de effecten van deze cytokinen,
maar waarschijnlijk ook door een incoherente cytokineproductie van de gliacellen van het
centrale zenuwstelsel. Er wordt een verlaging van dehydroepiandosteron beschreven, evenals
een gereduceerde reactie op ACTH. Mogelijk is er niet alleen een beperkte vrijgave van
cortisol en ACTH, doch ook een reductie van de actieve receptoren of de intracellulaire
signaaltransducers. Daarnaast laat de PET-scan een verminderde regionale doorbloeding zien,
zoals dat ook te zien is bij multiple sclerose en postpoliomyelitissyndroom. Bij deze
ziektebeelden bestaat ook een chronische vermoeidheid.
Biochemische verklaring.
In mijn visie is de kern van de zaak de invloed op de koolhydraathuishouding van de cel. Deze
kan beïnvloed worden vanuit hormonale problematiek, allergie en voedselovergevoeligheid,
chemische belasting en infectie. Deze veelheid aan factoren verklaart de diversiteit aan
mogelijke oorzaken; daarnaast zie ik vaker ook een combinatie van factoren.
Elke cel heeft aan de oppervlakte receptoren, waar bepaalde signaalstoffen op hechten (zie
figuur 1). Deze receptoren zijn specifiek: vergelijk het met een slot waar alleen een bepaalde
sleutel op past. Voor de koolhydraathuishouding spreken we over de insulinereceptor waar
alleen insuline en IGF-1 op past. Een tekort in deze hormonen leidt tot een te geringe stimulatie
van de cel, waardoor een vermindering van de opname van koolhydraat en vet plaatsvindt.
Daardoor is er een te geringe verbranding en dus een vermindering van de groei en het
metabolisme ( lees energieproductie).
Figuur 1
Tyrosine kinase receptor
Integrine
Glucose
Cel-
PKC α
G proteine
β
membraan
IP3
Proteine
dephosphorylatie
Talin
Proteine
phosphorylatie
Glut 4
Cytoskelet
Groei
Metabolisme
Naast de tekorten in de signaalstoffen kan er ook een blokkade ontstaan op de receptor. Om in
de beeldspraak te blijven: iemand heeft kauwgum in het sleutelgat gestopt en zo ontstaat
hetzelfde effect, n.l. er vindt te weinig stimulering plaats. Een blokkade kan ontstaan door de
reeds genoemde factoren, waarbij in de praktijk blijkt dat de overgevoeligheid voor voeding
hier een hoofdrol speelt ( zie figuur 2).
Ook Borish et al beschrijven een relatie tussen atopie, allergie en CVS. Bij CVS worden
dezelfde immunologische veranderingen waargenomen als bij allergie ( verhoging TNF-α en
INF-γ en verlaging IL-10). De seizoensafhankelijke exacerbatie van allergie gaan gepaard met
een verhoogde INF-γ-spiegel. Analoog is een INF-γ-shub geassocieerd met een verslechtering
van de CVS-symptomen. Ook de voedselovergevoeligheid wordt door diverse onderzoekers
beschreven.
Waarschijnlijk is deze, door de vorming van cytokinen en pro-inflammatoire stoffen, ook
verantwoordelijk voor de oxidatieve stress en de vorming van de vrije radicalen. Zo wordt bij
CVS patiënten een verhoging gezien van malondialdehyde, methaemoglobuline,
2,3 diphosphoglyceraat en een groter erytrocytenvolume t.o.v. de controlegroep. De
methaemoglobulineconcentratie is evenredig met de fluctuatie aan symptomen als moeheid,
spierklachten en slaapstoringen.
Figuur 2
Infectie
Hormonale
onbalans
Allergie
Chemische
belasting
Psyche
-
Insuline
Vrije IGF-1
Tyrosine kinase
receptor
Insuline receptor
blokkade
Naast de insulineblokkade veroorzaakt de voedselovergevoeligheid het vrijkomen van proinflammatoire stoffen, zoals prostaglandine E2, tromboxaan A2 en de leukotrienen van het 4type, welke een veelheid aan symptomen veroorzaken. Ook hier weer dus de reden van de
diversiteit in het ziektebeeld CVS. De impact van voedselovergevoeligheid en het vrijkomen
van pro-inflammatoire stoffen is beschreven in de artikelen welke eerder in dit blad
gepubliceerd zijn.
Virus of bacterie als oorzaak.
Veel is geschreven over het Epstein Barr-virus en andere mogelijke virale veroorzakers van het
Chronisch Vermoeidheidsyndroom. Naar mijn idee zijn deze virussen een uitlokkend moment
en geen oorzaak van het syndroom. Een gezonde immuunreactie leidt tot de apoptose
(natuurlijke celdood) van de door een virus aangetaste cel. We weten echter dat virussen in
staat zijn om de apoptose van de cel te remmen om daardoor een betere spreiding te krijgen.
Ook is bekend dat de apoptose van de gezonde cel door het IGF-1 bevorderd wordt. Een tekort
aan IGF-1 kan dus leiden tot een verminderde apoptose en dus een vermindering in de
immuunrespons.
Ook kan een virusinfectie leiden tot een verhoging van TNFα en zo via een
insulinereceptorblokkade invloed uitoefenen op de koolhydraathuishouding. Een chronische
infectie kan op deze manieren het herstel blokkeren.
Door de problemen in de immuunbalans kunnen ook commensalen transformeren naar
pathogenen. Zo wordt de infectie met verschillende mycoplasma-stammen beschreven. Deze
zich als parasieten gedragende bacteriën worden niet alleen in verband gebracht met CVS, maar
ook met maligniteiten. Volgens Burke komen mycoplasma’s voor bij 55% van de
coloncarcinoompatiënten en bij 52% van de longcarcinoompatiënten. Nicolson legt naast het
verband met CVS ook verband met auto-immuunaandoeningen. Zo is 50% van de patiënten
met reumatoïde arthritis besmet.
De beschreven factoren onderschrijven het belang van de virus en mycoplasma diagnostiek,
zeker bij therapieresistente patiënten.
Diagnose
De verschillende oorzaken van CVS nopen tot een uitgebreide diagnostiek.
De tekorten van de signaalstoffen insuline en vrije IGF-1 ( via de IGF-BP3/IGF-1 ratio) kunnen
in een bloedanalyse ontdekt worden. Vaak zien we een teveel aan insuline, duidend op de
insulinereceptorblokkade. In deze analyse wordt indien nodig ook gekeken naar het algemene
bloedbeeld, de lever- en nierfunctie, de schildklier etc. Uiteraard dienen de normale oorzaken
van het klachtenpatroon, zoals anemie, hypothyreoidie, etc. uitgesloten te worden.
De voedselovergevoeligheid wordt eveneens in het bloed bepaald via de ImuPro300 screen
waarin 280 middelen worden onderzocht. In de praktijk heb ik voor deze methode gekozen
omdat de meting breder en uitgebreider is dan de andere aangeboden testsystemen. Ook wordt
de meting van immuuncomplexen niet beïnvloed door infecties of medicatie ( zie tabel 3).
Tabel 3
Vergelijkend onderzoek naar testsystemen
ImuPro
IgG 4
Kenmerk
Totaal IgG
IgG4
Opsonisatie
ja
neen
ja
IgG 4
ja
ja
neen
IgG 4
IgG1, IgG3
Antilichamen
IgG1, IgG2, IgG3, IgG4
ANT
Degranulatie neutrophielen
Type immuunreacties
type 1,2,3,4
type 1
type 2,3
Stabiliteit
ja
ja
neen
Storing door medimedicatie en/of
infecties
neen
neen
ja
Indien nodig worden de mycoplasma’s onderzocht in het lab. Prohealth te Weert. Daar deze
bepaling uitermate gevoelig is kan deze test alleen ter plekke in het laboratorium met vers
afgenomen bloed gebeuren.
Zware metalenbelasting wordt eerst bekeken aan de hand van de mogelijke blootstelling en
eventueel in het bloed gecontroleerd via een intracellulaire bepaling dan wel aan de hand van
een haaranalyse.
Schildklierhormonen worden naast de bloedanalyse ook in de 24 uurs urine bepaald omdat de
bloedanalyse niet betrouwbaar blijkt te zijn.
Behandeling.
De behandeling vindt plaats op basis van de uitkomsten in het onderzoek. Uiteraard wordt een
individueel dieet samengesteld met eliminatie van de voedingsmiddelen welke bij de
ImuPro300 test scoren. De effecten van enkel het eliminatiedieet, gecombineerd met voldoende
afwisseling zijn groot. In een Luxemburgs onderzoek reageert 24% van de CVS-patiënten met
het totaal verdwijnen van de klachten en bij 56,8% blijkt er een verbetering te zijn. Alleen dit al
is de reden dat in de praktijk de voedselscreen bij alle CVS-patiënten wordt gedaan.
De tekorten van vrije IGF-1 kunnen behandeld worden met verschillende preparaten. In figuur
3 ziet U een schema waarin duidelijk wordt hoe deze hormoonas benvloed kan worden. Het
preparaat Acclydine ( Optipharma) is zeer effectief gebleken, maar is erg kostbaar.
Dit zeer klein moleculaire alkaloïd geeft zowel een stimulering van het groeihormoon releasing
hormoon als dat het de functie van IGF-1 nabootst. Daar het preparaat een zeer krachtige
werking heeft, dient het gecombineerd te worden met een aminozuurpreparaat, met
L-glutamine en met voldoende koolhydraten in de voeding. Een goed alternatief is de
combinatie van een aantal orthomoleculaire stoffen, zoals L-arginine, L-ornithine, L-glutamine,
Levodopa, melatonine, GABA, chroompicolinaat, etc. zoals in het preparaat GHR-formule (
Apotheek Mierlo-Hout).
Psyche
AcclydineThymus fracties
Psyche -

 GH - RH

Training

Somatostatin 
NADH
- Serotonine
-L-arginine+ornithine
GH

Oestrogeen
-
Testosteron
-
Hypoglycaemie
-
Acclydine
-
Chlorella growth factor
Thymusfracties
-
Training
-



IGF-1

- Dopamine
+
γ OH Butyraat

- Adipositas
- Hyperglycaemie
- IGF-BP
- LH

Thymosin fractie 5
Indien de patiënt weer wat meer energie krijgt, dient ook zorg gedragen te worden voor een
langzame conditieopbouw. Dit kan ondersteund worden door een vibratietraining waardoor ook
de hormoonas verder gestimuleerd wordt. Naast de lichamelijke behandeling dient er ook
verder een psychische begeleiding plaats te vinden, omdat veel patiënten langdurig zijn
geïnvalidiseerd.
Als er sprake is van een infectie zal deze bestreden worden met een aangepast programma. Zo
is er een phytotherapeutische kuur ontwikkeld voor de mycoplasma-infectie. Deze kuur blijkt
ook voor andere infecties, zowel van virale, bacteriële als parasitaire oorsprong zeer effectief.
Er wordt gebruik gemaakt van artemisinine 50 mg. 2 d.d.2 caps, berberine 100 mg. 2 d.d. 2
caps., sylimarin 100 mg. 2 d.d. 2 caps. en oleoropeïne forte 2 d.d. 2 caps. Artemisinine wordt
afwisselend twee weken met een week pauze gegeven i.v.m. het risico op het ontwikkelen van
anaemie. Om dit laatste te voorkomen geef ik er Sun chlorella A bij. Deze kuur dient bij een
mycoplasma-infectie zeker een jaar gegeven te worden.
Bij een zware metalen en ook andere chemische belasting werk ik met chlorella pyrenoidosa
(Sun Chlorella A), een zoetwater algsoort welke een grote bindende, chelerende capaciteit
heeft. Hiernaast is er ook een immuunstimulerend effect en een stofwisseling activerend effect
van deze alge bekend. De Sun Chlorella A heeft een ( Dymo Mill) procedure ondergaan
waardoor de opname in de darm optimaal is, hetgeen de effectiviteit vergroot.
Figuur 4
Conclusie
Bij een patiënt met het CVS dient een uitgebreid diagnostisch programma aan de basis te staan
van het therapeutisch programma. De aanwezigheid van voedselovergevoeligheid en de
tekorten aan IGF-1 en insuline zijn de eerste stappen die onderzocht worden. Hierop wordt een
totaal therapeutisch plan gebaseerd met een individueel dieet en orthomoleculaire preparaten.
Een groot aantal patiënten kan op deze wijze goed geholpen worden. Voor dit beleid is een
ruime basis terug te vinden in de literatuur.
Literatuur.















Borish L, Schmaling K, DiClementi JD, Streib J, Negri J, Jones JF. Chronic fatigue
syndrome: identification of distinct subgroups on the basis of allergy and psychologic
variables. J. Allergy Clin Immunol 1998; 102: 222-230
Burke J. Persoonlijke mededeling
Cannon JG, Angel JB, Ball RW, Abad LW, Fagioli L, Komaroff AL. Acute phase
responses and cytokine secretion in chronic fatigue syndrome. J Clin Immunol 1999;
19: 414-421
De Becker P, De Meirleir K, Joos E, Campine I, Van Steenberge E, Smitz J, Velkeniers
B, Dehydroepiandrosterone (DHEA) response to i. V. ACTH in patients with chronic
fatigue syndrome. Home Metab Res 1999; 31: 18-21
De Becker P. e.a. – A double blind, placebo controlled study of Acclydine in
combination with amino acids at patients with Chronic Fatique Syndrom. The third
International Clinical and Scientific Meeting, Sydney.
Elenkov IJ, Chrousos GP, Wilder RL. Neuroendocrine regulation of IL-12 and TNFalpha/IL-10 balance. Clinical implications. Ann N Y Acad Sci 2000; 917: 94-105
Fukuda K, Straus S, Hickie I, Sharpe M, Dobbins J, Komaroff A. The chronic fatigue
syndrome: a comprehensive apptoach te its definition and study. Ann Intern Med 1994;
121: 953-959
Giustina Andrea and Veldhuis Johannes D. – Pathophysiology of the Neuroregulation
of Growth Hormone Secretion in Experimental Animals and the Human – Endocrine
Reviews 19(6): 717-797 – Copywright © 1998 by The Endicrine Society
Greenspan Francis F. (ed) – Basic & Clinical Endocrinology 5 th Edition – Prentice-Hall
Internat. Inc.
Holmes Gary P. u.a. - Chronic Fatique Syndrome: A working case definition –
Diagnoses & Treatment.
Hotamisligil G.S. - Mechamisms of TNFα induced insuline resistance - Endocrinology
and Diabetes 107 (1999) 119-125.
Jason LA, Taylor RR, Carrico AW. A community-based study of seasonal variation in
the onset of chronic fatigue syndrome and idiopathic chronic fatigue. Chronobiol Int
2001; 18: 315-319
Jason LA, Taylor RR, Kennedy CL. Chronic fatigue syndrome, fibromyalgia, and
multiple chemical sensitivities in a community-based sample of persons with chronic
fatigue syndrome-like symptoms. Psychosom Med 2000; 62: 655-663
Kapsenberg - Moe J.G. van de virussen – Commentaren NTVG 1988; 132, nr 22.
Kawakami N, Iwata N, Fujihara S, Kitamura T. Prevalence of chronic fatigue syndrome
in a community population in Japan. Tohoku J Exp Med 1998; 186: 33-41




















Klein R, Berg PA. High incidence of antibodies to 5-hydroxytryptamine, gangliosides
and phospholipids in patients with chronic fatigue and fibromyalgia syndrome and their
relatives: evidence for a clinical entity of both disorders. Eur J Med Res 1995; 16: 21-26
Kuratsune H, Yamaguti K, Sawada M, Kodate S, Machii T, Kanakura V, Kitani T.
Dehydroepiandrosterone sulphate deficiency in chronic fatigue syndrome. Int J Mol
Med 1998; 1: 43-46
Lawrie SM, Pelosi AJ. Chronic fatigue syndrome in the community. Prevalence and
associations. Br J Psychiatry 1995; 166: 793-797
Montfort J.C van – Die kombinierte Immuntherapie bei Systremische Candiasis und
Myalgische Encephalopathie – Erfahrungsheilkunde Oktober 1991 Band 40 Seite 718.
Montfort J.C van– Die Immuntherapie bei Chronic Fatique Syndrome - EHK Oktober
1996
Montfort J.C van,. C. Lieners-Het belang van voedselintolerantie, Praktijk - De
orthomoleculaire Koerier nr. 102, pag. 29-39
Montfort J.C van. – Chronic Fatigue Syndrom – a hypothesis – Poster presentation
Florence 1998.
Montfort J.C van., Lieners C. - Het belang van voedselintolerantie, Theorie, diagnose en
praktijk-De orthomoleculaire Koerier nr. 101, pag. 5-12
Müller Eugenio E., Vittorio Locatelli and Daniela Cocchi – Neuroendocrine Control of
Growth Hormone Secretion – Physiological Reviews Vol. 79, No. 2, April 1999:
Murdoch J. Campell - Myalgic Encephalomyelitis Syndrome - an analysis of the
clinical findings in 200 cases - The New Zealand Family Physician, Autumn 1987.
Nicolson G. Considerations when undergoing treatment for gulf war illness, chronic
fatigue syndrome or rheumatoid arthritis. The Intern. J. Medicine 1998: 1: 115-117,
123-128
Patarca R. Cytokines and chronic fatigue syndrome. Ann NY Acad Sci 2001; 933: 185200
Patarca-Montero R, Antoni M, Fletcher MA, Klimas NG. Cytokine and other
immunolgic markers in chronic fatigue syndrome and their relation to
neuropsychological factors. Appl Neuropsychol 2001; 8: 51-64
Reglin F. – Eerste Internationale Orthomoleculare Kongres Keulen 1996 – Chronische
Müdigkeit - Journal for Orthomoleculare Medizin 3/1996 bladzijde 214-222.
Richards RS, Roberts TK, McGregor NR, Dunstan RH, Butt HL. Blood parameters
indicative of ocidative stress are associated with symptom expression in chronic fatigue
syndrome Redox Rep 2000; 5: 35-41
Robert J. Suhadolnik e.a. – Biochemical Evidence for a Novel Low Molecular Weight25A-Dependent Rnase L in Chronic Fatique Syndrome – Journal of Interferon and
Cytokine Research 17:377-385 (1997). 511-607
Skowera A, Peakman M, Cleare A, Davies E, Deale A, Wessely S. High prevalence of
serum markers of celiac disease in patients with chronic fatigue syndrome. J Clin pathol
2001; 54: 335-336
Steele L, Dobbins JG, Fukuda K, Reyes M, Randall B, Koppelman M, Reeves WC. The
epidemiology of chronic fatigue in San Fransisco. Am J Med 1998; 105: S83-90
Theorell T, Blomkvist V, Lindh G, Evengard B. Critical life events, infections, and
symptoms during the year preceeding chronic fatigue syndrome (CFS): An examination
of CFS patients and subjects with a non-specific life crisis. Psychosom Med 1999; 61:
304-310
Thomas M. Devlin (ed) – Textbook of Biochemistry with clinical correlations 4 th
edition – Wiley-Liss.



Vollmer-Conna U, Lloyd A, Hickie I, Wakefield D. Chronic fatigue syndrome: an
immunological perspective. Aust N Z J Psychiatry 1998; 32 523-527
Werbach MR. Nutritional strategies for treating chronic fatigue syndrome. Altern Med
Rev 2000; 5: 93-108
White KP, Speechley M, Harth M, Ostbye T. Co-existence of chronic fatigue syndrome
with fibromyalgia syndrome in the general population. Scand J Rheumatol 2000; 29:
44-51
Download