Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2007-2008 31200 VI A Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2008 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 29 november 2007 Naar aanleiding van de antwoorden van de minister van Justitie, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, d.d. 9 juli 2007 op de schriftelijke vragen van het lid Van de Beeten (CDA) inzake de leidraad Toelaatbaarheid van nevenfuncties (Aanhangsel Handelingen I 2006/07, nr. 9) heeft de commissie Justitie1 bij brief van 2 oktober 2007 een tweetal nadere vragen over dit onderwerp gesteld. De minister van Justitie heeft hier op 27 november 2007, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, geantwoord. Het verslag van het aldus gevoerde schriftelijke overleg treft u hierbij aan. De griffier van de commissie, Kim van Dooren. 1 Holdijk (SGP) Dölle (CDA) Tan (PvdA) Van de Beeten (CDA) (voorzitter) Broekers-Knol (VVD) De Graaf (VVD) Kneppers-Heynert (VVD) Kox (SP) Westerveld (PvdA) (vicevoorzitter) Russell (CDA) Engels (D66) Franken (CDA) Peters (SP) Quik-Schuijt (SP) Haubrich-Gooskens (PvdA) Ten Horn (SP) Janse de Jonge (CDA) Koffeman (PvdD) Böhler (GL) Van Bijsterveld (CDA) Strik (GL) Lagerwerf-Vergunst (CU) Rehwinkel (PvdA) Duthler (VVD) Yildirim (Fractie-Yildirim) 1 BRIEF AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE Den Haag, 2 oktober 2007 In haar vergadering van 25 september jl. heeft de commissie Justitie van de Eerste Kamer zich gebogen over uw antwoorden d.d. 9 juli 2007 op de schriftelijke vragen van het lid Van de Beeten (CDA) inzake de leidraad Toelaatbaarheid van nevenfuncties (Aanhangsel Handelingen I 2006/07, nr. 9). De beantwoording, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, geeft de commissie aanleiding tot het stellen van een tweetal nadere vragen. 1. Kan de minister toelichten wat hij bedoelt in het antwoord op vraag 3, wanneer hij ervan spreekt dat het (de voorzitter van) het gerechtsbestuur niet vrij staat een rechterlijk ambtenaar “in algemene zin” te belemmeren in het aanvaarden van het lidmaatschap van de daar genoemde volksvertegenwoordigende lichamen? 2. Kan de minister toelichten waarom hij – zoals geantwoord op vraag 4 – geen aanleiding ziet in overleg te treden met de opstellers van de leidraad gegeven de formulering in het publiek gemaakte concept van de leidraad dat in aanbeveling 5 ervan spreekt, dat aanvaarding van onder andere het lidmaatschap van de Eerste Kamer ernstig moet worden ontraden? De leden van de commissie Justitie zien uw reactie met belangstelling tegemoet. mr. R.H. van de Beeten Voorzitter van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer der StatenGeneraal Een eensluidende brief is gezonden aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 2 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 27 november 2007 In antwoord op uw brief van 2 oktober 2007, nr. 138173.03u, deel ik u, mede namens mijn ambtgenote van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede dat de vragen van de leden van de commissie voor Justitie van uw Kamer over de leidraad toelaatbaarheid nevenfuncties rechterlijke macht worden beantwoord zoals aangegeven in de bijlage bij deze brief. De Minister van Justitie, Dr. E.M.H. Hirsch Ballin. 3 BIJLAGE Antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden van de commissie voor Justitie van de Eerste Kamer, kenmerk 138173.03u (Ingezonden 2 oktober 2007) 1 Kan de minister toelichten wat hij bedoelt in het antwoord op vraag 3, wanneer hij ervan spreekt dat het (de voorzitter van) het gerechtsbestuur niet vrij staat een rechterlijk ambtenaar "in algemene zin" te belemmeren in het aanvaarden van het lidmaatschap van de daar genoemde volksvertegenwoordigende lichamen? Het is aan de wetgever voorbehouden om te bepalen of een politiek vertegenwoordigende functie als bijvoorbeeld het lidmaatschap van de Eerste Kamer of van een gemeenteraad, ongeacht de specifieke omstandigheden van het geval en derhalve in absolute zin onverenigbaar is met een rechtsprekend ambt. Uit artikel 57, vierde lid, van de Grondwet volgt immers dat de onverenigbaarheid van openbare betrekkingen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal bij wet wordt bepaald. Ten aanzien van het lidmaatschap van de gemeenteraad of provinciale staten bevat artikel 129, vijfde lid, van de Grondwet een vergelijkbare bepaling. Anders dan bij formele wet kan derhalve geen onverenigbaarheid van het rechtsprekend ambt met bijvoorbeeld het lidmaatschap van de Eerste Kamer in het leven worden geroepen. Een dergelijke onverenigbaarheid is in de huidige wetgeving niet vastgelegd en kan dus ook niet langs een omweg worden opgelegd. 2 Kan de minister toelichten waarom hij - zoals geantwoord op vraag 4 - geen aanleiding ziet in overleg te treden met de opstellers van de leidraad gegeven de formulering in het publiek gemaakte concept van de leidraad dat in aanbeveling 5 ervan spreekt, dat aanvaarding van onder andere het lidmaatschap van de Eerste Kamer ernstig moet worden ontraden? Momenteel werkt een werkgroep in opdracht van de presidentenvergadering en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak aan een herzien concept voor een leidraad over de toelaatbaarheid van nevenfuncties van bij de gerechten werkzame rechterlijke ambtenaren. De (voorzitters van de) gerechtsbesturen kunnen het beleid in het kader van de door hen te verrichten beoordeling van de (on)gewenstheid van een nevenbetrekking onderling op elkaar afstemmen en dit bijvoorbeeld in een leidraad vastleggen. Voorts geldt dat een rechterlijk ambtenaar, in het geval (de voorzitter van) een gerechtsbestuur, met een zodanige leidraad als richtsnoer, een nevenbetrekking als ongewenst beoordeelt, beroep kan instellen bij de Centrale Raad van Beroep en derhalve door de rechter kan laten toetsen of dat oordeel stand houdt in het licht van de wettelijke criteria en het wettelijke stelsel van onverenigbaarheden. In dit opzicht is er voor mij geen reden voor overleg met de opdrachtgevers van de thans in voorbereiding zijnde leidraad. Dit ligt anders voor een -al dan niet expliciete- regeling die ertoe strekt in weerwil van het bij en krachtens de Grondwet bepaalde een buitenwettelijke incompatibiliteit in het leven te roepen. Omdat ik het onwenselijk acht als een leidraad tot stand komt, waarvan de inhoud uitdrukkelijk of naar haar strekking op het punt van het vervullen van politieke nevenfuncties op 4 gespannen voet staat met het huidige wettelijke stelsel, ben ik desalniettemin voornemens om daarover met bovengemelde opdrachtgevers op korte termijn in overleg te treden. 5