HUISARTS & ONDERZOEK INTERNATIONAAL Vlaams onderzoek in de internationale literatuur De vier universitaire centra voor huisartsgeneeskunde zijn inmiddels uitgegroeid tot volwaardige academische onderzoekscentra. Heel wat collega’s verlenen er hun medewerking aan onderzoeksopdrachten. Willen zij het in de academische wereld waarmaken, dan moeten zij ook internationaal publiceren. Deze rubriek wil meer ruchtbaarheid geven aan het vaak uitstekende werk van onze collega-onderzoekers. In deze rubriek worden een reeks publicaties kort besproken. Publicaties die klinisch relevant zijn voor de huisartsenpraktijk, worden als vertaling in Huisarts Nu opgenomen. Derom E, van Weel C, Liistro G, et al. Primary care spirometry. Eur Respir J 2008;31:197-203. Spirometrie is een belangrijk middel in de algemene praktijk voor de diagnose en de behandeling van chronisch respira­ toire aandoeningen. Er zijn nu toestellen op de markt die bruikbaar zijn in de huisartsenpraktijk. Het is wel van belang dat de huisarts voldoende getraind wordt om de spirometrie uit te voeren en om de resultaten te interpreteren. Hoe vroeger luchtwegpathologie behandeld wordt, hoe beter. Het is van belang dat de huisarts een onderscheid maakt tussen astma en COPD en hierbij gebruikmaakt van de richtlijnen van de ‘American Thoracic Society’ en van de ‘European Respiratory Society’. Bij asymptomatische COPD-patiënten is het van belang dat de patiënt zo snel mogelijk stopt met roken. De nauwkeurigheid van de meting van de geforceerde expiratoire vitale capaciteit (FVC) moet bij sommige toestellen verbeterd worden. Ook over de diagnosestelling bestaan nog meningsverschillen. De ‘Mini Mental State Examination’ (MMSE) blijft nog steeds het meest verspreide instrument, hoewel deze test niet altijd geschikt is. Het blijft belangrijk dat artsen een tijdige diagnose stellen en dat hun kennis hierover breder wordt. Vanwege de taalproblemen was echter een diepgaande discussie vaak moeilijk. Er werd grotendeels Engels gepraat, maar voor sommigen was dit slechts de tweede of derde taal. Ook het verschil in gezondheidszorgsystemen maakt een uniforme richtlijn moeilijk. Toch is het duidelijk dat systematische screening niet zinvol is. Casefinding blijft de boodschap. Zowel een multidisciplinaire aanpak als een multicentrisch onderzoeksprogramma zijn echter nodig voor de evaluatie van een tijdige diagnose en de behandeling van dementie. Van den Bruel A, Cleemput I, Aertgeerts B, et al. The evaluation of diagnostic tests: evidence on technical and diagnostic accuracy, impact on patient outcome and cost-effectiveness in needed. J Clin Epid 2007;60:1116-22. De Lepeleire J, Wind AW, Iliffe S, et al. The primary care diagnosis of dementia in Europe: an analysis using multidisciplinary, multinational expert groups. Aging Ment Health 2008;12:568-76. Om de variatie in de detectie van dementie in Europa te exploreren kwamen gedurende twee dagen twee focusgroepen bijeen, samen met 23 experts vanuit een verschillende discipline. Acht Europese landen – waaronder Nederland, België en Groot-Brittannië – namen aan dit onderzoek deel. Uit de groepsdiscussie bleek dat een ‘tijdige’ diagnose belangrijker is dan een vroegtijdige diagnose. Met een tijdige diagnose bedoelt men dat zowel de patiënt, de mantelzorger als de arts beseft dat er zich een dementieproces ontwikkelt. Verder is het van belang dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen de detectie, de diagnose en de bepaling van het subtype van de dementie. De nood aan richtlijnen of aanbevelingen wordt benadrukt, met name aan Europese richtlijnen. Drie van de acht landen (Ierland, Portugal en Italië) hebben momenteel nog geen richtlijnen; in Spanje verschillen de door huisartsen en specialisten gebruikte richtlijnen en in Frankrijk kent slechts een derde van de huisartsen de richtlijnen. 126 Huisarts Nu april 2009; 38(3) Diagnostische tests worden gebruikt voor allerlei doeleinden: om meer zekerheid te krijgen over de aan- of afwezigheid van een ziekte, om het klinische verloop te volgen, het klinische beleid te ondersteunen of de prognose na te gaan in verband met de follow-up en de informatie aan de patiënt. Vooraleer een test in de klinische praktijk wordt geïntroduceerd, moeten de karakteristieken en de toegevoegde waarde van deze test geëvalueerd worden. Het is daarbij niet voldoende om enkel de diagnostische waarde na te gaan. Ook de impact van het gebruik van de test op de patiëntuitkomsten moet worden onderzocht. Gebruikmakend van een theoretische conceptuele benadering, wordt in dit artikel een stapsgewijze evaluatie van diagnostische tests voorgesteld naast de bestaande schema’s. Hieruit blijkt dat ook de plaats van de test in het hele diagnostisch proces bepaald moet worden. En dat afhankelijk daarvan mogelijk nieuwe onderzoeksgegevens over de bijdrage aan patiëntuitkomsten verzameld moeten worden, en, last but not least, een kosteneffectiviteitanalyse moet gebeuren om de financiële en maatschappelijke gevolgen van het gebruik van de test na te gaan. Ter illustratie van de voorgestelde stapsgewijze evaluatie HUISARTS & ONDERZOEK INTERNATIONAAL wordt de waarde van een PET-scan voor de stadiëring van patiënten met niet-smalcellige longkanker geëvalueerd. Na de vijf stappen bleek de PET-scan waardevol. Misotten P, Squelard G, Ylieff M, et al. Quality of life in older Belgian people: comparison between people with dementia, mild cognitive dementia, and controls. Int J Geriatr Psychiatry 2008;23:1103-9. De afgelopen vijftien jaar bestudeerde de wetenschap de levenskwaliteit van mensen met dementie. Eén van de methoden die hierbij wordt gebruikt, is zelfrapportage. Dit is maar mogelijk tot een matig stadium van de ziekte. Ondanks bias blijkt de beste en meest gebruikte methode de proxyrapportage, waarbij de naasten affectieve, cognitieve en werkelijkheidsvervormende aspecten van de ziekte longitudinaal volgen. De onderzoekers van deze studie gebruikten de ‘Alzheimer Disease Related Quality of Life’-schaal om uit te maken of er een verschil bestaat in de levenskwaliteit van de Belgische bevolking met en zonder dementie, om de sensitiviteit van deze schaal te bestuderen in dezelfde bevolking en om na te gaan welke factoren precies bij dementie de levenskwaliteit beïnvloeden. Kwetsbare ouderen werden geselecteerd uit een populatie van hulpbehoevende patiënten ouder dan 65 jaar, thuiswonend of in een instelling. De selectie gebeurde met behulp van de Katz-, ADL- en IADL-schalen. De diagnose van dementie werd gesteld aan de hand van de DSM-IV; een verder onderzoek behelsde de MMSE en de cognitieve schaal. De bekomen groep werd in drie verdeeld: patiënten met dementie (MMSE <24), patiënten met milde cognitieve stoornissen en een controlegroep (MMSE >23). Het instrumentarium was de gevalideerde ADRQL-vragenlijst met 47 vragen onderverdeeld in: sociale interactie, zelfbewustzijn, gevoelens en stemming, plezier van activiteiten, respons op de omgeving. Parallel werden cognitieve functies bevraagd met de MMSE en CAMCOG, afhankelijkheid met ADL en IADL en gedragsstoornissen met de ‘Behavioral Rating Scale for Dementia’. De resultaten van beide testbatterijen werd nadien statistisch met elkaar vergeleken. Van de dementerenden leefde 83% in een instelling, tegenover de helft van de controlegroep. Zowel de controlegroep als de groep met milde cognitieve stoornissen verschilden significant van de groep met dementie: ze hadden een betere cognitie en betere levenskwaliteit. Tussen de groep met milde cognitieve disfuncties en de controlegroep waren er geen verschillen. Het geslacht, de leeftijd en de verblijfplaats hadden geen invloed op de uitkomst van de onderzochte vragenlijst. Cognitieve functies correleerden positief; afhankelijkheid en stadium van dementie negatief. Deze studie loopt merkwaardig parallel met de meeste andere studies over dementie: een lagere levenskwaliteit, geen invloed van plaats van residentie en meestal geen leeftijds- of geslachtsafhankelijkheid. Hoe beter de cognitieve functie, hoe beter de levenskwaliteit, terwijl hoe afhankelijker en meer dement, hoe slechter. Bij dementen wordt de levenskwaliteit ook gedeeltelijk bepaald door de omgeving, zowel psychisch als sociaal. Deze studie heeft enkele begrenzingen: er namen verhoudingsgewijs veel meer vrouwen deel en de controlegroep was al een kwetsbare groep (frail) zodat er geen verschil in levenskwaliteit kon worden gevonden tussen de controlegroep en de groep met milde cognitieve stoornissen. De levenskwaliteit van demente patiënten was lager dan die van mensen met milde cognitieve stoornissen en de controlegroep, maar daarom niet notoir laag. Hun levenskwaliteit was niet beïnvloed door geslacht, leeftijd of thuisplek, terwijl hun levenskwaliteit correleerde met alle klinische parameters. De gebruikte test is omwille van zijn gevoeligheid en gebruiksgemak zeker een goed instrument om dementie te evalueren. De Lepeleire J, Bouwen A, De Coninck L, Buntinx F. Insufficient lighting in nursing homes. J Am Med Dir Assoc 2007;8:314-7. Oudere mensen zien minder goed dan jongeren: ze hebben meer tijd nodig om aan de duisternis te wennen, ze hebben meer contrast tussen licht en donker nodig om adequaat te kunnen reageren, ze hebben meer lichtsterkte nodig en ze lijden vaak aan oogkwalen. Omdat valaccidenten rechtstreeks met zichtbaarheid te maken hebben, zou er juist in rusthuizen een betere verlichting moeten zijn dan in de gewone woningen, maar daar blijkt het schoentje nogal te wringen. In deze observationele studie werd in acht rusthuizen in Vlaanderen naar de lichtsterkte gekeken. De metingen gebeurden op een zonnige en een bewolkte dag, als de duisternis inviel en wanneer het donker was. Op elk van deze momenten werd op verschillende plaatsen in het rusthuis de lichtsterkte gemeten: de inkomhal, de receptie, de gemeenschappelijke ruimtes, het toilet en de badkamer, de privéruimtes van de residenten enzovoort. De onderzoekers noteerden voor de verschillende plaatsen en situaties zeer verschillende waarden. Zo voldeden bijvoorbeeld op een zonnige dag tussen de 20 en 60% van de kamers aan de normen voor lichtsterkte, aangepast aan de geriatrische context. Samenvattend was in bijna alle gemeten plaatsen de lichtsterkte onvoldoende, behalve aan de ingang en slechts wanneer de weersomstandigheden goed waren of aan de ramen, met als grote onvoldoendes de perioden van inval van duisternis en de nacht. Een ander aandachtspunt is het contrast tussen de verschillende structuren: in veel rusthuizen zijn de muren grijs geverfd, of is er indirecte belichting, waardoor reflectie en een verkeerde perceptie ontstaan. De badkamers en toiletten vergen ook extra aandacht: hier moet meer licht worden voorzien, omdat ouderen hier het meest lichtadaptatiemoeilijkheden hebben. Deze lichtadaptatie gebeurt langzamer met het ouder worden. Rond de inval van de duisternis, wanneer de lichtintensiteit verandert, werden in dit onderzoek dan ook de meeste valaccidenten genoteerd. Uiteraard moet deze laatste bevinding worden bevestigd in andere studies. Huisarts Nu april 2009; 38(3) 127 HUISARTS & ONDERZOEK INTERNATIONAAL Boers D, Zeegers MPA, Swaen GM, et al. The influence of occupational exposure to pesticides, polycyclic aromatic hydrocarbons, diesel exhaust, metal dust, metal fumes, and mineral oil on prostate cancer: a prospective cohort study. Occup Environ Med 2005;62:531-7. Prostaatkanker is in de westerse wereld de frequentst gediagnosticeerde maligniteit bij mannen, waarvan de incidentie bovendien nog steeds stijgt. Een onderzoek naar de etiologie van deze aandoening is dus erg relevant. Deze grootschalige, prospectieve cohortstudie onderzocht het verband tussen de blootstelling aan pesticiden, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAH’s), dieseluitlaatgassen, metalen (fijn stof en dampen) en minerale oliën, en de incidentie van prostaatkanker. In 1986 includeerde deze Nederlandse studie 58 279 mannen tussen 55 en 69 jaar. De deelnemers vulden bij aanvang een vragenlijst in over potentiële risicofactoren, met inbegrip van hun beroepsactiviteiten. De incidentie van prostaatkanker werd op basis van kankerregisters opgevolgd tot 1995. Voor de analyse werd gebruikgemaakt van de 1 386 gevallen die in de totale cohorte voorkwamen, en een subcohorte van 2 335 mannen, ad random uitgekozen en nauwgezet opgevolgd. De multivariaatanalyse toonde een significant negatieve associatie van prostaatkanker met pesticiden (RR 0,60; 95% BI 0,37-0,95) wanneer de hoogste graad van blootstelling vergeleken werd met géén blootstelling aan pesticiden. Voor PAH’s, dieseluitlaatgassen, metalen of minerale oliën werd geen associatie gevonden. In een subgroepanalyse, waarbij werd rekening gehouden met invasiviteit en morfologie van de tumor, werd geen enkele associatie met bovengenoemde risicofactoren gevonden. Deze resultaten suggereren dat pesticiden, PAH’s, dieseluitlaat­ gassen, metalen en minerale oliën geen rol spelen in de ontwikkeling van prostaatkanker. In het artikel wordt uitgebreid ingegaan op mogelijke methodologische tekortkomingen van deze studie en worden suggesties gedaan voor verder onderzoek. Roex A., Degryse J. Introducing the concept of epistemological beliefs into medcal education: the hot-air-balloon metaphor. Acad Med 2007;82:616-20. Epistemiologie is een filosofische discipline die onderzoekt wat kennis of wetenschap is. Epistemiologische overtuigingen wijzen eerder op de cognitieve dynamiek die iemand gebruikt om zijn professionele kennis te verwerven en in stand te houden. Voor de opleiding van artsen suggereren de auteurs een model dat er zou uitzien als een hete luchtballon, waarvan een ervaren piloot kan gebruikmaken om zich als professioneel te realiseren. De stevige mand is opgebouwd uit de basiskennis; de ballon zelf zijn de verschillende vaardigheden waarover men als professioneel het best beschikt. Deze vaardigheden zijn zeer uitgebreid. Het gaat zowel over technische, communicatieve als organisatorische vaardigheden, maar ook om de vaardigheid om te gaan met nieuwe kennis en deze te integreren in de bestaande kennis. Stevige touwen verbinden de mand met de ballon. Tussenin bevinden zich de 128 Huisarts Nu april 2009; 38(3) branders. Motivatie en intelligentie moeten zorgen voor de nodige energie om de ballon te vullen met hete lucht. Hierdoor komt de ballon in beweging en kan de piloot vlucht na vlucht aan ervaring winnen. Als gevolg hiervan kunnen zowel de mand als de ballon in stevigheid toenemen en kan de piloot passagiers veilig meenemen en toch zijn weg vinden bij verschillende klimatologische condities. Een mooie metafoor die misschien zijn weg zal vinden bij de constructie van opleidingstrajecten. Hannes K, Wu TX. Science in progress: filling in the blanks with systematic review. Chin J Evid-based Med 2007;7:827-9. In deze korte Engelstalige bijdrage in een Chinees tijdschrift voor evidence-based medicine beschrijft Karin Hannes met een Chinese collega de context van en de totstandkoming van de Cochrane Collaboration. Ze gaan echter vooral de impact na van de oprichting van een Chinees Cochrane Centre in 1998 en van een tak in Hong Kong op het aantal systematische (Cochrane) reviews in het Chinees van 1990 tot 2006. Hoewel vanaf 2000 het aantal systematische reviews aanzienlijk toeneemt, blijven dergelijke reviews slechts een bijzonder klein percentage (maximaal 0,39% in 2004) uitmaken van de totale Chinese bijdrage aan de PubMed-database. Nochtans biedt dit soort onderzoek hoogstwaarschijnlijk het meest betrouwbare antwoord op onderzoeksvragen die met een RCT onderzocht kunnen worden. Goossens H, Coenen S, Costers M, et al. Achievements of the Belgian Antibiotic Policy Coordination Committee (BAPCOC). Eurosurveillance 2008;13:10-3. Zoals de titel aangeeft, beschrijft dit artikel de verwezenlijkingen van de Belgische commissie voor de coördinatie van het antibioticabeleid (BAPCOC) sinds haar oprichting tien jaar geleden. BAPCOC beoogt een doelmatig gebruik van antibiotica bij mens en dier, infectiecontrole en ziekenhuishygiëne om antibioticaresistentie tegen te gaan. De belangrijkste activiteiten van BAPCOC zijn de nationale publiekscampagnes voor een doelmatig gebruik van antibiotica in de ambulante praktijk, de nationale campagnes om handhygiëne te bevorderen in ziekenhuizen, het opzetten van antibioticatherapie­beleidsgroepen in alle Belgische ziekenhuizen, de ontwikkeling en verspreiding van aanbevelingen en een antibioticagids, de surveillance van antibioticagebruik en -resistentie bij mens en dier, de bevordering van onderzoek (bijvoorbeeld prevalentie van MRSA bij rusthuisbewoners) en de ondersteuning van infectiecontrole in ziekenhuizen. Al deze activiteiten hebben geleid tot een spectaculaire daling van het antibioticagebruik in de ambulante praktijk sinds de allereerste publiekscampagne in 2001 en een daarmee samenvallende daling in de resistentie van ziekteverwekkers als S. pneumoniae en S. Pyogenes voor veelgebruikte antibiotica (zie www.gebruikantibioticacorrect.be). HUISARTS & ONDERZOEK INTERNATIONAAL Vandevoorde J, Verbanck S, Schuermans D, et al. Forced vital capacity and forced expiratory volume in six seconds as predictors of reduced total lung capacity. Eur Respir J 2008;31:391-5. In deze studie beoogt men richtlijnen te ontwikkelen om patiënten te herkennen bij wie spirometrie betrouwbaar een verminderde totale longcapaciteit (TLC) kan voorspellen. Hiervoor werden 12 693 longfunctietests geanalyseerd van volwassen patiënten die zich voor longfunctieonderzoek aanboden in een academisch ziekenhuis. De bekomen waarden voor FVC (Forced Vital Capacity) en voor FEV6 (Forced Expiratory Volume in 6 seconden) werden in hun voorspelling van restrictief lijden op twee manieren bestudeerd. Enerzijds door het opstellen van 2x2-tabellen en anderzijds door een logistische regressieanalyse. Beide analyses werden afzonderlijk voor beide geslachten uitgevoerd en dit telkens in obstructieve en niet-obstructieve subgroepen. De 2x2-tabellen gaven in het voorspellen van een verminderd TLC lage positieve en hoge negatieve predictieve waarden voor FVC en FEV6 die beneden de normaalondergrens vielen. De logistische regressieanalyse toonde dat bij non-obstructieve personen een restrictie positief voorspeld kan worden als de FVC of FEV6 <55% van de voorspelde (mannen) of <40% van de voorspelde (vrouwen) waarden bedraagt. Restrictie kan worden uitgesloten als FVC of FEV6 >100% van de voorspelde (mannen) of >85% van de voorspelde (vrouwen) waarden bedraagt. Bij obstructieve patiënten kan men niet op een betrouwbare manier een tegelijk bestaande restrictie bij middel van spirometrie diagnosticeren. Maar bij deze subgroep kan men restrictie wel uitsluiten indien FVC of FEV6 >85% van de voorspelde (mannen) of >70% van de voorspelde (vrouwen) waarden bedraagt. Hannes K, Vander Stichele R, Simons E, et al. Implementing and optimising an electronic library of health care in Belgium: results of a pilot study. Acta Clinica Belgica 2007;62:48-51. In 2003 werd in België een ‘Elektronische Bibliotheek Gezondheidszorg’ (EBG) gelanceerd. De doelstelling van dit project is het toegankelijk maken van wetenschappelijke onderzoeksresultaten aan een lage kostprijs en voor een breed publiek van hulpverleners. Van een hulpverlener mag men vandaag immers verwachten dat hij zijn beleid en beslissingen in verband met patiënten stoelt op wetenschappelijke inzichten, vanuit kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk onderzoek. Dikwijls is de toegang tot het internet aanwezig op de werkplek, maar de kostprijs, de toegankelijkheid en het gebrek aan vaardigheden zijn nog spelbrekers in het consulteren van wetenschappelijke informatie. In dit artikel worden de resultaten beschreven van een pilootproject dat heeft geleid tot de implementatie van de bibliotheek. Hieruit blijkt dat er zeker interesse is voor de EBG. De kwaliteit en de lage kost alleen blijken niet voldoende voor de implementatie: de stelling is dat de slaagkansen verhogen door aan hulpverleners een training aan te bieden gericht op correcte vraagstelling, het opstellen van een PICO-acroniem (Patient Intervention Comparison Outcome) en het werken in een trainingslabo waar de deelnemers aanleren hoe ze door de EBG moeten surfen. Recent zijn een extra aantal aanpassingen in de goede richting gebeurd: in de opleiding van artsen en verpleegsters worden de hierboven beschreven trainingen reeds geïmplementeerd. Er zijn ook de EBM-cursussen voor artsen in het veld. Verder zijn een aantal nieuwe informatiebronnen van hoge kwaliteit aan de EBG toegevoegd en werd de hard- en softwareondersteuning recent verbeterd. Kortom volgens de auteurs van dit artikel zit er niets dan muziek in deze EBG. Peeraer G, Muijtjens A, Remmen E, et al. Unintentional blindness for experience in senior undergraduate Objective Structured Clinical Examination (OSCE) scoring. Med Educ 2008;42:669-75. Studenten geneeskunde worden tijdens hun opleiding onder andere gescoord op hun klinische vaardigheden. Dit gebeurt met een OSCE (Objective Structured Clinical Examination) of stationsexamen. Elke student doorloopt een reeks ‘stations’ waarin opeenvolgende vaardigheden worden getoetst. Ze worden gescoord op systematiek, bedrevenheid en volledigheid. De OSCE is een evaluatiemethode die wereldwijd wordt toegepast in de basisjaren van de opleiding. In dit onderzoek werd een groep studenten van jaar 5 voor hun klinische stage (en na hun vaardighedentraining) vergeleken met een deel van deze groep in jaar 7 direct na hun stage. Deze groep studenten kwam naar geslacht, leeftijd en examenuitslagen overeen met de eerste groep. Aan deze laatste groep werd ook een vragenlijst voorgelegd over het aantal uitgevoerde klinische vaardigheden tijdens hun stagejaar. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de studenten hun klinische vaardigheden oefenen tijdens hun stagejaar. De scores op de OSCE verschillen na het stagejaar niet veel van de scores voor het stagejaar. Ook was er geen verband tussen de scores op de OSCE en het aantal keren dat de studenten een bepaalde vaardigheid hadden uitgevoerd op stage. Nochtans werd verwacht dat de expertise opgedaan tijdens de stage, het niveau van klinische vaardigheid zou verhogen. Eén van de argumenten zou kunnen zijn dat in leersituaties, zoals tijdens de stages, feedback over de uitgeoefende vaardigheden van cruciaal belang is. Hierover zijn echter geen gegevens geregistreerd. Een ander argument kan zijn dat studenten tijdens de stage, kennis, vaardigheden en attituden proberen te integreren en dat op die manier de aandacht kan wegebben van de klinische vaardigheid op zich. Alleszins is de conclusie van deze studie dat de ‘doordeweekse’ OSCE enkel geschikt is om studenten te beoordelen voor het stagejaar voor wat de klinische vaardigheden betreft. De uitdaging is om een OSCE te ontwerpen en misschien ook andere, meer geïntegreerde score-instrumenten om studenten te evalueren die verder op hun traject zijn, na hun volledige stagejaar. Huisarts Nu april 2009; 38(3) 129