hermenevs

advertisement
HERMENEVS
28e JAARGANG, AFL. 7 — 15 maart 1957
De Eeuw van Caesar
Dat de eerste eeuw v. Chr. in Rome een tijd van revolutie is
geweest, weet ieder, die zich, hoe oppervlakkig dan ook, met de
Romeinse geschiedenis heeft bezig gehouden. De oorzaken van deze
crisis zijn niet onder één gezichtspunt samen te vatten. Dit is wel
gepoogd: een der betrekkelijk recente voorbeelden van een overigens
niet nieuwe beschouwingswijze is het Russische leerboek van
Masjldn, dat thans ook in het Duits vertaald is 1 en waarin de
crisis beschouwd wordt als veroorzaakt door de slaven. De slavenopstanden, die in het oosten en westen van het rijk zijn voorgekomen, vooral de opstand onder Spartacus in Italië zelf, zou de
oorzaak geweest zijn van Rome’s hachelijke positie: een slaven”
houdersstaat in de crisis. — Wij weten beter. Zonder de betekenis
van de slavenopstanden, speciaal van die in Italië, te willen verkleinen, moet men toch zeggen, dat de problemen dieper lagen en
gecompliceerder waren. Er is inderdaad een economisch en sociaal
probleem, maar dat ligt anders dan ons de marxistische geschiedschrijvers willen doen geloven. De Romeinse boerenstand was
eeuwen lang de ruggegraat van de republiek geweest; deze boeren
hadden als legioen-soldaten de Mediterraanse wereld veroverd. Het
ontworteld raken van de boeren-soldaten, de onmogelijkheid tot
herscholing van de soldeniers, die na jaren van krijgsdienst gedemobiliseerd werden, het gebrek aan kapitaal voor het opzetten
van een nieuw bedrijf, de verhouding van deze burgers tot hun
naaste buren, boeren als zij, maar slechts door bondgenotén-status
met Rome verbonden en daardoor in rechte én in feite zeer vaak
de minderen van de burgers, de onverantwoordelijke praktijken
ten aanzien van de staatsgronden, meestal uitsluitend ten bate van
het grootgrondbezit, — dat alles kan men noemen, als men het
sociaal-economische probleem van deze tijd wil aangeven. De
meeste factoren betreffen hier de verhoudingen tussen de ver1
N. A. Masjkin, Römische Geschichte, Berlin 1953.
122
schillende .lagen der vrije bevolking: de rijken (senaat en ridders)
tegenover de kleine agrariërs en de verpauperiseerde ex-soldaten,
burgers zowel, als bondgenoten, die echter door het verschil tussen
deze beide groepen in politieke status geen eenheid vormden.
Hiernaast staat het slavenprobleem als een van veel geringere
omvang.
Behalve het economisch-sociale is daar het politieke probleem
van de bondgenoten, die rechten vragen, zelfs eisen. Hier wordt
het vraagstuk van de romanisering urgent. Eerst zal Rome in
Italië, later ook in de provincie, blijken een gezonde kijk te hebben
op de mogelijkheid „de anderen” tot Romeinen te maken. Maar
Rome is niet van de ene dag op de andere tot deze incorporerende
politiek overgegaan. De vraag, of Rome het geborneerde standpunt van de-burgers van een stad-staat zou innemen, dat de burgers
naijverig maakte tegen iedere „vreemdeling” die om rechten vroeg,
óf een ruimere — zij het niet onbeperkte — toelating van xdetRomeinen tot het burgerrecht zou bevorderen,, heeft haar politiek
bij herhaling beheerst. Er is geen sprake van, dat de beslissing tot
een ruimere toelating in één bepaald geval ook later als richtlijn
zou hebben gediend voor het verlenen van rechten. Neen, steeds
weer was het nodig, dat weerstanden werden overwonnen. Slechts
na moeizame strijd zegevierde telkens opnieuw een liberalere
politiek. En laat ons eerlijk zijn: het voortdurend optredende verzet
heeft, wanneer men het van Romeins standpunt beziet, heilzaam
gewerkt; het heeft voorkomen, dat het Romeinse is opgelost in het
vreemde, het heeft de geleidelijke (en daardoor hechte) verbinding
van het vreemde met het Romeinse mogelijk gemaakt. Weliswaar
valt niet te ontkennen, dat desondanks het Romeinse karakter van
het politieke en maatschappelijke leven zich óók wijzigde en aanpaste aan wat uit Italië en de provincies kwam, maar het belangrijke is — ook voor de geschiedenis van West-Europa later —, dat
Rome haar stempel drukte op vele levensuitingen in gebieden,
waar zij heeft geheerst. Al met al heeft deze voortdurende confrontatie met problemen van burgerrecht juist in de periode vóór en
tijdens Caesar spanningen en onrust opgeroepen. Hij zelf heeft
hier, evenals elders, ontspanning der bestaande tegenstellingen
voorgestaan.
De economisch-sociale en politieke aspecten zijn intussen niet
de enige, die de spanningen in het publieke leven in de eerste eeuw
123
v. Chr. verduidelijken. Als derde noem ik het militaire aspect/juist
voor Caesar van het grootste belang. De naam van Marius is steeds
terecht met de republikeinse legerhervormingen verbonden, hoewel
men daarbij niet mag vergeten, dat Marius ook een schakel is in
een ontwikkeling. Sinds de Romeinse verplichtingen buiten Italië
groter werden — en dat proces zet zich reeds meer dan vijftig
jaren vóór Marius in —, is de noodzakelijkheid van een staand
leger evident, al hebben de Romeinen dit eerst langzamerhand
ingezien.
Slechts schoorvoetend gaven zij het oude ideaal van een bürgerleger prijs. Men moet nooit vergeten, dat deze aarzeling haar oorsprong vond in een standsbesef of -trots, een der belangrijkste
katalysatoren in de ontwikkeling van menselijke verhoudingen.
De term katalysator is inderdaad op zijn plaats, want, evenals in
een scheikundig proces, is deze katalysator niet in de gang van het
gebeuren opgenomen, maar blijft ongeschonden bewaard, hoe ook
de ontwikkeling zich voltrekt en welke processen zich ook voordoen. Het Romeinse burgerleger bestond uit onafhankelijke boeren,
Aié althans zóveel bezaten, dat zij hun uitrusting zelf konden bekostigen. Söldaatzijn was dus een teken van een bepaalde welstand.
Wie de gelederen der soldaten openstelde voor de armeren, die dan
betaald moesten worden voor hun wapenrusting en eigen onderhoud, haalde de standseer van de burgersoldaat liaar beneden.
Men kan begrijpen, dat in deze situatie juist de grote middengroepen
van eigenerfde boeren de ontwikkeling met groot wantrouwen aanzagen. Deze agrariërs waren de vijanden van het Romeinse imperialisme 1. Voorstanders van de militaire veranderingen kwamen
het meest voor in de leidende klassen (die overigens ook zelf anderzijds hopeloos verdeeld bleven: men denke aan de senatoren en
ridders), tegenstanders onder de (meestal kleine) zelfstandige boeren.
Maar de imperialistische hogere standen vonden steun bij de armsten. Juist de verarming van de boeren heeft het imperialisme de
gelegenheid gegeven zich te ontwikkelen. Met deze ontwikkeling
gaat het ontstaan van een beroepsleger hand in hand. Hierin vonden
de Italische ontheemden emplooi en dictatoren-in-spe een kader
1 Het is een van de vele eenzijdigheden van de marxistische geschiedschrijving de invloed’van de slaven in deze problematiek te betrekken;
slaven vormden in het leger, zelfs al werden zij in tijd van nood wel eens
ingezet, een volkomen onbelangrijk element.
124
van vertrouwden, een garde die zich inzette voor de vereerde leider.
Caesar zou er gebruik van maken 1.
Ook op cultureel gebied schiep de Romeinse expansie vele problemen. Bovenal doet zich al sinds honderd jaar de Griekse invloed
in Rome steeds sterker gelden. In de eerste eeuw v. Chr. was vechten
hiertegen in de hogere kringen reeds nutteloos geworden: zij hadden
het eerst en het langdurigst de invloed van de hellenistische beschaving ondergaan. Caesar behoorde door zijn afkomst tot deze
hellenistisch gerichte aristocratie. Reeds daarom zou het wonderbaarlijk zijn, indien hij aan die invloed was ontsnapt. Een van de
hellenistische idealen, dat voor het volvoeren van zijn plannen,
wellicht niet van de aanvang af maar toch zeker in de laatste jaren,
uitnemend kon dienen, was dat van de goddelijke heerser. Dat de
gedachte aan een koningschap over zijn volk Caesar reeds sinds
zijn eerste optreden in het openbaar heeft vervuld, hebben velen
op het voetspoor van Suetonius beweerd. Mijns inziens speelt hier
de omstandigheid, dat al deze beoordelaars ook de laatste jaren
van zijn leven kunnen overzien, hen parten; daarbij komt dan nog,
dat na Caesars dood alle onwelwillende kritiek van de tijdgenoten
uit de hogere kringen ook diens daden uit een verder verleden, als
het maar even kon, als eerzuchtig brandmerkte. Dit alles is evenwel te sterk gekleurd. Zelfs een groot mnn als Caesar heeft een
ontwikkeling moeten doormaken, voordat hij, tot macht gekomen,
zich van allerlei kansen bewust is geworden. Dat hij in zijn laatste
levenstijd een absoluut monarch was, is ongetwijfeld waar 2. Maar
dat hij zich deze positie reeds in het begin van zijn loopbaan als
doel heeft gesteld, betwijfel ik 3.
Men kan niet ontkennen, dat zijn dictatuur door bepaalde hellenistische gezagsopvattingen kon worden gedekt. En daarom is het
1 In ingeland is nog steeds een onmiskenbare neiging, het algemeen veldwinnen van geweld-politiek bij de Romeinse leiders te ontkennen. Zo in
A. N. Sherwin-White, Violence in Roman Politics, Journ. of Rom. Stud.
XL VI, 1956, 1—9, waarin deze woorden: “These things were sometimes
forced upon them by the logic of events, but they did not enjoy them”
(p. 9). Wijselijk zwijgt S.-W. over Caesar!
2 Vooral het getuigenis van de munten is ondubbelzinnig. Zie hiervoor
A. Alföldi, Studien über Caesars Monarchie (Bull. de la société royale des
lettres de Lund, 1952—’53, I).
3 Zie hiervoor ook de behartigenswaardige opmerkingen van. M. Gelzer,
War Caesar ein Staatsmann?, Hist. Zeitschrift, 178, 1954, 449—470, Spec.
456—7.
125
hoogst onwaarschijnlijk, dat Caesar niet dankbaar deze gedachten,
die bij jonge, merendeels berooide, aanzienlijken aanhang vonden,
zal hebben aangemoedigd. De gezagscrisis, die tot in de hoogste
kringen van het maatschappelijke leven doorwerkte, de verlammende twijfel aan de doelmatigheid der eeuwenoude constitutie,
de scepsis ten opzichte van het uitsluitend op overlevering steunende
gezag van de senaat, zijn door de uit Griekenland komende filosofie
aangewakkerd. Figuren als Catilina en Clodius zijn niet alleen verlopen jonkers, maar ook (quasi-) intellectuelen, die schermden met
de modewoorden van de dag. De pontifex maximus Gaius Julius
Caesar heeft zich er wel voor gewacht, zich officieel met hen af
te geven. Maar de berechting van de Catilinarische samenzweerders
bood aan dit deftige opperhoofd van de staatsreligie de gelegenheid
een woord te hunnen gunste te spreken, en later bracht de dood van
Clodius hem tot een ijlings vertrek uit de provincie aan de overzijde der Alpen naar Cisalpina. Velen van deze verlopen sujetten
waren zijn pionnen.
De eeuw van Caesar was een harde tijd en zij maakte de mensen
zelf ook hard. Een volk behaalt niet straffeloos overwinning na
overwinning. „Macht ist das Böse” heeft de wijze Burckhardt
terecht gezegd, en macht heeft vele Romeinen, ook Caesar, bedorven. De ideologie van „de rechtvaardige oorlog” bestond nog
wel, maar had weinig aanhangers meer, toen glorieuze legerberichten
bewezen, dat juist op een militaire actie, die zonder recht begonnen
was, succes kon volgen. Zelfs burgeroorlog, die slechtste vorm van
bellum iniustum, bleek soms uiterst doelmatig. Sinds wanneer zich
deze verharding in de Romeinse openbare mening voordeed, is
moeilijk te bepalen. Een scherpzinnige Amerikaan, J. H. Collins,
stelt het begin van de corruptie van het oude rechtsgevoel ten tijde
van het optreden van L. Aemilius Paullus in Epirus in 168 v. Chr.,
toen 150.000 overwonnenen als slaven werden verkocht (o.a. Liv.
45.34.5). Het zal altijd moeilijk blijken dergelijke geestelijke veranderingen aan jaartallen te binden. Dit is echter zeker: in de
eerste helft van de eerste eeuw, de periode van Caesar, heeft de
verruwende en afstompende werking van de macht duidelijk haar
sporen achtergelaten. Ongetwijfeld kan men in deze algemene
daling van het ethische besef wijzen op uitzonderingen, de veroordeling van Verres bijvoorbeeld. Maar Collins heeft, lijkt mij, hier-
126
over een juiste opmerking gemaakt: “Even he would not have been
convicted in the ordinary course of things, had his prosecution not
furnished an opportunity for political advancement to the brilliant
young advocate of Arpinum” 1.
Roekelozer dan Cicero heeft Caesar in deze tijd van gisting zijn
kans gegrepen. Hoe de macht hem allengs bedorven heeft, bewijzen
zijn daden, bewijst de Idus van Maart:
“And grievously has Caesar answered it”.
Leiden.
W. DEN BOER
Caesar en zijn stamboom
Het is niet gemakkelijk, zich over de figuur van Caesar een zuiver
objectief waarderingsoordeel te vormen. Aan zijn veelzijdige genialiteit valt niet te twijfelen; de moeilijkheid begint daar, waar men
zich afvraagt of hij de „res privata” dan wel de „res publica”
heeft willen dienen; of zijn daden enkel werden ingegeven door
zijn ongebreidelde eerzucht — waarvan geen antieke bron hem
vrijpleit — dan wel ook, of zelfs vooral, door wat hij zag als de
redding van het vaderland. Berustte zijn populariteit bij het volk
enkel op zijn grote vrijgevigheid, en vloeide die vrijgevigheid enkel
voort uit baatzuchtige overwegingen, uit machtsbegeerte, teneinde
met de hulp van het volk de senaat onder de voet te lopen en zich
van de alleenheerschappij meester te maken, of had hij in waarheid
deernis met dat volk, dat zuchtte onder de wrange gevolgen van
de burgeroorlogen en uitzag naar de sterke man, die het verlossing
brengen zou? Deze vraagstelling wordt o.i. dikwijls ten onrechte
gemist, vyaar de persoon van Caesar uitermate verheerlijkt wordt;
Wij missen die o. a. in Theodor Mommsen’s uitbundige panegyricus 2.
Natuurlijk kunnen wij er niet aan denken, m dit korte artikel naar
1 J.
H. Collins, Propaganda, ‘Ethics, and Psychological’ Assumptions in
Caesar’s Writings (diss. Frankfurt am Main, 1952), p. 43. Met nadruk wijs
ik op dit boek, dat een der voortreffelijkste nieuwe werken over Caesar is,
levendig geschreven, vers onder de indruk van de ervaringen van de schrijver
in het Amerikaanse bezettingsleger.
2 Röm.Geschichte 3. 461—469.
127
een antwoord te zoeken, wel bedoelen wij, één facet van zijn persoonlijkheid duidelijker te belichten dan gewoonlijk geschiedt, en
zo althans een steentje bij te dragen tot het materiaal, waaruit een objectieve conclusie dient te worden opgebouwd.
Terecht schrijft Mommsen, dat Caesar was „der Sprössling einer
der ältesten Adelsfamilien Latiums, welche ihren Stammbaum
auf die Helden der Ilias und die Könige Roms, ja auf die beider
Nationen gemeinsame Venus-Aphrodite zurückführte;”. Nu zal het
hier niet gaan over het historisch gedeelte van Caesars stamboom 1;
het is meer het mythologisch en kwasi-historisch gedeelte, waarvoor
wij aandacht vragen.
In het jaar 68 v. C. — Caesar was toen 32 jaar en bekleedde de
quaestuur — stierf zijn tante Iulia, en hield hij voor haar een lijkrede op de bekende Rostra. Suetonius 2, aan wien we onze kennis
danken, zegt, dat hij haar „laudavit e more pro rostris”, en het is
jammer, dat wij niet met zekerheid kunnen vaststellen, wat hij
met de woorden „volgens de gewoonte” bedoelt; Slaat dit enkel op
het feit, dat de laudatio funebris op de Rostra gehouden werd, of
beschouwt hij het hele geval als gewoon? Voorzover wij nl. kunnen
nagaan, was dit de eerste maal, dat een publieke lijkrede voor een
vrouw gehouden werd; zou hier voor het eerst met een bestaande
traditie gebroken zijn, nog wel voor een tante, dan zou licht het
vermoeden rijzen van een bijzondere beweegreden. Nu had Caesar
inderdaad reden, trots te zijn op rijn relatie met lulia, een zuster
van zijn vader en weduwe van de bekende democraat C. Marius.
Bit te meer, omdat hij zelf wel van hoge afkomst Was, maar zijn
grootvader en zijn vader beiden het niet verder hadden gebracht
dan de pretuur 3 en in geen enkel opzicht prominent waren geweest. Hij liet dan ook met na, haar begrafenis van een grootscheeps
ceremonieel vergezeld te doen gaan en die tot een politieke demonstratie te maken: voor het eerst waagde hij het bij deze gelegenheid,
openlijk de beeltenis van Marius weer aan het volk te vertonen.
De nog jonge man, die tot nu toe weinig kans had gehad, de aan1 Zie daarvoor o. a. Drumann-Groebe, Geschichte Roms 32, 111—125;
Gardthausen, art. Iulius (Caesar) m Pauly-Vissowa 10, 183.
2 Julius 6.
3 Ten aanzien van de grootvader is dit zelfs aan gerechtvaardigde twijfel.
onderhevig; volgens Münzer, P.W. 10, 185 weten we niets met zekerheid.
van hem.
128
dacht op zich te vestigen, had blijkbaar besloten, deze gelegenheid
uit te buiten.
Uit zijn lijkrede heeft Suetonius voor ons het volgend fragment
bewaard: „Van moederszijde is het geslacht van mijn tante Julia
uit koningen gesproten, van vaderszijde is het aan de onsterfelijke
goden geparenteerd. Immers van Ancus Marcius stammen de
Marcii Reges af: zo heette haar moeder; van Venus de Iulii, tot
welk geslacht onze familie behoort. Bijgevolg vindt men in onze
stamboom zowel de verhevenheid (sanctitas) der koningen, die
onder mensen het hoogst in macht staan, als de heiligheid (caerimonia) der goden, aan wier macht zelfs koningen onderworpen
zijn.” Het zijn die koninklijke en die goddelijke parentatie, die o.i.
een nadere en ietwat kritische beschouwing verdienen.
a. De koninklijke lijn.
Wij zeggen niets nieuws als wij allereerst opmerken, dat Caesar
zich hier deerlijk vergist heeft. Het geslacht der Marcii, waaruit
Caesar in de vrouwelijke lijn stamde, stond de eeuwen door in hoog
aanzien; of het van patricische oorsprong was, staat op zijn minst
genomen niet vast. Zelf beschouwden de Marcii zich als nakomelingen van de legendarische koning Ancus Marcius; wij mogen als
bekend onderstellen dat al vroeg de edele Romeinse families elkaar
de loef trachtten af te steken door hun oorsprong zo ver mogelijk
esa. zo hoog mogelijk in prehistorische en zelfs mythologische tijd
te transponeren. Een tak van dit geslacht droeg de bijnaam Rex;
hij komt ’t eerst voor in de 2e eeuw v. C., maar heeft met het
koningschap niets te maken: aan het eind der derde eeuw was
aan een Marcius het ambt van „rex sacrorum”, „offerkoning”, opgedragen, en in trotse herinnering aan deze voorvader bleven zijn
nazaten de bijnaam Rex voeren. Maar het is begrijpelijk, dat men
op den duur verband zocht met de beweerde koninklijke afstamming; wat Caesar in zijn lijkrede vertelde, was dan ook geen verzinsel van hem, maar behoorde al tot de familietraditie.
Toch is er iets anders, waarvoor Caesar ons wèl verantwoordelijk
schijnt. Er is nl. een merkwaardige coïncidentie, waarop o.i. te
weinig gelet is. Op 1 januari van hetzelfde jaar 68, waarin Julia
stierf, was als consul opgetreden een Q. Marcius Rex. Die bekleedde
dus op het ogenblik, dat Caesar zijn lijkrede hield, het hoogste ambt
in de staat. Maar dit is niet het voornaamste. Zijn ambtgenoot was
GOLFE DU MORBIHAN
Caesar spreekt niet over een binnenzee; vermoedelijk had de Golfe niet
de karakteristieke aanblik van nu.
Roche Blanche
collis ab omni(?) parte circumcisus (VII, 36, 5)
Caesar De bello Gallico III 7-17
129
L. Metellus, die evenwel onmiddellijk na de ambtsaanvaarding
stierf. Gelijk gebruikelijk was werd in zijn plaats een „consul suffectus” aangewezen, die echter eveneens na weinige dagen overleed.
Zijn vacature werd niet meer vervuld; het gevolg was, dat Q.
Marcius Rex vrijwel het gehele jaar alleen het consulaat bekleedde;
de officiële consulslijst, de fasti consulares, vermeldt dan ook bij
zijn naam: „Solus consulatum gessit”. Dit nu was een zeer uitzonderlijk geval. Weliswaar betoog Mommsen 1, dat de voorziening in
dergelijke vacatures niet streng wettelijk geregeld was en dat liet
openblijven van een consulsplaats meermalen is voorgekomen,
maar de gevallen, die hij noemt zijn nauwelijks te vergelijken,
omdat ze alle drie 2 betrekking hebben op consuls, die gedurende
een zomercampagne in de strijd gesneuveld zijn, zodat de overblijvende periode aanzienlijk korter was dan in 68, en bovendien
de omstandigheden de plaatsvervanging licht kunnen hebben bemoeilijkt. Naar ons inzicht was het geval van Q. Marcius Rex van
geheel andere aard; naar de verklaring kan men slechts gissen:
onze bron, Dio Cassius (36,4,1) vermeldt de beide opeenvolgende
sterfgevallen en zegt lakoniek: „daarom werd geen ander aangewezen”. Maar de gissing lijkt niet te gewaagd, dat er religieuze
bedenkingen in het spel waren. Het zo onverwacht overlijden van
twee nieuwgekozen consuls moet diepe indruk gemaakt hebben en
kon tot de conclusie leiden — vooral bij de Marcii Reges en hun
aanhangers — dat de goden naast Marcius Rex geen tweede
functionaris wensten. In dit speciale geval had dat stellig ingrijpende
consequenties. Immers het beginsel der collegialiteit, dat de Romeinse republiek voor alle magistraturen aanvaard had, bedoelde
een hinderpaal te zijn voor iedere enkeling, die streven zou naar
de oppermacht en met name naar het koningschap: „hoc quidem
iam regno simile est”, „dit lijkt nu precies op een koningschap”,
heet het van Appius Claudius, toen hij een tijdlang op zijn eentje
de censuur bekleedde 3.
Als onze gedachtengang juist is, is het nauwelijks denkbaar dat
Caesar, toen hij van de Marcii Reges sprak als van afstammelingen
Staatsrecht 13, 28 v.
M. Aemilius Paulus sneuvelde 2 aug. 216 v. C. in de slag bij Cannae;
M. Claudius Marcellus tegen Hannibal bij Petelia, zomer 208 v. C. (Liv. 27,
25, 10; 26, 3; 29, 7); Q. Petilius Spurinus nazomer 176 v. C. in Gallia Cispadana (Liv. 41, 18).
3 Liv. 34, 18, 6.
1
2
130
van koning Ancus Marcius, en van de „sanctitas” der koningen,
die zijn geslacht inherent was, niet ook de figuur van de consul,
zijn verre verwant, voor ogen heeft gehad. En dan niet zijn eigen
toekomstdromen?
b. De goddelijke lijn
Geen lezer van Vêrgilitts is het onbekend, hoe het Julisch geslacht
zijn stamboom via Ascanius-Iulus en Aeneas opvoerde tot Vernis,
uit wier verkeer met Anchises Aeneas zou gesproten zijn. Die bovenaardse afkomst heeft Caesar altijd sterk gepropageerd. „Auf dem
Gipfel seiner Macht hat er daran festgehalten und sie nut allen
Mitteln verbreitet; sie ist durch ihn und durch seinen Adoptivsohn
immer mehr zu einem Glaubenssatze des römischen Volkes erhoben
worden”, schrijft Münzer 1. Er bestaat hierover een uitgebreide
litteratuur, en wij kunnen daarop in dit verband niet dieper ingaan.
Maar ook hier is een bijzonderheid, die onze aandacht verdient,
en weer is het Suetonius, die ze ons meedeelt, ditmaal tegen het
eind van Caesars biografie, cap. 81 2. Daar lezen we het volgende:
,,Maar aan Caesar werd de moord, die plaatsvinden zou, door
duidelijke voortekenen aangekondigd. Weinige maanden tevoren,
toen in de volksplanting Capua boeren, die krachtens een wet van
Caesar daarheen gevoerd waren, voor de bouw van hun hoeven
oeroude graven opruimden, en dit met te meer zorg deden, omdat
ze al rondsnuffelénd aardig wat antiek vaatwerk vonden, ontdekte
men in het grafmonument, waarin Capys, de stichter van Capua
begraven heette, een bronzen plaat in Grieks alfabet en in de
Griekse taal van deze inhoud: „wanneer te eniger tijd het gebeente
van Capys zal zijn blootgelegd, zal een afstammeling van hem
door zijn bloedverwanten eigenhandig worden gedood en zal hij
daarna gewroken worden dopr zware rampen die Italië treffen
zullen.””
Enkele toelichtingen zullen hier nodig zijn. Caesar zelf had in
het jaar 59 doorgezet, dat 20.000 Romeinse burgers werden overgebracht naar Capua, waar hun landerijen werden toegewezen;
Capua werd dus een colonia. Als stichter van deze stad gold alP. W. 10, 107; met bewijsplaatsen.
Het verhaal staat ook bij Servius Dan. op Verg. Aen. 2, 35, maar zeer
verkort en bovendien corrupt, zoals wij trachtten aan te tonen in Mnemosyne
9 (1956) 331.
1
2
131
gemeen Capys, maar wie dat precies geweest was, daarover liepen
de theorieën zeer uiteen. Reeds bij Homerus .(II. 20, 239) heet zo
een, Trojaan, afstammeling van Dardanus, zoon van Assaracus;
van hem stamde Anchises af, en dus ook de Julii. Hier ligt natuurlijk de oorsprong der legende: de namen Capys en Capua werden
— ten onrechte — met elkaar in verband gebracht. Vergitius
echter-noemt herhaaldelijk Capys als begeleider van Aeneas (Aen. 1,
183; 9,576); hij zou aangeraden hebben, het houten paard te vernietigen (Aen. 2,35). Dit behoeft nog niet in strijd te komen met de
Homerustraditie: vermoedelijk ging Vergilius van de gedachte uit
— die wij telkens tegenkomen — dat in hetzelfde geslacht dezelfde
namen plegen weer te keren (Ovidius, Metam. 14,611 spreekt in dit
verband van „repetita nomina”; Fasti 4,45 van „recidiva vocabula”).
Bij Livius, om alleen hem nog te noemen 1, wordt de zaak duisterder: nu eens’is Capys een Samniet, die Capua stichtte (4,37), dan
weer een van de koningen van Alba Longa (1,3,8), maar altijd;
stichter van Capua.
Dat het fantastische verhaal van Suetoniua niet historisch kan
zijn — al kan er een simpele kern van waarheid in schuilen, te meer
daar de schrijver zich beroept op een geschrift van Cornelius Gallus,
die een vertrouwd vriend vap Caesar was—behoeft, geen betoog;
aan gissingen naar zijn oorsprong willen we ons niet wagen., Wat
echter wèl met zekerheid blijkt is het feit, dat Caesar algemeen
doorging voor een afstammeling van Capys. Op szichzelf is dat ook
niets bijzonders: hij was een Juliër, dus nakomeling van Aeneas
en ook van Capys, — althans wanneer men zich .aan de Homerische
traditie houdt; met Vergilius’ gegevens b.v. klopt het niet, daar,
bij» hem Capys nièt van Aeneas afstamt. Intussen is het van belang
te bedenken, dat, wat wij bij Vergilius slechts veronderstelden, bij
andere schrijvers duidelij.k het geval blijkt te zijn, nl. dat zij twee
personen met de naam Capys onderscheidden: de één een voorvader van Aeneas (als bij Homerus), de ander een. nakomeling.
Aeneas heeft dan niet alleen een zoon Ascanius, = Iulus, maarlater bij Lavinia een zoon Silvius; een van de afstammelingen vaa,
deze laatste heet dan weer Capys. Het is juist in dit; verbande dat
Ovidius, Fasti 4,45, de uitdrukking „recidiva vocabula” gebruikt.
Die afstammelingen van Silvius waren koningen van Alba Longa.
1
Vgl. Scherling, P. W. 10, 1922 w., met volledige bromienopgave,
132
Weliswaar nl. was deze stad gesticht door Iulus (Aen. 1,267—271
,,At puer Ascanius , . . . . . longam multa vi muniet Albam”),
maar zij werd toch niet door hem en zijn geslacht geregeerd: op
de een of andere manier — hoe, weten we niet precies — had hij
hier voor zijn jongere broer Silvius moeten wijken (zie Aen. 6,
763—766). Dat overigens die gehele geschiedenis der Albaanse
koningen, van wie sommige bronnen een lange reeks namen
(waaronder Capys) weten te noemen 1, op fantasie en reconstructie
berust, behoeft ons nu niet bezig te houden.
Het is dus niet juist, wanneer Rosenberg 2 de Albaanse koningen
de „Ahnen” van Caesar noemt; daarentegen heeft Heinze 3 gelijk,
als hij schrijft: „Ich bemerke übrigens, dass m. W. die Julier
nirgends als Nachkommen der albanischen Könige erscheinen”.
Nu zagen we, dat Livius niet de oudere Capys, maar de latere
legendarische koning van Alba voor de stichter van Capua hield,
en dat deed hij niet alleen. In dit verband verdient een opmerking
van de geschiedschrijver Dio Cassius 4 onze aandacht. Bij hem
lezen we over Caesar: . . . . . . . en soms droeg hij een hoog schoeisel
van rood leer, op de manier van de koningen die eens over Alba
regeerden, daar hij hun ook verwant was door Iulus”. Met enige
verwondering heeft men zich hier afgevraagd, hoe Caesar zich door
zijn rode schoenen onderscheiden kon, daar oudtijds zulk schoeisel
de gewone dracht was van senatoren. Maar Mau 5 heeft aannemelijk
gemaakt, dat deze dracht in onbruik geraakt was; Rosenberg
onderstelt wel terecht, dat men die ouderwetse mode vanzelfsprekend aan de oude koningen van Alba toeschreef. Wat ons echter
in het bijzonder interesseren moet is het gegeven, dat Caesar graag
zijn verwantschap met de Albaanse koningen etaleerde, en dit
ondanks het feit, dat hij niet regelrecht hun nakomeling was. Dat
staat hier ook niet: Dio noemt hem προσÜκων σφÝσι διa τeν ˜Ιουλον.
Maar juist omdat de verwantschapsgraad zo hoog was, spreekt het
boekdelen, dat Caesar er zo op gesteld was, ermee te koop te lopen.
De bronnen leggen getuigenis af — wij kunnen ons daarin nu niet
verdiepen — dat de fictieve stamboom der koningen van Alba
1
2
3
4
5
Vgl. Frazer, commentaar op Ov. Past. 4, 44.
T.a.p. 719, 30.
Vergils epische Technik1, 159, o.
43, 43, 2.
Marguardt-Mau, Privatleben der Romer 22, 591, 4.
133
in die dagen een stokpaardje was van de genealogen; of vroegere
Julii daarvoor al belangstelling hadden kunnen wij niet nagaan,
maar Caesar heeft die fantasieën zeker gestimuleerd. Het ziet er
naar uit, dat hij zeer ontevreden was over het lot, dat aan lulus
en zijn geslacht had onthouden, wat het gaf aan zijn jongere broer
Silvius en diens nakomelingen, nl. het koningschap. Dat hij van
zijn jeugd af er van gedroomd heeft, zelf eens koning van Rome
te worden, blijkt ook wel uit andere gegevens, maar misschien uit
niets zo duidelijk als uit zijn manipulaties op genealogisch gebied.
Het spreekt vanzelf, dat deze conclusie ons nog geen definitieve
maatstaf aan de hand doet voor de beoordeling van Caesars karakter.
Immers liet gaat er maar om of hij enkel gedreven werd door een
mateloze eerzucht, dan wel ook en vooral door het heil van het
vaderland, op grond van de overtuiging, dat alleen de monarchie
de staat redden kon. Daarover waren reeds in de Oudheid de meningen verdeeld, en ook van hedendaagse geleerden valt het antwoord
verschillend uit. Dat het volk, hoezeer het ook door zijn innemendheid en vrijgevigheid hem genegen was, toch zulk een koningschap
niet wenste, was kort vóór de noodlottige Idus van Maart 44
duidelijk gebleken. Toen Caesar van het feest van Jupiter Latiaris
(26 jan.) terugkeerde en een ovatio hield, werd hij door het publiek
toegejuicht, totdat enkelen hem als „koning” begroetten. Dit was
klaarblijkelijk een proefballonnetje, maar het ging niet op: hét
gejuich ging over in een rumoer van ontstemming. En toen op
15 febr., op de feestdag der Lupercalia, zijn generaal en vriend
M. Antonius een staatsgreep probeerde, door Caesar, die op de
Rostra stond, een kroon op het hoofd te drukken, zag deze door
de algemene ontsteltenis bij het omringende volk zich genoodzaakt,
die eer van de hand te wijzen. Toch gaf hij de hoop niet op, en het
was casueel, dat juist in die dagen een Sibyllijnse orakelspreuk aan
de dag kwam, volgens welke de Parthen allen onder een koning
verslagen konden worden. Als gevolg hiervan beoogde een voorstel,
bij de senaat ingediend, en waarover op 15 maart gestemd zou
worden. Caesar de koningstitel te verlenen voor alle gebied buiten
Italië. Naar die zitting begaf hij zich, toen hij vermoord werd.
Nog eens: een objectief oordeel over Caesars streven naar het
koningschap zou moeten berusten op een veel grondiger analyse
van heel zijn doen en laten dan in een kort artikel mogelijk is. Het
gaat om de vraag, of in Caesars bewustzijn nog leefde de aloude
134
Romeinse norm: de res publica gaat in alles boven de res privata.
Het zal bekend zijn, hoe Mussolini met Caesar dweepte als met zijn
hoog ideaal, en hoe hij achter zijn zetel in het senaatsgebouw een
standbeeld van Caesar, had doen plaatsen. Toen schrijver dezes in.
1938 voor het Istituto di Studi Romani een voordracht gehouden
had waarin hij liet uitkomen, dat de beantwoording van de bedoelde
vraag wel enige plaats open moest laten voor twijfel, werd enige
tijd daarna door de Italiaanse regering geïnformeerd naar zijn
politieke antecedenten. Waaruit al weer valt te concluderen, dat
„in ’t verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal”.
Utrecht.
H. WAGENVOORT.
Caesar en Cicero, 46-44 voor Chr.
,. Op de Idus Martiae van 44 v, C., nu 2000 jaar geleden, krabbelde
Cicero het volgende briefje neer aan Minucius Basilus, een dergenen, die Caesars lichaam met hun dolken hadden doorboord:
tibi gratulor. mihi gaudeo. te amo. tua tueor. a te amari et, quid agas
quidque agatur, certior fieri volo („Geluk gewenst. Goddank! Je bent.
mijn vnend. Je kunt op mij rekenen. Kan ik het op jou? Wat zijn
jouw plannen en die van de anderen?” Ad Fam. 6,15). Zie nu hoe
Carcopino in zijn venijnige Secrets de la correspondance de Ciceron,
II, p. 32, dit briefje kwalificeert: „Ah! L’affreux message dont la
brièveté nous offre en raccourci les plus vilaines passions qui puissent
grimacer sur un visage d’homme: envie, bassesse, cruauté.” En
inderdaad, een menselijk hoogstaand document is het niet, al kan
ik er geen „afgunst, laagheid en, wreedheid” in ontdekken. Het
toont een .uitbarsting van heftige emoties, een ontlading van jarenlang opgekropte gevoelens, die geen uiting in rationele vorm meer
kunnen vinden, maar in elementaire „gevoelsstoten” losbarsten,
die op bet randje staan van hysterie.
Cicero was op de fatale senaatszitting niet persoonlijk tegenwoordig geweest, maar Brutus had na het volbrengen van de aanslag de bloedige dolk opgeheven, Ciceros naam uitgeroepen en hem
met het herwinnen der vrijheid gelukgewenst (Philipp. 2,28). Zozeer was Cicero voor de republikeinen, ondanks al zijn zwakke
135
momenten ook tegenover Caesar, symbool van de republiek gebleven, hoewel de samenzweerders hem, de 62-jarige grand old
man, buiten het complot hadden gelaten. Cicero heeft de verhouding tussen de morele en daadwerkelijke medeplichtigheid aan de
aanslag aldus geformuleerd: omnes boni, quantum in ipsis fuit,
Caesarem occiderunt, aliis consilium, aliis animus, aliis occasio
defuit: voluntas nemini „alle welgezinden hebben naar hun vermogen Caesar gedood. Aan sommigen ontbrak een concreet plan,
aan anderen de moed, aan weer anderen de gelegenheid: de wil ontbrak aan niemand”; Philipp, 2,29). In De officiis, het moralistische
geschrift, waaraan hij zich in de tijd die hem zelf nog restte
gewijd heeft, laat hij Caesar telkens weer figureren als een schoolvoorbeeld van de tyran. Maar ook Cicero’s dagen waren geteld.
In december 43 sloegen Caesar’s politieke erfgenamen toe. Volgens
de wens van Antonius werden zijn hoofd en handen afgehouwen
en aan de rostra bevestigd, vanwaar hij niet lang tevoren zijn
Philippicae tegen Antonius had uitgeslingerd.
Naar beider levenseinde oordelend zou men tot de gedachte
kunnen komen, dat Caesar en Cicero elkaar ten dode hebben gehaat. Maar de menselijke werkelijkheid is oneindig veel gecompliceerder geweest. Enkele weken na Caesar’s dood schrijft Cicero
aan zijn vriend Atticus: ille (Caesar) nescio quo pacto ferebat me
quidem mirabiliter („Op de een of andere wijze mocht hij mij wonderwel lijden”; Ad Att. 14, 17, 6). Cicero heeft voortdurend onder de
invloed gestaan van Caesar’s fascinerende persoonlijkheid, en over
diens houding tegenover hem in de jaren tussen 63 en 44 heeft hij
zich nooit kunnen beklagen. Wie met Carcopino sympathie voor
Caesars persoon en politiek voelt, kan zelfs een zeer overtuigend
requisitoir opstellen over Cicero’s „schandelijke ondankbaarheid”
en zijn „perfiditeit” tegenover de man, die hem zovele malen was
bijgesprongen, zowel financieel als politiek, en die hem telkens weer
„vergeven” had. Wie deze sympathie voor Caesar en zijn streven
echter niet voelt — ondanks alle besef van de historische noodwendigheid van zijn optreden in de corrupte republiek -—, voor
eenzulke is de befaamde clementia Caesaris slechts een met duivelse
consequentie volgehouden politieke gedragslijn, waarvan echter
juist een zo voor menselijke indrukken vatbare figuur als Cicero
wel het slachtoffer moest worden. Een willoos slachtoffer is hij
echter nooit geweest. In een brief van september 46, dus tijdens
136
Caesars dictatuur, omschrijft hij tegenover een goeden vriend in
ballingschap, Sulpicius, zijn situatie aldus: obtinemus ipsizis Caesaris
summam erga nos humanitatem; sed ea plus non potest quam vis et
mutatio omnium rerum atque temporum („Ik kan bogen op een buitengewone hoffelijkheid en welwillendheid van de kant van Caesar
zelf; maar dat weegt niet op tegen zijn tyrannie en de ommekeer
van alle verhoudingen en omstandigheden”; Ad Fam. 4,13,2).
Velen hebben aanstoot genomen aan de buitensporig aandoende
vleierij, in de drie redevoeringen, die Cicero in politieke rechtszaken
gedurende dit zelfde jaar ten overstaan van Caesar heeft gehouden,
Pro Marcello, Pro Ligario, en Pro Rege Deiotaro; in Pro R. Deiot, 34
lezen wij bijvoorbeeld: solus es, C. Caesar, cuius in victoria ceciderit
nemo nisi armatus. te nos liberi, in summa populi romani libertate
nati, non modo non tyrannum, sed etiam clementissimum in victoria
ducimus („Gij zijt de enige. Caesar, bij wiens overwinning alleen
gewapenden zijn omgekomen. Wij, die geboren zijn in de hoogste
vrijheidsstaat van het Romeinse volk en die deze vrijheid nog
altijd genieten, beschouwen U niet alleen niet als tyran, maar zelfs
als iemand, die bij zijn overwinning de grootste mildheid heeft
betoond.”) Maar het verdient de aandacht, dat daarnaast telkens
de toon doorklinkt, die wij bijvoorbeeld in Pro Marc. 26 beluisteren:
quodsi rerum tuarum immortalium, C. Caesar, hic exitus futurus
fuit, ut devictis adversariis rem publicam in eo statu relinqueres, in
quo nunc est, vide quaeso net ua divina virtus admirationis plus sit
habitura quam gloriae. („Maar als het resultaat van Uw onvergankelijke krijgsdaden, Caesar, dit zou zijn, dat Gij na het neerslaan van
Uw tegenstanders de staat in die toestand laat, waarin hij nu
verkeert, pas dan op, dat Uw bovenmenselijke kwaliteiten niet
zullen épateren, meer dan ware, blijvende roem oogsten.”). Cicero
heeft de hoop gekoesterd, dat hij op de dictator een invloed ten
goede kon uitoefenen, en een van zijn middelen was een — voorwaardelijke — vleierij. Zouden de tyrannendoders Cicero als het
symbool van de geestelijke weerstand tegen Caesar’s tyrannie
hebben kunnen beschouwen, als zij dit spel niet hadden doorzien,
beter dan vele moderne historici dat schijnen te doen?
Ik voor mij zou niet graag de beschuldiging van lafheid durven
uitspreken tegen de man, die na de vernietiging van het laatste
republikeinse leger bij Thapsus in Noord-Afrika en na de legendarische zelfmoord van Cato in Utica (voorjaar 46), een Laus
137
Catonis schreef, welk pamflet Caesar gevaarlijk genoeg vond om
er met een Anticato op te antwoorden. In deze Anticato vond Caesar
echter weer gelegenheid om Cicero zelf hogelijk te prijzen (Ad Att.
12,40,1), terwijl hij in een aan Cicero in handen gespeelde brief
verklaart: . . . saepissime legendu se . . . copiosiorem factum („. . .dat
hij door Cicero’s Cato zeer vaak te lezen zich stilistisch verrijkt
voelde”; Ad Att. 13,46,1). Copia rerum et verborum, „rijke schakering
in gedachten en taal”, dat was het compliment waarmede hij
Cicero naar hij wist het meest kon bekoren. Cicero kon nu niet
achterblijven. Nadat hij via hun gemeenschappelijke vrienden
Oppius en Balbus aan Caesar had laten weten me legisse libros
contra Catonem et vehementer probasse („dat ik het werk tegen Cato
gelezen heb en daarvoor grote bewondering heb”; Ad Att. 13,50,1)
schreef hij daarover nog een persoonlijke, helaas niet bewaarde
brief aan Caesar. Zo ontaardt deze op zich zelf principiële en gevaarlijke pennestrijd in een combat de générosité, dankzij Caesars
„humanitas” en „clementia” . . . Misschien treden Caesar’s mensenkennis en zijn politieke gaven nergens zo sterk aan het licht als in
dergelijke situaties.
Wat men op grond hiervan ook aan Cicero zou kunnen verwijten,
gebrek aan moed zeker niet. Evenmin is dit het geval met de litterair-kritische dialoog Brutus, ook in het jaar 46 tot stand gekomen,
maar vóór de slag bij Thapsus. De titelheld — en latere tyrannendoder — richt zich daarin met de volgende woorden tot Cicero,
die zelf ook als één der dramatis personae optreedt, evenals Cicero’s
vriend Atticus: „Ik betreur het, dat het Romeinse volk Sulpicius’
raadgevingen en Uw stem reeds zo langen tijd moet missen, temeer
als ik bedenk aan wie deze dingen — niet overgedragen, maar op
de een of andere wijze van zelf toegevallen zijn. Toen sprak Atticus:
Ik heb voorop gesteld, dat wij over de politiek zouden zwijgen;
laten wij dat dus ook doen. Want als wij ons gemis aan allerlei
dingen onder woorden moeten brengen, komen wij nooit klaar”
(Brut. 157). Verderop laat Cicero zich zelf in een dergelijke situatie
zeggen: „Laten wij daarover liever zwijgen; want bitter is het zich
het voorbije weer in de geest te roepen, bitterder nog, te overwegen
wat ons te wachten staat” (266).
Het is weer geen blijk van dubbelhartigheid, maar een nieuwe
illustratie van Cicero’s buitengewoon gecompliceerde verhouding
tegenover Caesar, dat wij elders in het zelfde werk zeer hoffelijke
138
uitspraken aan Caesar’s adres aantreffen. Deze uitspraken liggen’
niet op politiek terrein, maar op het minder gevaarlijke gebied van
de litteratuur. Daar zij een zeer verhelderende — hoewel tot nu
toe meestal misverstane — bijdrage kunnen leveren tot het begrip
van de litteraire stijl van beide mannen en van het klassieke Latijn,
wélfes aartsvaders zij immers zijn, wil ik er even wat langer bij
stilstaan.
Cicero geeft in de Brutus een overzicht van de geschiedenis der
Romeinse redenaarskunst, waardoor dit werk het oudst bewaarde
op het gebied der litteratuurgeschiedenis is geworden. Hij beperkt
zich daarbij tot de niet meer levenden, maar maakt een uitzondering
voor Caesar en . . . zichzelf. In de schildering van zijn eigen ontwikkeling als redenaar, waarmee het werk wordt afgesloten, geeft
hij een impliciete verdediging van zijn stijl-idealen tegen de aanvallen, die hij in recente tijd van de zijde der zogenaamde „Atticisten” had moeten verduren. Deze Atticisten keerden zich heftig
tègèri de exuberante en op uiterlijk effect berekende spreektrant
van de z.g.n. „Asianistische” redenaars, van wie Cicero’s grote rivaal
Hortensius de voornaamste representant in Rome was. Maar ook
Cicero zelf werd door hen van een te grote redundantia (overdadigheid”) en tumor („gezwollenheid”) beschuldigd (vgl. Quint. Inst. Or.
XII, 10,12 en Tac. Dial. 18,4). Cicero betoogt nu, dat zijn Asianistische neigingen slechts een jeugdzonde waren, die hij sinds lang
overwonnen had en opgegeven voor een soberder, maar nog wel
warmbloedige en „rijke” stijl (copia). Telkens weer in de Brutus
protesteert Cicero tegen het Atticistische ideaal van een uiterste
soberheid, dat als hoogste stijl-deugden latinitas (taalzuiverheid),
elegantia (judicieus en smaakvol woordgebruik) en perspicuitas
(duidelijkheid) erkende, terwijl bij hen tegen de ornatus (stijl versiering) het grootste wantrouwen bestond. Cicero daarentegen acht
deze ornatus juist de rhetorische stijl-kwaliteit bij uitstek; de echte
Asianisten gingen in hun gebruik van ornatus ongebreideld en
smakeloos te werk.
Dit is de achtergrond van wat Cicero over Caesar als stilist te
zeggen heeft in de paragrafen 251 tot 262 van zijn Brutus. Volgens
Cicero is de algemene opvatting over Caesar, dat hij omnium fere
oratorum latine loqui elegantissime (252). Wij dienen hierbij onmiddellijk de oren te spitsen: immers latinitas en elegantia zijn volgens
Cicero zelf nu juist niet de kardinale rhetorische stijl-deugden! Even
139
eerder blijkt welke uiterlijke aanleiding Cicero er toe gebracht heeft
om tegen zijn opzet over Caesar als redenaar te spreken. Niet lang
te voren had Caesar een taalkundig werk geschreven, De analogia,
waarin hij. Cicero had toegesproken als paene princeps et inventor
copiae (253). „Welk een lof ”, zegt Brutus, „Inderdaad”, antwoordt
Cicero, „als dit tenminste Caesar’s werkelijk oordeel is, en niet een
uiting van zijn welwillendheid.” Wij zouden nog iets verder willen
gaan in onze reserve tegenover Caesar’s lof. Schuilt er niet een
addertje onder het gras van de Caesariaanse hoffelijkheid? Het
woord copia is inderdaad op Cicero ten volle van toepassing, zoals
wij zagen. Maar het roept tegelijk de gedachte op -aan het verwijt
van te grote copia, van redundantia, dat Cicero van zijn Atticistische
tegenstanders te horen kreeg. Welke klank het woord in Caesar’s
mond had, hangt af van zijn eigen positie in de litteraire strijd
tussen Atticisten en Asianisten, in welke strijd Cicero als een gematigd Asianist kan worden bestempeld. Voor een oordeel hierover
kunnen wij ons wenden tot de volgende passage van de Brutus
waar over Caesar wordt gezegd: . . . cum ad hanc elegantiam verborum latinorum — quae etiamsi orator non sis et sis ingenuus civis
romanus tomen necessaria est — adiungit uia oratoria ornamenta
dicendi, tum videtur tabulas bene pictas collocare in bono lumine . . .
Splendidam quandam minimeque veteratoriam rationem dicendi tenet,
voce motu forma etiam magnificam et generosam quodam modo („Wanneer hij aan deze smaakvolle correctheid van Latijns woordgebruik
— die ook al is men geen redenaar maar een gewoon vrijgeboren
Romeins burger toch vereist is — de oratorische stijl versieringen,
toevoegt, dan schijnt hij mij goede schilderijen in de goede belichting
te plaatsen. Hij bezit een werkelijk prachtige spreektrant, die
allerminst alleen maar op routine berust —, ook door zijn stemgebruik, optreden en voorkomen indrukwekkend en van een soort,
noblesse getuigend” (262). Hier beluisteren wij een protest tegen de
gangbare waardering van Caesar als redenaar, zoals die in 252
(zie boven) medegedeeld was: niet in latinitas en elegantia ligt,
Caesar’s bijzondere kwaliteit — want dat zijn eisen waaraan ieder
Romein hoort te voldoen —, maar in zijn oratoria ornamenta! Een.
mogelijkheid om Cicero’s oordeel te toetsen hebben wij niet, want
Caesar’s redevoeringen zijn verloren gegaan. Maar wel beschikken
wij over een controle in een, oordeel uit onverdachte bron, nl. dat
v,ai^ .Qui,nti}ianus, die in zijn een eeuw later geschreven Institutio
140
oratoria, 10,1,114, het volgende oordeel over Caesar geeft: C. vero
Caesar si foro tantum vacasset, non alius ex nostris contra Ciceronem
nominaretur. Tanta in eo vis est, id acumen, ea concitatio, ut illum
eodem animo dixisse, quo bellavit, appareat; exornat tamen haec
omnia mira sermonis, cuius proprie studiosus fuit, elegantia („Als
Caesar echter zich in dezelfde mate aan de welsprekendheid had
kunnen wijden, dan zou geen andere van onze redenaars tegenover
Cicero worden genoemd. Zo groot is zijn zeggingskracht, zijn intellectuele beheersing en zijn vaart, dat het duidelijk is, dat hij met
dezelfde geestesgesteldheid heeft gesproken als waarmee hij zijn
oorlogen heeft gevoerd; toch siert hij dit alles nog door een wonderbaarlijk smaakvol taalgebruik, waarop hij zich in het bijzonder
heeft toegelegd.”) Uit dit prachtig staaltje van stijlkritiek kunnen
wij aflezen, dat Caesar’s ornatus juist gelegen was in zijn . . . elegantia
(niet ons „elegantie”!); dus juist van zijn taalzuiverheid en smaakvolle woordgebruik ging een esthetische werking uit! Aan de hand
van het oordeel van Quintilianus kunnen wij Cicero’s bewering
interpreteren als een poging om Caesar’s stijl naar zich toe te halen,
zoals omgekeerd de Atticisten — en met meer recht — Caesar
natuurlijk als een der hunnen zagen. Uiteindelijk is Cicero’s houding
tegenover Caesar in litteris dezelfde, als wij in Cicero’s politieke
redevoeringen van deze tijd hebben aangetroffen: „Ik wil, dat hij
heteélfde wil als ik.”
Curieus is ook Cicero’s oordeel over Caesar’s Commentarii, wier
stijl wij gelukkig nog wel kunnen mede-beoordelen. „Voortreffelijk
zijn zij”, zegt Cicero: nudi enim sunt, recti et venusti, omni ornatu
orationis tamquam veste detracta . . . Nihil est enim in historia pura
et illustri brevitate dulcius („Want zij zijn onopgesmukt, ongekunsteld en smaakvol; van alle stijl versiering zijn zij als van een bekleding ontdaan. Immers niets is in de geschiedschrijving aangenamer dan een zuivere en heldere beknoptheid” (262). Volkomen
op een dwaalspoor lijken mij die moderne onderzoekers te zijn, die
in deze woorden een onvoorwaardelijke lof voor de stijl der Commentafii zien. Wanneer Cicero elders over de juiste stijl voor de geschiedschrijving spreekt, raadt hij immers een stijl aan, die nog
bloemrijker is dan welke aan de redenaar is toegestaan (b.v. De or.
264; Or. 66). Ongetwijfeld voldeden Caesar’s Commentarii aan de
hoogste eisen der Atticisten, en vormden zij voor hen een welkome
litteraire propaganda. Cicero kan dit oordeel niet tegenspreken en
141
wil bovendien Caesar’s hoffelijkheid in litteris reciproceren. Hij
redt zich daarom met een uitspraak: „Nu ja, daar gaat het om de
geschiedschrijving, waar andere stilistische eisen gelden dan voor
redenaars”. Een mooi voorbeeld van litteraire „politiek”!
Zoals we vermoeden kunnen, hoe Cicero zijn levenslang gekoesterde maar nooit vervulde wens om een historisch werk te schrijven
zou hebben uitgevoerd — het zou ongetwijfeld in Liviaanse trant
zijn uitgevallen —, zo kunnen we ook vermoeden, hoe Caesar’s
redevoeringen hebben geklonken. Een onmiddellijke vergelijking
tussen Cicero’s bewaarde redevoeringen en Caesar’s bewaarde
Commentarii — onze beide hoofdbronnen voor de kennis van het
„klassieke” Latijn, is natuurlijk scheef wegens het aangegeven
genre-verschil. Maar de hierboven besproken passages kunnen ons
toch een treffende indruk geven van de uiteenlopende rhetorische
stijlidealen van Cicero, gematigd Asianist, en Caesar, gematigd
Atticist.
Deze passages zijn echter van meer dan litterairhistorisch belang.
Zij zijn tevens documents humains, die ons een inzicht geven in de
gecompliceerde en subtiele relaties tussen de beide grootste mannen
van hun tijd, onnoemelijk verschillend van elkaar, en toch telkens
weer elkaar ontmoetend. Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken, dat het initiatief bij deze „ontmoetingen” telkens weer
van Caesar is uitgegaan. Sinds deze tegen Cicero’s kandidatuur
voor het consulaat van 63 intrigeerde door heimelijk Catilina te
steunen, en in de senaatszitting van december 63, waar over het
lot der Catilinariërs beslist werd, hoffelijk maar gedecideerd opponeerde tegen Cicero’s plan om hen standrechtelijk te doen executeren, heeft Cicero overal en altijd Caesar op zijn weg gevonden,
vol uiterlijke humanitas, en na zijn overwinning in de burgeroorlog,
waarin Cicero na lange aarzeling Pompeius’ zijde had gekozen, vol
clementia, — maar tegelijk moreel zo verre superieur aan de wankelmoedige Cicero, dat deze zijn houding tegenover hem nooit heeft
kunnen vinden: nu eens is hij gefascineerd door Caesar’s geniale
militaire capaciteiten of gebiologeerd door zijn onweerstaanbare
humanitas, dan weer revolteert hij tegen zijn politieke aspiraties,
of tracht hij vat op hem te krijgen door hem te suggereren dat hij
in wezen hetzelfde wil als Cicero. En hetzelfde geldt mutatis mutandis
voor zijn houding tegenover de litterator Caesar, al voelt Cicero
zich op dit gebied veel zekerder.
142
En Caesar? Heeft hij minachting voor Cicero gevoeld? De vele
bewaarde brieven van de ontelbare, die hij hem geschreven heeft,
getuigen van het tegendeel. Hij heeft opvallend veel werk van
Cicero gemaakt, en niet opgehouden te trachten hem voor zich te
winnen of hem althans tot welwillende neutraliteit te bewegen.
Hij zag in Cicero blijkbaar een niet te verwaarlozen tegenstander
en een waardevol potentieel medestander, die het verdiende om
met de grootste omzichtigheid te worden bejegend. Het Siert Cicero,
dat hij desondanks op geen enkel ogenblik van de laatste twintig
jaren van beider leven een Caesariaan kan worden genoemd, -— al
is dit natuurlijk wel een enigszins negatieve lof. Het bijna hysterische
karakter van het briefje na de moord op Caesar, waarmee wij zijn
begonnen, toont eerst in welke mate Cicero verstrikt was geraakt
in Caesar’s web, en hoe gefrustreerd hij zich door Caesar’s macht
heeft gevoeld in de ontplooiing van zijn eigen politieke, persoonlijkheid.
Aan Cicero moeten en kunnen wij veel vergeven. Maar Caesar,
de grote Sfinx, kan ons na tweeduizend jaren ,nog doen huiveren.;
hij is de aartsdictator van alle tijden.
Amsterdam.
A. D. LEEMAN.
Caesar achterna
„Caesar zou gewoonweg schaterlachen,. indien hij zag, hoe veertienjarige kinderen gebogen zaten over het geschrift, waarmee hij
eenmaal zijn politiek trachtte. te rechtvaardigen”. Aldus N. G. M.
van Doornik in zijn dissertatie „De moderne gymnasiast tegenover
zijn klassieke vorming”. Toen ik een vraag betreffende Caesars
reactie aan een derde klas voorlegde, kwam er een ander resultaat
te voorschijn. Volgens sommigen, zou hij. superieur lachen om de
vele fouten van de leerlingen (en de enkele van de leraar), anderen
meenden, dat hij zich toch wel gevleid zou voelen, omdat ijdelheid
hem niet vreemd was, maar hij zou het prefereren, indien zijn werk
in hogere klassen op het programma stond; weer anderen dachten,
dat hij met spanning zou volgen pf de lezers van de twintigste eeuw
zijn schijnbaar objectief verslag zouden doorzien, en één meende
dat Caesar de les van de leraar zou overpemen . . . .
143
De lectuur van Caesar komt er blijkens Van Doorniks bevindingen
slecht af bij de gymnasiasten. Maar Xenophon ook. Dit geeft te
denken, want de Commentarii de bello Gallico en de Anabasis zijn
werken van verschillend karakter. De Anabasis laat de Griekse
soldaat van nabij zien en heeft in een aantal passages iets van een
Indianenverhaal, lectuur, nog steeds favoriet bij veertien jarigen.
Vergeleken daarmee moet het verslag van een opperbevelhebber
in een koloniale oorlog wel een hooghartige en koele indruk maken:
Maar nu Caesar en Xenophon dóór de leerlingen zo over één kam
geschoren worden, is het de vraag, of men de reden daarvan niet
moet zoeken in het feit, dat deze geschriften gespeld en tdet gelezen worden.
Toch ben ik van mening, dat voor Caesar en Xenophon als beginauteurs interesse te kweken is. Een middel daartoe is van een
grammatisch en syntactisch uitgeplozen episode een samenvatting
te laten maken door de leerlingen, individueel of paarsgewijze.
Natuurlijk maakt een aantal zich er met een Jantje-van-Iyêiden af,
maar toch slechts in een minderheid van gevallen, en een enkele
maal is het resultaat bepaald verrassend. Meermalen is een verhelderende discussie het gevolg. Zo komt nogal eens de vraag naar
voren, of Caesars topografie van dien aard is, dat het door hem
beschreven terrein nu nog te herkennen zou zijn. Om dit te verifiëren
zijn wij met de Commentarii de bello Gallico naar Bretagne en
Auvergne getogen.
Ons eerste doel was de Morbihan, die merkwaardige binnenzee
aan de zuidkust van Bretagne. In dit van nature moeilijk toegankelijke gebied woonden de Veneti, een zeevarende natie, die in
het derde jaar van de Gallische oorlog in opstand zijn gekomen
en het Caesar zeer lastig gemaakt hebben. Hij laat dan ook niet na
de ondervonden moeilijkheden en tegenslagen duidelijk te vermelden.
Wij hebben III, 7—17 voor onze ogen zien oprijzen. In het
kasteeltje, kerk of vuurtoren op smalle landtongen gelegen, herkenden we de opvolgers van de oppida posita in extremis lingulis
promunturiisque (12, 1) ,en in het Café du Cap een strategische
voorpost van de Franse nationale dorst.
Caesar spreekt over het verschil tussen eb en vloed, dat zo groot
was, dat genoemde oppida neque pedibus aditum haberent, cum ex
alto se aestus incitavisset, neque navibus, quod nirsus minuente
144
aestu naves in vadis afflictarentur (12,1). Deze getij-hindernissen
zijn er nog. Bij laag tij is de Morbihan meer land dan water, hopen
wier en droogliggende boten wijzen op een afwezige zee, maar bij
opkomende vloed stormt de zee naar binnen, en verandert de
fysionomie van de situatie zo, dat het indruk maakt zelfs op Nederlanders, laat staan op Romeinen, die het verschijnsel van eb en
vloed niet kenden. Tijdens Caesar waren de pedestria itinera concisa
aestuariis (9,4), zodat men bij vloed van deze wegen geen gebruik
.kon maken. Thans zijn zij tegen de vloed beschermd door een pont
suspensif of verhoogd wegdek met duikers, want het vloedwater
blijft zijn eisen stellen. Maar niet alle getij-monden zijn op deze
wijze getemd. Hier en daar zijn nog veerdiensten, uitgevoerd door
veerlieden van een buitengewone behendigheid. Caesar loste het
probleem van de getij moeilijkheden op door een dubbele dam aan
te leggen, waardoor hij een permanent droge basis kreeg voor zijn
belegeringswerktuigen. Maar ook dit genie-werk mocht niet baten,
want op het moment, dat hij een oppidum aan de landzijde binnentrok, verlieten de Veneti dit aan de zeezijde en begonnen het spel
opnieuw in een volgend oppidum.
Toen Caesar besefte, dat hij met het innemen van de vestingen
bezig was zich „tot zu siegen”, besloot hij de komst van zijn vloot
af te wachten en de vijand in zijn eigen element aan te tasten. Een
geheel caput is gewijd aan de Venetische schepen, hoe hecht gebouwd zij waren en berekend op de eisen van oceaan en wispelturige aestuaria; dat zij geen linnen zeilen hadden, maar bewerkte
dierenhuiden, dat de ankers niet aan touwen, maar aan kettingen
bevestigd waren. Wij hebben ons een voorstelling van deze schepen
kunnen maken. Immers van de sinagots, de Bretonse vissersschepen, heet het volgens een locale beschrijving, dat „leur gréement
s’estt à peine modifié depuis César”. Dit wijst wel op de ervaring
van de oude Veneti. Wij hebben een sinagot beklommen, toen hij
bij eb voor ons omhoog torende, en bij storm plus springvloed
hebben wij de plaatselijke vloot van sinagots de ingang van de
Morbihan bij Port Navalo zien binnenstuiven, alles aan de boten
was in actie: de gespannen zeilen, de kreunende masten, de roodgebroekte mannen. Stoer was dit schouwspel, stoer moet het
schouwspel van 56 v. Chr. geweest zijn, toen 220 schepen hierlangs
opvoeren, de Romeinse tegenstander tegemoet.
Wij zijn gewandeld naar het punt, waar in conspectu Caesaris
ILE BERDER (Golfe du Morbihan)
Hetzelfde punt gefotografeerd met een tussenruimte vau zes uur
ut neque pedibus aditum haberent, cum ex allo se aestus incitavisset
neque navibus, quod rursus minuente aestu naves in vadis
afflictarentur (III, 12, 1)
Caesar De bello Gallico VII, 34-54
Naar Napoléon, Histoire de Jules Césartome II planche 22
145
omnisque exercitus res gerebatur (14,8). Het lot was ons gunstig,
want op het moment dat wij bij de hoogten van St Gildas kwamen,
trad de malacia in, die de Romeinen zo van pas is gekomen. En in
onze verbeelding zagen wij hoe de Romeinen van de zeeslag een
infanteriestrijd maakten en dus overwonnen. Daarmee was de
campagne van 56 beslist, de Veneti werden ongenadig behandeld,
maar Brutus, Caesars luitenant-generaal, die het commando gevoerd had in de zeeslag, eigenlijk ook: geen woord van waardering
uit Caesars pen. Was dit soms mede een beweegreden voor hem om
later deel te nemen aan de samenzwering tegen Caesar? (overigens
deze Decimus Iunius Brutus niet te verwarren met Marcus Iunius
Brutus, de man, tot wie het „et tu Brute” gericht is geweest).
We reisden terug via de Mont St Michel, en zagen toen een
Venetisch oppidum a.h.w. nog in bedrijf. Immers dank zij zijn
ligging op een rots voor de kust, en dank zij het drijfzand en het
sterk wisselend getij, heeft deze klooster-vesting van de Carolingische tijd tot de Franse revolutie een rol kunnen spelen in de
historie, en fungeert nu als „Wonder van het Westen”.
Het Bretonse landschap moge dan niet groots zijn, een pelgrimage naar het land der Veneti is boeiend en spannend dank zij
Caesars verslag.
Een bezoek aan Auvergne is niet minder illustratief. Het is een
geïsoleerd gelegen bergland, tamelijk ruw met wisselend weer. De
bodem eist energieke bewerkers, de natuurlijke gesteldheid nodigt
uit tot verdediging. De bewoners zijn taai, volhardend, moedig,
gehecht aan grond en traditie. Wie door dit gebied getrokken is,
bij voorkeur te voet, begrijpt, dat Vercingetorix het Gallische
patriottisme verpersoonlijkt, en de leider van het laatste algemene
verzet tegen Caesar uit een land als dit afkomstig is.
Maar het hoofddoel is Gergovia, waar Caesar volgens eigen mededeling zijn enige nederlaag in de Gallische oorlog heeft geleden
(VII, 34—54). Napoleon III heeft in het kader van zijn Histoire de
Jules César de campagnes van Caesar gereconstrueerd en gekozen
voor de opvatting van Simeoni, die in de 18de eeuw het oude
Gergovia op het plateau van Merdogne, 6 km ten zuiden van Clermont-Ferrand, gelocaliseerd heeft. Nu kloppen Caesars topografische aanduidingen niet alle even goed met Napoleons reconstructie,
voor de collis ex omni parte circumcisus (36, 5) is b.v. geen adequate
146
representant te vinden. Een tegenstander beweert zelfs, dat Napoleon archeologische „truquages” heeft toegepast, en meent, dat het
plateau des Cótes ten noorden van Clermont in alle opzichten een
betere situering waarborgt. Recente archeologische onderzoekingen
echter maken de Napoleontische opvatting waarschijnlijk.
De genoemde collis speelt een grote rol bij de krijgsverrichtingen,
gewoonlijk wordt hij vereenzelvigd met de Roche Blanche. Wanneer
men daarop staat, zoals Caesar dat tijdens de operaties ook zo vaak
moet gedaan hebben, kan men het verloop van de strijd reconstrueren. Aanvankelijk was hij bezet door Vercingetorix vanwege, de
toevoer van water (uit de Auzon) en veevoer. Caesar nam dit punt
bij verrassing en verbond het met zijn grote kamp door een dubbele
loopgraaf. Maar het hielp niet veel. Toen hij op zekere dag van de
Roche Blanche af de situatie in ogenschouw nam, zag hij, dat de
enige toegang tot de stad, de huidige Hauteurs de Risolles, waar
het anders wemelde van strijders, verlaten was. Van overlopers
vernam hij, dat Vercingetorix bevreesd was, dat Caesar hier een
aanval zou doen, en daarom dit punt versterkte. Caesar liet nu
treinsoldaten zich vermommen als ruiters en deze via de Puy de
Jussat met veel gedruis een schijnaanval doen. De opzet lukte:
de Galliërs waren zo geconcentreerd op deze manoeuvre, dat zij
de hoofdaanval, die met drie legioenen werd uitgevoerd, niet opmerkten. Drie legerplaatsen van Vercingetorix’ bondgenoten werden
zo, snel bezet, dat Teutomatus, koning van de Nitiobroges, in zijn
siesta gestoord werd en zich halfnaakt ternauwernood op een paard
kon redden. Daarmee was volgens Caesar het doel bereikt, hij liet
de terugtocht blazen, maar de legionairs stormden door naar de
stad. Het gegil van de vrouwen echter richtte de aandacht van de
verdedigers op de hoofdaanval, zodat het niet lukte Gergovia
binnen te dringen, ja zelfs begonnen de Romeinen terrein te verliezen. Caesar, die zelf met zijn Tiende in een wat teruggetrokken
positie stond af te wachten, liet de reserve van de Roche Blanche
oprukken om de aftocht te dekken. Gelukkig voor hem, dat hij
deze maatregel nam, want de strijd werd ten nadele van de Romeinen beslist, doordat de legionairs in hun verwarring een schijnaanval van de Haedui, bondgenoten van de Romeinen, voor een
vijandelijk oprukken aanzagen. Een nederlaag was het, dat getuigt
de eigen opgave van het aantal doden (46 officieren en 700 man),
dat bewijst Caesars uitvetering van zijn soldaten. Hij laat het
147
voorkomen, dat het door hemzelf gestelde doel bereikt was. Wat
dat overigens was, blijft onduidelijk, want Caesar drukt zich evenals het moderne oorlogscommuniqué meesterlijk vaag uit: id consecutus quod animo proposuerat (47, 1). Maar omdat zijn legionairs
zich zo ongedisciplineerd hadden gedragen, was de nederlaag tot
stand gekomen. Het kan echter haast niet anders, of hij had gehoopt de stad bij verrassing te nemen, en dat was nu een misrekening gebleken. Daarom had hij in die schrobbering ook zichzelf
wel mogen betrekken.
Van de Roche Blanche af ziet de helling er onschuldig uit, maar
zodra men langs de aanvalslijn van de drie legioenen oprukt, stuit
men op moeilijkheden. Het terrein blijkt soms plotseling te dalen,
zelfs moet men enkele malen door een diep ravijn, een zwaar
obstakel bij een snelle aanval. Men passeert het hedendaagse
Gergovie, waar Caesar met het Tiende gestaan heeft. De kwaal
van het Franse platteland openbaart zich in al zijn sinistere troosteloosheid. Er zijn meer ingezakte huizen dan bewoonde, voor het
scheve kerkje staat een gedenkteken voor de in twee wereldoorlogen
gevallen dorpsbewoners. Een wat ‘afbrokkelend huis draagt het
opschrift: „à Vercingetorix, Restaurant”. Natuurlijk gaat de
Caesar-amateur daar uitrusten. Hoe vorstelijk deze entourage is,
bewijst een schilderij van Napoleon, dat aan de muur prijkt. Op
de binnenplaats heeft de keizer gedanst „avec une dame d’honneur”
volgens de patronne. De keizerin was dus thuis gebleven, vermoedelijk zag zij niet veel in die Caesar-hobbies van haar gemaal. Ter
gelegenheid van dit bezoek heeft Napoleon het dorp, dat Merdogne
heette, herdoopt in Gergovie.
Na de rust rukt men verder óp, ttiaar men heeft het niet zo
moeilijk als de soldaten van Caesar: de moderne toerist heeft slechts
de bordjes met oppidum gaulois te volgen om boven op het plateau
te komen, waar het oude Gergovia moet gelegen hebben, tijdens
Caesar „une agglomération gauloise avec un minimum de bâtiments
et d’habitants” (Fournier). Nu is het geheel verlaten, hier eii daör
een graan akkertje, geklemd tussen keien-muurtjes, sporen van opgravingen en een enorm (lelijk) monument met de inscriptie: „in
his locis dux Arvernorum Vercingetorix Caesarem invadentem
profligavit”.
Napoleon heeft voorgangers gehad, die de veldtochten van
Caesar in loco bestudeerd hebben, hiJ zal navolgers hebben,zowel
148
archeologen als „amateurs”. Het is te hopen, dat vele docenten in
de oude talen zich onder deze navolgers zullen scharen. Want de
docent, die de situatie uit eigen aanschouwing kent moet er wel in
slagen de desbetreffende episode te laten herleven in de klas. Daarbij
komt men vanzelf op de motieven, die Caesar geleid hebben bij zijn
onderneming en zijn wijze van verslag doen. Dan zal niet zo spoedig
de kreet weerklinken: „Ajasses, die afschuwelijke Caesar”, waarbij
Caesar synoniem is met gerundi(v)um en coniunctivus-listig-opgesteld-in-schuine-lettertjes. De leerlingen mogen Caesar afschuwelijk vinden, maar dan omdat hij zonder enig recht een land veroverd heeft en daarbij gewelddaden gepleegd heeft, maar aan de
andere kant zullen zij ook zijn grootheid moeten zien. Zij zullen
moeten beseffen dat een figuur als Caesar niet in één formule te
vatten is. Het oog ervoor te openen, dat het menselijke meer aspecten heeft, vormt een belangrijk deel van de gymnasiale opleiding.
Wanneer men dit ook bij de behandeling van de Commentarii de
bello Gallico in het oog houdt, zullen de leerlingen met meer toewijding trachten de Latijnse constructies meester te worden, dan
wanneer Caesar uitsluitend als vingeroefening dient.
Utrecht.
J. A. G. VAN DER VEER.
Download