het beenderstelsel

advertisement
6
het beenderstelsel
6
het beenderstelsel
Op deze röntgenfoto van het bovenlichaam is de beschermende functie van het beenderstelsel te zien. Op de
foto zien we de ribben, die de longen beschermen en de normale ligging van de twee gebogen sleutelbeenderen (claviculae) in relatie tot de ribben en de schouders. Ons beenderstelsel bestaat uit beenweefsel, een opmerkelijk weefsel dat sterk is en zichzelf kan herstellen, zelfs na ernstige verwondingen.
156
6
hoofdstukoverzicht
leerdoelen
6.1
De structuur van beenweefsel 158
1.
Macroscopische kenmerken van beenderen 158
2. De structuur en functie van compact en spongieus
Microscopische kenmerken van beenweefsel 160
6.2
Botvorming en groei 162
beenweefsel vergelijken.
3. De groei en ontwikkeling van beenderen bespreken en
Intramembraneuze verbening 162
de verschillen van de inwendige structuur van specifieke
Enchondrale verbening 162
beenderen verklaren.
Botgroei en lichaamsverhoudingen 164
6.3
De functies van het beenderstelsel beschrijven.
4. De remodellering en het herstel van het skelet
Behoeften voor een normale botgroei 164
beschrijven en homeostatische mechanismen bespreken
Botremodellering en homeostatische mechanismen 165
die verantwoordelijk zijn voor het reguleren van de
De rol van remodellering bij de stevigheid 165
Homeostase en mineraalopslag 165
mineraalafzetting en de turn-over.
5. De onderdelen en functies van het skelet van het axiale en
Verwonding en herstel 166
het skelet van de ledematen benoemen.
6.4
Veroudering en het beenderstelsel 167
6. De beenderen van de schedel herkennen.
6.5
Een overzicht van het skelet 168
7. De verschillen in structuur en functie van de verschillende
Botmarkeringen (uitwendige kenmerken) 168
Indeling skelet 168
6.6
Het axiale skelet 168
bekkengordel in verband brengen met de verschillen in
De schedel 168
functie.
De wervelkolom en de borstkas 178
6.7
9. Onderscheid maken tussen verschillende typen
Het skelet van de ledematen 182
botverbindingen en de bouw in verband brengen met de
De schoudergordel 184
functies van deze botverbindingen.
De armen 184
10. De dynamische bewegingen van het skelet en de structuur
De bekkengordel 187
van de belangrijkste gewrichten beschrijven.
De benen 189
6.8
11. De relatie tussen structuur en beweeglijkheid van
Botverbindingen 191
gewrichten verklaren aan de hand van specifieke
De indeling van botverbindingen 192
voorbeelden.
Synoviale gewrichten: beweging en bouw 194
Voorbeelden van gewrichten 200
6.9
wervels bespreken.
8. De verschillen in bouw tussen de schouder- en
12. De functionele relaties tussen het beenderstelsel en
andere orgaanstelsels bespreken.
Integratie met andere stelsels 203
terminologie
ab- vanaf; abductie
acetabulum een azijnkom;
acetabulum van het heupgewricht
(gewrichtskom)
ad- naar toe; adductie
amfi- aan beide zijden; amfiartrose
arthros gewricht; synartrose
blast voorloper; osteoblast
circum rondom; circumductie
clast afbraak; osteoclast
clavius kleine sleutel; claviculum
(sleutelbeen)
concha schelp; concha auriculae
(oorschelp)
corona kroon; sutura coronalis
(kroonnaad)
cranio schedel; cranium
cribrum zeef; lamina cribrosa
(zeefplaat)
dens tand; dens
dia- door; diartrose
duco leiden; adductie
e- uit; eversie
gennan vormen; osteogenese
gomphosis tezamen vergroeid
zijn; gomphosis (onbeweeglijke
botverbinding)
in- erin; inversie
infra- onder; infraspineuze fossa
lacrimae tranen; lacrimale
beenderen (traanbeenderen)
lamella dunne plaat; botlamellen
malleolus hamertje; mediale
157
6
ontwikkeling en erfelijkheid
malleolus
meniscus halve maan; menisci
osteon been; osteocyten
penia ontbrekend; osteopenie
planta voetzool; plantair
porosus poreus; osteoporose
septum wand; neusseptum
stylos pilaar; processus styloideus
supra- boven; supraspineuze fossa
sutura aan elkaar hechten; sutura
cranii (schedelnaden)
teres cilindervormig; ligamentum
Het skelet heeft veel functies, maar de belangrijkste is
de ondersteuning van het lichaamsgewicht. Deze ondersteuning wordt geboden door beenderen, structuren die zo sterk zijn als gewapend beton, maar aanzienlijk lichter. In tegenstelling tot beton kunnen beenderen worden geremodelleerd en de vorm kan worden
gewijzigd om aan veranderende stofwisselings- en activiteitsbehoeften te voldoen. Beenderen werken samen
met spieren om de lichaamshouding te handhaven en
om nauwkeurige, gereguleerde bewegingen mogelijk
te maken. Doordat de spieren aan skeletdelen trekken,
kunnen we dankzij het samentrekken van spieren zitten, staan, wandelen of rennen.
Het beenderstelsel bestaat uit de beenderen van het
skelet en het kraakbeen, de botverbindingen, banden
en andere bindweefsels die de beenderen stabiliseren
of verbinden. Dit stelsel heeft vijf primaire functies:
1. Ondersteuning. Het beenderstelsel biedt structurele
ondersteuning voor het gehele lichaam. Afzonderlijke beenderen of beendergroepen bieden een
raamwerk voor de aanhechting van zachte weefsels
en organen.
2. Opslag. De calciumzouten van het beenweefsel vormen een waardevolle mineraalreserve met behulp
waarvan de normale concentraties van calcium en
fosfaat in de lichaamsvloeistoffen kan worden gehandhaafd. Daarnaast zijn in beenderen energiereserves opgeslagen in de vorm van vetten in delen
die met geel beenmerg zijn gevuld.
3. Vorming bloedcellen. Rode bloedcellen, witte bloedcellen en andere onderdelen van bloed worden in
het rode beenmerg gevormd; de inwendige holten
van veel beenderen zijn met rood beenmerg gevuld. De rol van het beenmerg bij de vorming van
bloedcellen zal worden besproken wanneer we het
bloed- en lymfestelsel gaan onderzoeken (hoofdstuk 11 en 14).
158
teres
trabecula wand; botbalkjes in
spongieus beenweefsel (trabeculae)
trochlea katrol; trochlea
vertere draaien; inversie
4. Bescherming. Zachte weefsels en organen zijn vaak
omgeven door onderdelen van het skelet. De ribben
bieden bescherming aan hart en longen, de schedel
omgeeft de hersenen, de wervels beschermen het
ruggenmerg en het bekken omgeeft de kwetsbare
spijsverterings- en voortplantingsorganen.
5. Hefboomwerking. Veel beenderen fungeren als hefbomen waardoor de grootte en de richting van de
krachten die de spieren uitoefenen, worden gewijzigd. De resulterende bewegingen lopen uiteen van
de nauwkeurige beweging van een vingertop tot
omvangrijke veranderingen van de positie van het
gehele lichaam.
6.1 De structuur van beenweefsel
Beenweefsel is een steunweefsel dat gespecialiseerde
cellen en een matrix bevat. De matrix bestaat uit extracellulaire eiwitvezels en een grondsubstantie. Zie pagina 121. De kenmerkende structuur van beenweefsel
is het gevolg van de afzetting van calciumzouten in de
matrix. Bijna twee derde van het gewicht van beenweefsel wordt gevormd door calciumfosfaat Ca3(PO4)2. Het
overige derde deel bestaat voornamelijk uit collagene
vezels; botcellen en andere celtypen vormen slechts
circa twee procent van het gewicht van een bot.
6.1.1 Macroscopische kenmerken van beenderen
Wat vorm betreft zijn er grofweg vier typen beenderen
in het skelet van de mens: lang, kort, plat, en onregelmatig (figuur 6-1•). Lange beenderen zijn langer dan
breed, terwijl deze afmetingen bij de korte beenderen
ongeveer gelijk zijn. Voorbeelden van lange beenderen
zijn de beenderen van de ledematen zoals de beenderen van de arm (humerus of opperarmbeen) en dij (fe-
6.1 De structuur van beenweefsel
C0LATBOT
D/NREGELMATIGBOT
/SPARIETALE
7ERVEL
A,ANGBOT
B+ORTEBEENDEREN
(AND
WORTEL
BEENTJES
(UMERUS
Figuur 6-1 Vormen van beenderen
mur of dijbeen). Korte beenderen zijn de beenderen van
de pols (handwortelbeentjes) en enkels (tarsale beenderen (voetwortelbeentjes)). De platte beenderen, zoals de
ossa parietale van de schedel, de ribben en de schouderbladen (scapulae), zijn dun en in verhouding breed.
Onregelmatige beenderen hebben een ingewikkelde
vorm die niet gemakkelijk in een andere categorie past.
Een voorbeeld is een van de wervels van de wervelkolom.
De typische kenmerken van een lang bot zoals de humerus zijn te vinden in figuur 6-2•. Een lang bot heeft
een centrale schacht of diafyse die een centraal gelegen
mergholte omgeeft. Deze holte bevat beenmerg, een
vorm van los bindweefsel. De verbrede gedeelten aan
beide uiteinden, de zogenoemde epifysen, zijn met gewrichtskraakbeen bedekt. Elke epifyse van een lang bot
is bij een gewricht met een aangrenzend bot verbonden. Zoals verderop zal worden besproken, groeit een
onvolwassen lang bot op de plaats waar de epifyse in
de diafyse overgaat.
De twee typen beenweefsel zijn zichtbaar in figuur 62•. Compact beenweefsel is vrijwel massief, terwijl
spongieus beenweefsel eruit ziet als een netwerk van
'EWRICHTS
KRAAKBEEN
3PONGIEUS
BEENWEEFSEL
0ROXIMALE
EPIFYSE
"LOEDVATEN
"EGRENZING
EPIFYSE
-ERGHOLTE
%NDOST
#OMPACT
BEENWEEFSEL
$IAFYSE
0ERIOST
$ISTALE
EPIFYSE
Figuur 6-2 De structuur van een lang bot
159
6
6
het beenderstelsel
benige staafjes of stutten, die door holten van elkaar
gescheiden zijn. Zowel compact beenweefsel als spongieus beenweefsel zijn in de humerus aanwezig; de diafyse bestaat uit compact beenweefsel en de epifysen
zijn met spongieus beenweefsel gevuld.
Het buitenste oppervlak van het bot is met een periost of buitenste beenvlies bedekt (zie figuur 6-2•).
De vezels van pezen en gewrichtsbanden zijn vermengd
met die van het periost, waardoor skeletspieren met de
beenderen zijn verbonden en waardoor beenderen onderling worden verbonden. Het periost isoleert het bot
van de aangrenzende weefsels, biedt plaats aan de verbinding met bloedvaten en zenuwen en speelt een rol
bij de groei en het herstel van beenderen. Binnen het
bot bekleedt een uit cellen bestaand endost de mergholte en andere binnenste oppervlakken. Het endost is
beenvlies aan de zijde van de mergholte. Het endost is
actief tijdens de botgroei en telkens wanneer herstel of
remodellering plaatsvindt.
6.1.2 Microscopische kenmerken van beenweefsel
Een inleiding tot de algemene histologie van beenweefsel is in hoofdstuk 4 gegeven. In figuur 6-3• is
de microscopische structuur van beenweefsel in detail
weergegeven. Histologisch gezien bestaat het periost
uit een vezelige buitenlaag en een uit cellen bestaande
binnenste laag of endost (figuur 6-3a•). Compact en
spongieus beenweefsel bevatten botcellen of osteocyten (osteon, been) in kleine groepjes, de zogenoemde
lacunen (figuur 6-3b•). Lacunen zijn te vinden tussen
dunne laagjes gecalcificeerde matrix die lamellen worden genoemd (lamella, dunne plaat). Kleine kanalen,
zogenoemde canaliculi, lopen straalsgewijs door de
matrix en vormen een onderlinge verbinding van de
lacunen en verbinden deze met nabij gelegen bloedvaten. De canaliculi bevatten cytoplasma-uitlopers van
de botcellen. Voedingsstoffen vanuit het bloed en afvalstoffen vanuit de botcellen diffunderen door de extracellulaire vloeistof die deze cellen omgeeft, evenals
door de cytoplasma-uitlopers.
Compact en spongieus beenweefsel
De basale functionele eenheid van compact beenweefsel, het osteon of systeem van Havers, is afgebeeld in
figuur 6-3•. Binnen een osteon zijn de botcellen in
concentrische lagen rond een centraal kanaal of ka160
naal van Havers gelegen; dit kanaal bevat een of meer
bloedvaten. De lamellen zijn cilindervormig, en liggen
evenwijdig aan de lange as van het centrale kanaal.
Verbindingskanalen (volkmann-kanalen) bieden
doorgangen; hier lopen de bloedvaten doorheen die de
centrale kanalen met die van het periost en de mergholte verbinden.
In spongieus beenweefsel zijn de lamellen anders gerangschikt en het weefsel bevat geen osteonen. In
plaats daarvan vormen de lamellen staafjes of platen
die botbalkjes (of trabeculae) worden genoemd (trabecula, wand). Door veel vertakkingen van de dunne
botbalkjes ontstaat een open netwerk. Canaliculi, die
straalsgewijs uitlopen vanaf de lacunen van spongieus
beenweefsel, eindigen aan de uiteinden van de botbalkjes. Daar diffunderen voedingsstoffen en afvalstoffen tussen het merg en de botcellen.
Behalve in de gewrichtskapsels is het gehele botoppervlak met een laag compact beenweefsel bedekt.
In de kapsels worden de tegenover elkaar gelegen
oppervlakken door gewrichtskraakbeen beschermd.
Compact beenweefsel wordt meestal aangetroffen op
plaatsen waar de belasting slechts uit een beperkt aantal richtingen komt. De beenderen van de ledematen
zijn bijvoorbeeld zo gebouwd dat ze krachten kunnen
weerstaan die aan de uiteinden worden uitgeoefend.
Doordat osteonen evenwijdig liggen aan de lange as
van de schacht, buigt een bot van de ledematen niet
door wanneer op één van beide uiteinden een kracht
wordt uitgeoefend (zelfs niet als dit een grote kracht
is). Het bot kan echter wel breken wanneer een veel
kleinere kracht op de zijkant wordt uitgeoefend.
Spongieus beenweefsel wordt echter aangetroffen op
plaatsen waar beenderen niet zwaar worden belast,
of waar de krachten uit uiteenlopende richtingen afkomstig zijn. Spongieus beenweefsel is bijvoorbeeld
aanwezig bij de epifysen van lange beenderen, waar
krachten via gewrichten worden overgebracht. Spongieus beenweefsel is ook veel lichter dan compact beenweefsel. Hierdoor wordt voorkomen dat het skelet te
zwaar wordt en kunnen de beenderen gemakkelijker
door de spieren worden bewogen. Uiteindelijk verleent
het netwerk van botbalkjes van spongieus beenweefsel
stevigheid en bescherming aan de cellen van het rode
beenmerg; dit is een plaats waar een groot deel van de
bloedcellen wordt gevormd.
6
6.1 De structuur van beenweefsel
5ITCELLENBESTAANDE
LAAGVANHETBEENVLIES
3PONGIEUS
BEENWEEFSEL
r
-ERGHOLTE
#OMPACT
BEENWEEFSEL
6EZELIGELAAGVAN
HETBEENVLIES
#APILLAIR
+LEINEVENE
/STEONEN
,AMELLEN
"OTBALKJESVAN
SPONGIEUSBEENWEEFSEL
6ENE
!RTERIE
%NDOST
A
6ERBINDINGS
KANAAL
#ONCENTRISCHE
LAMELLEN
#ANALICULI
,ACUNEN
#ENTRAAL
KANAAL
#ENTRALEKANALEN
B
Figuur 6-3 De structuur van een kenmerkend bot
(a) Op dit schematische aanzicht is de structuur van een kenmerkend lang bot te zien. (b) Op deze dunne doorsnede door compact beenweefsel lijken de
intacte matrix en centrale kanalen wit en de lacunen en canaliculi zwart. (LM x 272)
Cellen in beenweefsel
Hoewel botcellen het meest talrijk zijn in beenweefsel,
komen ook andere celtypen voor. Deze cellen, de zogenoemde osteoclasten en osteoblasten, maken deel uit
van het endost, dat de binnenste holten van compact
en spongieus beenweefsel bekleedt; deze cellen komen
ook voor in de laag van het periost die uit cellen bestaat.
In beenweefsel komen drie primaire celtypen voor:
1. Osteocyten zijn volwassen botcellen. Botcellen
handhaven de normale botstructuur door de calciumzouten in de botmatrix rondom zichzelf opnieuw te gebruiken en door bij herstel te helpen.
2. Osteoclasten (clast, afbreken) zijn reusachtige cellen met vijftig of meer celkernen. Zuren en enzymen
die door de osteoclasten worden afgegeven, lossen
de botmatrix op en geven de opgeslagen mineralen
af via osteolyse of resorptie. Dit proces speelt een rol
bij de regulering van de calcium- en fosfaatconcentraties in de lichaamsvloeistoffen.
3. Osteoblasten zijn de cellen die verantwoordelijk
zijn voor de vorming van nieuw beenweefsel, een
proces dat osteogenese wordt genoemd (gennan,
vormen). Osteoblasten vormen nieuwe botmatrix
en bevorderen de afzetting van calciumzouten in
de organische matrix. Op elk willekeurig moment
wordt een deel van de matrix door osteoclasten verwijderd en wordt door osteoblasten nieuwe matrix
gevormd. Als een osteoblast volledig omgeven raakt
door gecalcificeerde matrix, differentieert deze tot
botcel.
inzichtvragen
1. Hoe wordt de sterkte van een bot beïnvloed als in
verhouding meer collageen dan calcium aanwezig
zou zijn?
2. In een monster van beenweefsel is te zien dat concentrische lagen een centraal kanaal omgeven. Is dit
monster afkomstig van de schacht of van het uiteinde van een lang bot?
161
6
het beenderstelsel
3. Hoe zal de massa van een bot worden beïnvloed
wanneer de osteoclasten in dat bot actiever worden
dan de osteoblasten?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
)NTRAMEMBRANEUZE
BEENDEREN
6.2 Botvorming en groei
De groei van het skelet bepaalt hoe lang iemand wordt
en het bepaalt ook de lichaamsverhoudingen. De skeletgroei begint ongeveer zes weken na de bevruchting,
wanneer een embryo ongeveer 12 mm lang is. (Op dat
moment bestaan alle onderdelen van het skelet nog uit
kraakbeen.) De botgroei gaat tijdens de puberteit door
en meestal blijven delen van het skelet groeien tot een
leeftijd van circa 25 jaar. In deze paragraaf wordt het
proces van de botvorming en groei bestudeerd. In de
volgende paragraaf worden het onderhoud en de turnover van de mineraalreserves in het volwassen skelet
bestudeerd.
Tijdens de ontwikkeling worden kraakbeen of andere
typen bindweefsel door beenweefsel vervangen. Het
proces waarbij andere weefseltypen door beenweefsel
worden vervangen, wordt verbening genoemd. (Het
proces van calcificatie, de afzetting van calciumzouten, treedt tijdens de verbening op, maar dit kan zich
ook in andere weefsels voordoen.) Er zijn twee belangrijke soorten verbening. Bij intramembraneuze verbening ontstaat beenweefsel binnen bladen of vliezen van
bindweefsel. Bij enchondrale verbening wordt bestaand
kraakbeen door beenweefsel vervangen. In figuur 6-4•
zijn enkele van de beenderen te zien die via deze twee
processen worden gevormd bij een foetus van 16 weken oud.
6.2.1 Intramembraneuze verbening
Intramembraneuze botvorming begint wanneer osteoblasten zich binnen embryonaal of foetaal vezelig
bindweefsel differentiëren. Dit type verbening vindt
normaal gesproken plaats in de diepere lagen van de
lederhuid. De osteoblasten differentiëren zich vanuit
de stamcellen in bindweefsel, nadat de organische onderdelen van de matrix die door de stamcellen is afgescheiden, worden gecalcificeerd. De plaats waar voor
het eerst verbening optreedt, wordt een beenkern genoemd. Naarmate de verbening verder gaat en nieuw
162
%NCHONDRALEBEENDEREN
Figuur 6-4 Botvorming bij een foetus van 16 weken
oud
beenweefsel in buitenwaartse richting verder groeit,
raken sommige osteoblasten in verbeende gebieden
gevangen en veranderen in botcellen.
Botgroei is een actief proces en osteoblasten hebben
zuurstof en een voortdurende aanvoer van voedingsstoffen nodig. Bloedvaten beginnen het gebied in te
groeien om in deze behoeften te voorzien en raken in
de loop van de tijd in het zich ontwikkelende bot gevangen. Eerst lijkt het intramembraneuze beenweefsel
op spongieus beenweefsel. Door verdere remodellering
rond de gevangen bloedvaten kunnen osteonen ontstaan die kenmerkend zijn voor compact beenweefsel.
De platte beenderen van de schedel, de mandibula (onderkaak) en de claviculae (sleutelbeenderen) ontstaan op
deze manier.
6.2.2 Enchondrale verbening
De meeste beenderen van het skelet ontstaan via enchondrale verbening (endo-, binnen + chondros,
kraakbeen) van hyalien kraakbeen. Eerst ontstaat een
klein kraakbeenmodel van de toekomstige beenderen.
Tegen de tijd dat een embryo zes weken oud is, begint
de vervanging van het kraakbeen van de toekomstige
beenderen van de ledematen; dan ontstaat daar het eerste echte beenweefsel. De stappen van de groei en ver-
6.2 Botvorming en groei
bening van een bot van de ledematen zijn schematisch
in figuur 6-5• weergegeven.
Stap 1: De enchondrale verbening begint wanneer
kraakbeencellen in het kraakbeenmodel zich vergroten
en in de omringende matrix kalk wordt afgezet (calcificatie). De kraakbeencellen sterven af, doordat de diffusie van voedingsstoffen door de gecalcificeerde matrix
wordt vertraagd.
Stap 2: De botvorming begint op het oppervlak van de
schacht. Bloedvaten dringen het kraakbeenvlies binnen en cellen van de binnenste laag daarvan differentiëren zich tot osteoblasten die botmatrix beginnen te
vormen. Zie pagina 119.
Stap 3: Bloedvaten dringen het binnenste gedeelte
van het kraakbeen binnen en nieuw gedifferentieerde
osteoblasten vormen spongieus beenweefsel in het
centrum van de schacht bij een primaire beenkern. De
ontwikkeling van beenweefsel gaat door in de richting
van de uiteinden, waardoor de schacht met spongieus
beenweefsel wordt opgevuld.
Stap 4: Naarmate het bot groter wordt, breken osteoclasten een deel van het spongieuze beenweefsel af en
vormen een mergholte. Het kraakbeenmodel raakt niet
volledig met beenweefsel opgevuld, doordat het epify-
34!0
+RAAKBEENCELLEN
INHETMIDDENVAN
HETGROEIENDE
KRAAKBEENMODEL
WORDENGROTEREN
STERVENVERVOLGENS
AFTERWIJLDE
MATRIXVERKALKT
34!0
.IEUWEONTSTANE
OSTEOBLASTEN
BEDEKKENDESCHACHT
VANHETKRAAKBEEN
METEENDUNLAAGJE
BEENWEEFSEL
"LOEDVATENDRINGEN
HETKRAAKBEEN
BINNEN.IEUWE
OSTEOBLASTEN
VORMENEEN
PRIMAIREBEENKERN
34!0
(ETBEENWEEFSELVANDE
SCHACHTWORDTDIKKEREN
HETKRAAKBEENVLAKBIJ
BEIDEEPIFYSENWORDT
DOOREENSCHACHTVAN
BEENWEEFSELVERVANGEN
%PIFYSE
$IAFYSE
-ERGHOLTE
0RIMAIRE
BEENKERN
"OT
VORMING
34!0
34!0
'ROTERWORDENDE
KRAAKBEENCELLENINDE
VERKALKENDEMATRIX
sekraakbeen of de epifysairschijven aan de uiteinden
blijven groeien, waardoor het zich ontwikkelende bot
langer wordt. Hoewel osteoblasten vanuit de schacht
voortdurend in de epifysairschijven binnendringen,
wordt het bot toch langer, doordat voortdurend nieuw
kraakbeen wordt toegevoegd, voor de oprukkende osteoblasten uit. Deze situatie is als een paar hardlopers,
waarbij de een voor de andere uit rent: zolang ze met
dezelfde snelheid blijven rennen, zal de achterste de
voorste nooit inhalen, hoe ver ze ook lopen.
Stap 5: De centra van de epifysen beginnen te calcificeren. Wanneer bloedvaten en osteoblasten deze
gebieden binnendringen, ontstaan secundaire beenkernen; de epifysen raken uiteindelijk met spongieus
beenweefsel opgevuld. Aan het uiteinde van het bot,
bij de gewrichtsholte blijft een dunne laag van het oorspronkelijke kraakbeenmodel over; dit vormt het gewrichtskraakbeen. In dit stadium is het beenweefsel
van de schacht nog steeds door epifysekraakbeen van
het beenweefsel van de epifysen gescheiden. Zolang de
snelheid van de kraakbeengroei even groot blijft als de
snelheid waarmee osteoblasten binnendringen, blijft
het kraakbeen van de epifyse bestaan en blijft het bot
in de lengte groeien.
"LOEDVAT
-ERG
HOLTE
"LOED
VAT
"LOEDVATENDRINGENDE
EPIFYSENBINNENEN
OSTEOBLASTENVORMEN
SECUNDAIREBEENKERNEN
'EWRICHTS
KRAAKBEEN
+RAAKBEEN
VANDE
EPIFYSE
3ECUNDAIRE
BEENKERN
+RAAKBEEN
MODEL
Figuur 6-5 Enchondrale verbening
163
6
6
het beenderstelsel
Wanneer de productie van geslachtshormonen tijdens
de puberteit toeneemt, wordt de botgroei drastisch versneld en verloopt de vorming van beenweefsel door de
osteoblasten sneller dan de groei van het epifysekraakbeen. Als gevolg daarvan worden de epifysaire kraakbeenschijven aan beide uiteinden steeds smaller, totdat
ze verdwijnen. Bij volwassenen is de plaats waar zich
eerder het epifysekraakbeen bevond nog altijd duidelijk te zien (zie figuur 6-2•). Ook nadat de groei vanuit
de epifysen is voltooid, blijft deze lijn op röntgenfoto's
duidelijk zichtbaar. Het einde van de groei vanuit de
epifysen wordt het sluiten van de epifysen genoemd.
Terwijl het bot langer wordt, wordt de diameter bij de
buitenste omtrek ook groter. Dit groeiproces, de zogenoemde appositionele groei, treedt op naarmate cellen van het periost zich tot osteoblasten ontwikkelen en
additionele botmatrix vormen (figuur 6-6•). Naarmate
nieuw beenweefsel wordt afgezet op het buitenste oppervlak van de schacht, wordt het binnenste oppervlak
door osteoclasten afgebroken en wordt de mergholte
geleidelijk groter.
6.2.3 Botgroei en lichaamsverhoudingen
Het tijdstip waarop de epifysairschijven sluiten, varieert
van bot tot bot en van persoon tot persoon. De verbening van de tenen is meestal rond het elfde levensjaar
voltooid, terwijl delen van het bekken of de pols wel
tot het vijfentwintigste jaar kunnen doorgroeien. Het
epifysekraakbeen in de armen en benen sluit meestal
rond het achttiende (vrouwen) of twintigste (mannen)
levensjaar. Verschillen in geslachtshormonen vormen
een verklaring voor variaties in de lichaamsomvang en
lichaamsverhoudingen tussen mannen en vrouwen.
6.2.4 Behoeften voor een normale botgroei
De normale groei en het normale onderhoud van het
bot kunnen niet plaatsvinden zonder een voortdurende
aanvoer van mineralen, vooral calciumzouten. Tijdens
de prenatale ontwikkeling worden deze mineralen uit
het bloed van de moeder opgenomen. De behoefte is
zo groot dat het skelet van de moeder tijdens de zwangerschap vaak botmassa verliest. Vanaf de jeugd tot de
volwassenheid moet de voeding voldoende calcium en
fosfaat bevatten en het lichaam moet in staat zijn deze
mineralen op te nemen en naar de plaatsen van botvorming te transporteren.
Vitamine D3 speelt een belangrijke rol bij een gezonde
164
calciumstofwisseling. Deze vitamine kan worden opgenomen uit voedingssupplementen of door opperhuidcellen worden gevormd wanneer deze aan uv-straling
worden blootgesteld. Zie pagina 140. Nadat vitamine
D3 in de lever is omgezet, zetten de nieren een derivaat van dit vitamine om in calcitriol, een hormoon
dat de opname van calcium- en fosfaationen vanuit
het spijsverteringskanaal stimuleert. De aandoening
rachitis (Engelse ziekte) wordt gekenmerkt doordat de
beenderen van kinderen in de groei zacht worden en
doorbuigen als gevolg van een tekort aan deze vitamine D3. Doordat er minder calciumzouten in het skelet
aanwezig zijn, worden de beenderen erg buigzaam en
mensen met deze aandoening krijgen O-benen, doordat de beenderen van de benen onder het gewicht van
het lichaam doorbuigen.
Vitamine A en vitamine C zijn ook noodzakelijk voor
een normale groei en onderhoud van de beenderen.
Een tekort aan vitamine C kan bijvoorbeeld tot scheurbuik leiden. Een van de primaire kenmerken van deze
aandoening is een vermindering van de activiteit van
osteoblasten, waardoor de beenderen zwak en broos
worden. Behalve vitaminen zijn verschillende hormonen (waaronder groeihormoon, schildklierhormonen,
geslachtshormonen en hormonen die betrokken zijn
bij de calciumstofwisseling) noodzakelijk voor een
normale groei en ontwikkeling van het skelet.
inzichtvragen
1. Welk type weefsel wordt tijdens intramembraneuze
verbening door beenweefsel vervangen?
2. Hoe zouden röntgenfoto’s van het femur kunnen
worden gebruikt om te onderzoeken of iemand al is
volgroeid?
3. In de middeleeuwen werden koorknapen voor de puberteit soms gecastreerd (waarbij hun testes werden
verwijderd) om te voorkomen dat ze een zware stem
kregen. Welke invloed zou castratie op hun lengte
hebben gehad?
4. Waarom krijgen zwangere vrouwen calciumsupplementen en wordt hen aangeraden melk te drinken
ondanks het feit dat hun skelet al volledig is volgroeid?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
6.3 Botremodellering en homeostatische mechanismen
"EENWEEFSELAFGEZET
DOOROSTEOBLASTEN
"EENWEEFSEL
OPGENOMENDOOR
OSTEOCLASTEN
*ONGKIND
+IND
6OLWASSENE
Figuur 6-6 Appositionele botgroei
6.3 Botremodellering en homeo­
statische mechanismen
Van de vijf belangrijke functies van het skelet die eerder
in dit hoofdstuk zijn besproken, hangen de stevigheid
en de opslag van mineralen samen met de dynamische
aard van beenweefsel. Bij volwassenen houden de botcellen in de lacunen de omringende matrix in stand;
hierbij worden de omringende calciumzouten voortdurend verwijderd en vervangen. Maar osteoclasten en
osteoblasten blijven ook actief nadat de epifysairschijven al zijn gesloten. Normaal gesproken zijn hun activiteiten in evenwicht: terwijl het ene osteon door de
activiteit van osteoblasten ontstaat, wordt een ander osteon door osteoclasten afgebroken. De turn-over-snelheid van bot is tamelijk hoog en bij volwassenen wordt
elk jaar ongeveer achttien procent van het eiwit en de
mineralen verwijderd en via het proces van remodellering vervangen. Niet elk deel van elk bot is hierbij
betrokken: de turn-over-snelheid verschilt, afhankelijk
van de plaats. Het spongieuze beenweefsel in de kop
van het femur wordt bijvoorbeeld twee of drie keer per
jaar vervangen, terwijl het compacte beenweefsel langs
de schacht grotendeels onveranderd blijft.
6.3.1 De rol van remodellering bij de stevigheid
Door een regelmatige turn-over van de mineralen
heeft elk bot het vermogen zich aan nieuwe vormen
van belasting aan te passen. Zwaar belaste beenderen
worden dikker en sterker en ontwikkelen opvallender
benige oppervlakteranden: beenderen die niet aan normale belasting onderhevig zijn, worden dun en broos.
Regelmatige lichaamsbeweging is dus een belangrijke
prikkel voor het handhaven van een gezonde botstructuur.
In het skelet treden degeneratieve veranderingen op,
zelfs al na een korte periode van inactiviteit. Door het
gebruik van krukken als een been in het gips zit, wordt
het gewonde been niet langer belast. Na enkele weken
heeft het onbelaste been tot circa een derde van zijn
botmassa verloren. Zodra de beenderen weer normaal
worden belast, herstellen ze zich weer even snel.
belangrijk
Wat niet wordt gebruikt, gaat verloren. De belasting
waaraan beenderen tijdens lichaamsbeweging
onderhevig zijn, is noodzakelijk om de botsterkte en
botmassa te handhaven.
6.3.2 Homeostase en mineraalopslag
De beenderen van het skelet zijn meer dan een rek
waaraan de spieren hangen. Het zijn belangrijke mineralenreservoirs, vooral voor calcium, het mineraal dat
in het menselijk lichaam het meest voorkomt. Meestal
bevat het menselijk lichaam 1 tot 2 kilo calcium, waarvan 99 procent in het skelet is afgezet.
Calciumionen spelen een rol bij veel fysiologische
processen, dus dient de concentratie van deze ionen
nauwkeurig te worden gereguleerd. Zelfs kleine afwijkingen van de normale concentratie zijn van invloed
op de werking van cellen, en grotere veranderingen
kunnen een klinische crisis teweegbrengen. Neuronen
en spiercellen zijn bijzonder gevoelig voor veranderingen van de concentratie calciumionen. Als de calciumconcentratie in de lichaamsvloeistoffen met 30 pro165
6
6
het beenderstelsel
cent toeneemt, houden zenuw- en spiercellen vrijwel
op met reageren. Als de calciumconcentratie met 35
procent daalt, worden ze zo prikkelbaar dat stuiptrekkingen kunnen voorkomen. Een daling van 50 procent
van de calciumconcentratie leidt meestal tot de dood.
Dergelijke effecten zijn echter betrekkelijk zeldzaam,
doordat de calciumconcentratie zo nauwkeurig wordt
gereguleerd dat dagelijkse fluctuaties van meer dan 10
procent heel ongewoon zijn.
De hormonen parathyroïdaal hormoon (PTH) en calcitriol hebben beide een verhogend effect op de calciumconcentratie in lichaamsvloeistoffen. Hun werking
wordt tegengegaan door calcitonine, een hormoon dat
de calciumconcentratie in lichaamsvloeistoffen verlaagt. Deze hormonen en hun regulatie worden verder
in hoofdstuk 10 besproken.
Doordat het skelet als calciumreservoir fungeert, speelt
het een rol bij het constant houden van de calciumconcentratie in lichaamsvloeistoffen. Deze functie kan
direct van invloed zijn op de vorm en de sterkte van
de beenderen van het skelet. Wanneer grote hoeveelheden calciumionen worden gemobiliseerd, worden de
beenderen zwakker; wanneer calciumzouten worden
afgezet, worden beenderen groter en zwaarder.
6.3.3 Verwonding en herstel
Hoewel beenderen sterk zijn, kunnen ze scheuren of
zelfs breken wanneer ze worden blootgesteld aan extreme belasting, plotselinge schokken of aan krachten uit
een ongebruikelijke richting. Al die scheurtjes of breuken in een bot vormen een fractuur. Fracturen worden
ingedeeld aan de hand van veel kenmerken, waaronder
het uitwendige uiterlijk, de plaats van de fractuur en de
aard van de breuk. (Zie ‘Klinische aantekening: Typen
fracturen’ op pagina 167.)
Meestal genezen beenderen zelfs nadat ze ernstig zijn
beschadigd, zolang de bloedtoevoer gehandhaafd blijft
en de celonderdelen van het endost en het periost in
leven blijven. De stappen van het genezingsproces van
een fractuur, dat vier maanden tot langer dan een jaar
in beslag kan nemen, zijn schematisch afgebeeld in figuur 6-7•:
Stap 1: Zelfs bij een kleine fractuur worden veel bloedvaten beschadigd en treden hevige bloedingen op. Een
34!0
34!0
34!0
34!0
/NMIDDELLIJKNADEFRACTUURTREEDTEEN
HEVIGEBLOEDINGOP'EDURENDEENKELE
URENONTSTAATEENGROOTBLOEDSTOLSELEEN
FRACTUURHEMATOOM
%ENMYELOGENECALLUSONTSTAAT
DOORDATEENNETWERKVAN
SPONGIEUSBEENWEEFSELDE
BINNENSTERANDENVERBINDTDE
BUITENSTERANDENWORDEN
GESTABILISEERDDOOREEN
PERIOSTALECALLUSVANKRAAKBEEN
ENBEENWEEFSEL
(ETKRAAKBEENVANDE
PERIOSTALECALLUSISVERVANGEN
DOORBEENWEEFSELSTEUNBALKJES
VANSPONGIEUSBEENWEEFSEL
VERBINDENNUDEGEBROKEN
UITEINDEN&RAGMENTENVAN
DOODBEENWEEFSELENDE
GEBIEDENVANHETBOTDIEHET
DICHTSTBIJDEBREUKLIGGENZIJN
VERWIJDERDENVERVANGEN
!ANVANKELIJK
MARKEERTEEN
ZWELLINGDEPLAATS
VANDEFRACTUUR)N
DELOOPVANDETIJD
ZALDITGEBIED
WORDENGEREMODEL
LEERDENZALERNOG
MAARWEINIGVANDE
BREUKTEZIENZIJN
"OT
FRAGMENTEN
3PONGIEUS
BEENWEEFSELVAN
MYELOGENECALLUS
+RAAKBEEN
VANPERIOSTALE
CALLUS
0ERIOSTALE
CALLUS
&RACTUUR
HEMATOOM
$OOD
BEENWEEFSEL
Figuur 6-7 Stappen bij het herstel van een botbreuk
166
.IEUW
BEEN
WEEFSEL
0ERIOST
-YELOGENE
CALLUS
0ERIOSTALE
CALLUS
6.4 Veroudering en het beenderstelsel
groot bloedstolsel, een zogenoemd fractuurhematoom
(hemato, bloed + tumere, opzwellen), ontstaat al snel en
sluit de beschadigde bloedvaten af. Doordat de bloedtoevoer nu is verminderd, sterven botcellen af en steekt
dood bot in beide richtingen van de breuk uit.
Stap 2: Cellen van periost en endost ondergaan mitose en de dochtercellen migreren de fractuurzone in.
Hier vormen ze plaatselijke verdikkingen, respectievelijk een periostale callus (aan de buitenkant) (callum,
harde huid) en een myelogene callus (aan de binnenkant). Bij het midden van de periostale callus differentiëren de cellen zich tot kraakbeencellen en vormen
hyalien kraakbeen.
Stap 3: Osteoblasten vervangen het nieuwe centrale
kraakbeen van de periostale callus door spongieus
beenweefsel. Als dit proces is voltooid, vormen de periostale en myelogene callus één doorlopende spalk van
spongieus beenweefsel op de plaats van de breuk. De
uiteinden van de botfragmenten worden nu stevig op
hun plaats gehouden en zijn bestand tegen een normale belasting door spiercontracties.
Stap 4: De remodellering van spongieus beenweefsel
bij de fractuurplaats kan gedurende een periode van
vier maanden tot langer dan een jaar doorgaan. Als de
remodellering is voltooid, verdwijnen de fragmenten
van dood beenweefsel evenals het spongieuze beenweefsel van de callussen. Het herstel kan ‘zo goed als
nieuw’ zijn, zonder enig teken dat er ooit een breuk
heeft plaatsgehad, maar soms is het bot op de plaats
van de breuk iets dikker dan normaal.
klinische aantekening
Typen fracturen
Fracturen worden benoemd aan de hand van verschillende criteria, waaronder het uitwendige uiterlijk (open
of gesloten) en de plaats en de aard van de scheur
of breuk in het bot. Gesloten (eenvoudige) fracturen
zijn volledig inwendig, de huid blijft hierbij intact. Bij
open (complexe) fracturen steken botfragmenten door
de huid naar buiten; deze fracturen zijn gevaarlijker
vanwege de mogelijkheid van infectie of ongeremde
bloedingen. Voorbeelden van fracturen die naar de
plaats worden ingedeeld, zijn de Pott-fractuur, die
voorkomt bij de enkel en waarbij beide beenderen van
het onderbeen zijn betrokken en de Colles-fractuur, een
breuk van het distale gedeelte van de radius (spaakbeen,
het dunne bot van de onderarm). De laatste fractuur is
vaak het gevolg van het strekken van de arm om een val
te breken. Voorbeelden van fracturen die naar de aard
van de breuk worden ingedeeld, zijn: transversale fracturen, waarbij een schacht van een bot langs zijn lengteas
is gebroken; spiraalvormige fracturen, die ontstaan door
draaiende krachten in de lengterichting van het bot
en comminutieve fracturen, waarbij het gebied in veel
kleine fragmenten is versplinterd. Veel fracturen vallen
in meer dan één categorie. Een Colles-fractuur is bijvoorbeeld een transversale fractuur, maar kan, afhankelijk
van de verwonding, ook een comminutieve (gefragmenteerde) fractuur zijn die open of gesloten kan zijn.
6.4 Veroudering en het beenderstelsel
Het is normaal dat de beenderen tijdens het ouder
worden dunner en relatief zwakker worden. Onvoldoende verbening wordt osteopenie genoemd (penia,
ontbreken) en alle ouderen krijgen lichte osteopenie.
De afname van de botmassa begint tussen het dertigste en veertigste levensjaar, wanneer de activiteit van
de osteoblasten begint af te nemen, terwijl de activiteit
van de osteoclasten normaal blijft doorgaan. Zodra de
afname begint, verliezen vrouwen elke tien jaar ongeveer acht procent van hun botmassa terwijl het skelet
bij de man per tien jaar met ongeveer drie procent afneemt. Niet alle delen van het skelet worden in gelijke
mate beïnvloed. Bij epifysen, wervels en kaken is het
botverlies groter, waardoor de ledematen kwetsbaar
worden, het lichaam korter wordt en tanden en kiezen
verloren gaan.
klinische aantekening
Osteoporose
Osteoporose (porosis, poreus) is een aandoening waarbij
zoveel botmassa verloren gaat dat het normale functioneren wordt belemmerd. Het verschil tussen de ‘normale’ osteopenie bij het ouder worden en de klinische
aandoening osteoporose is gradueel.
Geslachtshormonen zijn belangrijk bij het handhaven
van een normale snelheid van botafzetting. Boven het
167
6
6
het beenderstelsel
45ste levensjaar heeft naar schatting 29 procent van
de vrouwen en 18 procent van de mannen osteoporose. Bij vrouwen wordt de toename van het aantal
gevallen na de menopauze wel in verband gebracht
met een afgenomen oestrogeenproductie (vrouwelijk
geslachtshormoon). Doordat bij mannen de productie
van androgenen (mannelijke geslachtshormonen) tot
relatief hoge leeftijd doorgaat, komt ernstige osteoporose bij mannen jonger dan 60 minder vaak voor dan bij
vrouwen in dezelfde leeftijdsgroep.
Doordat de beenderen bij osteoporose kwetsbaarder
zijn, breken ze gemakkelijk en herstellen ze niet goed.
Wervels kunnen in elkaar worden gedrukt met als
gevolg dat de wervelkolom niet goed meer kan buigen
en de ruggenmergzenuwen worden bekneld. Behandelingen waarbij de oestrogeenconcentratie bij vrouwen
wordt verhoogd, veranderingen in het dieet waarbij de
calciumconcentratie van het bloed stijgt, en lichaamsbeweging waarbij de beenderen worden belast en de
activiteit van de osteoblasten wordt gestimuleerd, lijken
het ontstaan van osteoporose te vertragen, maar niet
volledig te voorkomen.
inzichtvragen
1. Waardoor is te verwachten dat de beenderen van de
armen van een gewichtheffer dikker en zwaarder zijn
dan die van een hardloper?
2. Wat is het verschil tussen een eenvoudige en een
complexe fractuur?
3. Waardoor komt osteoporose bij vrouwen van 45 jaar
en ouder meer voor dan bij mannen in dezelfde leeftijdsgroep?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
6.5 Een overzicht van het skelet
6.5.1 Botmarkeringen (uitwendige kenmerken)
Elk bot in het menselijk skelet heeft niet alleen een
duidelijke vorm, maar ook karakteristieke uitwendige
en inwendige kenmerken. Verhogingen of uitstulpingen ontstaan bijvoorbeeld waar pezen en banden zijn
aangehecht en waar aangrenzende beenderen door een
168
gewricht zijn verbonden. Instulpingen en openingen
geven plaatsen aan waar bloedvaten en zenuwen langs
het bot lopen of er in binnendringen. Deze kenmerken
worden botmarkeringen of uitwendige kenmerken genoemd. De meest voorkomende termen die worden gebruikt voor het beschrijven van botmarkeringen, zijn
in tabel 6-1 vermeld en getekend.
6.5.2 Indeling skelet
Het beenderstelsel bestaat uit 206 afzonderlijke beenderen (figuur 6-8•) plus talrijke daarmee verbonden
kraakbeengedeelten. Dit stelsel is verdeeld in een axiaal
skelet en een skelet van de ledematen (figuur 6-9•).
Het axiale skelet vormt de lengteas van het lichaam.
De 80 beenderen van dit gedeelte van het skelet kunnen worden onderverdeeld in (1) de 22 beenderen van
de schedel, plus 7 daarbij behorende beenderen (6
gehoorbeentjes en het os hyoideum (tongbeen)); (2)
de thorax (ribbenkast), die uit 24 ribben en het sternum (borstbeen) bestaat; en (3) de 26 beenderen van
de wervelkolom.
Het skelet van de ledematen (of appendiculair skelet)
bestaat uit de beenderen van de ledematen en die van
de schouder- en bekkengordel, waarmee de ledematen aan de romp zijn aangehecht. Alles bij elkaar zijn
er 126 appendiculaire beenderen, 32 in elke arm en 31
in elk been.
6.6 Het axiale skelet
Het axiale skelet vormt een raamwerk dat orgaanstelsels in de hersenen en de wervelgaten en de ventrale
lichaamsholten stevigheid geeft en beschermt. Daarbij
biedt het een groot oppervlak voor de aanhechting van
spieren die (1) de bewegingen van hoofd, hals en romp
aansturen; (2) de ademhalingsbewegingen uitvoeren;
en (3) elementen van het skelet van de ledematen stabiliseren of positioneren.
6.6.1 De schedel
De beenderen van de schedel beschermen de hersenen
en ondersteunen kwetsbare zintuigen die betrokken
zijn bij het zien, horen, het evenwicht en de reuk en
smaak. De schedel bestaat uit 22 beenderen; 8 daarvan vormen het cranium (de hersenschedel) en 14 zijn
aanwezig in het gelaat. Bij de schedel behoren zeven
6.6 Het axiale stelsel
Tabel 6-1 Een inleiding tot de uitwendige kenmerken van beenderen
ALGEMENE BESCHRIJVING
ANATOMISCHE TERM
OMSCHRIJVING
Verhogingen en uitsteeksels
(algemeen)
Processus
Ramus
Een uitsteeksel of bobbel
Een verlenging van een bot dat een hoek vormt met de rest van de structuur
Uitsteeksels die ontstaan
waar pezen of banden zijn
aangehecht
Trochanter
Tuberositas
Tuberculum
Crista
Linea
Spina
Een groot, ruw uitsteeksel
Een kleiner, ruw uitsteeksel
Een klein, afgerond uitsteeksel
Een opvallende rand
Een lage rand
Een puntig uitsteeksel
Uitsteeksels die ontstaan
voor gewrichtwerking met
aangrenzende beenderen
Kop
Hals
Condylus
Trochlea
Facet
Het uitgestrekte gewrichtsuiteinde van een epifyse, dat door een hals
van de schacht is gescheiden
Een smalle verbinding tussen de epifyse en de diafyse
Een bolvormig glad gewrichtsuitsteeksel
Een glad, gegroefd gewrichtsuitsteeksel in de vorm van een katrol
Een klein, vlak gewrichtsoppervlak
Instulpingen
Fossa
Sulcus
Een ondiepe instulping
Een smalle groeve
Openingen
Foramen
Kanaal
Fissuur
Sinus
Een ronde doorgang voor bloedvaten of zenuwen
Een doorgang door de substantie van een bot
Een langwerpige spleet
Een afgesloten ruimte binnen een bot, normaal gevuld met lucht
TrOCHANTER
+OP
(ALS
'EWRICHTSKNOBBELTJE
3INUSCOMPARTIMENT
BINNENEENBOT
+OP
3ULCUS
(ALS
#RISTA
&ORAMEN
&ISSUUR
+ANAAL
0ROCESSUS
&OSSA
+NOBBELIGE
VERHEVEN 3PINA
HEID
,INEA
&OSSA
4ROCHLEA
3CHEDEL
'EWRICHTSKNOBBELTJE
'EWRICHTSVLAK
&EMUR
'EWRICHTSKNOBBEL
2AMUS
"EKKEN
'EWRICHTSKNOBBEL
(UMERUS
169
6
6
het beenderstelsel
3CHEDEL
#LAVICULA
3CAPULA
(UMERUS
#OSTAE
6ERTEBRAE
2ADIUS
5LNA
/SCOXAE
3ACRUM
#OCCYGIS
#ARPALEN
-ETACARPALEN
0HALANGES
&EMUR
0ATELLA
4IBIA
&IBULA
4ARSALEN
-ETATARSALEN
A 6ENTRAALAANZICHT
Figuur 6-8 Het skelet
170
0HALANGES
B $ORSAALAANZICHT
6
6.6 Het axiale stelsel
!8)!!,3+%,%4
3CHEDELEN
BIJBEHORENDE 29
BEENDEREN
3CHEDEL
#RANIUM 'ELAAT "IJBEHORENDE
BEENDEREN
'EHOOR
BEENTJES /S
HYOIDEUM 4HORAX
3TERNUM
2IBBEN
!00%.$)#5,!)23+%,%4
#LAVICULA
3CAPULA
(UMERUS
2ADIUS
5LNA
#ARPALEN
3CHOUDER
GORDEL
"OVENSTE
LEDEMATEN
-ETACARPALEN 0HALANGES
PROXIMAAL MIDDENDISTAAL
6ERTEBRAE 7ERVELKOLOM 3ACRUM
#OCCYGIS
/SCOXAE
&EMUR
0ATELLA
4IBIA
&IBULA
4ARSALEN
0ELVIS
/NDERSTE
LEDEMATEN
-ETATARSALEN Figuur 6-9 Het axiale en appendiculaire
gedeelte van het skelet
additionele beenderen: 6 gehoorbeentjes, kleine beenderen die betrokken zijn bij het horen, liggen in de ossa
temporali van het cranium; het tongbeen is via ligamenten met de onderkant van de schedel verbonden.
Het cranium omsluit de schedelholte, een met vloeistof gevulde ruimte die de hersenen tegen schokken
beschermt en ondersteunt. Het buitenste oppervlak
van het cranium vormt een uitgebreid oppervlak voor
de aanhechting van de spieren waarmee de ogen, de
kaken en het hoofd worden bewogen.
De beenderen van het cranium
Os frontale Het os frontale (voorhoofdsbeen) van
0HALANGES
het cranium vormt het voorhoofd en het dak van de
oogkassen, de benige holten die de ogen omgeven (figuur 6-10• en 6-11•). Een supraorbitaal foramen is
een opening die de benige rand boven beide oogkassen doorboort en die een doorgang voor bloedvaten en
zenuwen vormt die van en naar de wenkbrauwen en
oogleden lopen (zie figuur 6-10•). (Soms heeft deze
rand een diepe groeve, de zogenoemde supraorbitale
groeve in plaats van een foramen, maar deze heeft dezelfde functie.) Boven de oogkas bevat het os frontale
met lucht gevulde inwendige compartimenten die met
de neusholte in verbinding staan. Deze voorhoofdsholten maken het bot lichter en vormen slijm dat de
171
6
het beenderstelsel
neusholten reinigt en bevochtigt (figuur 6-12b•). Het
foramen infraorbitale is een opening voor een grote
gevoelszenuw vanuit het gezicht (zie figuur 6-10 en 611•).
vels, die door de wervelkolom is omgeven. Het ruggenmerg loopt door het foramen magnum en staat in
verbinding met het onderste gedeelte van de hersenen.
Aan beide zijden van het foramen magnum bevinden
zich de achterhoofdsknobbels (condylus occipitalis),
de plaatsen waar de schedel met de wervelkolom is
verbonden.
Ossa parietali Aan beide zijden van de schedel ligt
een os parietale (wandbeen) achter het os frontale (zie
figuur 6-11 a en 6-12a•). Samen vormen de ossa parietali het dak en de bovenste wanden van de schedel.
De ossa parietali zijn met elkaar vergroeid langs de pijlnaad die langs de middenlijn van het cranium loopt
(zie figuur 6-11a•). Aan de achterkant zijn de twee
ossa parietali langs de sutura coronalis (kroonnaad)
met het os frontale verbonden (zie figuur 6-10•).
Os temporale Onder de ossa parietali bevinden zich
de ossa temporali (slaapbeenderen) die deel uitmaken
van de zijkanten en de basis van de schedel. De ossa
temporali verbinden de ossa parietali langs de fonticulus mastoideus aan beide zijden (zie figuur 6-10•).
De ossa temporali vertonen een aantal kenmerkende
anatomische eigenschappen. Een daarvan, de uitwendige gehoorgang, leidt naar het trommelvlies of
tympanum. Het trommelvlies scheidt de uitwendige
gehoorgang van de holte van het middenoor, die de
gehoorbeentjes bevat. De structuur en functie van het
trommelvlies, de holte van het middenoor en van de
gehoorbeentjes worden in hoofdstuk 9 besproken.
Os occipitale Het os occipitale (achterhoofdsbeen)
vormt de achterste en onderste gedeelten van het cranium (zie figuur 6-10 en 6-11b•). Langs de bovenste
rand is het os occipitale bij de sutura lambdoidea met
de twee ossa parietali verbonden. Het foramen magnum verbindt de hersenholte met de ruimte in de werSUTURACORONALIS
/3&2/.4!,%
/30!2)%4!,%
/330(%./)$!,%
3UTURA
SQUAMOSA
3UPRAORBITAALFORAMEN
/34%-0/2!,%
/3.!3!,%
3UTURA
LAMBDOIDEA
/3
/##)0)4!,%
/3
:9'/-!4)#53
5ITWENDIGE
GEHOORGANG
/3%4(-/)$!,%
)NTRAORBITAALFORAMEN
-!8),,!
0ROCESSUS
MASTOIDEUS
0ROCESSUSSTYLOIDEUS
!RCUSZYGOMATICUS
0ROCESSUSCORONOIDEUS
Figuur 6-10 De volwassen schedel, deel I
De volwassen schedel is vanaf de zijkant afgebeeld.
172
/3,!#2)-!,%
-!.$)"5,!
6
6.6 Het axiale stelsel
0IJLNAAD
/30!2)%4!,%
/3&2/.4!,%
3UTURACORONALIS
/PTISCHKANAAL
"OVENSTEORBITALEFISSUUR
/330(%./)$!,%
/34%-0/2!,%
/3%4(-/)$!,%
/3.!3!,%
/3,!#2)-!,%
/3:9'/-!4)#5-
4EMPORALEPROCESSUS
VANJUKBOOG
-!8),,!
0ROCESSUS
MASTOIDEUS
/.$%234%
.%533#(%,0
)NFRAORBITAALFORAMEN
-IDDELSTENEUSSCHELP
DEELVANOSETHMOIDALE
-!.$)"5,!
,OODRECHTEPLAAT
VANHETOSETHMOIDALE
A6OORAANZICHT
/36/-%2
"ENIG
NEUSTUSSENSCHOT
/3&2/.4!,%
-!8),,!
/3:9'/-!4)#5/36/-%2
0!,!45-
/330(%./)$!,%
!RCUSZYGOMATICUS
0ROCESSUSSTYLOIDEUS
-ANDIBULAIREFOSSA
5ITWENDIGEGEHOORGANG
/34%-0/2!,%
0ROCESSUSMASTOIDEUS
3UTURALAMBDOIDEA
/3/##)0)4!,%
#ONDYLUSOCCIPITALIS
5ITWENDIGUITSTEEKSELVANHET
ACHTERHOOFDSBEEN
&ORAMENMAGNUM
B/NDERAANZICHT
Figuur 6-11 De volwassen schedel, deel II
173
6
het beenderstelsel
/3&2/.4!,%
#RISTAGALLI
/3%4(-/)$!,%
:EEFPLAAT
/330(%./)$!,%
3ELLATURCICA
/34%-0/2!,%
&ORAMEN
MAGNUM
/30!2)%4!,%
/3/##)0)4!,%
A(ORIZONTALEDOORSNEDE
/30!2)%4!,%
OS FRONTALE
/34%-0/2!,%
/330(%./)$!,%
6OORHOOFDS
SINUS
/3.!3!,%
/3/##)0)4!,%
•
/3%4(-/)$!,%
OS VOMER
/3&2/.4!,%
0!,!45-
-!8),,!
0ROCESSUS
STYLOIDEUS
3ELLATURCICA
-!.$)"5,!
3FENOtDALE
SINUS
B3AGITTALEDOORSNEDE
Figuur 6-12 Anatomie van de schedel op doorsnede
(a) Deze horizontale doorsnede door de schedel is een bovenaanzicht van
de bodem van de schedelholte. (b) Op deze sagittale doorsnede is de binnenkant van de rechterzijde van de schedel te zien. (c) Op deze sagittale
doorsnede is de laterale wand van de rechterneusholte afgebeeld.
174
6OORHOOFDS
SINUSSEN
/3
%4(-/)$!,%
3FENOtDALE
SINUSSEN
/3.!3!,%
/330(%./)$!,%
"OVENSTE
-!8),,!
BENIG
GEHEMELTE
-IDDELSTE .%53
3#(%,
/NDERSTE 0%.
C3AGITTALEDOORSNEDE
0!,!45BENIGGEHEMELTE
6
6.6 Het axiale stelsel
Achter de uitwendige gehoorgang bevindt zich een
transversale instulping, de mandibulaire fossa, die de
verbinding met de mandibula (onderkaak) markeert
(zie figuur 6-11b•). De opvallende uitpuiling juist achter en onder de ingang van de uitwendige gehoorgang
is de processus mastoideus, die plaats biedt voor de
aanhechting van spieren waarmee het hoofd kan worden gedraaid of naar voren of omhoog kan worden
bewogen. Naast de basis van de processus mastoideus
bevindt zich de lange, scherpe processus styloideus
(stylos, pilaar). De processus styloideus is verbonden
met banden die het tongbeen ondersteunen en waarmee spieren van de tong en de keel zijn aangehecht.
Os sphenoidale Het os sphenoidale (wiggenbeen)
vormt een deel van de bodem van het cranium (zie figuur 6-12b•). Het werkt ook als een brug en verbindt
de beenderen van de schedel met die van het aangezicht en het verstevigt de zijkanten van de schedel.
De algemene vorm van het os sphenoidale wordt wel
vergeleken met die van een reusachtige vleermuis met
uitgespreide vleugels; de vleugels zijn op het bovenste
oppervlak het duidelijkst te zien (zie figuur 6-12a•).
Vanaf de voorkant (zie figuur 6-11a•) of de zijkant (zie
figuur 6-10•) is het bot door andere beenderen bedekt.
Net als het os frontale bevat het os sphenoidale ook een
paar holten, de zogenoemde sfenoïdale sinussen (zie
figuur 6-12b, c•).
De laterale 'vleugels' van het os sphenoidale strekken
zich naar beide zijden uit vanuit een centrale instulping die de sella turcica (Turks zadel) wordt genoemd
(zie figuur 6-12a•). Dit omsluit de hypofyse, een endocriene klier die door een smalle steel van zenuwweefsel met het onderste oppervlak van de hersenen
is verbonden.
Os ethmoidale Het os ethmoidale (zeefbeen) ligt
voor het os sphenoidale. Het os ethmoidale bestaat uit
twee honingraatvormige massa’s van beenweefsel. Het
vormt een deel van de bodem van de schedel, maakt
deel uit van de mediale oppervlakken van de oogkassen van beide ogen en vormt het dak en de zijkanten
van de neusholte (zie figuur 6-11a en 6-12b•). Een
opvallende rand, de crista galli, of ‘hanenkam’ steekt
boven het bovenste oppervlak van het os ethmoidale
uit (zie figuur 6-12a•). De reukzenuwen, die impulsen
vanuit het reukorgaan geleiden, lopen door gaten in de
zeefplaat (lamina cribrosa; cribrum, zeef). Deze zenuwen geleiden de reukzin.
De laterale gedeelten van het os ethmoidale bevatten
de etmoïdale sinussen, die vocht naar de neusholte
afvoeren. Uitsteeksels, de zogenoemde bovenste en
middelste neusschelpen (concha, schelp) lopen in de
neusholte door in de richting van het neustussenschot
(of septum nasi, septum, wand), dat de neusholte in een
linker- en rechtergedeelte verdeelt (zie figuur 6-11a en
6-12 b,c•). Door de beenderen van de onderste neusschelp en door de bovenste en middelste neusschelp
wordt de luchtstroom door de neusholte vertraagd en
verspreid. Hierdoor krijgt de ingeademde lucht voldoende tijd om gereinigd, bevochtigd en verwarmd te
worden voordat deze de kwetsbare gedeelten van de
luchtwegen bereikt. Ook komt de lucht daardoor in
contact met de reukzintuigen in de bovenste gedeelten van de neusholte. De loodrechte plaat van het os
ethmoidale loopt vanaf de crista galli naar onderen en
tussen de neusschelpen door; deze plaat maakt deel uit
van het neustussenschot (zie figuur 6-11a•).
inzichtvragen
1. Op welke schedelbeenderen bevinden zich de processus mastoideus en de processus styloideus?
2. Welk bot bevat de instulping die de sella turcica
wordt genoemd? Wat bevindt zich in deze instulping?
3. Welk bot van de hersenen staat direct met de wervelkolom in verbinding?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
De beenderen van het aangezicht
De aangezichtsbeenderen beschermen en ondersteunen de toegang tot het spijsverteringskanaal en de
luchtwegen. Ze bieden ook plaats voor de aanhechting
van spieren waarmee we gelaatsuitdrukkingen regelen
en waarmee we ons voedsel bewerken. Van de veertien
aangezichtsbeenderen kan alleen de mandibula (onderkaak) ofwel het mandibulum bewegen.
De maxillae De maxillae (bovenkaakbeenderen;
enkelvoud: maxilla) zijn met alle andere aangezichtsbeenderen verbonden, behalve met de mandibula. De
maxillae vormen (1) de bodem en het mediale gedeelte
175
6
het beenderstelsel
van de rand van de oogkassen (zie figuur 6-11a•); (2)
de wanden van de neusholte; en (3) het voorste deel
van het monddak of harde gehemelte (palatum durum)
(zie figuur 6-12b•). De maxillae bevatten grote maxillaire sinussen (bovenkaakholten), waardoor het gedeelte van de maxillae boven de ingebedde tanden en
kiezen lichter is. Infecties van tandvlees of gebitselementen verspreiden zich soms naar de sinussen van de
maxilla, waardoor de pijn verergert en de behandeling
wordt bemoeilijkt.
Ossa palatinum (gehemeltebeenderen) De gepaarde
gehemeltebeenderen vormen het achterste oppervlak
van het benig gehemelte of harde gehemelte, het ‘monddak’ (zie figuur 6-11b en 6-12b•). De bovenste oppervlakken van het horizontale gedeelte van elk van beide
gehemeltebeenderen maken deel uit van de bodem van
de neusholte. Het bovenste uiteinde van het verticale
gedeelte van elk van beide gehemeltebeenderen maakt
deel uit van de bodem van beide oogkassen.
Os vomer De onderste rand van het os vomer (ploeg-
schaarbeen) is verbonden met de gepaarde gehemeltebeenderen (zie figuur 6-11b en 6-12b•). Het os
vomer ondersteunt een belangrijke scheiding die deel
uitmaakt van het neustussenschot, samen met het os
ethmoidale (zie figuur 6-11a en 6-12b•).
Os zygomaticum Aan beide zijden van de schedel is
een os zygomaticum (jukbeen) met het os frontale en
de maxilla verbonden, en vormt daarmee het laatste
gedeelte van de laterale wand van de oogkas (zie figuur
6-10 en 6-11a•). Langs de laterale rand loopt elk van
beide jukbeenderen over in een dunne, benige uitloper
die zich lateraal en achterwaarts buigt en doorloopt tegen een uitloper van het os temporale aan. Samen vormen deze uitlopers de arcus zygomaticus (jukboog)
of jukbeenderen.
Ossa nasalia De ossa nasalia (neusbeenderen) vor-
men de brug van de neus, in het midden tussen de
oogkassen. Ze zijn met het os frontale en de beenderen van de maxilla verbonden (zie figuur 6-10 en 611a•).
Ossa lacrimalia De ossa lacrimalia (lacrimae, tranen;
traanbeenderen) bevinden zich in de oogkas op het
176
mediale oppervlak. Ze zijn verbonden met het os frontale, het os ethmoidale en de beenderen van de maxilla
(zie figuur 6-10 en 6-11a•).
De onderste neusschelpen De gepaarde onderste
neusschelpen steken vanaf de laterale wanden van de
neusholte naar buiten uit (zie figuur 6-11a en 6-12c•).
Door hun vorm vertragen ze de luchtstroming en buigen ze de binnenkomende lucht af in de richting van
de reukzintuigen die zich bovenin de neusholte bevinden.
De neus De neus bestaat uit de beenderen die de bo-
venste en laterale wanden van de neusholten vormen en
de holten die daarin uitmonden. Het os ethmoidale en
het os vomer vormen het benige gedeelte van het septum nasi (neustussenschot), dat het linker en rechter
gedeelte van de neusholte scheidt (zie figuur 6-11a•).
Het os frontale, het os sphenoidale, het os ethmoidale,
het palatum en de beenderen van de maxilla bevatten met lucht gevulde compartimenten, die samen de
neusbijholten (paranasale sinussen) worden genoemd
(figuur 6-13•). (De kleine holten in het palatum, niet
afgebeeld, monden uit in de holten van het os ethmoidale.) Door de neusbijholten wordt niet alleen het gewicht van de schedel verminderd, deze holten helpen
ook de luchtwegen beschermen. De neusbijholten zijn
met de neusholten verbonden en met een slijmvlies bekleed. Het slijm wordt in de neusholte afgegeven en het
trilhaarepitheel voert het slijm terug naar de keel, waar
het uiteindelijk wordt ingeslikt of door hoesten uitgestoten. De binnenkomende lucht wordt bevochtigd
en verwarmd terwijl deze over de slijmlaag stroomt.
Vreemde deeltjes zoals stof en bacteriën raken in het
kleverige slijm gevangen en worden ingeslikt of uitgestoten. Met behulp van dit mechanisme worden de
kwetsbare delen van de luchtwegen beschermd.
De mandibula De brede mandibula is het bot van de
onderkaak. Dit bot vormt een brede, horizontale boog
met verticale uitsteeksels aan beide zijden. Elk verticaal uitsteeksel of ramus draagt twee uitsteeksels. Het
voorste knobbelige uitsteeksel eindigt bij de processus condylaris, een gebogen oppervlak dat met de fossa
mandibularis van het os temporale aan die zijde is
verbonden. Deze verbinding is tamelijk beweeglijk en
het nadeel van een dergelijke beweeglijkheid is dat de
6
6.6 Het axiale stelsel
6OORHOOFDSSINUS
%THMOtDALE
SINUS
3FENOtDALE
SINUS
#ORNUMINUS
3INUS
BOVENKAAK
#ORNUMAJUS
,ICHAAM
Figuur 6-14 Os hyoideum
Figuur 6-13 De neusbijholten
kaak vrij gemakkelijk kan worden ontwricht. De voorste processus coroniodeus (zie figuur 6-10•) is het
aanhechtingspunt van de musculus temporalis (temporaalspier), een sterke spier waarmee de kaken kunnen worden gesloten.
Os hyoideum
Het kleine, u-vormige os hyoideum (tongbeen) bevindt zich onder de schedel (figuur 6-14•). Aan beide
zijden lopen banden vanaf de processus styloideus van
het os temporale naar de cornu minus (klein hoornvormig uitsteeksel ter weerszijden op het tongbeen). Het
tongbeen (1) dient als aanhechtingsplaats voor spieren
die verbonden zijn met het strottenhoofd (larynx), tong
en keelholte en (2) ondersteunt en stabiliseert de positie van het strottenhoofd.
inzichtvragen
1. Tijdens een hockeywedstrijd krijgt Peter een bal op
zijn oog en breekt hij de beenderen direct boven en
onder de oogkas. Welke beenderen zijn gebroken?
2. Wat zijn de functies van de neusbijholten?
3. Als de processus coronoideus van de mandibula is
gebroken, kan de mond moeilijk worden gesloten?
Hoe komt dit?
De banden tussen de processus styloideus (niet afgebeeld) en het os
hyoideum (tongbeen) verbinden de cornu minus van het tongbeen met
de processus styloideus van de ossa temporali.
4. Welke symptomen zijn te verwachten bij iemand die
een gebroken tongbeen heeft?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
De schedels van jonge en oudere kinderen
Bij de vorming van de schedel zijn veel verbeningscentra betrokken. Bij de ontwikkeling van een foetus beginnen de afzonderlijke centra te vergroeien. Het aantal samengestelde beenderen dat als gevolg van deze
vergroeiing ontstaat, is kleiner dan het oorspronkelijke
aantal. Het os sphenoidale begint bijvoorbeeld als veertien afzonderlijke verbeningscentra, maar eindigt als
slechts één bot. Bij de geboorte is de vergroeiing nog
niet voltooid en zijn er twee frontale beenderen, vier
occipitale beenderen, en verschillende onderdelen van
het os ethmoidale en de ossa temporali.
De zich ontwikkelende schedel organiseert zich rond
de hersenen in ontwikkeling en naarmate het tijdstip
van de geboorte dichterbij komt, nemen de hersenen
snel in omvang toe. Hoewel de beenderen van de schedel ook groeien, kunnen ze de groei van de hersenen
niet bijhouden. Bij de geboorte zijn de schedelbeenderen verbonden door gebieden van vezelig bindweefsel;
deze worden fontanellen genoemd. De fontanellen,
‘zachte plaatsen’, zijn tamelijk buigzaam, waardoor de
177
6
het beenderstelsel
schedel zonder schadelijke effecten kan worden vervormd. Tijdens de geboorte verschuiven de schedelbeenderen meestal ten opzichte van elkaar en doordat
deze beenderen flexibel zijn, kan het kind zich makkelijker door het geboortekanaal verplaatsen. In figuur
6-15• is het uiterlijk van de schedel bij de geboorte
weergegeven, met inbegrip van de opvallende fontanellen.
6.6.2 De wervelkolom en de borstkas
Het overige deel van het axiale skelet bestaat uit de thorax die we straks zullen bespreken en de wervelkolom
die we eerst aan de orde komt.
De wervelkolom (columna vertebralis) bestaat uit 26
beenderen, de 24 wervels (vertebrae), het heiligbeen
(os sacrum) en het staartbeen (os coccygis). De wervelkolom wordt onderverdeeld op basis van de bouw
van de wervels (figuur 6-16•). Het cervicale gedeelte van de wervelkolom bestaat uit de 7 halswervels
(afgekort als C1 tot en met C7). Het cervicale gedeelte
begint bij het gewricht van C1 met de achterhoofdsknobbels van de schedel en loopt naar onderen door
tot het gewricht van C7 met de eerste borstwervels. Het
thoracale gedeelte bestaat uit de 12 borstwervels (T1
tot en met T12), die elk met één of meer paren ribben
zijn verbonden. Het lumbale gedeelte bestaat uit de
5 lendenwervels (L1 tot en met L5). De eerste lendenwervel is verbonden met T12 en de vijfde lendenwervel
is verbonden met het os sacrum. Het os sacrum is een
enkel bot dat is ontstaan door de vergroeiing van de vijf
embryonale wervels van het gebied van het sacrum.
Het gebied van het coccygis bestaat uit het kleine coccygis dat ook uit vergroeide wervels bestaat. De totale
lengte van de volwassen wervelkolom bedraagt gemiddeld 71 centimeter.
Kromming van de wervelkolom
De wervelkolom is niet recht en stijf. Op een zijaanzicht
van de wervelkolom in figuur 6-16• zijn vier krommingen van de wervelkolom te zien. De thoracale
en sacrale kromming worden primaire krommingen
genoemd, omdat ze laat tijdens de ontwikkeling van
de foetus ontstaan, tijdens de groei van de organen in
borst- en buikholte. De cervicale en lumbale krommingen, die secundaire krommingen worden genoemd,
ontstaan pas maanden na de geboorte. De cervicale
kromming ontstaat als een kind het hoofd rechtop in
evenwicht leert houden en de lumbale kromming ontstaat als het kind leert staan. Als iemand staat, moet het
lichaamsgewicht via de wervelkolom op de bekkengordel worden overgebracht en uiteindelijk op de benen.
Maar het grootste deel van het lichaamsgewicht ligt vóór
'ROTEFONTANEL
3UTURACORONALIS
3AGITTALESUTUUR
/CCIPITALEFONTANEL
/3/##)0)4!,%
&ONTICULUS
SPHENOIDALIS
/3
&2/.4!,%
/30!2)%4!,%
3UTURA
SQUAMOSA
/3
.!3!,%
/3
30(%./)$!,%
3UTURA
LAMBDOIDEA
-!8),,!
/30!2)%4!,%
/3/##)0)4!,%
-!.$)"5,!
/34%-0/2!,%
&ONTICULUS
MASTOIDEUS
A,ATERAALAANZICHT
/3&2/.4!,%
3UTURACORONALIS
B"OVENAANZICHT
3UTURA
LAMBDOIDEA
Figuur 6-15 De schedel van een pasgeborene
Een kinderschedel bevat meer afzonderlijke beenderen dan een volwassen schedel. Veel van deze beenderen vergroeien uiteindelijk, zodat de volwassen
schedel ontstaat. De vlakke beenderen van de schedel zijn gescheiden door delen van vezelig bindweefsel, de zogenoemde fontanellen, waardoor de
hersenen kunnen groeien en de schedel tijdens de geboorte van vorm kan veranderen. Tegen het vierde jaar verdwijnen deze gebieden en is de groei van
de schedel voltooid.
178
6.6 Het axiale stelsel
'EBIEDENWERVELKOLOM
+ROMMINGENVAN
DEWERVELKOLOM
C1
C2
C3
C4
C5
C6
C7
#ERVICAAL
#ERVICAAL
T1
T2
T3
T4
T5
4HORACAAL
T6
4HORACAAL
T7
T8
T9
T10
T11
T12
L1
L2
,UMBAAL
L3
,UMBAAL
L4
L5
3ACRAAL
3ACRAAL
#OCCYGEAAL
Figuur 6-16 De wervelkolom
In dit zijaanzicht zijn de belangrijkste gebieden van de wervelkolom en
de vier krommingen van de wervelkolom te zien.
de wervelkolom. De secundaire krommingen brengen
dat gewicht in één lijn met de lichaamsas. Tegen de tijd
dat een kind tien jaar oud is, zijn al deze krommingen
van de wervelkolom volledig ontwikkeld.
Tijdens de jeugd en de puberteit kunnen verschillende
afwijkende krommingen van de wervelkolom ontstaan.
Voorbeelden zijn kyfose (kromming van de wervelkolom naar voren), lordose (kromming van de wervelkolom naar achteren) en scoliose (een afwijkende zijdelingse kromming van de wervelkolom).
Anatomie van de wervels
In figuur 6-17• zijn representatieve wervels uit drie
verschillende delen van de wervelkolom afgebeeld.
Alle wervels bestaan uit een wervellichaam, een wervel-
boog en gewrichtsuitsteeksels. Het massieve gedeelte van
een wervel, waarop het gewicht rust, wordt het wervellichaam (corpus vertebrae) genoemd. De benige vlakken van de wervellichamen maken gewoonlijk geen
contact met elkaar, doordat ze gescheiden zijn door
een tussenwervelschijf (discus intervertebralis) van
vezelig kraakbeen. Tussenwervelschijven worden niet
aangetroffen in het os sacrum en coccygis; daar zijn
de wervels vergroeid. Ook tussen de eerste en tweede
halswervel ontbreekt een tussenwervelschijf.
De wervelboog (arcus vertebrae) vormt de achterste
begrenzing van elk van de wervelgaten (foramen vertebrale, meervoud foramina). Samen vormen de wervelgaten van opeenvolgende wervels het wervelkanaal
(canalis vertebralis) dat het ruggenmerg omsluit. De
wervelboog heeft wanden, de zogenoemde pediculi, en
een dak dat uit vlakke lagen bestaat, de zogenoemde
laminae (enkelvoud lamina, een dunne plaat). Vanaf
de pediculi steken dwarsuitsteeksels (processus transversus) naar opzij of zijdelings naar achteren uit; deze
uitsteeksels bieden een aanhechtingsplaats voor spieren. Een doornvormig uitsteeksel (of processus spinosus)
steekt naar achteren uit vanuit de plaats waar de beide
laminae zijn vergroeid. Het doornvormig uitsteeksel
vormt de bobbeltjes die langs de middellijn van de rug
voelbaar zijn.
De gewrichtsuitsteeksels (processus articularis) rijzen
op bij de verbinding tussen de pediculi en de laminae.
Elke zijde van een wervel heeft een bovenste en een onderste gewrichtsuitsteeksel. De gewrichtsuitsteeksels van
twee opeenvolgende wervels maken contact bij de gewrichtsvlakken (facies articularis). Door openingen
tussen de pediculi van achtereenvolgende wervels, de
tussenwervelgaten, wordt ruimte geboden aan zenuwen
die naar of vanuit het ingesloten ruggenmerg lopen.
Hoewel alle wervels veel overeenkomstige kenmerken
hebben, weerspiegelen plaatselijke verschillen in bouw
de verschillen in functie. Hierna worden de verschillen
in bouw tussen de wervels besproken.
De cervicale wervels
De zeven halswervels lopen vanaf het hoofd naar de
borst. In figuur 6-17a• is een typische halswervel
weergegeven. Merk op dat het wervellichaam niet veel
groter is dan het foramen vertebrale. Vanaf de eerste
borstwervels tot aan het heiligbeen neemt de diameter van het ruggenmerg af en dat geldt ook voor de
179
6
6
het beenderstelsel
0ROCESSUS
SPINOSUS
!RCUSVERTEBRAE
&ORAMEN
VERTEBRALE
,AMINA
"OVENSTE
GEWRICHTS
UITSTEEKSEL
0EDICULUS
#ORPUSVERTEBRAE
0ROCESSUS
TRANSVERSUS
"OVENSTE
GEWRICHTS
VLAK
&ORAMEN
TRANSVER
SARIUM
A4YPISCHEHALSWERVEL
0ROCESSUS
SPINOSUS
&ORAMENVERTEBRALE
,AMINA
'EWRICHTS
VLAKMETRIB
0EDICULUS
0ROCESSUS
TRANSVERSUS
•
"OVENSTE
GEWRICHTS
VLAK
'EWRICHTS
VLAKMETRIB
#ORPUSVERTEBRAE
B4YPISCHEBORSTWERVEL
0ROCESSUS
TRANSVERSUS
,AMINA
0ROCESSUS
SPINOSUS
"OVENSTE
GEWRICHTS
VLAK
"OVENSTE
GEWRICHTS
UITSTEEKSEL
&ORAMEN
VERTEBRALE
0EDICULUS
#ORPUSVERTEBRAE
C4YPISCHELENDENWERVEL
Figuur 6-17 Typische wervels van het hals-, borst- en lendengebied
Elke wervel is van bovenaf gezien.
180
omvang van het foramen vertebrale. Tegelijkertijd worden de wervellichamen geleidelijk groter, omdat ze meer gewicht moeten
dragen.
Kenmerkende eigenschappen van een typische halswervel zijn (1) een ovaal, ingestulpt
wervellichaam; (2) een relatief groot foramen
vertebrale; (3) een stompe processus spinosus meestal met een ingekerfd uiteinde; en
(4) een rond foramen transversarium binnen de dwarsuitsteeksels. Deze foramina beschermen belangrijke bloedvaten die naar de
hersenen lopen.
De eerste twee halswervels hebben unieke
kenmerken die gespecialiseerde bewegingen
mogelijk maken. De atlas (C1) houdt het
hoofd rechtop en scharniert met de achterhoofdsknobbels van de schedel. Deze wervel is naar Atlas vernoemd, die, volgens de
Griekse mythe, het gewicht van de wereld op
zijn schouders draagt. Dankzij het gewricht
tussen de achterhoofdsknobbels en de atlas
kunnen we knikken (wanneer we ‘ja’ zeggen). De atlas vormt op zijn beurt een draaipunt met de axis (draaier) (C2) via een verlenging op de axis die de dens (dens, tand) of
de processus odontoideus wordt genoemd. Dit
gewricht, dat rotatie mogelijk maakt (zoals
wanneer we het hoofd schudden, om ‘nee’ te
zeggen), is afgebeeld in figuur 6-18•.
De thoracale wervels
Er zijn twaalf thoracale wervels (figuur 617b•). Kenmerkende eigenschappen van
een borstwervel zijn (1) een karakteristiek
hartvormig wervellichaam dat groter is dan
dat van een halswervel; (2) een groot, dun
doornvormig uitsteeksel dat omlaag wijst; en
(3) gewrichtsvlakken met de ribben op het wervellichaam (en in de meeste gevallen op de
dwarsuitsteeksels) voor scharniering met de
kop van één of twee paar ribben.
De lumbale wervels
De kenmerkende eigenschappen van lendenwervels (figuur 6-17c•) zijn onder meer
(1) een wervellichaam dat dikker en ovaler
6
6.6 Het axiale stelsel
is dan dat van een borstwervel; (2) een relatief grote,
stompe processus spinosus dat dorsaal uitsteekt, waardoor de spieren van de onderrug een groot aanhechtingsoppervlak hebben; en (3) platte dwarsuitsteeksels
waaraan geen verbindingen voor ribben zitten.
De lumbale wervels zijn het grootst en het minst beweeglijk, want zij dragen het grootste deel van het li-
$ENS
PROCESSUSODONTOIDEUS
"AND
!TLAS# !RTICULEERTMET
ACHTERHOOFDS
KNOBBELS
$RAAIER # !RTICULEERTMET
ATLAS
(ETATLASAXISCOMPLEX
Figuur 6-18 De atlas en de axis
De pijlen in deze tekening geven de rotatierichting aan bij het gewricht
tussen de atlas (C1) en de axis (C2).
chaamsgewicht. Naarmate de wervels met een groter
gewicht zijn belast, wordt de rol van de tussenwervelschijven als schokdemper belangrijker. De tussenwervelschijven in de lendenstreek, die onderhevig zijn
aan de grootste druk, zijn de dikste van allemaal. De
lumbale wervels zijn zodanig met elkaar verbonden
dat deze wervels slechts beperkte bewegingsmogelijkheden hebben, zodat de tussenwervelschijven niet te
sterk worden belast.
Het os sacrum en het os coccygis
Het os sacrum (heiligbeen) bestaat uit de vergroeide
onderdelen van vijf sacrale wervels. Het beschermt de
voortplantings-, spijsverterings- en uitscheidingsorganen en verbindt het axiale skelet met het skelet van
de ledematen door middel van gepaarde verbindingen
met de bekkengordel. Het brede oppervlak van het heiligbeen vormt een groot aanhechtingsoppervlak voor
spieren, vooral voor de spieren die verantwoordelijk
zijn voor de beweging van de benen. In figuur 6-19• is
een achter- en vooraanzicht van het heiligbeen te zien.
Omdat het heiligbeen op een driehoek lijkt, wordt het
smalle, onderste gedeelte de apex (top) genoemd, en
het brede bovenste oppervlak is de basis. De bovenste gewrichtsuitsteeksels van de eerste sacrale wervels
scharnieren met de onderste lendenwervels. Het sa-
3ACRAALKANAAL
"ASIS
0ROMONTORIUM
OSSISSACRI
'EWRICHTS
UITSTEEKSEL
3ACRALE
FORAMINA
-EDIANESACRALE
KAM
3ACRALEHIATUS
!PEX
3TAARTBEEN
A!CHTERSTEOPPERVLAK
B6OORSTEOPPERVLAK
Figuur 6-19 Het os sacrum en het os coccygis
181
6
het beenderstelsel
crale kanaal is een doorgang die tussen deze uitsteeksels begint en over de hele lengte van het heiligbeen
doorloopt. Door de gehele lengte van het sacrale kanaal
lopen vliezen die het wervelkanaal bekleden en zenuwen. Het onderste uiteinde, de sacrale hiatus, is met
bindweefsel bedekt. De voorkant, die in de bekkenring
naar voren uitsteekt, het zogenoemde promontorium
ossis sacri, is een belangrijk kenmerk bij vrouwen
tijdens onderzoekingen van het bekken en tijdens de
bevalling en geboorte.
De sacrale wervels beginnen kort na de puberteit te vergroeien en zijn meestal tussen het 25e en 30e levensjaar volledig vergroeid. Hun vergroeide doornvormige
uitsteeksels vormen een reeks uitstulpingen langs de
mediane sacrale kam. Aan weerszijden van de mediane
sacrale kam bevinden zich vier paar sacrale foramina
(openingen).
Het os coccygis (staartbeen) biedt een aanhechtingsplaats voor een spier waarmee de anale opening wordt
gesloten. De vergroeiing van deze drie tot vijf (meestal
vier) staartwervels is pas laat tijdens het volwassen leven voltooid. Bij ouderen is het os coccygis soms ook
met het os sacrum vergroeid.
De thorax
Het skelet van de borst, ofwel de thorax (borstkas)
bestaat uit de borstwervels, de ribben en het sternum
(borstbeen) (figuur 6-20•). De thorax vormt een benige versteviging voor de wanden van de borstholte.
De ribben en het sternum vormen de ribbenkast. De
thorax beschermt het hart, de longen en andere inwendige organen en dient als aanhechtingsplaats voor de
spieren die bij de ademhaling betrokken zijn.
Ribben of costae zijn langwerpige, vlakke beenderen
die aan of tussen de borstwervels ontspringen en in de
wand van de borstholte eindigen. Er zijn 12 paar ribben. De eerste 7 paren worden ware ribben genoemd.
Deze ribben lopen door tot de voorste lichaamswand
en zijn via afzonderlijke kraakbeenstukken, het ribkraakbeen, met het sternum verbonden. Ribben 8-12
worden valse ribben genoemd, omdat ze niet direct
met het sternum zijn verbonden. Het ribkraakbeen van
de ribben 8-10 is vergroeid. Dit vergroeide kraakbeen
is verbonden met het ribkraakbeen van rib 7 voordat
dit het sternum bereikt. De laatste 2 paar ribben worden zwevende ribben genoemd, omdat ze niet met het
sternum zijn verbonden.
182
Het volwassen sternum heeft drie delen. Het brede,
driehoekige manubrium is verbonden met de claviculae van het skelet van de ledematen en met het kraakbeen van het eerste paar ribben. De incisura jugularis
sterni is een ondiepe instulping van het bovenste oppervlak van het manubrium. Het langwerpige lichaam
(corpus) eindigt bij de smalle processus xiphoideus.
De verbening van het sternum begint in zes tot tien
verschillende centra en de vergroeiing is op zijn vroegst
pas op het 25e levensjaar voltooid. De processus xiphoideus is meestal het laatste onderdeel van het sternum
dat verbeent en vergroeit. Door schokken of hoge druk
kan dit bot in de lever worden gedrukt, waardoor ernstig letsel ontstaat. Bij de opleiding voor cardiopulmonale resuscitatie (hartmassage) wordt er grote nadruk
op gelegd dat de hand juist moet worden geplaatst, om
de kans te verkleinen dat de processus xiphoideus of
de ribben worden gebroken.
Dankzij hun complexe musculatuur, dubbele scharnierwerking bij de wervels en beweegbare verbinding
aan het sternum hebben de ribben vrij veel bewegingsmogelijkheden. Doordat de ribben gebogen zijn,
veranderen de breedte en de diepte van de borstkas
wanneer ze bewegen, waardoor de borstkas groter of
kleiner wordt.
inzichtvragen
1. Joost heeft een botscheurtje aan de basis van de
dens. Welk bot is beschadigd en waar bevindt dit bot
zich?
2. Welke enkelvoudige structuur is bij volwassenen
ontstaan door de vergroeiing van vijf grote wervels?
3. De wervellichamen van de lendenwervels zijn groot.
Wat is hier de functie van?
4. Wat zijn de verschillen tussen ware ribben en valse
ribben?
5. Welk bot kan breken wanneer een hartmassage onjuist wordt uitgevoerd?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
6.7 Het skelet van de ledematen
Het skelet van de ledematen (ook wel het appendiculaire skelet genoemd) bestaat uit de beenderen van
6
6.7 Het skelet van de ledematen
)NCISURAJUGULARIS
STERNI
T1
"OTVERBINDING
METCLAVICULA
1
2
-ANUBRIUM
3TERNUM
7ARERIBBEN
3
,ICHAAM
4
0ROCESSUS
XIPHOIDEUS
5
2IBKRAAKBEEN
10
T11
T12
11
6
7
12
8
9
6ALSERIBBEN
:WEVENDE
RIBBEN
A
-ANUBRIUM
3TERNUM
7ARERIBBEN
,ICHAAM
0ROCESSUS
XIPHOIDEUS
2IBKRAAKBEEN
6ALSERIBBEN
:WEVENDE
RIBBEN
B
Figuur 6-20 De thorax
Een vooraanzicht van de ribben, het sternum en het ribkraakbeen is afgebeeld in (a) een foto van een skelet en (b) schematisch.
183
6
het beenderstelsel
ledematen en de ondersteunende beenderen van de
schouder- en bekkengordel waarmee de ledematen met
de romp zijn verbonden.
6.7.1 De schoudergordel
Beide armen zijn bij de schoudergordel met de romp
verbonden. De schoudergordel bestaat uit twee brede,
vlakke scapulae (enkelvoud scapula, schouderbladen)
en twee dunne, gebogen claviculae (enkelvoud clavicula, sleutelbeen) (zie figuur 6-9•). Elk clavicula is met
het manubrium van het sternum verbonden; dit zijn de
enige directe verbindingen tussen de schoudergordel
en het axiale skelet. De beide scapulae worden door
skeletspieren ondersteund en gepositioneerd; de scapulae zijn niet via beenderen of banden met de borstkas verbonden.
Door bewegingen van claviculae en scapulae wordt de
positie van het schoudergewricht bepaald; deze bewegingen vormen ook een uitgangspunt voor de bewegingen van de armen. Zodra het schoudergewricht in
positie is, sturen spieren die hun oorsprong hebben bij
de schoudergordel de bewegingen van de arm aan. De
oppervlakken van scapulae en claviculae zijn daarom
buitengewoon belangrijk als plaatsen voor spieraanhechting.
De clavicula
De S-vormige clavicula (sleutelbeen), afgebeeld in figuur 6-21•, is bij het sternale uiteinde met het manubrium van het sternum verbonden en bij het acromiale
uiteinde met het acromion, een uitsteeksel van de clavicula. Het gladde bovenste oppervlak van de clavicula
ligt juist onder de huid. Het ruwe onderste oppervlak
van het acromiale uiteinde is gemarkeerd door opvallende lijnen en knobbeltjes, aanhechtingsplaatsen voor
spieren en banden.
De claviculae zijn betrekkelijk klein en kwetsbaar, dus
breuken komen vrij veel voor. Iemand die bij een val
met gestrekte arm op zijn hand landt, kan bijvoorbeeld
zijn clavicula breken. Gelukkig genezen de meeste
breuken van de clavicula snel zonder gips.
De scapula
Het voorste oppervlak van het lichaam van elk van
beide scapulae (schouderbladen) vormt een brede
driehoek die door de bovenste, mediale en laterale
randen wordt begrensd (figuur 6-22•). Spieren die de
184
positie van de scapula bepalen, zijn langs deze randen
aangehecht. De kop van de scapula bij de kruising van
de laterale en de bovenste rand vormt een breed uitsteeksel dat een holle, komvormige holte heeft, die de
schouderkom of cavitas glenoidalis wordt genoemd.
Zie pagina 169. Bij de schouderkom is de scapula verbonden met het proximale uiteinde van de humerus.
Deze structuren vormen samen het schoudergewricht.
De instulping in het voorste oppervlak van het lichaam van de scapula wordt de fossa subscapularis
genoemd. Hier is de onderschouderbladspier (m. subscapularis) aangehecht; deze spier verbindt de scapula met
de humerus, het proximale bot van de arm.
In figuur 6-22b• is een lateraal aanzicht weergegeven van de scapula en de twee grote uitsteeksels die
zich over de schouderkom uitstrekken. Het kleinere,
voorste uitsteeksel is de processus coracoideus. Het
acromion is het grootste, achterste uitsteeksel. Als we
met de vingers langs het bovenste oppervlak van het
schoudergewricht strijken, is dit uitsteeksel voelbaar.
Het acromion is met het distale uiteinde van de clavicula verbonden.
De spina scapulae (schoudergraat) verdeelt het achterste oppervlak van de scapula in twee gedeelten (figuur
6-22c•). Het gebied boven dit uitsteeksel is de supra­
spineuze fossa (supra, boven); hier is de bovendoornspier (m. supraspinatus) aangehecht. Het gebied onder
dit uitsteeksel is de infraspineuze fossa (infra, onder),
waar de onderdoornspier (m. infraspinatus) is aangehecht.
Beide spieren zijn ook aan de humerus aangehecht.
6.7.2 De armen
Het skelet van de armen bestaat uit de beenderen van
de bovenarm, onderarm, pols en hand. Anatomisch gezien heeft de term bovenarm alleen betrekking op het
proximale gedeelte van de bovenste ledematen (van de
schouder tot en met de elleboog), niet op de gehele
arm. Zie pagina 18. De bovenarm, of brachium, bevat
een enkel bot, de humerus (opperarmbeen), die loopt
vanaf de scapula tot aan de elleboog.
De humerus
Aan het proximale uiteinde is de ronde kop van de
humerus met de scapula verbonden. De opvallende
tuberculum majus humeri van de humerus is een afgeronde verdikking nabij het laterale oppervlak van
de kop (figuur 6-23•). Deze vormt de laterale omtrek
6
6.7 Het skelet van de ledematen
5ITEINDEBORSTBEEN
'EWRICHTSVLAKVOOR
VERBINDINGMETSTERNUM
!CROMIALEUITEINDE
'EWRICHTSVLAKVOORVERBINDING
METACROMION
Figuur 6-21 De clavicula
De rechterclavicula is in bovenaanzicht afgebeeld.
!CROMION
0ROCESSUS
CORACOIDEUS
&OSSA
SUPRASPINATA
0ROCESSUS
CORACOIDEUS
"OVENSTE
RAND
0ROCESSUS
CORACOIDEUS
!CROMION
"OVENSTE
RAND
&OSSA
SUBSCAPULARIS
+OP
,ICHAAM
,ATERALE
RAND
!CROMION
(ALS
3PINA
SCAPULAE
&OSSA
INFRASPINATA
3CHOUDER
KOM
3PINA
SCAPULAE
-EDIALE
RAND
,ICHAAM
-EDIALE
RAND
,ATERALE
RAND
,ATERALE
RAND
A6OORAANZICHT
B:IJAANZICHT
C!CHTERAANZICHT
Figuur 6-22 De scapula
Op deze foto zijn de belangrijkste oriëntatiepunten van de rechterscapula te zien.
van de schouder. De tuberculum minus humeri ligt
meer naar voren, afgescheiden van de tuberculum majus humeri door een diepe sulcus intertubercularis, een
groef in het bot. Aan beide verdikkingen zijn spieren
aangehecht en langs de groef loopt een grote pees. De
anatomische hals ligt tussen de verdikkingen en onder
het oppervlak van de kop. Distaal ten opzichte van
de verdikkingen komt het smalle collum chirurgicum
humeri overeen met het gebied van het groeiende
beenweefsel, het epifysekraakbeen. Zie pagina 163. Het
collum chirurgicum humeri heeft zijn naam gekregen
omdat het een veelvoorkomende fractuurplaats is.
De proximale schacht van de humerus is op doorsnede
rond. Het verhoogde tuberositas deltoidea, dat langs
de laterale rand van de schacht loopt, is naar de musculus deltoideus genoemd, die daaraan is aangehecht.
Distaal wordt het achterste oppervlak van de schacht
vlakker en de humerus wordt naar beide zijden breder
en vormt een brede driehoek. Naar beide zijden steken
mediale en laterale gewrichtsknobbels uit, waardoor
het aanhechtingsoppervlak van spieren wordt vergroot
en aan de onderkant bestaat de humerus voorname185
6
het beenderstelsel
lijk uit de gladde gewrichtsknobbel. Bij de gewrichtsknobbel is de humerus verbonden met de beenderen
van de onderarm, de radius (spaakbeen) en de ulna
(ellepijp).
Een lage rand kruist de gewrichtsknobbel, waardoor
deze in twee duidelijk onderscheiden gebieden wordt
verdeeld. De trochlea is het grote, mediale gedeelte dat
als een spoel of katrol is gevormd (trochlea, katrol). De
trochlea loopt vanaf de basis van de fossa coronoidea
(corona, kroon) op het voorste oppervlak naar de fossa
olecrani op het achterste oppervlak. Deze instulpingen
bieden plaats voor de uitsteeksels van het oppervlak
van de ulna wanneer de elleboog maximaal is gestrekt.
Een ondiepe radiale fossa proximaal ten opzichte van
4UBERCULUMMAJUS 3ULCUSINTERTUBERCULARIS
HUMERI
4UBERCULUM
MINUS
HUMERI
+OP
4UBERCULUMMAJUS
HUMERI
!NATOMISCHE
HALS
#OLLUM
CHIRURGICUM
HUMERI
4UBEROSITAS
DELTOIDEA
'ROEVEVOOR
NERVUSRADIALIS
3CHACHT
,ATERALE
GEWRICHTS
KNOBBEL
&OSSA
OLECRANI
&OSSA
CORONOIDEA
2ADIALE
FOSSA
-EDIALE
(UMERUSKOPJE 4ROCHLEA GEWRICHTSKNOBBEL
4ROCHLEA
'EWRICHTSKNOBBEL
A6OORSTEOPPERVLAK
B!CHTERSTEOPPERVLAK
Figuur 6-23 De humerus
Belangrijke onderdelen van de humerus van de rechterarm zijn benoemd.
186
het humeruskopje huisvest een klein uitsteeksel van de
radius.
Radius en ulna
De radius (spaakbeen) en de ulna (ellepijp) zijn de
beenderen van de onderarm (figuur 6-24•). In de
anatomische positie ligt de radius langs de laterale
(duim)zijde van de onderarm, terwijl de ulna de onderarm in mediale richting verstevigt (figuur 6-24a•).
Het olecranon (olecranon) van de ulna is de punt van
de elleboog. Op het voorste oppervlak daarvan is de
incisura trochlearis (inkerving van de trochlea) bij het
ellebooggewricht met de trochlea van de humerus verbonden. Het olecranon vormt het bovenste uitsteeksel van deze inkerving en de processus coronoideus
vormt het onderste uitsteeksel. Wanneer de arm maximaal gestrekt is, en boven- en onderarm een rechte lijn
vormen, draait het olecranon in de fossa olecrani aan
het achterste oppervlak van de humerus. Bij maximale
buiging van de arm, wanneer boven- en onderarm een
V vormen, bevindt de processus coronoideus zich in
de fossa coronoidea aan het voorste oppervlak van de
humerus. Lateraal ten opzichte van de processus coronoideus biedt een gladde, radiale inkeping plaats voor
de kop van de radius.
Een vezelige plaat verbindt de laterale rand van de ulna
in de lengterichting met de radius. Vlak bij de pols eindigt de schacht van de ulna in een schijfvormige kop
waarvan de achterste rand een korte processus styloideus ulnae draagt. Het distale uiteinde van de ulna
is door een kraakbeenkussen van het polsgewricht
gescheiden en alleen het grote distale gedeelte van de
radius maakt deel uit van het polsgewricht. De processus styloideus radii speelt een rol bij de stabilisering
van dit gewricht, doordat dit uitsteeksel een laterale
beweging van de beenderen van de pols tegengaat (carpale beenderen).
Een smalle hals strekt zich uit vanaf de kop van de
radius naar de radiale verdikking die de aanhechtingsplaats van de m. biceps brachii markeert, een grote
spier op het voorste oppervlak van de arm waarmee
de onderarm wordt gebogen. De schijfvormige kop
van de radius is bij het ellebooggewricht verbonden
met het humeruskopje en bij de incisura radialis (radiale inkeping) met de ulna. Dankzij deze proximale
scharnierwerking met de ulna kan de radius rond de
ulna draaien, waardoor de handpalm wordt geroteerd
6
6.7 Het skelet van de ledematen
in een beweging die pronatie (vooroverkantelen) wordt
genoemd (figuur 6-24b•). De omgekeerde beweging,
waarbij de onderarm in de anatomische positie wordt
teruggebracht, wordt supinatie (achteroverkantelen)
genoemd.
zijn met de distale handwortelbeentjes verbonden en
vormen de palm van de hand. De middenhandsbeentjes zijn op hun beurt verbonden met de beenderen
in de vingers of phalanges (enkelvoud phalanx, kootjes). Elke hand heeft 14 kootjes. 4 vingers hebben elk
3 kootjes (proximaal, midden en distaal), maar de
duim of pollex heeft slechts 2 kootjes (proximaal en
distaal).
Beenderen van de pols en hand
De pols, handpalm en vingers worden door 27 beenderen ondersteund (figuur 6-25•). De 8 handwortelbeentjes van de pols of carpus vormen 2 rijen. Er zijn 4
proximale handwortelbeentjes: (1) het os scaphoideum,
(2) het os lunatum, (3) het os triquetrum en (4) het os pisiforme. Er zijn ook vier distale middenhandsbeentjes:
(1) het os trapezium, (2) het os trapezoideum, (3) het os
capitatum en (4) het os hamatum. Dankzij gewrichten
tussen de carpale beenderen is een beperkte mate van
glijden en draaien mogelijk.
Vijf middenhandsbeentjes (metacarpale beenderen)
/LECRANON
•
+OP
•
•
1. Waarom heeft een gebroken clavicula een negatieve
invloed op de beweeglijkheid van de scapula?
2. Van welk bot zijn de afgeronde uitsteeksels aan beide zijden van de elleboog een onderdeel?
3. Welk bot van de onderarm bevindt zich in de anatomische positie lateraal ten opzichte van de romp?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
6.7.3 De bekkengordel
)NCISURA
TROCHLEARIS
•
•
inzichtvragen
0ROCESSUS
CORONOIDEUS
•
•
)NCISURARADIALIS
(ALS
•
•
4UBEROSITAS
ULNAE
4UBEROSITAS
RADII
5,.!
2!$)53
•
2!$)53
5,.!
•
•
•
+OPVANULNA
)NCISURA
ULNARIS
•
0ROCESSUS
STYLOIDEUS
RADII
•
•
•
•
0ROCESSUS
STYLOIDEUS
ULNAE
'EWRICHTS
OPPERVLAK
A6OORAANZICHT
B0RONATIE
VOORAANZICHT
Figuur 6-24 De radius en de ulna
(a) Deze foto biedt een vooraanzicht van de beenderen van de rechteronderarm.
(b) Let op de veranderingen die optreden tijdens proneren.
De bekkengordel is verbonden met de femora (dijbeenderen) (zie figuur 6-9•). Doordat
de benen en de bekkengordel het lichaamsgewicht moeten dragen en verplaatsen, zijn
de beenderen van de bekkengordel en benen
steviger dan die van de schoudergordel en
armen. De bekkengordel is ook veel steviger
met het axiale skelet verbonden.
De bekkengordel bestaat uit twee ossa coxae
(grote heupbeenderen). Elk os coxae ontstaat
door de vergroeiing van drie beenderen: een
os ilium (darmbeen) een os ischium (zitbeen) en een os pubis (schaambeen) (figuur
6-26a, b•). Aan de achterkant zijn de ossa
coxae met het os sacrum verbonden bij het
articulatio sacroiliaca (figuur 6-26c•). Aan
de voorzijde zijn de twee ossa coxae bij de
symphysis pubica, een kussentje van vezelig
kraakbeen, met elkaar verbonden. Bij het
heupgewricht is de kop van het femur verbonden met het komvormige oppervlak van
de heupkom of het acetabulum (gewrichtskom; acetabulum, een azijnkop).
Het os coxae
Het os ilium (darmbeen) is het bovenste en
187
6
het beenderstelsel
0ROCESSUS
STYLOIDEUS
ULNAE
•
•
•
/STRIQUETRUM
•
/SSCAPHOIDEUM
•
•
/SLUNATUM
/STRAPEZIUM
•
•
•
•
/STRAPEZOIDEUM
/SPISIFORME
-IDDEN
HANDS
BEENTJES
/SCAPITATUM
I
/SHAMATUM
grootste onderdeel van het os coxae (heupbeen) (zie
figuur 6-26 a, b•). Boven de heupkom is het ilium
breed en gebogen en heeft het een enorm oppervlak
voor de aanhechting van spieren, pezen en banden. De
bovenste rand van het ilium, de crista iliaca (crista,
kam), vormt een aanhechtingsplaats van banden en
spieren (zie figuur 6-26c•). Nabij de bovenste en achterste rand van het acetabulum is het os ilium met het
os ischium (zitbeen) vergroeid. Het onderste oppervlak
van het ischium, de tuber ischiadicum (niet afgebeeld)
draagt een deel van het lichaamsgewicht bij het zitten.
Doordat een smalle tak van het ischium met een tak
van os pubis is vergroeid, is het foramen obturatum
volledig door bot omgeven. Deze ruimte wordt afgesloten door een blad van collagene vezels waarvan het
binnenste en buitenste oppervlak een basis vormen
voor de aanhechting van spieren en ingewanden.
Het voorste en mediale oppervlak en van het os pubis heeft een ruw gedeelte dat de vergroeiing van de
schaambeenderen (symphysis pubica) vormt, een
kraakbeenverbinding met het os pubis aan de andere
0ROCESSUS
STYLOIDEUS
RADII
•
V
IV
II
III
•
0ROXIMAAL
•
-IDDEN
•
•
0HA
LANGES
$ISTAAL
Figuur 6-25 Beenderen van pols en hand
Hier is een achteraanzicht van de hand afgebeeld.
#RISTAILIACA
/SSACRUM
/S
ILIUM
/S
COXAE
L5
/S
ISCHIUM
/S
PUBIS
/SSACRUM
A
/S
COCCYGIS
3ACROILIAAL
GEWRICHT
!CETABULUM
+AMOS
PUBIS
/S
ILIUM
/S
COXAE
/S
ISCHIUM
/S
PUBIS
/NDERSTE
TAKVANHET
OSISCHIUM
&ORAMEN
OBTURATUM
/NDERSTETAKVAN
HETOSPUBIS
3YMPHYSISPUBICA
C6OORAANZICHT
B
Figuur 6-26 Het bekken
De verschillende kleuren geven de onderdelen aan van (a) het bekken in vooraanzicht en (b) het rechter heupbeen van opzij gezien. Op de foto bij (c) is
een vooraanzicht van het bekken van een volwassen man te zien.
188
6.7 Het skelet van de ledematen
zijde. De symphysis pubica beperkt de bewegingsmogelijkheden van de twee schaambeenderen ten opzichte van elkaar.
Het bekken (pelvis)
Het bekken bestaat uit de twee ossa coxae, het os sacrum en het coccygis (zie figuur 6-26a•). Het is dus
een samengestelde structuur die zowel bestaat uit gedeelten van het appendiculaire als van het axiale skelet. Een uitgebreid netwerk van banden verbindt het os
sacrum met de cristae iliaca met beide zitbeenderen en
met de schaambeenderen. Andere banden verbinden
beide darmbeenderen met de achterzijde van de lendenwervels. Door deze onderlinge verbindingen wordt
het bekken verstevigd.
Bij de vrouw is het bekken iets anders gevormd dan
bij de man (figuur 6-27•). Enkele van deze verschillen
zijn het gevolg van verschillen in lichaamsomvang en
spiermassa. Bij vrouwen is het bekken meestal gladder, lichter van gewicht en heeft het minder opvallende
markeringen. Andere verschillen zijn aanpassingen aan
het dragen van kinderen en zijn noodzakelijk om het
gewicht van de groeiende foetus te ondersteunen en de
doorgang van de pasgeborene door de onderste bekkenopening tijdens de baring te vergemakkelijken. De
onderste bekkenopening wordt begrensd door het os coccygis, de ossa ischii en de symphysis pubica. Vergeleken
met mannen hebben vrouwen een betrekkelijk breed,
laag bekken, een grotere bekkenopening en is bij vrou-
wen de hoek tussen de schaambeenderen groter.
6.7.4 De benen
Het skelet van elk van beide benen bestaat uit een
femur of dijbeen, een patella of knieschijf, een tibia of
scheenbeen en een fibula of kuitbeen; de beenderen van
het onderbeen en de beenderen van enkel en voet.
Het femur
Het femur (dijbeen) is het langste en zwaarste bot in
het lichaam (figuur 6-28•). De afgeronde epifyse, of
kop van het femur is bij de heupkom met het bekken
verbonden (de gewrichtskom). De trochanter major
en trochanter minor (respectievelijk grote en kleine
rolheuvel) zijn grote, ruwe uitsteeksels die vanaf de
verbinding van de kop en de schacht in laterale richting
uitsteken. Beide trochanters bevinden zich op plaatsen
waar grote pezen aan het femur zijn aangehecht. Op
het achterste oppervlak van het femur markeert een
opvallende verhoging, de linea aspera de aanhechting
van krachtige spieren die de schacht van het femur in
de richting van de middenlijn trekken, een beweging
die adductie wordt genoemd (ad, in de richting van +
duco, leiden).
De proximale schacht van het femur is op dwarsdoorsnede rond. Verder distaal wordt de schacht vlakker en
eindigt in twee grote epicondyles (gewrichtsknobbels
op de beenderen, lateraal en mediaal). De onderste
oppervlakken van de epicondyles vormen de laterale
"EKKENOPENING
RELATIEFSMAL
-AN
6ROUW
"EKKENHOEK
ÚOFMINDER
"EKKENOPENING
RELATIEFBREED
"EKKENHOEKÚ
OFMEER
Figuur 6-27 Verschillen in de anatomie van het bekken bij mannen en vrouwen
189
6
6
het beenderstelsel
en mediale gewrichtsknobbels. De laterale en mediale gewrichtsknobbels maken deel uit van het kniegewricht.
De patella (knieschijf) glijdt over het gladde voorste oppervlak tussen de laterale en mediale gewrichtsknobbels ofwel de facies patellaris femoris. Zie pagina 171.
De patella ontspringt binnen de pees van de m. quadriceps femoris (vierhoofdige dijspier), een groep spieren
waarmee de knie wordt gestrekt.
De tibia en fibula
De tibia (scheenbeen) is het grote mediale bot van het
onderbeen (figuur 6-29•). De laterale en mediale gewrichtsknobbels van het femur zijn met de laterale en
mediale gewrichtsknobbels van de tibia verbonden.
Het ligamentum patellae verbindt de patella met de tuberositas tibiae juist onder het kniegewricht.
Een uitstekende voorste kam (margo anterior) loopt
bijna over de gehele lengte van het voorste oppervlak
van de fibula door. Aan het distale uiteinde verbreedt
de tibia zich tot een groot uitsteeksel, de malleolus
medialis (malleolus, hamer). Het onderste oppervlak
van de fibula vormt een gewricht met het proximale
enkelbeen, de malleolus medialis ondersteunt de enkel
4ROCHAN
TERMAJOR
'EWRICHTSOPPERVLAK
VANKOP
(ALS
4ROCHAN
TERMAJOR
aan de binnenkant van opzij.
De dunne fibula (kuitbeen) loopt evenwijdig aan de
laterale grens van het scheenbeen. De fibula is met het
onderste deel van het scheenbeen verbonden bij de laterale gewrichtsknobbel van het scheenbeen. De fibula
is niet met het femur verbonden en speelt geen rol bij
het overdragen van het gewicht op enkel en voet. Het
vormt echter een belangrijk oppervlak voor de aanhechting van spieren en de distale malleolus lateralis
ondersteunt de enkel aan de buitenkant van opzij. Een
vezelig vlies dat tussen fibula en tibia doorloopt, speelt
een rol bij de stabilisering van de onderlinge posities
van deze twee beenderen en biedt een extra oppervlak
voor de aanhechting van spieren.
Beenderen van enkel en voet
De enkel of tarsus, bestaat uit zeven afzonderlijke tarsale beenderen (ossa tarsi, voetwortelbeentjes) (figuur
6-30a•): (1) het sprongbeen (talus), (2) het hielbeen
(calcaneus), (3) het os naviculare, (4) het teerlingbeen of
os cuboideum en (5-7) het eerste, tweede en derde os
cuneiforme. Alleen het proximale voetwortelbeen, de
,ATERALE
GEWRICHTSKNOBBEL
VANTIBIA
&IBULAKOP
-EDIALE
GEWRICHTSKNOBBEL
VANFIBULA
4UBEROSITAS
TIBIAE
4ROCHAN
TERMINOR
6OORSTEKAM
&EMUR
SCHACHT
,ATERALE
EPICONDYLUS
-EDIALE
EPICONDYLUS
,ATERALE
-EDIALE
GEWRICHTS
GEWRICHTS
KNOBBEL
KNOBBEL
A6OORSTEOPPERVLAK
,INEA
ASPERA
4)")!
,ATERALE
EPICONDYLUS
,ATERALE
GEWRICHTS
KNOBBEL
B!CHTERSTEOPPERVLAK
Figuur 6-28 Het femur
De bijschriften geven de verschillende botmarkeringen op het rechter
femur aan.
190
&)"5,!
,ATERALE
MALLEOLUS
-EDIALE
MALLEOLUS
'EWRICHTS
OPPERVLAK
Figuur 6-29 Tibia en fibula van het rechterbeen
Vooraanzicht van fibula en tibia.
6
6.8 Botverbindingen
4ARSALE
BEENDEREN
#ALCANEUS
/S
CUNEIFORME
4ALUS
/S
NAVICULARE
4IBIA
4ALUS
-ETATARSALE
BEENTJES
/SNAVICULARE
/SCUBOIDEUM
DE
0HALANGES
#ALCANEUS
/SSA
CUNEIFORMIA
DE
STE
B:IJAANZICHTRECHTERVOET
STE
6
)6
)))
))
)
"ASISVANMIDDENVOET
Figuur 6-30 De beenderen van enkel en voet
-ETATARSALEBEENTJES
)6
(a) Op deze foto zijn de beenderen van de rechtervoet van bovenaf afgebeeld. (b) Op dit zijaanzicht zijn de onderlinge posities van de voetwortel- en middenvoetsbeentjes te zien. Merk op hoe het lichaamsgewicht
op de hiel en de voetzool wordt overgedragen als gevolg van de ligging
van de tarsale beenderen.
+OPVANEERSTE
METATARSALEBEENTJE
0ROXIMAAL
KOOTJE
'ROTETEEN
$ISTAAL
KOOTJE
met de Romeinse cijfers I tot en met V genummerd en
hun distale uiteinden vormen de bal van de voet. Net
als de duim heeft de grote teen (of hallux) twee kootjes; evenals de vingers bevatten de andere tenen drie
kootjes.
$ISTAAL
-IDDEN
0HALANGES
0ROXIMAAL
A"OVENAANZICHTRECHTERVOET
talus is met de fibula en tibia verbonden. Via de beenderen van de voet draagt de talus het lichaamsgewicht
op de grond over.
Als iemand normaal rechtop staat, wordt het grootste
deel van het gewicht via de talus naar het grote os calcaneus of hielbeen op de grond overgedragen (figuur
6-30b•). Het achterste uitsteeksel van het hielbeen is
de aanhechtingsplaats voor de achillespees of tendo calcaneus, die met de kuitspieren is verbonden. Deze spieren tillen de hiel op en drukken de voetzool omlaag,
zoals bij iemand die op zijn tenen staat. De rest van
het lichaamsgewicht wordt via het os cuboideum en de
ossa cuneiformia overgedragen op de tarsale beenderen die de voetzool verstevigen.
Het bouwplan van de tarsale beenderen en teenkootjes lijkt op dat van de hand. De metatarsale beentjes
(middenvoetsbeentjes) zijn vanaf mediaal tot lateraal
inzichtvragen
1. Uit welke drie beenderen bestaat de heup?
2. De fibula maakt geen deel uit van het kniegewricht
en het draagt ook geen gewicht. Maar als het gebroken is, wordt het lopen toch bemoeilijkt. Waarom?
3. Cesar van tien springt thuis van de trap. Hij landt op
zijn rechterhiel en breekt zijn voet. Welk bot is waarschijnlijk gebroken?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
6.8 Botverbindingen
Botverbindingen of articulaties bestaan op alle plaatsen waar twee beenderen tegen elkaar aan liggen. De
structuur van een botverbinding is bepalend voor het
type beweging dat kan plaatsvinden. Elke botverbinding vormt een compromis tussen de behoefte aan stevigheid en stabiliteit en de behoefte aan beweging. Als
191
6
het beenderstelsel
beweging niet nodig is, of wanneer beweging gevaarlijk
zou kunnen zijn, kunnen botverbindingen heel sterk
zijn. De naden van de schedel zijn bijvoorbeeld zo
complex en uitgebreid dat ze de onderdelen zodanig
sterk verbinden alsof het één enkel bot was. Bij andere
botverbindingen is beweeglijkheid van groter belang
dan stevigheid. De botverbinding bij de schouder laat
uitgebreide bewegingen van de arm toe, die meer door
de omringende spieren worden beperkt dan door de
bouw van het gewricht. Het gewricht zelf is betrekkelijk zwak en daardoor komen verwondingen van de
schouder vrij vaak voor.
6.8.1 De indeling van botverbindingen
Botverbindingen kunnen worden ingedeeld aan de
hand van hun bouw of functie. De indeling aan de
hand van de bouw is gebaseerd op de anatomie van
het gewricht. Wat dit betreft, worden botverbindingen
als volgt ingedeeld: junctura fibrosa, een verbinding
die bestaat uit bindweefsel; de kraakbeenverbinding
en de junctura synovialis, wat in het dagelijks leven
een gewricht wordt genoemd. De eerste twee botverbindingen worden door bindweefsel bij elkaar gehouden. Dergelijke botverbindingen laten weinig of geen
beweging toe. Een junctura synovialis is omgeven door
vezelig weefsel en de uiteinden van de beenderen zijn
met kraakbeen bedekt. Daardoor wordt voorkomen
dat de beenderen direct met elkaar in contact komen.
Bij dergelijke gewrichten is vrije beweging mogelijk.
Bij de indeling naar functie worden gewrichten ingedeeld aan de hand van de mate van beweging die ze
toelaten. Een onbeweeglijke botverbinding is een synartrose (syn, samen + arthros, verbinding); een gewricht met zeer beperkte beweging is een amfiartrose
(amphi-, aan beide zijden); een botverbinding waarbij
de beenderen vrij kunnen bewegen, is een diartrose
(dia-, door) of synoviaal gewricht. In tabel 6-2 staat een
functionele indeling van botverbindingen waarbij een
relatie wordt gelegd met de bouw. Ook zijn enkele
voorbeelden vermeld.
Onbeweeglijke botverbindingen (synartrosen)
Bij een synartrose bevinden de benige randen zich tamelijk dicht bij elkaar en kunnen zelfs in elkaar grijpen. Een synartrose kan vezelig of kraakbenig zijn.
Twee voorbeelden van vezelige onbeweeglijke botverbindingen zijn in de schedel te vinden. Bij een naadverbinding (sutuur, sutura, aan elkaar naaien), grijpen
de beenderen van de schedel in elkaar en worden ze
door dicht bindweefsel bijeengehouden. Bij een spij-
Tabel 6-2 Een functionele indeling van botverbindingen
FUNCTIONELE GROEP
STRUCTURELE GROEP
Synartrose (geen beweging)
Vezelig
Naad
Amfiartrose (weinig beweging)
BESCHRIJVING
VOORBEELD
Vezelige verbindingen plus in elkaar
grijpende oppervlakken
Tussen de beenderen van de schedel
Spijkergewricht of
gomphosis
Vezelige verbindingen plus inplanting
in benige holte (tandkas)
Tussen de gebitselementen en de
kaken
Kraakbeen
Synchondrose
Tussengelegen kraakbeenplaat
Epifysekraakbeen
Vezelig
Syndesmose
Verbinding met banden
Tussen de fibula en tibia
Verbinding door een kussentje van
vezelig kraakbeen
Tussen de rechter- en linkerhelft van
het os pubis; tussen aangrenzende
wervels van de wervelkolom
Complex gewricht omgeven door gewrichtskapsel die gewrichtsvloeistof
bevat
Talrijke; ingedeeld aan de hand van de
bewegingsmogelijkheden (zie figuur
6-35 )
Kraakbeen
Symfyse
Diartrose (vrije beweging)
192
Synoviaal
•
6.8 Botverbindingen
kergewricht (gomphosis) is elk gebitselement in de
mond door een band in een benige instulping (tandkas) gehecht.
Een stijve, kraakbeenverbinding wordt een synchondrose genoemd (syn, samen + chondros, kraakbeen). De
verbinding tussen het eerste paar ribben en het sternum is een synchondrose. Een ander voorbeeld is het
epifysekraakbeen waarmee diafyse en epifyse in een
groeiend lang bot zijn verbonden (zie pagina 163).
Enigszins beweeglijke gewrichten (amfiartrosen)
Een amfiartrose heeft een zeer beperkte bewegingsmogelijkheid en de beenderen liggen meestal verder uiteen dan bij een synartrose. Wat bouw betreft kan een
amfiartrose vezelig of kraakbenig zijn.
Een syndesmose (desmos, een band of pees) is een
vezelig gewricht dat door een band is verbonden. De
distale verbinding tussen de twee beenderen van het
onderbeen, de fibula en de tibia, is een voorbeeld.
Een symfyse is een kraakbeenverbinding; hier zijn de
beenderen namelijk door een brede schijf of kussen
van vezelig kraakbeen gescheiden. De botverbindingen tussen de wervels (bij een tussenwervelschijf) en de
voorste verbinding tussen de twee schaambeenderen
zijn voorbeelden van een symfyse.
Vrij beweeglijke gewrichten (diartrosen)
Bij diartrosen of synoviale gewrichten lopen de bewegingsmogelijkheden sterk uiteen. De basale structuur
van een synoviaal gewricht werd in hoofdstuk 4 geïntroduceerd bij de bespreking van de synoviaalvliezen.
Zie pagina 123. In figuur 6-31a• is de opbouw van een
karakteristiek synoviaal gewricht te zien.
Synoviale gewrichten bevinden zich meestal aan de
uiteinden van lange beenderen, zoals de beenderen
van armen en benen. Onder normale omstandigheden
komen de botoppervlakken niet met elkaar in contact, omdat ze met speciaal gewrichtskraakbeen zijn
bedekt. Het gewricht is omgeven door een vezelig gewrichtskapsel en het oppervlak van de gewrichtsholte
is aan de binnenkant met een synoviaalvlies bekleed.
Het gewricht wordt gesmeerd door gewrichtsvloeistof
(synoviaalvocht) binnen de gewrichtsholte; daardoor
wordt de wrijving tussen de bewegende oppervlakken
in het gewricht verminderd.
In sommige complexe gewrichten zijn de tegenover
elkaar liggende gewrichtsoppervlakken van extra kussentjes voorzien. Een voorbeeld van dergelijke schokbrekende vezelige kussentjes van vezelig kraakbeen
zijn de menisci (meniscus, halve maan) in de knie, die
in figuur 6-31b• te zien zijn. In dergelijke gewrichten
zijn ook vetkussentjes aanwezig die het gewrichts-
-ERGHOLTE
"URSA
3PONGIEUS
BEENWEEFSEL
0ERIOST
3YNOVIAAL
VLIES
'EWRICHTS
KRAAKBEEN
,IGAMENTBUITEN
HETGEWRICHTS
KAPSEL
6ETKUSSENTJE
'EWRICHTS
KAPSEL
'EWRICHTSHOLTE
METGEWRICHTSVLOEISTOF
'EWRICHTSKAPSEL
-ENISCUS
'EWRICHTSHOLTE
#OMPACT
BEENWEEFSEL
A
B
,IGAMENTBINNEN
HETGEWRICHTS
KAPSEL
Figuur 6-31 De structuur van synoviale gewrichten
Op deze schematische doorsneden is te zien: (a) een representatief eenvoudig gewricht en (b) het kniegewricht.
193
6
6
het beenderstelsel
kraakbeen beschermen en als verpakkingsmateriaal
werken. Als de beenderen bewegen, vullen de vetkussentjes de ruimten op die ontstaan als de gewrichtsholte van vorm verandert.
Het gewrichtskapsel dat het gehele gewricht omgeeft,
loopt door in de beenvliezen van de verbonden beenderen. Daarbij zijn buiten het gewrichtskapsel soms
ligamenten (banden) te vinden die de beenderen met
elkaar verbinden. Waar een pees of band tegen andere
weefsels wrijft, ontstaan slijmbeurzen of bursae (enkelvoud bursa, beurs), kleine pakketjes van bindweefsel die gewrichtsvloeistof bevatten; de slijmbeurzen
verminderen de wrijving en fungeren als schokdemper. Slijmbeurzen zijn kenmerkend voor veel synoviale
gewrichten en zijn soms ook rond pezen aanwezig in
de vorm van een buisvormige schacht waarmee een bot
is bedekt. Ook bevinden ze zich soms in andere bindweefsels die aan wrijving of druk blootstaan.
klinische aantekening
Reuma en artritis
Reuma is een algemene term waarmee pijn en stijfheid
worden aangeduid die zich kunnen voordoen in het
beender- of spierstelsel, of in beide. Er zijn verschillende
vormen van reuma. Onder artritis worden alle reumatische aandoeningen van synoviale gewrichten verstaan.
Artritis gaat altijd gepaard met beschadiging van het
gewrichtskraakbeen, maar de oorzaak kan verschillen.
Artritis kan het gevolg zijn van een bacteriële of virale
infectie, een beschadiging van het gewricht of van stofwisselingsproblemen.
Osteoartrose, ook wel degeneratieve gewrichtsaandoeningen genoemd, treft meestal patiënten van 60 jaar
of ouder. Deze aandoening kan het gevolg zijn van de
cumulatieve slijtage van de gewrichtsoppervlakken of
van genetische factoren die van invloed zijn op de collageenvorming. Ruim 1,2 miljoen Nederlanders hebben
symptomen van deze aandoening, waaronder 25.000
jonge patiënten (25-44 jaar). Reumatoïde artritis is
een ontstekingsziekte die bij ongeveer 2,5 procent van
de volwassen bevolking voorkomt. In enkele gevallen
is deze aandoening het gevolg van een aanval van de
weefsels van het gewricht door het immuunstelsel.
Aangenomen wordt dat deze destructieve ontsteking
door allergieën, bacteriën, virussen en genetische factoren wordt veroorzaakt of verergerd.
194
Door regelmatige lichaamsbeweging, fysiotherapie, en
geneesmiddelen die ontstekingen remmen (zoals aspirine), kan de progressie van de ziekte worden vertraagd.
Door een chirurgische ingreep kan de bouw van het
aangedane gewricht weer worden hersteld of wordt het
gewricht opnieuw gevormd en in extreme gevallen kan
het aangedane gewricht door een kunstmatig gewricht
worden vervangen. Dit gebeurt soms bij de heup, knie,
elleboog of schouder.
6.8.2 Synoviale gewrichten: beweging en
bouw
Synoviale gewrichten spelen een rol bij al onze dagelijkse activiteiten. Bij het beschrijven van de beweging
van een synoviaal gewricht zijn termen zoals ‘buig het
been’, of ‘til een arm op’, niet voldoende nauwkeurig.
Anatomen gebruiken beschrijvende termen met een
specifieke betekenis.
Typen beweging
Glijbeweging Bij een glijbeweging glijden twee tegenovergestelde oppervlakken langs elkaar. Glijbewegingen vinden plaats tussen de oppervlakken van verbonden carpale beentjes en tarsale beentjes en tussen
de claviculae en het sternum. De beweging kan vrijwel in elke richting plaatsvinden, maar de mate van
beweging is beperkt. Rotatie wordt meestal door het
gewrichtskapsel en de daarmee verbonden banden verhinderd.
Hoekbeweging
Voorbeelden van hoekbewegingen zijn flexie, extensie,
adductie, abductie, en circumductie. Bij de beschrijving
van al deze bewegingen wordt uitgegaan van iemand
die in de anatomische positie staat.
Flexie (buigen) is een beweging in het dorso-ventrale
vlak, waardoor de hoek tussen de verbonden elementen kleiner wordt gemaakt (figuur 6-32a•). Extensie
(strekken) gebeurt in hetzelfde vlak, maar deze beweging maakt de hoek tussen de verbonden elementen
groter. Wanneer we het hoofd naar de borst brengen,
vertonen de gewrichten tussen de wervels van de hals
flexie. Als we ons omlaag bewegen om onze tenen aan
te raken, vertoont de gehele wervelkolom flexie. Bij extensie worden deze bewegingen omgekeerd.
Door flexie bij het schoudergewricht of het heupge-
6.8 Botverbindingen
&LEXIE
(YPEREXTENSIE
%XTENSIE
Figuur 6-32 Hoekbewegingen
De rode stipjes markeren de plaatsen van de gewrichten die bij de bewegingen betrokken zijn.
%XTENSIE
&LEXIE
wricht worden de ledematen naar voren bewogen (ventraal), terwijl ze door extensie terug worden bewogen
(dorsaal). Door flexie van het polsgewricht beweegt de
hand zich naar voren, en door extensie naar achteren.
Bij elk van deze voorbeelden kan extensie voorbij de
anatomische positie worden voortgezet; in dat geval
(YPEREXTENSIE
!BDUCTIE
&LEXIE
!DDUCTIE
%XTENSIE
&LEXIE
(YPEREXTENSIE
!DDUCTIE
!BDUCTIE
!BDUCTIE
%XTENSIE
!DDUCTIE
A
!DDUCTIE
C
B
!BDUCTIE
#IRCUMDUCTIE
D
195
6
6
het beenderstelsel
treedt hyperextensie op. Ook de nek kan via hyperextensie worden bewogen, door deze beweging kunnen
we naar het plafond kijken. Bij andere gewrichten
wordt hyperextensie onmogelijk gemaakt door banden, botuitsteeksels of zachte weefsels.
Abductie (ab- vanaf) is beweging van de mediaanlijn
van het lichaam af in het frontale vlak. Het zijwaarts naar
buiten uitstrekken van de arm is een voorbeeld van
abductie van de arm (figuur 6-32b•). Als de arm in
de anatomische positie wordt teruggebracht, is dit adductie (naar de mediaanlijn toe in het frontale vlak; ad,
naar toe). Door adductie van de hand wordt de hiel van
de hand in de richting van het lichaam gebracht, terwijl
deze door abductie verder van het lichaam wordt bewogen. Het spreiden van vingers of tenen is een voorbeeld van abductie, omdat ze zich weg verplaatsen van
de middelste vinger of teen zoals in figuur 6-32c•. Als
we de vingers of tenen naar elkaar toe brengen, is dat
adductie. Abductie en adductie hebben altijd betrekking op bewegingen van het skelet van de ledematen,
niet op die van het axiale skelet.
Circumductie (circum, rond) is een ander type hoekbeweging. Een voorbeeld van circumductie is het bewegen van de arm in een lus, zoals wanneer iemand
een grote cirkel op een schoolbord tekent (figuur 6-
32d•). De arm als geheel beschrijft hierbij een kegeloppervlak.
Rotatie Rotatiebewegingen worden ook beschreven
met betrekking tot iemand in de anatomische positie.
Rotatie betekent het draaien rond de lengteas van het
lichaam of van een arm of been. We kunnen het hoofd
bijvoorbeeld roteren om naar links of rechts te kijken
of de arm roteren om een gloeilamp in te draaien. Rotatiebewegingen zijn in figuur 6-33• afgebeeld.
Bij de botverbindingen tussen radius en ulna is rotatie
mogelijk van het distale uiteinde van de radius over
het voorste oppervlak van de ulna. Door deze rotatie worden de pols en hand zodanig bewogen dat de
handpalm naar achteren wordt gedraaid. Deze beweging wordt pronatie (vooroverkantelen) genoemd. De
tegengestelde beweging, waarbij de handpalm naar voren wordt gedraaid, wordt supinatie (achteroverkantelen) genoemd. Zie pagina 187.
Speciale bewegingen
Voor het beschrijven van ongewone of speciale typen
bewegingen worden bepaalde specifieke termen gebruikt (figuur 6-34•).
2OTATIE
HOOFD
2OTATIE
RECHTS
,ATERALE
ROTATIE
2OTATIE
LINKS
-EDIALE
ROTATIE
3UPINATIE
A
Figuur 6-33 Rotatiebewegingen
196
0RONATIE
B
6.8 Botverbindingen
•
•
•
•
•
Inversie (in, erin + vertere, draaien) is een draaiende beweging van de voet waarbij de voetzool naar
binnen wordt gedraaid, waardoor de mediale rand
van de voet omhoog komt. De omgekeerde beweging wordt eversie genoemd (e, uit).
Dorsiflexie is buiging van het enkelgewricht en
een beweging omhoog van de voet, zoals wanneer
iemand zijn hakken in het zand zet. Bij plantaire
flexie (planta, zool), de omgekeerde beweging,
wordt het enkelgewricht gestrekt en komt de hiel
omhoog, zoals wanneer iemand op zijn tenen
staat.
Oppositie is de beweging van de duim in de richting van de handpalm of vingertoppen, waardoor
we voorwerpen kunnen oppakken en vasthouden.
Protractie vindt plaats wanneer iemand een deel
van het lichaam in het horizontale vlak naar voren
beweegt. Retractie is de omgekeerde beweging.
Protractie treedt op in de kaak wanneer iemand
zijn bovenlip met zijn ondertanden pakt en bij de
claviculae wanneer iemand zijn armen kruist.
Elevatie en depressie treden op wanneer een
structuur respectievelijk omhoog of omlaag wordt
bewogen. Depressie van de mandibula treedt op
wanneer iemand zijn mond opent en elevatie wanneer de mond wordt gesloten.
Een structurele indeling van synoviale gewrichten
Op basis van de vorm van de gewrichtsoppervlakken
kunnen synoviale gewrichten als volgt worden ingedeeld: glijdend gewricht, scharniergewricht, draaigewricht,
ellipsoïd gewricht, zadelgewricht of kogelgewricht (figuur
6-35•). Elk type gewricht laat een ander soort en een
andere mate van beweging toe:
• Glijdende gewrichten hebben vlakke of licht gebogen oppervlakken (figuur 6-35a•). De betrekkelijk vlakke gewrichtsoppervlakken glijden langs
elkaar, maar er is slechts een geringe mate van
beweging. Hoewel bij dit type gewricht rotatie in
theorie mogelijk is, wordt een dergelijke beweging
meestal door banden verhinderd of beperkt. Glijdende gewrichten zijn te vinden aan de uiteinden
van de claviculae, tussen de carpale beentjes, tussen de tarsale beentjes en tussen de gewrichtsvlak-
$ORSIEFLEXIE
FLEXIEENKEL
0LANTAIREFLEXIE
EXTENSIEENKEL
%VERSIE
2ETRACTIE
0ROTACTIE
)NVERSIE
$EPRESSIE
/PPOSITIE
%LEVATIE
Figuur 6-34 Speciale bewegingen
197
6
6
het beenderstelsel
(UMERUS
LA
#LAVICU
•
-ANUBRIUM
5LNA
B3CHARNIERGEWRICHT
A'LIJDENDGEWRICHT
!TLAS
•
/S
SCAPHOIDEUM
•
!XIS
•
5LNA
2ADIUS
C$RAAIGEWRICHT
D%LLIPSOtDGEWRICHT
HUMERUS
•
III
3CAPULA
II
•
I
•
-IDDEN
HANDSBEENTJE
VANDUIM
/STRAPEZIUM
E:ADELGEWRICHT
Figuur 6-35 Een functionele indeling van synoviale gewrichten
198
F+OGELGEWRICHT
6.8 Botverbindingen
ken van aangrenzende wervels.
• Scharniergewrichten laten een hoekbeweging toe
in een enkel vlak, zoals bij het openen en sluiten
van een deur (figuur 6-35b•). Voorbeelden zijn het
gewricht tussen het achterhoofdsbot en de atlas (in
het axiale skelet); voorbeelden in het appendiculaire skelet zijn elleboog, knie en enkel en de gewrichten tussen de kootjes van vingers en tenen.
• Draaigewrichten laten alleen rotatie toe (figuur 635c•). Dankzij het draaigewricht tussen de atlas en
de draaier kunnen we het hoofd naar beide zijden
roteren, en dankzij een ander draaigewricht tussen
de kop van de radius en de proximale schacht van
de ulna zijn pronatie en supinatie van de handpalm
mogelijk.
In
een ellipsoïd gewricht is een ovaal gewrichts•
vlak binnen een instulping aan het tegenovergelegen oppervlak genesteld (figuur 6-35d•). Een
hoekbeweging vindt plaats in twee vlakken, in de
lengterichting van of dwars op het ovaal. Ellipsoïde
gewrichten verbinden de radius met de proximale
handwortelbeentjes, de vingerkootjes met de metacarpale beentjes en de kootjes van de tenen met de
metatarsale beentjes.
"UITENSTELAAGVEZELIG
KRAAKBEEN $ISCUS
"INNENSTE INVERTEBRALIS
GELATINEUZEKERN
&ORAMEN
TUSSEN
DEWERVELS
2UGGEN
MERG
$ORSALE
LIGAMENTEN
2UGGENMERG
ZENUW
"OVENSTE
GEWRICHTS
UITSTEEKSEL
/NDERSTE
GEWRICHTS
UITSTEEKSEL
6ENTRAAL
LIGAMENT
•
Zadelgewrichten hebben gewrichtsvlakken die in
elkaar passen zoals een ruiter in een zadel (figuur
6-35e•). Het ene gewrichtsvlak is hol en het andere
bol en de tegenover elkaar gelegen vlakken passen
in elkaar. Door deze bouw is hoekbeweging mogelijk, met inbegrip van circumductie, maar wordt
rotatie verhinderd. Het gewricht tussen het eerste
metacarpale beentje en het os trapezium aan de
basis van de duim is het beste voorbeeld van een
zadelgewricht en wanneer iemand met zijn duimen
draait zijn, de bewegingsmogelijkheden zichtbaar.
• Bij een kogelgewricht rust de ronde kop van het
ene bot in een komvormige instulping van een ander bot (figuur 6-35f•). Bij kogelgewrichten kunnen alle combinaties van bewegingen, met inbegrip
van circumductie en rotatie worden uitgevoerd.
belangrijk
Een gewricht kan niet tegelijkertijd heel beweeglijk
en heel sterk zijn. Hoe groter de beweeglijkheid, hoe
zwakker het gewricht. Dit komt doordat beweeglijke
gewrichten afhankelijk zijn van de stevigheid van
spieren en banden en niet van stevige verbindingen
tussen beenderen onderling.
inzichtvragen
1. Bij een pasgeborene zijn de grote beenderen van de
schedel door vezelig bindweefsel verbonden. Welk
type botverbinding is dit? Later worden deze schedelbeenderen groter, vergroeien en vormen onbeweeglijke botverbindingen. Welk type botverbinding
is dit?
2. Geef de juiste benaming voor elk van de volgende bewegingen: (a) het verplaatsen van de humerus weg
van de lengteas van het lichaam, (b) het draaien van
de handpalmen zodat ze naar voren wijzen, en (c) het
buigen van de elleboog.
3. Welke bewegingen zijn normaal mogelijk in scharniergewrichten?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
Figuur 6-36 Gewrichten tussen de wervels
199
6
6
het beenderstelsel
6.8.3 Voorbeelden van gewrichten
In deze paragraaf worden voorbeelden van gewrichten
besproken waarmee belangrijke functionele principes
worden geïllustreerd. Eerst zullen we de gewrichten tussen de wervels van het axiale skelet bespreken. Daarna
gaan we vier synoviale gewrichten van het skelet van de
ledematen bespreken: in de arm, de schouder en de elleboog en in het been, de heup en de knie.
Gewrichten tussen de wervels
Vanaf de axis tot aan het os sacrum scharnieren de
wervels op twee manieren met elkaar: (1) bij glijdende
gewrichten tussen de bovenste en onderste gewrichtsuitsteeksels, en (2) bij vezelige kraakbeenkussens tussen
de wervellichamen (figuur 6-36•). Bij de gewrichten
tussen de bovenste en onderste gewrichtsuitsteeksels
van aangrenzende wervels is een geringe mate van beweging mogelijk die gepaard gaat met flexie en rotatie
van de wervelkolom. De aangrenzende wervellichamen
kunnen enigszins over elkaar heen glijden.
Behalve de eerste halswervels zijn de wervels gescheiden en beschermd door kussentjes, de zogenoemde
tussenwervelschijven (enkelvoud: discus intervertebralis).
Elke tussenwervelschijf bestaat uit een stevige buitenste laag van vezelig kraakbeen. De schijven zijn
via de collagene vezels van de buitenste laag aan de
aangrenzende wervels gehecht. Het vezelige kraakbeen
omgeeft een zachte, elastische en gelatineuze kern,
waardoor de tussenwervelschijven veerkrachtig zijn
en als schokdempers kunnen werken die bij belasting
worden ingedrukt en vervormd. Door deze elasticiteit
wordt voorkomen dat wervels onderling in contact komen; dit zou ertoe kunnen leiden dat de wervels of
het ruggenmerg beschadigd raken of dat de hersenen
mechanische schokken ondervinden.
Kort na het bereiken van de lichamelijke volwassenheid begint de gelatineuze massa binnen alle schijven
te degenereren en wordt de schokdempende werking
minder effectief. Tegelijkertijd wordt het buitenste
vezelige kraakbeen minder elastisch. Als de belasting
voldoende groot is, kan de binnenste massa door het
omringende vezelige kraakbeen heen breken en buiten
de ruimte tussen de wervels uitsteken. Deze aandoening wordt een gehernieerde schijf genoemd. Hierdoor
wordt de functie van de schijven verder verminderd.
Vaak wordt de term hernia gebruikt om dit probleem
aan te duiden. De tussenwervelschijven dragen ook in
200
belangrijke mate bij aan iemands lengte; ze vormen ongeveer een kwart van de lengte van de wervelkolom boven het heiligbeen. Naarmate we ouder worden, neemt
het watergehalte van de schijven af; dit verlies verklaart
het kenmerkende ‘krimpen’ bij het ouder worden.
Gewrichten van de armen
De schouder, de elleboog en de pols zijn verantwoordelijk voor het positioneren van de hand die nauwkeurig
bestuurde bewegingen uitvoert. De schouder heeft een
grote mobiliteit, de elleboog is heel sterk en de pols past
de oriëntatie van handpalm en vingers nauwkeurig aan.
Het schoudergewricht Van alle gewrichten in het
lichaam heeft het schoudergewricht de grootste bewegingsmogelijkheden. Omdat dit gewricht ook het
vaakst uit de kom raakt, is dit een schoolvoorbeeld van
de stelling dat beweeglijkheid ten koste gaat van stabiliteit.
In figuur 6-37• is te zien dat het schoudergewricht een
kogelgewricht is. Het betrekkelijk losse gewrichtskapsel loopt van de hals van de scapula naar de humerus
en dankzij dit te ruime kapsel is een aanzienlijke mate
van beweging mogelijk. Evenals bij andere gewrichten
wordt de wrijving bij het schoudergewricht verminderd
door bursae of slijmbeurzen; deze bevinden zich daar
waar grote spieren en pezen over het gewrichtskapsel
lopen. Met name bij het schoudergewricht liggen bijzonder veel grote slijmbeurzen. Bij het kapsel, bij de
uitsteeksels van de scapula en bij de grote schouderspieren liggen verscheidene slijmbeurzen. Ontsteking
van een van deze bursa, een aandoening die bursitis
wordt genoemd, beperkt de bewegingsmogelijkheden
en is pijnlijk.
De spieren die de humerus bewegen, spelen een grotere rol bij de stabilisatie van het schoudergewricht
dan alle banden en vezels van het kapsel bij elkaar.
Krachtige spieren, die aan de romp, de schoudergordel
en de humerus ontspringen, overdekken het voorste,
bovenste en achterste oppervlak van het kapsel. Deze
spieren vormen de rotatorenmanchet (‘rotator cuff)’, een
groep spieren die sterk uiteenlopende bewegingen van
de arm mogelijk maakt.
Het ellebooggewricht Het ellebooggewricht bestaat
uit twee gewrichten: tussen de humerus en de ulna en
tussen de humerus en de radius (figuur 6-38•). Het
6.8 Botverbindingen
0ROCESSUS
CORONOIDEUS
"URSA
SUB
DELTOIDEA
3CAPULA
0EESVAN
TRICEPS
4ROCHLEA
0ROCESSUS
CORACOIDEUS
'EWRICHTS
KRAAKBEEN
'EWRICHTS
KAPSEL
'EWRICHTS
HOLTE
3YNOVIAAL
VLIES
(UMERUS
'EWRICHTS
KAPSEL
2ADIUS
#LAVICULA
!CROMION
'EWRICHTS
KAPSEL
Figuur 6-37 Het schoudergewricht
In dit ventrale aanzicht van een frontale doorsnede is de structuur van
het rechter schoudergewricht zichtbaar.
grootste en sterkste gewricht is dat tussen de humerus
en de ulna. Dit scharniergewricht is stevig en beperkt de
bewegingsmogelijkheden van het ellebooggewricht.
Het ellebooggewricht is buitengewoon stabiel, doordat
(1) de benige oppervlakken van de humerus en de ulna
in elkaar grijpen; (2) het gewrichtskapsel heel dik is; en
(3) het kapsel door stevige banden wordt verstevigd.
Toch kan het gewricht door ernstige schokken of ongewone belasting beschadigd raken. Wanneer iemand
met een gedeeltelijk gebogen elleboog op zijn hand
valt, kan de ulna bij het centrum van de inkeping van
de trochlea breken als gevolg van krachtige samentrekkingen van de strekspieren van de elleboog.
inzichtvragen
&OSSA
OLECRANI
0EESVAN
BICEPSBRACHII
,IGAMENTENDIECLAVICULAEN
SCAPULAONDERLINGVERBINDEN
0EESVANMUSCULUS
SUPRASPINATUS
3YNOVIAAL 'EWRICHTS &OSSA (UMERUS
VLIES
KAPSEL CORONOIDEA
1. Wie heeft de grootste kans een ontsteking van de
bursa subdeltoidea te krijgen: een hardloper of een
tennisspeler? Waarom?
2. Daphne valt op haar hand met haar ellebogen licht
gebogen. Na de val kan ze haar linkerarm bij de elleboog niet langer bewegen. Aangenomen dat er een
bot is gebroken, welk bot is dat dan waarschijnlijk?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
/LECRANON
5LNA
'EWRICHTSKRAAKBEEN
"URSA
Figuur 6-38 Het ellebooggewricht
Op deze lengtedoorsnede is de anatomie van het rechter ellebooggewricht te zien.
Gewrichten van de benen
De gewrichten van de heup, enkel en voet zijn steviger
dan die op de overeenkomstige plaatsen bij de arm en
de bewegingsmogelijkheden zijn geringer. De bewegingsmogelijkheden van de knie zijn vergelijkbaar met
die van de elleboog, maar de knie staat aan veel grotere
krachten bloot en is daardoor minder stabiel.
Het heupgewricht In figuur 6-39• is de structuur van
het heupgewricht te zien, het kogelgewricht en een diartrose. Langs de randen heeft het gewrichtsvlak van
het acetabulum een kussentje van vezelig kraakbeen;
in het centrale gedeelte ligt een vetkussentje dat met
een synoviaalvlies is bedekt en in het midden ligt een
zeer stevig centraal ligament. Door deze combinatie van
deklagen en vliezen kan het gewricht niet gemakkelijk
worden ineengedrukt. De structuren werken samen als
schokbreker en kunnen zonder beschadiging worden
uitgerekt en vervormd.
In vergelijking met het gewrichtskapsel van de schouder is dat van het heupgewricht dichter en sterker. Het
loopt van de laterale en binnenste oppervlakken van
de bekkengordel naar het femur en omsluit zowel de
kop als de hals van het femur. Door deze bouw wordt
voorkomen dat de kop uit de kom schiet. Drie brede
banden verstevigen het gewrichtskapsel, terwijl een
vierde, het ligament van de femurkop (het ligamentum teres), zich binnen de gewrichtskom bevindt en met het
midden van de femurkop is verbonden. Additionele
stabilisering is afkomstig van de grote massa van de
omringende spieren.
Door de combinatie van een vrijwel volledige benige
201
6
6
het beenderstelsel
4ROCHANTER
MAJOR
klinische aantekening
6ERSTEVIGENDE
LIGAMENTEN
Heupfracturen
'EWRICHTS
KAPSEL
A6OORAANZICHT
!CETABULUM
,IGAMENTVAN
FEMURKOP
'EWRICHTSKRAAKBEEN
'EWRICHTSKAPSEL
6ETKUSSENTJE
Het kniegewricht Het heupgewricht draagt het li-
'EWRICHTSKAPSEL
chaamsgewicht over op het femur en bij het kniegewricht wordt het gewricht door het femur op de tibia
overgedragen. Hoewel de knie als een scharniergewricht werkt, is de gewrichtswerking veel complexer
dan bij de elleboog of zelfs de enkel. De afgeronde condylen van het femur rollen over de bovenkant van de
tibia, zodat de contactpunten voortdurend veranderen.
Belangrijke kenmerken van het kniegewricht zijn in figuur 6-40• te zien.
Wat bouw betreft, zijn in de knie drie afzonderlijke gewrichten gecombineerd: twee tussen het femur en de
tibia (mediale gewrichtsknobbel tot mediale gewrichtsknobbel en laterale gewrichtsknobbel tot laterale gewrichtsknobbel) en een tussen de patella en het femur.
Er is niet één enkelvoudig, gezamenlijk gewrichtskapsel en ook geen gezamenlijke synoviaalholte. Twee kussentjes van vezelig kraakbeen, de mediale en laterale
menisci, liggen tussen de oppervlakken van het femur
en de tibia (zie figuur 6-40a•). Ze werken als schokbrekers en nemen de vorm aan van de gewrichtsoppervlakken wanneer de houding van het femur verandert.
Opvallende vetkussentjes werken als schokbrekers
rond de randen van het gewricht en verminderen, samen met de slijmbeurzen, de wrijving tussen de patella
en andere weefsels (figuur 6-40b•).
Ligamenten stabiliseren de ventrale, dorsale, mediale
en laterale oppervlakken van dit gewricht en een volledige ontwrichting van de knie komt buitengewoon
&EMUR
B,ENGTEDOORSNEDE
Figuur 6-39 Het heupgewricht
(a) Het heupgewricht is buitengewoon sterk en stabiel, gedeeltelijk
vanwege het grote kapsel en de omringende ligamenten. (b) Op deze
doorsnede van de rechterheup is de bouw van het gewricht te zien.
kom, een sterk gewrichtskapsel, verstevigende ligamenten en opvulling met spieren is dit een buitengewoon stabiel gewricht. Breuken van de femurkop of
tussen de trochanters komen feitelijk vaker voor dan
ontwrichtingen van het heupgewricht. Hoewel flexie,
extensie, adductie, abductie en rotatie mogelijk zijn,
zijn de totale bewegingsmogelijkheden aanzienlijk geringer dan die van de schouder. Flexie is de belangrijkste normale heupbeweging en de mate van flexie wordt
voornamelijk door de omringende spieren beperkt.
Andere bewegingsrichtingen worden beperkt door ligamenten en het kapsel.
202
Heupfracturen komen het meest voor bij mensen
ouder dan 60, wanneer de femora door osteoporose
zijn verzwakt. Deze verwondingen kunnen gepaard
gaan met luxatie (ontwrichting) van de heup of met
bekkenfracturen. Bij mensen met osteoporose genezen
dergelijke fracturen zeer traag. Daarbij kunnen de krachtige spieren die het gewricht omgeven, er gemakkelijk
voor zorgen dat de botfragmenten ten opzichte van
elkaar verschoven raken. Fracturen van de trochanter
genezen gewoonlijk goed als het gewricht kan worden
gestabiliseerd; stalen frames, pennen, schroeven of een
combinatie van deze instrumenten kan of kunnen nodig
zijn om de botfragmenten onderling in de juiste positie
te houden en een normale genezing mogelijk te maken.
6.9 Integratie met andere stelsels
6OORSTE
,ATERALE
GEWRICHTSKNOBBEL KRUISBAND
/PPERVLAK
!CHTERSTE
PATELLA
KRUISBAND
,ATERAAL
LIGAMENT
-EDIALE
GEWRICHTS
KNOBBEL
,ATERALE
MENISCUS
$OORGESNEDEN
PEES
-EDIAAL
LIGAMENT
4IBIA
-EDIALE
MENISCUS
&IBULA
het femur en de koppen van de tibia en fibula verstevigen de achterkant van het kniegewricht. De laterale
en mediale oppervlakken van het kniegewricht worden
door een ander paar ligamenten verstevigd. Deze ligamenten verstevigen de knie wanneer deze maximaal is
gestrekt.
In het gewrichtskapsel bevinden zich additionele ligamenten (zie figuur 6-40b•). Binnen het gewricht
kruist een paar ligamenten, de voorste kruisband en de
achterste kruisband elkaar en verbinden de tibia aan het
femur (zie figuur 6-40b•). Deze ligamenten beperken
de voor- en achterwaartse beweging van het femur
inzichtvragen
,
A6OORAANZICHTGESTREKT
3TREKPIEREN
KNIE
&EMUR
"URSA
1. Waardoor komt een volledige ontwrichting van een
kniegewricht niet vaak voor?
2. Welke symptomen zijn te verwachten bij iemand
bij wie de meniscus van het kniegewricht is beschadigd?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
0EES
0ATELLA
"URSA
3YNOVIAAL
VLIES
6OORSTE
KRUISBAND
'EWRICHTS
KAPSEL
6ETKUSSENTJE
,ATERALE
MENISCUS
,IGAMENT
PATELLA
"URSA
4UBEROSITAS
TIBIAE
4IBIA
B:IJAANZICHTVANSAGITTALE
DOORSNEDEDOORRECHTERKNIE
6.9 Integratie met andere stelsels
Hoewel beenderen inactief lijken, hebben we nu gezien dat het tamelijk dynamische structuren zijn. Het
gehele beenderstelsel staat in nauwe relatie tot andere
orgaanstelsels. Beenderen bieden bijvoorbeeld aanhechtingsplaatsen voor het spierstelsel en ze hebben
uitgebreide verbindingen met het bloedvaat- en lymfestelsel en worden grotendeels door het hormoonstelsel
gereguleerd. Deze functionele relaties zijn samengevat
in figuur 6-41•, Het beenderstelsel in perspectief (zie
pagina 211).
Figuur 6-40 Het kniegewricht
(a) Op dit vooraanzicht is de rechterknie in gebogen toestand te zien. (b)
Op deze sagittale doorsnede is de inwendige anatomie van de gestrekte
rechterknie te zien.
zelden voor. De pees van de strekspieren van de knie
loopt over het voorste oppervlak van het gewricht. De
patella ligt binnen deze pees en de pees is via het ligamentum patellae ook aan het voorste oppervlak van
de tibia aangehecht. Dit ligament verstevigt de voorkant van het kniegewricht. Dorsale ligamenten tussen
inzichtvraag
1. De beenderen van het beenderstelsel bevatten 99
procent van het calcium in het lichaam. Welke andere orgaanstelsels zijn van deze calciumreserves
afhankelijk om normaal te kunnen functioneren?
Antwoorden zijn te vinden vanaf pagina B1-1.
203
6
6
het beenderstelsel
hoofdstukoverzicht
belangrijke termen
amfiartrose 192
articulatie 191
axiaal skelet 168
compact beenweefsel 159
diafyse 159
diartrose 159
epifyse 159
fractuur 166
gewrichtsvloeistof 193
ligament 194
meniscus 202
merg 159
osteoblast 161
osteoclast 161
osteon 160
periost 160
skelet van de ledematen 168
slijmbeurs 194
spongieus beenweefsel 159
synartrose 192
verbening 162
verwante klinische termen
ankylose: Gewrichtsverstijving,
een afwijkende vergroeiing tussen
verbonden beenderen in reactie
op verwonding en wrijving binnen
een gewricht.
artritis: Gewrichtsontsteking,
reumatische aandoening die van
invloed is op synoviale gewrichten.
Artritis gaat gepaard met aantasting
van het gewrichtskraakbeen.
artroscopische chirurgie: Een
chirurgische ingreep in een
gewricht met een artroscoop
(een instrument waarmee de
binnenkant van een gewricht kan
worden bekeken en dat werkt via
glasvezeltechniek).
bursitis: Ontsteking van een bursa
(slijmbeurs) die pijn veroorzaakt,
telkens wanneer de pees of band
die met de bursa verbonden is,
wordt bewogen.
carpaletunnelsyndroom:
Ontsteking van de weefsels
van het voorste gedeelte van de
pols, waardoor aangrenzende
pezen en zenuwen bekneld
raken. Symptomen zijn pijn
en een vermindering van de
204
bewegingsmogelijkheden van de
pols.
fractuur: Een scheur of breuk in
een bot.
gigantisme: Een aandoening
waarbij de lichaamslengte
extreem is, als gevolg van een
overproductie van groeihormoon
voorafgaand aan de puberteit.
hernia: Een aandoening die wordt
veroorzaakt door een beknelling
van een tussenwervelschijf die
ernstig genoeg is om de buitenste
laag van vezelig kraakbeen te
scheuren; daardoor komt de
binnenste, zachte, gelatineuze kern
naar buiten. De kern kan buiten de
ruimte tussen de wervels uitsteken.
kyfose: Een afwijkende kromming
van de wervelkolom naar voren,
waardoor een gebocheld uiterlijk
ontstaat.
lordose: Een afwijkende
kromming van de wervelkolom
naar achteren, waardoor een holle
rug ontstaat.
luxatie: Een ontwrichting,
een aandoening waarbij de
gewrichtsoppervlakken uit hun
normale positie worden gedrukt.
orthopedie: Een tak van de
chirurgie die zich bezighoudt met
aandoeningen van beenderen en
gewrichten en hun bijbehorende
spieren, pezen en ligamenten.
osteomyelitis: Een pijnlijke
infectie in een bot, meestal
veroorzaakt door bacteriën.
osteopenie: Onvoldoende
verbening, waardoor de beenderen
dun en zwak zijn.
osteoporose: Een afname van
de botmassa in die mate dat het
normale functioneren wordt
belemmerd.
rachitis: Een jeugdaandoening
waarbij de hoeveelheid
calciumzouten in het skelet is
verminderd, meestal gekenmerkt
door O-benen, doordat de
beenderen van de benen onder het
lichaamsgewicht doorbuigen.
reuma: Een algemene term
waarmee pijn en stijfheid van het
beenderstelsel, het spierstelsel of
beide wordt aangeduid.
scheurbuik: Een aandoening
waarbij de beenderen zwak en
Samenvatting
broos zijn als gevolg van een tekort
aan vitamine C.
scoliose: Een afwijkende laterale
kromming van de wervelkolom.
spina bifida: Open rugje, een
aandoening die het gevolg is
van een onvolledige sluiting
van de wervelbogen tijdens de
ontwikkeling; gaat meestal gepaard
met ontwikkelingsstoornissen van
hersenen en ruggenmerg.
verstuiking: Een aandoening
waarbij een ligament zo ver
is uitgerekt dat enkele van de
collagene vezels worden gescheurd.
Het ligament blijft functioneel en
samenvatting
de structuur van het gewricht is
niet aangetast.
whiplash: Een verwonding die
ontstaat wanneer de halswervels
worden beschadigd door een
plotselinge verandering van de
lichaamshouding.
1. Het beenderstelsel bestaat uit de beenderen van het
skelet en het kraakbeen, de banden en andere bindweefsels die de beenderen stabiliseren of onderling
verbinden. De functies zijn: versteviging, opslag,
productie bloedcellen, bescherming en aanhechting spieren, waardoor een hefboomwerking mogelijk is.
9. Compact beenweefsel bevindt zich daar waar belasting uit slechts weinig verschillende richtingen
afkomstig is; spongieus beenweefsel bevindt zich
daar waar het bot weinig wordt belast of waar het
vanuit veel verschillende richtingen wordt belast.
10.In beenweefsel bevinden zich ook andere cellen dan
botcellen. Osteoclasten lossen de benige matrix op
via het proces van osteolyse. Osteoblasten vormen
de matrix bij het proces van osteogenese.
6.1 De structuur van beenweefsel 158
6.2 Botvorming en groei 162
1. Beenweefsel is een steunweefsel met een vaste matrix.
Macroscopische kenmerken van beenderen 158
2. Beenderen kunnen grofweg worden ingedeeld in
lange beenderen, korte beenderen, platte beenderen en onregelmatige beenderen (figuur 6-1).
3. De kenmerken van lange beenderen zijn: een diafyse, twee epifysen en een centrale mergholte (figuur
6-2).
4. De twee typen beenweefsel zijn compact (dicht)
beenweefsel en spongieus beenweefsel.
5. Een bot is omgeven door een periost en van binnen
bekleed met een endost.
Microscopische kenmerken van beenweefsel 160
6. Beide typen beenweefsel bevatten botcellen in lacunen (holten). Lamellen zijn lagen verkalkte matrix, onderling verbonden door canaliculi (figuur
6-3).
7. De eenvoudigste functionele eenheid van compact
beenweefsel is het osteon, dat botcellen bevat die
rond een centraal kanaal zijn gelegen.
8. Spongieus beenweefsel bevat botbalkjes, vaak in
een open netwerk.
1. Verbening is het proces waarbij andere weefsels in
beenweefsel worden omgezet.
Intramembraneuze verbening 162
2. Intramembraneuze verbening begint wanneer
stamcellen in bindweefsel zich tot osteoblasten
gaan differentiëren en spongieus of compact beenweefsel gaan vormen (figuur 6-4).
Enchondrale verbening 162
3. Enchondrale verbening begint met de vorming
van een kraakbeenmodel van een bot dat geleidelijk door beenweefsel wordt vervangen (figuur 6-5).
4. De botdiameter neemt toe via appositionele groei
(figuur 6-6).
Botgroei en lichaamsverhoudingen 164
5. Bij verschillende beenderen en bij verschillende
mensen sluit de epifyse zich op verschillende tijdstippen.
Behoeften voor een normale botgroei 164
6. Voor een normale botvorming is een voortdurende
aanvoer van mineralen, vitaminen en hormonen
nodig.
205
6
6
het beenderstelsel
6.3 Botremodellering en homeostatische
mechanismen 165
1. De organische en minerale onderdelen van beenweefsel worden voortdurend gerecycled en vernieuwd via het proces van botremodellering.
De rol van remodellering bij de stevigheid 165
2. De vorm en de dikte van beenderen zijn afhankelijk
van de belasting die op de beenderen wordt uitgeoefend. Door turn-over van mineralen kunnen
beenderen zich aan nieuwe vormen van belasting
aanpassen.
Belangrijk 165
Homeostase en mineraalopslag 165
3. Calcium is het meest voorkomende mineraal in het
menselijk lichaam. Ongeveer 99 procent van het
calcium bevindt zich in het skelet. Het skelet werkt
als calciumreserve.
Verwonding en herstel 166
4. Een fractuur is een scheur of breuk in een bot. Bij
het herstel van een fractuur worden een fractuurhematoom en een periostale callus en een myelogene callus gevormd (figuur 6-7).
6.4 Veroudering en het beenderstelsel 167
1. De effecten van veroudering op het skelet bestaan
onder meer uit osteopenie en osteoporose.
6.5 Een overzicht van het skelet 168
Botmarkeringen (uitwendige kenmerken) 168
1. Botmarkeringen zijn uitwendige kenmerken die
kunnen worden gebruikt om bepaalde beenderen
te beschrijven en te herkennen (tabel 6-1).
Indeling skelet 168
2. Het axiale skelet kan worden onderverdeeld in de
schedel met de accessoire beenderen (waaronder
de gehoorbeentjes en het os hyoideum (tongbeen); de thorax, die bestaat uit de ribben en het
sternum en de borstwervels; en de wervelkolom
(figuur 6-8, 6-9).
3. Het skelet van de ledematen bestaat uit de bovenste en onderste ledematen en de schouder- en
bekkengordel.
6.6 Het axiale skelet 168
De schedel 168
206
1. Het cranium (de hersenschedel) bestaat uit de
schedelholte die de hersenen omgeeft.
2. Het os frontale vormt het voorhoofd en het bovenste oppervlak van beide oogkassen (orbita) (figuur
6-10, 6-11, 6-12).
3. De ossa parietali vormen de bovenkanten en het
dak van het cranium (figuur 6-10, 6-12).
4. Het os occipitale omgeeft het foramen magnum
en is verbonden met het os sphenoidale, de ossa
temporali en de ossa parietali en vormt zo de achterzijde van het cranium (figuur 6-10, 6-11, 6-12).
5. De ossa temporali maken deel uit van de zijden en
basis van het cranium en zijn vergroeid met de ossa
parietali langs de sutura squamosa (figuur 6-10, 611, 6-12).
6. Het os sphenoidale werkt als een brug die de beenderen van cranium en aangezicht verbindt (figuur 610, 6-11, 6-12).
7. Het os ethmoidale stabiliseert de hersenen en
vormt het dak en de zijkanten van de neusholte. De
zeefplaat bevat perforaties voor reukzenuwen en
de lamina perpendicularis maakt deel uit van het
benige neustussenschot (figuur 6-10, 6-11, 6-12).
8. De linker en rechter maxillae of bovenkaakbeenderen, zijn verbonden met alle andere aangezichtsbeenderen, behalve met de mandibula (figuur 6-10,
6-11, 6-12).
9. De gehemeltebeenderen vormen het dorsale gedeelte van het harde verhemelte en maken deel uit
van de wanden van de neusholte en van de bodem
van beide oogkassen (figuur 6-11, 6-12).
10.Het os vomer vormt het onderste gedeelte van het
benige neustussenschot (figuur 6-11, 6-12).
11.Het os zygomaticum vormt het laatste deel van de
oogkas en vormt samen met het os temporale de
arcus zygomaticus (figuur 6-10, 6-11).
12.De ossa nasalia zijn verbonden met het os frontale
en de beenderen van de maxilla (figuur 6-10, 6-11,
6-12).
13.De ossa lacrimalia bevinden zich binnen de oogkas op het mediale oppervlak (figuur 6-10, 6-11).
14.De onderste neusschelpen binnen de neusholte
en de bovenste en de middelste neusschelp van
het os ethmoidale spelen een rol bij het vertragen
van de binnenkomende luchtstroom (figuur 6-11a,
6-12c).
Samenvatting
15.De neus bestaat uit de beenderen die de bovenste
en laterale wanden van de neusholte vormen en de
holten die daarin uitmonden. Het neustussenschot
(septum nasi) verdeelt de neusholten. Samen vormen de holten van os frontale, os sphenoidale,
os ethmoidale, palatum en maxilla de neusbijholten (figuur 6-11, 6-12, 6-13).
16.De mandibula is het bot van de onderkaak (figuur
6-10, 6-11, 6-12).
17.Het os hyoideum (tongbeen) hangt onder de schedel aan ligamenten vanuit de processus styloideus
van de ossa temporali (figuur 6-14).
18.Dankzij verbindingen van vezelige weefsels, de
zogenoemde fontanellen kunnen de schedels van
jonge en oudere kinderen blijven groeien (figuur 615).
De wervelkolom en de borstkas 178
19.Er zijn zeven halswervels, twaalf borstwervels
(die met ribben verbonden zijn) en vijf lendenwervels (waarvan de laatste met het heiligbeen is
verbonden). Het os sacrum (heiligbeen) en het os
coccygis (staartbeen) bestaan uit vergroeide wervels (figuur 6-16).
20.De wervelkolom heeft vier krommingen die zijn
aangepast aan de ongelijke verdeling van het lichaamsgewicht en waardoor de wervelkolom evenwijdig blijft aan de lichaamsas (figuur 6-16).
21.Een typische wervel heeft een wervellichaam en
een wervelboog; deze is bij het gewrichtsuitsteeksel met andere wervels verbonden. Aangrenzende
wervels zijn door tussenwervelschijven van elkaar
gescheiden (figuur 6-17).
22.Halswervels zijn te herkennen aan het ovale wervellichaam en een foramen transversarium aan
beide zijden (figuur 6-17, 6-18).
23.Borstwervels hebben duidelijk herkenbare, hartvormige wervellichamen (figuur 6-17).
24.De lendenwervels zijn het grootst, het minst beweeglijk en dragen het meeste gewicht (figuur 617).
25.Het os sacrum beschermt voortplantings-, spijsverterings- en uitscheidingsorganen. Bij de apex (top)
is het os sacrum met het os coccygis verbonden.
Aan de basis is het os sacrum met de laatste lendenwervels verbonden (figuur 6-19).
26.Het skelet van de borst, of borstkas, bestaat uit de
borstwervels, de ribben en het sternum. De ribben
en het sternum vormen de ribbenkast (figuur 620).
27.De eerste zeven ribben zijn ware ribben. De ribben
8 tot en met 12 zijn niet direct met het sternum
verbonden en worden valse ribben genoemd; zij
bestaan uit twee paar zwevende ribben. Het mediale uiteinde van elk van de ribben is met een borstwervel verbonden (figuur 6-20).
28.Het sternum bestaat uit een manubrium, een lichaam en een processus xiphoideus (figuur 6-20).
6.7 Het skelet van de ledematen 182
De schoudergordel 184
1. Beide armen zijn bij de schoudergordel met de
romp verbonden; de schoudergordel bestaat uit de
scapulae (schouderbladen) en claviculae (sleutelbeenderen) figuur 6-8, 6-9, 6-21, 6-22).
2. De clavicula en de scapula positioneren het schoudergewricht, vormen een uitgangspunt voor bewegingen van de arm en dient voor de aanhechting
van spieren (figuur 6-21, 6,22).
3. Zowel de processus coracoideus als het acromion zijn aan ligamenten en pezen verbonden. De
schoudergraat kruist het dorsale oppervlak van
het lichaam van de scapula (figuur 6-22).
De armen 184
4. De humerus is bij het schoudergewricht met de
scapula verbonden. De tuberculum majus humeri
en tuberculum minus humeri zijn belangrijke
plaatsen voor spieraanhechting. Andere opvallende
kenmerken zijn onder meer de tuberositas deltoidea, de mediale en laterale epicondyles en de gewrichtsknobbel (figuur 6-23).
5. Distaal is de humerus met de radius en de ulna verbonden. De mediale trochlea loopt van de fossa
coronoidea naar de fossa olecrani (figuur 6-23).
6. De radius en de ulna zijn beenderen van de onderarm. De fossa olecrani biedt ruimte aan het olecranon tijdens het strekken van de arm. De fossae
coronoidea en olecrani bieden ruimte aan de processus coronoideus van de ulna (figuur 6-24).
7. De beenderen van de pols vormen twee rijen carpale beenderen. De distale handwortelbeentjes zijn
verbonden met de metacarpale beentjes van de
handpalm. De middenhandsbeentjes zijn verbon207
6
6
het beenderstelsel
den met de proximale kootjes. Vier van de vingers
bevatten drie kootjes; de pollex of duim heeft er
slechts twee (figuur 6-25).
De bekkengordel 187
8. De bekkengordel bestaat uit twee ossa coxae (figuur 6-8, 6-9, 6-26).
9. Het grootste deel van het os coxae, het os ilium
(darmbeen) is vergroeid met het os ischium (zitbeen) dat op zijn beurt met het os pubis (schaambeen) is vergroeid. De symphysis pubica beperkt
de bewegingsmogelijkheden van de schaambeenderen ten opzichte van elkaar (figuur 6-26).
10.Het bekken bestaat uit de ossa coxae, het os sacrum en het os coccygis (figuur 6-26, 27).
De benen 189
11.Het femur (dijbeen) is het langste bot in het lichaam. Het is bij het kniegewricht met het tibia
verbonden. Een ligament vanaf de patella (de knieschijf) is aan de tuberositas tibiae aangehecht (figuur 6-28, 6-29).
12.Andere oriëntatiepunten op de tibia zijn onder
meer de ventrale kam en de mediale malleolus.
De kop van de fibula is onder de knie met de tibia
verbonden en de laterale malleolus stabiliseert de
enkel (figuur 6-29).
13.De enkel bestaat uit zeven tarsale beenderen; alleen de talus is verbonden met tibia en fibula. Als
we normaal staan, wordt het grootste deel van ons
gewicht overgebracht op de calcaneus of het hielbeen; het overige deel van het gewicht wordt op de
metatarsale beentjes overgedragen (figuur 6-30).
14.Het bouwplan van de metatarsale beentjes en kootjes van de voet lijkt op dat van de hand.
6.8 Botverbindingen 191
De indeling van botverbindingen 192
1. Botverbindingen bestaan overal waar twee beenderen aan elkaar grenzen. Onbeweeglijke botverbindingen zijn synartrosen, enigszins beweeglijke
botverbindingen worden amfiatrosen genoemd en
botverbindingen die vrij kunnen bewegen, worden
diartrosen genoemd (Tabel 6-2).
2. Voorbeelden van synartrosen zijn: een beennaad,
een gomphosis (spijkergewricht) en een synchondrose (beenstukken verbonden door kraakbeen).
3. Voorbeelden van amfiartrosen zijn een syndesmo208
se en een symfyse.
4. De benige oppervlakken bij diartrosen of synoviale gewrichten zijn met gewrichtskraakbeen bedekt, worden door synoviaalvocht gesmeerd en
zijn door een gewrichtskapsel omgeven. Andere
onderdelen van een gewricht zijn onder meer de
meniscus, vetkussentjes en verschillende banden
(ligamenten) (figuur 6-31).
Synoviale gewrichten: beweging en bouw 194
5. Belangrijke termen waarmee dynamische bewegingen bij synoviale gewrichten worden aangeduid,
zijn: flexie, extensie, hyperextensie, abductie,
adductie, circumductie en rotatie (figuur 6-32, 633).
6. De beenderen in de onderarm laten pronatie en supinatie toe (figuur 6-33).
7. Bewegingen van de voet zijn onder meer inversie en eversie. De enkel ondergaat dorsiflexie en
plantaire flexie. Oppositie is de beweging van de
duim naar de handpalm, waardoor we voorwerpen
kunnen oppakken en vasthouden (figuur 6-34).
8. Bij protractie wordt een deel van het lichaam
naar voren bewogen; bij retractie naar achteren.
Depressie en elevatie treden op wanneer we een
lichaamsdeel respectievelijk omlaag of omhoog bewegen (figuur 6-34).
9. Belangrijke typen synoviale gewrichten zijn onder
meer glijdende gewrichten, scharniergewrichten,
draaigewrichten, ellipsoïde gewrichten, zadelgewrichten en kogelgewrichten (figuur 6-35).
Belangrijk 199
Voorbeelden van gewrichten 200
10.De gewrichtsuitsteeksels van aangrenzende wervels vormen glijdende gewrichten. Aangrenzende
wervellichamen zijn door kraakbeen verbonden en
worden gescheiden door kussentjes die tussenwervelschijven worden genoemd (figuur 6-36).
11.Het schoudergewricht wordt gevormd door de
schouderkom en de kop van de humerus. Dit gewricht is buitengewoon beweeglijk; hierdoor is het
gewricht ook instabiel, waardoor het gemakkelijk
ontwricht raakt (figuur 6-37).
12.Slijmbeurzen bij het schoudergewricht verminderen de wrijving van spieren en pezen tijdens bewegingen (figuur 6-37).
13.Het ellebooggewricht laat alleen flexie en extensie
Herhalingsvragen
toe. Het is buitengewoon stabiel vanwege uitgebreide banden en door de vorm van de scharnierende
elementen (figuur 6-38).
14.Het heupgewricht wordt gevormd door de eenheid
van het acetabulum met de kop van het femur. Bij
deze diartrose, een kogelgewricht, zijn flexie en extensie, adductie en abductie, circumductie en rotatie mogelijk (figuur 6-39).
15.Het kniegewricht is een complex scharniergewricht.
Bij het gewricht zijn flexie en extensie en een beperkte mate van rotatie mogelijk (figuur 6-40).
6.9 Integratie met andere stelsels 203
1. Het beenderstelsel heeft een dynamische relatie met
andere stelsels (figuur 6-41).
herhalingsvragen
Niveau 1: Feiten en termen herhalen
Combineer elk van de woorden in kolom A op juiste
wijze met de term uit kolom B die daar het beste bij
past. Plaats de letters voor het antwoord in de geboden
ruimte.
KOLOM A
KOLOM B
— 1. osteocyten
— 2. diafyse
— 3. gehoorbeentjes
— 4. zeefplaat
— 5. osteoblasten
— 6. C1
— 7. C2
— 8. heup en schouder
— 9. patella
— 10. calcaneus
— 11. synartrose
— 12.een zodanige beweging van de hand dat
de palm naar voren
komt
— 13. osteoclasten
— 14.laterale opheffing
van de arm
— 15. elleboog en knie
a. abductie
b. hielbeen
c. kogelgewrichten
d.cellen die beenweefsel
oplossen
e. scharniergewrichten
f. axis
g.onbeweeglijke verbinding
h. beenschacht
i. volwassen botcellen
j. botvormende cellen
k. atlas
l. reukzenuwen
m. gehoorbeentjes
n. supinatie
o. patella
16.In de beenderen zijn energiereserves opgeslagen in
de vorm van vetten in gedeelten met
(a)rood beenmerg
(b)geel beenmerg
(c)de matrix van beenweefsel
(d)de grondsubstantie
17.De twee typen beenweefsel zijn
(a)compact beenweefsel en spongieus beenweefsel
(b)dicht beenweefsel en compact beenweefsel
(c)spongieus beenweefsel en substantia spongiosa
(d)a, b en c zijn juist
18.De basale functionele eenheden van volwassen
compact beenweefsel zijn
(a)lacunen
(b) botcellen
(c)osteonen
(d) canaliculi
19.Het axiale skelet bestaat uit beenderen van de
(a)schouder- en bekkengordel
(b)schedel, borst en wervelkolom
(c)arm, benen, hand en voeten
(d)ledematen, schoudergordel en bekkengordel
20.Het skelet van de ledematen bestaat uit de beenderen van de
(a)schouder- en bekkengordel
(b)schedel, borst en wervelkolom
(c)armen, benen, handen en voeten
(d)ledematen, schoudergordel en bekkengordel
21.Bij welk van de volgende alternatieven zijn alleen
beenderen van het cranium vermeld?
(a)os frontale, os parietale, os occipitale,
os sphenoidale
(b)os frontale, os occipitale, os zygomaticum, os
parietale
(c)os occipitale, os sphenoidale, os temporale,
palatum
(d)mandibula, maxilla, os nasale, os zygomaticum
22.Welk van de volgende beenderen is niet gepaard?
(b) maxilla
(a)os vomer
(c)palatum
(d) os nasale
23.De scapula is bij de schouderkom verbonden met
het proximale uiteinde van
(a)de humerus
(b) de radius
(c)de ulna
(d) het femur
24.Als iemand in de anatomische positie ligt, ligt de
ulna
(a)mediaal ten opzichte van de radius
(b)lateraal ten opzichte van de radius
(c)onder de radius
(d)boven de radius
25.Elk van beide ossa coxae van de bekkengordel bestaat uit de volgende drie vergroeide beenderen:
209
6
6
het beenderstelsel
(a)ulna, radius, humerus
(b)os ilium, os ischium, os pubis
(c)femur, tibia, fibula
(d)os hamatum, os capitatum, os trapezium
26.Gewrichten die zich meestal aan het einde van lange beenderen bevinden, zijn
(a)synartrosen
(b) amfiartrosen
(c)diartrosen
(d) naden
27.De functie van synoviaalvocht is
(a)voeding van kraakbeencellen
(b)smering
(c)schokken opvangen
(d)a, b en c zijn juist
28.Abductie en adductie hebben altijd betrekking op
bewegingen van
(a)het axiale skelet
(b)het skelet van de ledematen
(c)de schedel
(d)de wervelkolom
29.Op de tenen staan is een voorbeeld van een beweging die wordt genoemd:
(a)elevatie
(b) dorsiflexie
(c)plantaire flexie
(d) retractie
30.Wat zijn de vijf belangrijkste functies van het beenderstelsel?
31.Wat is het belangrijkste verschil tussen intramembraneuze verbening en enchondrale verbening?
32.Door welke unieke kenmerken verschilt het os hyoideum van alle andere beenderen in het lichaam?
33.Welke twee belangrijke functies worden door de
borstkas uitgevoerd?
34.Welke twee grote uitsteeksels van de scapula zijn
verbonden met het schoudergewricht?
Niveau 2: Begrippen herhalen
35.Waarom is een belasting of schok aan de zijkant
van de schacht van een lang bot gevaarlijker dan
druk die langs de lange as van de schacht wordt
uitgeoefend?
36.Hoe wordt de epifyse verder van de schacht geduwd tijdens de groei van een lang bot?
37.Waardoor komen bij lendenwervels vaker gescheurde tussenwervelschijven voor en bij halswervels vaker ontwrichtingen en fracturen?
38.Waardoor komen verwondingen van de clavicula
vaak voor?
210
39.Wat is het verschil tussen de bekkengordel en het
bekken?
40.Wat is het verschil tussen gewrichtskraakbeen en
alle andere vormen van kraakbeen in het lichaam?
41.Waarom is het van belang dat de symphysis pubica
een enigszins beweeglijke botverbinding is?
Niveau 3: Kritisch denken en klinische toepassingen
42.Tijdens het schommelen valt de tienjarige Yasmin en
breekt ze haar rechterbeen. Bij de eerste hulp vertelt
de arts aan haar ouders dat het proximale uiteinde
van de tibia waar de epifyse tegen de diafyse aanligt,
gebroken is. De breuk wordt gezet en geneest ten
slotte. Tijdens een lichamelijk onderzoek op haar
achttiende jaar verneemt Yasmin dat haar rechterbeen 2 centimeter korter is dan haar linkerbeen,
waarschijnlijk als gevolg van dit ongeluk. Hoe zou
dit lengteverschil kunnen worden verklaard?
43.Tess krijgt te horen dat ze een ziekte heeft die de
vliezen rond de hersenen aantast. De arts vertelt de
ouders van Tess dat deze ziekte wordt veroorzaakt
door een virus dat via de lucht wordt overgedragen.
Verklaar hoe dit virus in de schedel kan zijn binnengedrongen.
44.Terwijl een archeologe aan een opgraving werkt,
vindt zij verschillende kleine schedelbeenderen. Ze
onderzoekt het os frontale, os parietale en de ossa
occipitali en concludeert dat de schedels afkomstig
zijn van kinderen van nog geen jaar oud. Op welke
wijze kan ze de leeftijd afleiden uit de vorm van de
beenderen?
45.Frank Fireman is een brand aan het blussen als een
deel van het plafond instort en zijn linker schouder door een balk wordt getroffen. Hij wordt door
zijn vrienden gered, maar hij heeft veel pijn in zijn
schouder en kan zijn arm niet goed bewegen, vooral niet naar voren. Zijn clavicula is niet gebroken
en zijn humerus ook niet. Wat is waarschijnlijk de
aard van de verwonding van Frank?
46.Ed ‘verdraait’ zijn enkel bij het tennissen. De enkel
zwelt op en is pijnlijk, maar na onderzoek wordt
hem verteld dat er geen pezen zijn gescheurd en dat
de structuur van de enkel niet is beschadigd. Wat is
er, uitgaande van deze symptomen, waarschijnlijk
met zijn enkel gebeurd?
6
Samenvatting
Het beenderstelsel
in perspectief
Voor alle stelsels
Biedt mechanische
stevigheid; opslag
energiereserves; opslag
calcium- en fosfaatreserves
De huid
•
Synthese vitamine D3, noodzakelijk voor de opname van calcium en
fosfor (botonderhoud en -groei)
•
Biedt structurele ondersteuning
Het spierstelsel
•
Stabiliseert botposities; door spanning in pezen wordt botgroei en
-onderhoud gestimuleerd
•
Levert calcium dat nodig is voor normale spiercontracties; beenderen werken als
hefboom om bewegingen van het lichaam mogelijk te maken
Het zenuwstelsel
•
Aansturing positie beenderen door de spieren tot contractie aan te zetten
•
Levert calcium voor functioneren zenuwstelsel; beschermt hersenen, ruggenmerg;
receptoren bij gewrichten leveren informatie omtrent lichaamshouding
Het hormoonstelsel
•
•
Skeletgroei gereguleerd door groeihormoon, schildklierhormonen en
geslachtshormonen; mobilisatie calcium gereguleerd door parathyroïdaal
hormoon en calcitonine
Beschermt hormoonklieren, vooral in hersenen, borstkas en bekkenholte
Het cardiovasculaire stelsel
•
•
Levert zuurstof, voedingsstoffen, hormonen, bloedcellen; verwijdert
afvalstoffen en koolstofdioxide
Levert calcium dat nodig is voor samentrekking hartspier; productie
bloedcellen in beenmerg
Het lymfestelsel
•
Lymfocyten helpen bij de verdediging van beenweefsel na verwondingen
•
Lymfocyten en andere cellen van het immuunstelsel worden in beenmerg
gevormd en opgeslagen
Het ademhalingsstelsel
•
•
Levert zuurstof en verwijdert koolstofdioxide
Bewegingen van de ribben belangrijk voor ademhaling; axiaal skelet omgeeft
en beschermt longen
Het spijsverteringsstelsel
•
Levert voedingsstoffen, calcium en fosfaat
•
Ribben beschermen delen van lever, maag en darmen
Het urinair stelsel
•
•
Voorkomt uitscheiding calcium en fosfaat dat nodig is voor botgroei;
verwijdert afvalstoffen
Axiaal skelet biedt enige bescherming voor nieren en urineleiders; bekken
beschermt urineblaas en proximale urinebuis
Het voortplantingsstelsel
•
Figuur 6-41 Functionele relaties
tussen het beenderstelsel en andere
stelsels
•
Geslachtshormonen bevorderen groei en onderhoud van beenderen;
plotselinge piek in de productie van geslachtshormonen bij begin puberteit
veroorzaakt een versnelling van de groei en sluiting van het epifysekraakbeen
Bekken beschermt voortplantingsorganen van de vrouw, beschermt delen van de
zaadleiders en geslachtsklieren van de man
211
6
professioneel profiel
Andy Walshe is manager
bij het atletische programma van de Amerikaanse
Ski and Snowboard Association. Hij werkt nauw
Sporttrainer
samen met meer dan 150
Andy Walshe
atleten die voor het Olympische kampioenschap
trainen. Andy staat aan het hoofd van een groep fysiologen, diëtisten, biomechanici en sportpsychologen.
Voor trainers op dit niveau is geen dag hetzelfde. ‘Dit
beroep is vol variatie. De ene dag heb je de leiding van
een trainingskamp en de volgende dag ben je in de
sneeuw in Zuid-Amerika, en neem je video’s op voor
bewegingsanalyse.’
die hij al zeven jaar heeft. ‘Ik was altijd al geïnteresseerd in sport en prestaties. Ik wilde mijn belangstelling op het hoogste niveau toepassen. Ik begon met
zomersporten, met surfen en ging daarna over naar
snowboarden en skiën.’
‘Voor een sporttrainer is het een goed idee zoveel mogelijk praktische training te hebben in verschillende
sporten waarbij je met atleten en coaches werkt. Ga
als vrijwilliger werken. Doe wat nodig is om binnen
te komen.’
Carrièremogelijkheden
Sporttrainers kunnen op verschillende niveaus werken. Er zijn kansen om in andere landen te werken.
Op het topniveau begin je meestal op een onbetaalde
stageplaats, waar je de kans hebt om te leren, terwijl je
de trainers kunt laten zien wat je kunt.
Toptraining
Andy is dol op zijn werk in de wereld van de topsport
Behalve dat Andy de leiding heeft van het trainingsondanks dat het tempo intensief is. ‘Dit werk vult je
team, ontwikkelt hij prestatiemodellen voor topsporhele leven. Je bent voortdurend opten, schema’s waarmee een trainer een
atleet kan analyseren met betrekking
‘Anatomie en fysiolo- roepbaar, en doet van alles en nog wat
tot zijn sport om zijn sterke en zwakke
gie zijn noodzakelijk. dat nodig is om topsporters voor te
bereiden. In een baan als deze ben je
punten te bepalen. Hij is gespecialiseerd
Deze vakken geven
een manusje-van-alles. Het is belangin biomechanische en fysiologische anakennis over de onrijk dat je flexibel bent en bereid bent
lyse. Hiervoor is een gedegen achtervan
de
maderdelen
je leven gedeeltelijk opzij te zetten. Per
grondkennis van anatomie en fysiologie
chine die je probeert jaar ben ik meer dan 200 dagen op reis
nodig. ‘Je moet bewegingspatronen bete verbeteren en het en ik werk zeven dagen per week.’
grijpen en analyseren en dat is onmogeMaar de beloning is geweldig. ‘De atlijk zonder een goed inzicht in spieren
is de basis waarop
leten en de coaches vormen het beste
en beenderen. En je moet ook inzicht
alle sportdisciplines
deel van het werk. Het is fantastisch
hebben in energiesystemen, dus het fyzijn gebaseerd.’
om deel uit te maken van het team dat
siologische element is heel belangrijk.’
atleten helpt hun dromen te realiseren.
In feite zegt Andy voor zijn hele persoTijdens het werk sluit je fantastische vriendschappen.’
neel: ‘Anatomie en fysiologie zijn noodzakelijk. Deze
En er is een nog belangrijker doel. ‘Onze belangrijkste
vakken geven kennis over de onderdelen van de madoelstelling is meer kinderen bij sport te betrekken.
chine die je probeert te verbeteren en het is de basis
Natuurlijk zijn we hier om te zorgen dat onze sporters
waarop alle sportdisciplines zijn gebaseerd.’
medailles winnen, maar het effect van deze medailles is
Andy maakt deel uit van een kleine groep topsportdat we meer kinderen bij sport betrekken.’
trainers die met de beste atleten ter wereld werken. De
bijdrage van toptrainers bestaat uit een combinatie van
academisch werk van hoog niveau en praktische ervaring. Voor dit type werk is een academische opleiding
nodig.
Andy werkte eerst vrijwillig als assistent-fysioloog, en
reisde in een onbetaalde baan met de teams mee. Van
daaruit werkte hij zich omhoog tot zijn huidige baan,
212
Download