File - Jolien Creatief

advertisement
Jolien Heddes Biologie thema 1
Basis stof 1
Organismen
Levensverschijnselen
Enzymen
Levende wezens, zij vertonen levensverschijnselen
 Ademen
 Voortplanten
 Groeien en ontwikkelen
 Bewegen
 Waarnemen
 Eten
 Uitscheiden
 Stofwisseling
Stof erin -> stof eruit
Chemische (scheikundige) reacties in een organisme mbv enzymen
Versnellen (katalyseren) chemische reacties in stofwisselingsprocessen.
Individu
Soort
Groei
Ontwikkeling
Heeft een levensloop
Heeft een levenscyclus
Bij planten het hele leven, dieren alleen het eerste deel
Optreden van veranderingen in de bouw en functioneren van individu.
Stofwisseling
Levensloop:
- Ontstaan
- Groei en ontwikkeling
- Voortplanting
- Doodgaan
Levenscyclus:
- Ontstaan
- Groei en ontwikkeling
- Voortplanting
-> Doodgaan
Basis stof 2:
Generatio spontanea
Theorie waarbij organismen plotseling ontstaan uit dode of levenloze materie.
Door Aristoteles. Waarnemingen ondersteunde dit (maden in rottend vlees)
Van Helmont
Redi
Graankorrels en muizen uit vuil wasgoed.
Italiaan die twijfelde aan generatio spontanea.
Voerde experimenten uit (pot met vlees afsluiten->pot had geen lucht)
Ontdekte eencellige in water -> generatio spontanea kreeg nog meer aanhang.
Bouillon in een kolf
Verder op proef van Needham, maar dan tijdens het koken afsluiten, nu helder.
Overtuigde dat generatio spontanea niet mogelijk is door een lange buis aan kolf.
Van Leeuwenhoek
Needham
Spallanzani
Pasteur
Onderzoeks Fasen:
 Observatie
 Probleemstelling
 Hypothesevorming
 Experimentele Fase


Resultaten
Conclusie
Waarnemingen, verschijnsel wordt waargenomen
Formuleren van een probleemstelling
Veronderstelling
Getoetst of de hypothese juist of onjuist is.
Duplo experiment
Herhalingsproef
Blanco proef
Controle experiment
Waarnemingen verricht en gegevens verzamelt en netjes weergeven.
Resultaten, en vergelijking met hypothese.
Onderzoek: Titel, Onderzoeksvraag, Hypothese, Materiaal, Methode -> Resultaten, Conclusie, Discussie.
Basis stof 3:
Organisme  Orgaanstelsel  Orgaan  weefsel  cel  Celorganellen  Molecuul  Atoom
Orgaan:
Deel van organisme met 1 of meer functies
Weefsel:
Groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde functie (tussencelstof)
Middenrif:
Scheidt de romp in de borstholte en buikholte
Borstholte
Slokdarm, longen, hart
Buikholte
Maag, lever, alvleesklier, dunne darm, dikke darm, nieren
Natuurverschijnselen in de techniek:
Gestroomlijnd -> duikboot, Holle botten -> buizen, Gewelfde vormen -> bruggen,
Neuraal netwerk -> computers, Tegenstroomprincipe -> warmtewisselaars.
Stevigheidsweefsel (van slap naar hard)
Kraakbeen – Bindweefsel – Botweefsel/Beenweefsel
Basis stof 4:
Microscoop:
Oculair, Tubus, Revolver met objectieven, Preparaatklemmen, Diafragma, Lamp/spiegel, Kleine schroef,
Grote schroef, Tafel, Statief
Instellen van kleinste vergroting, naar grotere vergroting.
Basis stof 5:
Organel
Elk deel van een cel met een eigen functie.
Tussen organellen bevind zich grondplasma.
Grondplasma Tussen organellen, stroperige vloeistof van water en opgeloste stoffen.
Celkern
Regelt stofwisselingsprocessen in een cel.
Celmembraan Grens tussen cel en omgeving, Bescherming, Transport in/uit cel. Regeling samenstelling
cytoplasma.
2 lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen) waarin eiwitten liggen ingebed.
Anthocyaan
Blauw, paarse, rode of roze kleurstof. In het vacuolevocht.
Proplastiden Kleine korrels die zich tot plastiden kunnen ontwikkelen. In cytoplasma.
 Chloroplasten
Bladgroenkorrels, Fotosynthese
 Chromoplasten
Kleurstofkorrels, rode/gele kleurstof (pigmenten)
 Leukoplasten
Kleurloos, kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten
chromoplasten, en amyloplasten (zetmeelkorrels)
Basis stof 6:
Celkern:
Kernporiën
Openingen in het kernmembraan
Chromosoom Ligt in het kernplasma, met DNA
RNA Kopie van DNA
Kan wel de door kernporiën, DNA niet
Eiwitten:
1. Via Golgi-apparaat naar buiten de cel.
2. Via Gogli-apparaat kan het eiwit in een lysosoom worden verpakt.
3. Via ER wordt het naar andere delen van de cel gebracht.
ER
Ribosomen
Golgisysteem
Mitochondrium
Lysosoom
Netwerk van dubbele membranen die bijna tegen elkaar aanliggen -> kanaaltjes
Functie: Transport van stoffen.
Meeste op ER sommige in cytoplasma
Functie: Eiwitsynthese.
Opeenstapeling van platte blaasjes met een membraan.
Functie: Afgeven van eiwitten buiten de cel (secretie) of in afgesnoerde lysosomen.
Rond boonvormig organel, dubbel membraan, binnenste membraan geplooid.
Functie: Vrijmaken van energie (opgeslagen in ATP) mbv zuurstof en glucose
In dierlijke cellen
Functie: Vertering van overtollige stoffen. Eiwitten in lysosoom zijn enzymen.
1: Ribosomen
2: Celkern
3: Celmembraan
4: ER
5: Mitochondrium
6: Gogi-apparaat
7: Lysosoom
Eiwitsynthese
Regeling celprocessen, houder DNA
Transport in/uit cel.
Transporteert stoffen binnen een cel
Verbranding van glucose mbv zuurstof
Afgeven van eiwitten buiten de cel
Vertering van overtollige stoffen
Basis stof 6:
Concentratie:
 Oplosmiddel en 1 of meer opgeloste stoffen.
 Concentratie: Geeft de hoeveelheid opgeloste stof per volume-eenheid aan.
o Volumeprocenten
volume-% massa-%
o Gram per liter
(g*L-1)
o In gewichtseenheden
(mg*m-3)
o In ppm (parts per million)
1ppm is 0,0001%
o Druk in Pascal
(p)
Diffusie:
Verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats
met een lage concentratie van die stof (zowel in vloeistoffen als in gassen)
Komt doordat de moleculen van stoffen bewegen.
Diffusiesnelheid: Nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid. Afhankelijk van:
- Het oppervlak, afstand, concentratie-/drukverschil, temperatuur, aardgrote en diffusiemedium.
Osmose:
Diffusie van water door een semipermeabel membraan.
Semipermeabel membraan laat wel water door, maar geen opgeloste stoffen.
Nettowaterverplaatsing van lage osmotische waarde naar hoge osmotische waarde.
Osmotische waarde is afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid.
De zuig-/aantrekkingskracht die deze oplossing heeft op zuiver water.
Basis stof 7:
Passief transport
Transport met het concentratieverval mee.
Actief transport
Transport tegen het concentratieverval in, kost energie.
Celmembraan:
- Selectief permeabel (daardoor verschil tussen cel en interne milieu)
- Bij veelcellige dieren is dit de scheiding tussen de cel en het interne milieu



Transport van zuurstof en CO2 door fosfolipidenlagen heen.
Transport van water door Osmose
Transport van glucose (en bepaalde ionen)
o Passief, via transportenzymen. (kost geen energie, volgt het concentratieverval)
o Actief, via speciale transportenzymen.
 Tegen concentratieverval in
 Kost energie (geleverd door ATP-moleculen)
Fagocytose (vaste stoffen) pinocytose (vloeibare stoffen) worden stoffen in de cel opgenomen doordat
blaasjes zich afsnoeren van het celmembraan.
Receptoreiwitten maken een cel gevoelig voor bepaalde stoffen.
Basis stof 8:
Turgor:
De druk van de celinhoud op de celwand. Turgecente cel is een cel met turgor.
Wanddruk:
Druk van de celwand op de celinhoud.
Plasmolyse
Celmembraan die los van de celwand is.
Grensplasmolyse: Nog net geen plasmolyse maar ook geen turgor.
Celwand: Permeabel (geheel doorlatend) Tussen celwand en celmembraan zelfde stoffen als buiten cel.
Download