Continuïteit

advertisement
Continuïteit
Ad Boes
Inhoudsopgave
6.2.1
Overzicht
6.2.2
Achtergronden
6.2.3
6.2.2.1
Een grillige ontwikkeling als gegeven
6.2.2.2
Continuïteit in de begeleiding
6.2.2.3
Continuïteit de jaren door
Praktische uitwerking
6.2.1 Overzicht
In artikel 8 van de Wet op het Primair Onderwijs wordt van scholen gevraagd dat ze garant staan
voor continuïteit in het proces dat kinderen op school doorlopen. De wet neemt daarmee
onmiskenbaar afstand van een organisatie van het onderwijs waarbij leerstof in gelijke porties over
leerjaren wordt verdeeld en alle kinderen aan de eisen moeten voldoen die daaruit voortvloeien. Die
organisatie was de oorzaak van het probleem van zittenblijven. In dit hoofdstuk wordt op dat
belangrijke thema vanuit het perspectief van Jenaplan ingegaan.
6.2.2 Achtergronden
Artikel 8 van de Wet op het Primair Onderwijs (WPO) stelt onder meer dat de school zorg moet
dragen voor continuïteit in het ontwikkelingsproces van de leerlingen. De herkomst van die eis is
gemakkelijk terug te vinden, onder meer in de Memorie van Toelichting (MvT) bij die wet. Met de
WPO zou het probleem van het zittenblijven tot het verleden kunnen gaan behoren. Meer acceptatie
van kinderen met een andere en beperkte mogelijkheden ligt in het verlengde, de operatie Weer
Samen Naar School (WSNS) was na de invoering van de WPO in 1985 een belangrijke én
noodzakelijke volgende stap. Veel minder kinderen zouden in de basisschoolperiode naar vormen
van speciaal onderwijs gaan, dat is slechts mogelijk als het onderwijsaanbod op hun mogelijkheden
wordt afgestemd.
De formulering van dit deel van het artikel is ongelukkig. Dat blijkt onder meer uit de
concretisering die de onderwijsinspectie eraan heeft gegeven in het toezichtkader. Daar staat dat de
leerstof van leerjaren op elkaar dient aan te sluiten. De intentie van de wetgever was een geheel
andere: ieder kind - enkelvoud- zou in een eigen tempo de basisschool moeten kunnen doorlopen,
hetgeen ook betekent dat het aantal jaren basisschool per kind kan verschillen. De MvT bij een van
de voorontwerpen van wet is daarover duidelijk. Concreet zou dat betekenen dat een kind 7, 8, 9 of
10 jaar over de basisschool kan doen. De vraag voor welke vorm van vervolgonderwijs een kind in
aanmerking komt zou niet in de basisschool maar in het voortgezet onderwijs beantwoord worden.
Bij de WPO hoort eigenlijk een periode in het voortgezet onderwijs in heterogene groepen, alvorens
tot een bepaalde stream te worden toegelaten.
De moeilijk mis te verstane intenties lijken vergeten.
Tot het zittenblijven wordt alles dat langer duurt dan acht jaar basisonderwijs gerekend, waarbij het
verschil tussen ‘de leerstof van een of meer leerjaren overdoen’ en in eigen tempo meer dan acht
jaar onderwijs ontvangen is weggevallen. Zittenblijven in de zin van het overdoen van aan een
leerjaar gerelateerde leerstof zou niet meer mogen voorkomen, maar tegen ‘verder gaan’ in dezelfde
bouw bijvoorbeeld kan geen enkel bezwaar bestaan. Als het voor het geheel van de ontwikkeling
van een kind gewenst is dat het nog niet naar een volgende bouw gaat moet dat mogelijk zijn zonder
dat de school behoeft te vrezen boven een landelijke norm die geldt voor het
zittenblijverspercentage uit te komen.
Het zou kunnen zijn dat een jenaplanschool de stamgroep als een optelsom van leerjaren opvat. Dat
is het geval als kinderen niet maar een volgende bouw kunnen gaan als ze de leerstof van de vorige
bouw nog niet beheersen. Zo’n praktijk is in strijd met het jenaplanonderwijsconcept waar de strikte
koppeling van leerstof aan jaren juist is losgelaten. Het laatste betekent dat leerstof op in
verschillende momenten en in verschillede ‘leerjaren’ (een riskante term!) moet kunnen worden
aangeboden. Een voorbeeld. Ook al zou een hoog percentage van de kinderen zich de hoofdzaken
van het leren lezen eigen maken in groep 3 (bijvoorbeeld tot het niveau van AVI-3), dat is geen eis
waaraan alle kinderen zouden moeten voldoen. Een kind kan ook zonder bezwaar leren lezen in
groep twee of vier of in een periode die langer is dan een schooljaar.
Er zijn andere aspecten die alles met continue ontwikkeling te maken hebben en die in de
voorwaardelijke sfeer liggen:
6.2.2.1 Een grillige ontwikkeling als gegeven
De ontwikkeling van kinderen is grillig, er is sprake van hollen en stilstaan, zelf is teruggang
mogelijk zonder dat van een echt probleem sprake behoeft te zijn. Leerlingvolgsystemen (LLVS)
die anders suggereren passen niet bij jenaplanonderwijs, dat is bijvoorbeeld het geval als een LLVS
wordt gekenmerkt door een continue berekening van voorsprong en achterstand, veelal uitgedrukt
in maanden (zoals bij Eduforce), ten opzichte van landelijk gemiddelden. Nog afgezien van
principiële bezwaren tegen dat soort calculaties is er een methodologisch probleem omdat de kans
dat een paralleltoets dezelfde uitkomst heeft ver beneden de 100% ligt. Het gaat daardoor om
onbruikbare en vaak misleidende data. Een kind kan een half jaar achterlopen in vergelijking met de
landelijke populatie in een bepaald leerjaar. Het enige dat onderwijskundig gezien van belang is is
informatie over wat niet, deels en wel wordt beheerst en of en zo ja in hoeverre van progressie
sprake is.
Voor onderzoek naar de kwaliteit van een school als geheel kan niet worden volstaan met het
schoolresultaat van een beperkt aantal onderdelen van het curriculum.
6.2.2.2 Continuïteit in de begeleiding
In veel scholen zijn er veel meer groepsleiders dan groepen en in jenaplanscholen meer
stamgroepsleiders dan stamgroepen. Veel basisschoolleraren hebben een parttime functie.
Daar is op zich niet zo veel op tegen, zoals ook multi-mothering voor een kind niet slecht behoeft te
zijn, maar er moet aan het contact tussen allen die in school met een kind te maken hebben strenge
voorwaarden worden gesteld. Eerst maar een slecht voorbeeld: een leraar schrijft in een schrift voor
zijn of haar collega per vak welke hoofdstukken zijn behandeld (besproken, gemaakt; tot welke
pagina de groep is gekomen, enz.), in de verwachting dat de opvolger op dat punt verder gaat. Die
handelt bij een volgende wisseling van de wacht overeenkomstig.
Er moet intensief contact zijn tussen partners in hetzelfde werkveld. De informatie moet voor een
belangrijk deel gaan over de kinderen: het actuele aanbod, de problemen die zich hebben
voorgedaan, de verschillen tussen de kinderen, daarbij in het bijzonder de vorderingen of een
gebrek daaraan bij zorgkinderen, enzovoort.
Als er meer stamgroepsleiders zijn in een groep is het nodig om één keer per week of vaker met
elkaar te spreken. Dan is er veel meer aan de orde dan vertellen wat is behandeld. Het is goed de
namenlijst erbij te nemen: wat moet de collega beslist weten? Welke vragen zijn opgekomen
waarop de collega een antwoord kan geven. Het is nuttig om een schrift op tafel te leggen waarop
snel een notitie voor het overleg gemaakt kan worden.
Het periodiek individueel invullen en samen bespreken van de resultaten van de relatieroos (EGO)
kan een belangrijk instrument zijn voor een intensieve uitwisseling van ervaringen met en
opvattingen over de kinderen. Het spreekt vanzelf dat een hoge mate van overeenstemming over de
leefregels in de stamgroep van groot belang is.
6.2.2.3 Continuïteit de jaren door
Bij onderwijs in heterogene groepen lijkt een hoge mate van continuïteit in de leiding aan kinderen
te zijn gegarandeerd.
In een school met jaarklassen komt het veel voor dat leraren gedurende jaren achter elkaar in
hetzelfde leerjaar onderwijs geven (‘meester Jan heeft bij ons groep 6’). In de eerste plaats is het, in
het algemeen gesproken, voor veel kinderen onplezierig jaarlijks te wisselen van leraar. Er een vaak
lange periode nodig om hem of haar te leren kennen, omgekeerd geldt natuurlijk ook. Aan de
onzekerheid van kinderen, ‘wie krijgen we volgend jaar’ en ‘zou het een aardige leraar zijn?’, wordt
tegenwoordig tegemoet gekomen. Veelal krijgen de kinderen voor de zomervakantie enkele
dagdelen of dagen al les van de nieuwe leraar. Maar voor elkaar echt kennen is natuurlijk veel meer
nodig. De band tussen kind en leraar kan aan het einde van een leerjaar snel minder worden in het
zicht van de eerstvolgende personeelswisseling. Voor kinderen die bijzondere zorg nodig hebben is
frequent wisselen van leraar extra problematisch, de problemen worden nog weer groter als een
groep te maken heeft met twee of meer leerjaren.
In de stamgroep is dat heel anders. Daar gaat een leraar twee of drie jaar, eventueel langer, met een
kind mee. De groep blijft bij elkaar en de relatieve positie verandert jaarlijks. Een jonge kind
behoort tot de middelsten en weer een jaar later tot de oudste kinderen. Het belang van die
ervaringen kan moeilijk worden overschat. De leraar is daarbij de constante factor. Deze heeft in het
eerste jaar de ouders van de kinderen thuis bezocht. Dat is goed te doen omdat slechts een derde van
de kinderen nieuw is, of de helft bij een tweejarige stamgroep.
6.2.3 Praktische uitwerking
We beperken ons tot twee niveaus:
•
De verdeling van leraren over groepen
De ontwikkeling van een kind is gebaat bij personele continuïteit, daarmee wordt de wenselijkheid
bedoeld dat kinderen lang en frequent met een of meer leraren te maken hebben. In een organisatie
met stamgroepen wordt daaraan al in hoge mate tegemoet gekomen, na een jaar is er niet
automatisch een wisseling van leraren. Vanuit de wenselijkheid van continuïteit geredeneerd
verdienen stamgroepen van drie jaar de voorkeur. De eis van continuïteit heeft ook betrekking op
het samenwerken van leraren die samen voor het onderwijs aan een stamgroep verantwoordelijk
zijn. Tussen hen is frequent en diepgaand overleg over de volle breedte van de door de school
gewenste ontwikkeling noodzakelijk.
•
De verdeling van de onderwijsinhoud over de jaren die een kind in het basisonderwijs
doorbrengt
De verdeling van wat op school aan de orde komt mag niet samenvallen met de grens tussen twee
opeenvolgende stamgroepen. Dezelfde leerstof (onderwijsinhoud) kan in opeenvolgende
stamgroepen aan de orde komen. Daarmee wordt voorkomen dat benedengemiddelde vorderingen
bij een of meer vakgebieden leiden tot bouwverlenging, ook dat toegang tot een volgende
stamgroep afhankelijk is van een bereikt niveau. Voor het al of niet doorgaan naar een volgende
stamgroep dient een beoordeling van de totale ontwikkeling van een kind beschikbaar te zijn. Regel
is ‘doorgaan’, ongeacht leerstofvorderingen. Het kan beter zijn dat een kind nog wat langer in een
stamgroep blijft.
Download