Nummer Datum Aan CC Van Onderwerp Status 10.0431 MK/JK 08-03-2010 Leden en plaatsvervangend leden AV, leden HB, voorzitters en secretarissen afdelingen, groepen en sectoren Interne verspreiding Martin Knoop Koers pensioenbeleid Informatief Hierbij ontvangt u een aantal stukken met betrekking tot de pensioendiscussie. Het Hoofdbestuur stelt voor hiervoor met u in discussie te gaan en op grond daarvan voor een volgende Algemene Vergadering een inhoudelijke notitie te presenteren aan de leden van de Algemene Vergadering Martin Knoop, Algemeen secretaris AOb Bijlagen: 1. 2. 3. 4. Rapport commissie Don Rapport commissie Frijns Rapport commissie Goudswaard Alternatief vakcentrales 10.0431 1/22 Bijlage 1: rapport commissie Don Samenvatting Rekening houdend met de financieel-economische ontwikkelingen in het verleden benadrukt de Commissie het belang van de vaststelling van nieuwe parameters voor de pensioenfondsen op basis van realistische toekomstverwachtingen. Pensioenfondsen kunnen op basis daarvan zelf besluiten in welke mate ze prudentie in de financiële opzet willen betrachten. De Commissie is van mening dat pensioenfondsen bij hun beleidontwikkeling (dus vooraf) rekening moeten houden met de mogelijkheid van, soms forse, afwijkingen in de realisaties ten opzichte van aanvankelijke verwachtingen. Ten aanzien van de minimum verwachtingswaarden voor de loon- en prijsinflatie ziet de Commissie geen aanleiding om de huidige parameters van 3 respectievelijk 2% te wijzigen. Dat geldt ook voor de maximum verwachtingswaarde voor het rendement op vastrentende waarden dat thans 4,5% bedraagt. Verder stelt de Commissie voor de huidige categorieën aandelen ontwikkelde markten en aandelen opkomende markten samen te voegen tot één categorie beursgenoteerde aandelen, en daarnaast om de categorie nietbeursgenoteerde aandelen te vervangen door een categorie overige zakelijke waarden. Over het belang van realistische rendementsparameters bestaat binnen de Commissie geen verschil van mening. De Commissie is echter verdeeld over de vraag hoe er gefundeerde realistische inschattingen kunnen worden gemaakt voor het toekomstige aandelenrendement. Dit leidt tot een verdeeld advies aangaande het niveau van een aantal parameters. Op basis van literatuuronderzoek is een deel van de Commissie, bestaande uit de vertegenwoordigers van De Nederlandsche Bank en het Centraal Planbureau en de voorzitter, van mening dat met betrekking tot de in de toekomst te verwachten aandelenrendementen een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen (gerealiseerd) verleden en (verwachte) toekomst. Rendementen uit het verleden zijn deels veroorzaakt door meevallers die niet representatief zijn voor de toekomst, zoals de integratie van financiële markten, technologische ontwikkelingen en een ongekende stijging van de productiviteit. Er mag daarom in de modellering van toekomstige rendementen niet vertrouwd worden op een terugkeer van de relatief hoge rendementen die beleggingen in aandelen in de tweede helft van de vorige eeuw te zien hebben gegeven. In lijn met literatuur over dit onderwerp verwacht dit deel van de Commissie een wereldwijd reëel aandelenrendement dat circa 1% lager ligt dan het historische gemiddelde over 1900-2008. Dit leidt tot een advies van een maximum verwachtingswaarde voor het rendement op beursgenoteerde aandelen van nominaal 7,5% rekenkundig en 6% meetkundig en voor de overige zakelijke waarden van 8% rekenkundig en 6,5% meetkundig. Tabel 1 laat zien dat deze geadviseerde maxima circa 1,5%-punt lager uitkomen dan (het gemiddelde van) de huidige parameterwaarden.1 Ook voor direct vastgoed en beleggingen in grondstoffen adviseert dit deel van de Commissie uit te gaan van lagere maximale rendementsverwachtingen dan de huidige waarden. 10.0431 2/22 TABEL 1 rendementsparameters DNB, CPB en vz Categorie Advies Rek.k 1) Max. verwachtingswaarden Beursgenoteerde 7,5% aandelen Overige zakelijke 8% waarden Direct vastgoed 6,5% Grondstoffen 6,5% Huidige waarden meetk. Verandering Rek.k. meetk. (7,6%) (geschat) 8% -1,6% 6,5% (9, 1%) (geschat) 9,5% 5% 5% 8% 8% 6,5% 6,5% -1,5% -1,5% 6% -1,5% Met het oog op een evenwichtige behandeling van beleggingsportefeuilles die meer of minder risicovol zijn dan gemiddeld adviseert dit deel om de pensioenfondsen te binden aan zowel de rekenkundige als aan de meetkundige maximum verwachtingswaarden. De begrenzing in rekenkundige termen is voor toezichtdoeleinden van groot belang. Zonder deze begrenzing stellen de parameters effectief geen bovengrens aan het verwachte (portefeuille)rendement2. Het andere deel van de Commissie, bestaande uit de vertegenwoordigers van de Stichting van de Arbeid (StvdA), neemt als basis de gemiddelde risicopremie op aandelen over een lange periode (1900-2008), het gemiddelde van “goede en slechte tijden”. Voorts blijkt uit veel empirische overzichten dat de feitelijke risicopremie op aandelen gedurende lange perioden fors kan afwijken van dit historische gemiddelde. Daarom moeten pensioenfondsen – als complement van het kiezen van een historische risicopremie als basis – meer dan tot nu toe vooral rekening houden met deze mogelijkheid van, som forse, afwijkingen. Pensioenfondsen moeten prudent omgaan met realistische parameterwaarden. 1 Omdat in de huidige regeling de categorie beursgenoteerde aandelen niet als één categorie bestaat, maar als twee separate categorieën aandelen ontwikkelde markten (inclusief indirect vastgoed) en aandelen emerging markets, is een schatting gemaakt op basis van de parameters voor de huidige onderliggende categorieën en de waargenomen verhouding tussen beleggingen in beide categorieën. Per ultimo 2008 was de verhouding tussen beursgenoteerd en nietbeursgenoteerd 9 staat tot 1. Bron: DNB Toezichtgegevens pensioenfondsen, Tabel 8.9 Belegd pensioenvermogen voor risico pensioenfondsen, exclusief derivaten. 2 DNB heeft bij de beoordeling van de herstelplannen het daarin opgenomen meetkundig portefeuillerendement getoetst door aanvullende aannames te maken over volatiliteit en correlaties. 10.0431 3/22 De gemiddelde risicopremie op aandelen (het rendement uitgaande boven risicovrije staatsobligaties) bedroeg in de periode 1900-2005 4%. Als gevolg van de daarop volgende slechte jaren is dit gemiddelde voor de periode 1900-2008 gedaald tot 3,4%. Dit deel van de Commissie vindt redeneringen in literatuur om voor de toekomst van dit laatste langjarige gemiddelde af te wijken (naar beneden of naar boven) niet overtuigend. Dit deel van de Commissie stelt daarom voor om voor de komende vijftien jaar uit te gaan van de gemiddelde risicopremie op aandelen van 3,4%. Het totale rendement op aandelen komt dan uit op 7¼% (4% rendement op staatsobligaties plus 3,4% risicopremie op aandelen) 1. Voor een dergelijke risicopremie op aandelen is ruimschoots steun te vinden in de literatuur. Dit deel van de Commissie stelt per saldo de volgende parameters voor. (meetkundig2) Categorie Advies Maximum verwachtingswaarden Beursgenoteerde aandelen 7,25% Overige zakelijke waarden Direct vastgoed Grondstoffen 7,75% 6,5% 6,25% Huidige waarden Verandering (7,6%) (geschat) 8% 6,5% 6,5% -0.35% -0,25% 0 -0,25% Uit dit overzicht blijkt dat dit deel van de Commissie adviseert om voor direct vastgoed de huidige parameter ongewijzigd laten en die voor grondstoffen in geringe mate neerwaarts aan te passen. Voorts adviseren deze leden om alleen meetkundige parameters te hanteren. Deze parameters sluiten goed aan bij de feitelijke aangroei van beleggingen en de centrale kengetallen van de stochastische analyses die door pensioenfondsen worden gemaakt. Door uit te gaan van volatiliteits- en correlatieaannames legt het meetkundig gemiddelde het verwacht portefeuillerendement eenduidig vast. Wanneer rekenkundige gemiddelden het vertrekpunt zijn, zijn voor de vertaling van de rekenkundige verwachting op portefeuilleniveau naar het meetkundige rendement overigens dezelfde aannames vereist. Consequenties en bestuurlijke inpassing Op basis van de huidige parameterwaarden mag gemiddeld genomen over de sector uit worden gegaan van een maximaal verwacht portefeuillerendement van jaarlijks 6,9% rekenkundig. Dit percentage daalt met circa een procentpunt indien de parameterwaarden gelden van het eerstgenoemde deel van de Commissie en met 30 basispunten onder die van het andere deel. De nieuwe parameters impliceren andere randvoorwaarden voor de beleidsruimte van pensioenfondsen, in het bijzonder voor nieuw op te stellen continuïteitsanalyses, herstelplannen en gedempte kostendekkende premies. Dit kan leiden tot aanpassingen in de premiehoogte en/of in het ambitieniveau van de pensioenregeling. Als indicatie van de omvang van deze effecten is berekend wat de gevolgen van de nieuwe parameters zouden zijn indien de gehele aanpassingslast in de premies wordt opgevangen. Vanuit de gedempte kostendekkende premie zorgen de nieuwe parameterwaarden voor een premiestijging die kan oplopen tot 1,9 respectievelijk Het reële rendement op aandelen bedroeg in de jaren 1900-1949 gemiddeld 3,5% en in de jaren 1950-1999 gemiddeld 9%. Het door dit deel van de Commissie voorgestelde rendement op aandelen bedraagt reëel 5¼% voor de komende jaren. 2 In rekenkundige termen zouden de waarden in de tabel circa 1,5%-punt hoger uitkomen. 1 10.0431 4/22 0,6 miljard euro. Toekomstige continuïteitsanalyses (met een horizon van 15 jaar) zullen ook een lager pad voor de dekkingsgraad laten zien, waarop fondsen een beleidsreactie zullen moeten formuleren. De impact op eventuele nieuwe herstelplannen is zeer fondsspecifiek en kan niet naar sectorniveau worden berekend. De Commissie geeft in overweging om, gelet op de huidige tijdsplanning van de evaluatie van het FTK, uitstel tot herziening van herstelplannen te verlenen aan de pensioenfondsen die op grond van de feitelijke ontwikkeling van de dekkingsgraad, vastgesteld op 31 december 2009, te maken krijgen met zodanige tegenvallers in de uitvoering van de lopende herstelplannen dat aan extra maatregelen niet valt te ontkomen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de (gedempte) kostendekkende premie voor 2011 voor het eerst op basis van de nieuwe parameters bepaald zal moeten worden. Voorts is de Commissie unaniem van mening dat de samenhang tussen de regels rond risico en rendement nadere aandacht verdient in de evaluatie van het Financieel toetsingkader (FTK). Dit geldt ook voor de consistentie tussen het gemaximeerde rendement voor vastrentende waarde en de rentetermijnstructuur die wordt gebruikt voor het disconteren van de verplichtingen van pensioenfondsen. 10.0431 5/22 Bijlage 2: rapport commissie Frijns De commissie heeft op verzoek van Minister Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek gedaan naar de wijze waarop het beleggingsbeleid, het risicobeheer, de uitvoering en governance van pensioenfondsen zich sinds 1990 heeft ontwikkeld in relatie tot de doelstelling en het risicodraagvlak van pensioenfondsen. Op basis van dit onderzoek, waarbij vooral naar de structurele ontwikkelingen is gekeken, heeft de commissie aanbevelingen geformuleerd, met name voor het bestuur van pensioenfondsen. 1. Analyse Pensioenfondssector is kwetsbaar en die kwetsbaarheid neemt toe. Door een combinatie van ontwikkelingen is de kwetsbaarheid van pensioenfondsen toegenomen. - De ontgroening en vergrijzing van de bevolking stellen pensioenfondsen voor grote uitdagingen. Een langere levensduur bij gelijkblijvende leeftijd van pensionering maakt pensioen duurder. De vergrijzing maakt pensioenfondsen kwetsbaarder en tast het herstelvermogen aan. Het aandeel van de premieinkomsten neemt af ten opzichte van de pensioenverplichtingen en de looptijd (duration) van de pensioenverplichtingen loopt terug. De pensioenpremies kunnen steeds minder worden ingezet als sturingsmiddel. - Pensioenfondsen zijn “ageing giants”: meer dan 60% van het totale pensioenvermogen is bestemd voor pensioenen, die al zijn ingegaan of die binnen 10 jaar zullen ingaan. Dit betekent dat hun beleggingshorizon korter wordt en daarmee ook hun vermogen om te herstellen van negatieve beleggingsresultaten. Bij grote schokken op financiële markten kunnen ageing giants veranderen in “sinking giants”: instellingen die niet meer in staat zijn hun verplichtingen na te komen. - Pensioenfondsen zijn afhankelijker geworden van financiële markten. Zij zijn steeds meer gaan beleggen in zakelijke waarden als aandelen, vastgoed en alternatieve beleggingen. Dit is deels voortgekomen uit de noodzaak om een hoger rendement te behalen, om de pensioenkosten laag te houden. Daardoor is ook het risicoprofiel van pensioenfondsen (aanzienlijk) toegenomen. Tegelijkertijd wordt verwacht dat pensioenfondsen de opgebouwde pensioenrechten beschermen en de nominale dekkingsgraad op peil houden. In tijden van crisis kan het toegenomen risicoprofiel leiden tot forse dalingen van de dekkingsgraad van pensioenfondsen, zoals ook in 2008 is gebeurd. Crises zullen blijven voorkomen en het is dus van belang om daarmee rekening te houden. - Een belangrijke oorzaak van de gedaalde dekkingsgraden van pensioenfondsen is de daling van de rente waarmee zij de toekomstige pensioenuitkeringen contant maken naar het heden. Sinds de introductie van het Financiële toetsingskader (FTK) in 2007 zijn pensioenfondsen verplicht hun (nominale) verplichtingen te waarderen op basis van de marktrente (de rentetermijnstructuur). Daardoor is hun (nominale) dekkingsgraad gevoelig geworden voor veranderingen van de marktrente. Bij extreme dalingen van de marktrente, zoals in 2008, leidt dit ook tot extreme stijgingen van de waarde van de verplichtingen. Er is sprake van grote heterogeniteit in de pensioensector. Pensioenfondsen verschillen sterk in omvang, achtergrond van de aangeslotenen, de mate van vergrijzing, de dekkingsgraad, de pensioenregelingen die ze uitvoeren en de governance. 10.0431 6/22 Structureel te weinig aandacht voor risicobeleid en uitvoering beleggingsbeleid De toegenomen kwetsbaarheid van pensioenfondsen betekent dat risicobeleid steeds belangrijker wordt. De meeste pensioenfondsen hebben echter nog te weinig aandacht voor structureel risicobeleid en uitvoering van beleggingsbeleid; de commissie constateert tevens dat het beleggingsbeleid veelal rendementsgedreven is. Pensioenfondsen richten zich bij hun beleggingsbeleid vooral op de strategische en tactische besluiten. Dit betekent dat keuzes worden gemaakt ten aanzien van de categorieën waarin wordt belegd, hoe de beleggingen over verschillende regio’s worden verdeeld en welke risico’s eventueel worden afgedekt. De uitvoering van het vermogensbeheer is massaal uitbesteed. De risico’s van en de ‘grip’ op uitbesteding krijgen te weinig aandacht. Echter, in de implementatie van het beleggingsbeleid, zeker wanneer dit wordt uitbesteed, schuilen veel risico’s, doordat sprake is asymmetrische informatie en verschil in belangen van uitbesteder en uitvoerder. Bij de implementatie van het beleggingsbeleid kunnen substantiële verliezen worden geleden, die worden aangeduid als ‘implementation shortfall’. Reëel kader moet leidend zijn Pensioenfonds heeft reële doelstelling Pensioenfondsen voeren in de meeste gevallen een pensioenregeling uit waarin de opgebouwde nominale pensioenaanspraken onvoorwaardelijk worden toegezegd en de toekomstige indexaties voorwaardelijk. Deelnemers verwachten echter dat hun pensioenaanspraken min of meer gelijke tred zullen houden met de prijsontwikkeling. Vanuit het perspectief van de deelnemer is alleen een geïndexeerd pensioen in economische zin waardevol. Het opgebouwde nominale pensioen van deelnemers tot 40 jaar heeft op de ingangsdatum naar verwachting circa de helft van de koopkracht verloren als er tussentijds niet wordt geïndexeerd. Ook pensioenfondsen vinden dat koopkrachtbehoud de norm is en dat onvolledige indexatie de uitzondering zou moeten zijn. Nominale dekkingsgraad krijgt teveel nadruk De wettelijke dekkings- en financieringseisen voor pensioenfondsen hebben alleen betrekking op onvoorwaardelijke verplichtingen. De Nederlandsche Bank (DNB) toetst, op grond van het FTK, de financiële positie van pensioenfondsen vanuit een nominale invalshoek. Voorwaardelijke pensioenaanspraken, zoals toekomstige indexaties, blijven dan buiten beeld. Een gevolg van dit nominale toetsingskader is dat pensioenfondsen relatief eenzijdig zijn gericht op het nominale risico en zullen trachten het nominale dekkingsgraadrisico te beheersen. Hierdoor kunnen de ontwikkeling van de reële dekkingsgraad en van het reële dekkingsgraadrisico negatief beïnvloed worden. Het in 2007 ingevoerde FTK, dat op zichzelf een positieve en disciplinerende werking heeft gehad, is op dit punt te eenzijdig en dient verder ontwikkeld te worden. De commissie is van mening dat, gezien het grote maatschappelijke belang van indexatie, het reële kader leidend moet zijn bij het risicomanagement en het beleggingsbeleid van het pensioenfonds. Met andere woorden het fonds heeft een reële doelstelling en de nominale dekkingsgraad is slechts een randvoorwaarde waaraan op basis van externe regelgeving moet worden voldaan. Het meten en beheersen van het tussentijds solvabiliteitsrisico is zeer belangrijk. Immers, de tussentijdse solvabiliteit geeft belangrijke informatie over de kansverdeling van het uiteindelijk te behalen pensioenresultaat. Dit is vooral van belang voor vergrijzende pensioenfondsen. Hun afnemende tijdshorizon vergt tijdig bijsturen. 10.0431 7/22 Specifieke karakteristieken pensioenfondsen nog onvoldoende vertaald in beleggingsbeleid Pensioenfondsen hebben op de lange termijn te maken met een reële doelstelling ten aanzien van de te verstrekken pensioenuitkeringen en tussentijds met het nominale dekkingsgraadrisico. Veel pensioenfondsen baseren hun beleggingsbeleid op ofwel het lange termijn rendement of op het tussentijdse dekkingsgraadrisico. De commissie heeft evenwel geen statistisch significant verband kunnen vinden tussen het beleggingsbeleid en de kenmerken van het pensioenfonds, zoals de mate van vergrijzing en hoogte van de dekkingsgraad. Uit gesprekken met experts en andere betrokkenen is de commissie gebleken dat een aantal pensioenfondsen in deze geen bestendige gedragslijn volgt en op basis van tussentijdse ontwikkelingen de richting van het beleggingsbeleid verlegt. Maatschappelijk verantwoord handelen nog geen geïntegreerd onderdeel van risicobeleid en beleggingsbeleid Met het toenemen van het belegd vermogen van pensioenfondsen is ook de aandacht voor de maatschappelijke rol van het pensioenfonds als belegger toegenomen. De wettelijke opdracht van het pensioenfonds houdt in dat het pensioenvermogen wordt aangewend voor het zorg dragen voor een goed en veilig pensioen. Daarom ontkomt het pensioenfonds er niet aan zich rekenschap te geven van de bredere maatschappelijke gevolgen van zijn handelen. Samenleving en politiek verwachten van ondernemingen maar net zo goed van pensioenfondsen expliciete aandacht voor duurzaamheid, zowel op het gebied van milieu en klimaat als op het gebied van mensenrechten en sociale verhoudingen. Naast deze externe legitimering van maatschappelijk verantwoord beleggen zijn er interne redenen. In de eerste plaats gaat het daarbij om de preferenties van de deelnemers; deze dienen verankerd te worden in het beleid van het pensioenfonds, ook op het gebied van beleggingen. Daarnaast heeft het fonds als lange termijn belegger direct te maken met de consequenties van nietduurzame ecologische, economische of sociale ontwikkelingen op de toekomstige waarde van de beleggingen. Duurzaamheidbeleid moet daarom onderdeel uitmaken van het risico- en beleggingsbeleid. Governancemodel behoeft verbetering De uitdagingen waar pensioenfondsen zich voor gesteld zien hebben forse bestuurlijke consequenties. De toenemende complexiteit legt de bestuurlijke lat steeds hoger. In het rapport zijn de uitdagingen voor het pensioenfonds en de bijbehorende ‘common practices’ op systematische wijze in kaart gebracht. De vraag is hoe daar bestuurlijk mee om te gaan. Besturen moeten zelfstandig de afweging maken tussen verwacht rendement en de bepaling wat een acceptabel risico is, gegeven het pensioencontract, het risicodraagvlak en de risicobereidheid van de deelnemers en overige belanghebbenden van het pensioenfonds. Zij moeten zelfstandig de richting kunnen bepalen en tijdig de nodige initiatieven nemen om het beleid bij te sturen. De bestuurlijke rol is de afgelopen jaren gewijzigd van een paternalistisch trustee model naar een democratisch trustee model waarin deskundigheid, transparantie van en verantwoording over bestuurlijk handelen centraal staan. Niet de samenstelling maar de positie en rolinvulling van het bestuur zijn bepalend. Kernpunten daarvan zijn daadwerkelijke onafhankelijkheid en deskundigheid. De complexiteit en de omvang van de bestuurlijke taken vergt een adequate en professionele ondersteuning. Voor kleine pensioenfondsen wordt dat al snel een dure zaak. Pensioenfondsen zullen regelmatig het bestuurlijke functioneren moeten evalueren, met name op de hierboven genoemde kernpunten. Communicatie en verantwoording via website en jaarverslag behoren eveneens tot kerntaak van het bestuur. 10.0431 8/22 Tot slot Op basis van haar onderzoek heeft de commissie geen aanwijzingen dat pensioenfondsen structureel slecht presteren. Dat laat onverlet dat 2008 een zeer slecht jaar was en dat de komende jaren voor de pensioenfondsen op financieel gebied niet gemakkelijk zullen zijn. De geschetste ontwikkelingen stellen hogere eisen aan het bestuur van een pensioenfonds en aan de kwaliteit van de bestuurlijke processen. De commissie doet daarom aanbevelingen voor (strategisch) risicobeleid, beleggingsbeleid, maatschappelijk verantwoord handelen, de uitvoering van het beleggings- en risicobeleid en ten slotte voor de invulling van de bestuurlijke verantwoordelijkheden. De commissie roept de sectororganisaties en de besturen van pensioenfondsen op om de aanbevelingen op te pakken en uit te werken in ‘best practices’ De commissie pleit dus in de eerste plaats voor zelfregulering, niet als een vrijblijvend proces maar als een harde toezegging van de sector. Daarnaast adviseert de commissie op een aantal terreinen tot een aanpassing dan wel aanscherping van wet- en regelgeving. Het betreft vooral het opnemen van een reëel kader in het FTK, eisen aan de deskundigheid van pensioenfondsbestuur en de governance van pensioenfondsen. Voorts acht de commissie het belangrijk dat de Pensioenwet ruimte laat voor wijzigingen in de verplichtingenstructuur met als doel expliciete toedeling van risico’s aan de verschillende groepen deelnemers in het fonds. De commissie is zich er terdege van bewust dat zij hoge eisen stelt aan het bestuur van pensioenfondsen. De haalbaarheid van de uitvoering van de aanbevelingen hangt overigens mede af van de mogelijkheden om het pensioencontract aan te passen aan de gewijzigde verhoudingen en de toegenomen kwetsbaarheid. Dit vormde evenwel geen onderdeel van de onderzoeksopdracht van de commissie. 2. Aanbevelingen De commissie heeft naar aanleiding van haar analyse de volgende aanbevelingen geformuleerd: Risicomanagement 1. Besturen dienen uitsluitend pensioencontracten te accepteren die niet alleen expliciet en evenwichtig zijn met betrekking tot de pensioentoezeggingen en de premieafspraken maar ook over de toedeling van risico’s. 2. Besturen dienen een strategisch risicokader vast te stellen waarin een voor het fonds en de deelnemers geëigende balans wordt vastgelegd tussen rendement en risico. De risicobereidheid en het risicodraagvlak van de deelnemers van het fonds dienen te worden vastgesteld en zijn uitgangspunt voor het na te streven beleggingsbeleid. Voorkomen moet worden dat het beleggingsbeleid de facto vooral rendementsgedreven is. 3. Het bestuur van het fonds dient na te gaan wat de houding van de deelnemers van het fonds en van de bijdragende werkgevers is betreffende duurzaamheid. Dit dient vervolgens het uitgangspunt te vormen voor het risico- en beleggingsbeleid. Het bestuur legt jaarlijks verantwoording af over de duurzaamheidprestaties van de beleggingen. 4. Een reële doelstelling is leidend. Het pensioenfonds dient een toetsingskader te ontwikkelen waarin zowel korte termijn dekkingsgraadrisico’s als lange termijn indexatierisico’s worden meegewogen. De concretisering daarvan moet plaatsvinden in een ALM-context, met de verplichtingenstructuur als aangrijpingspunt. 5. Het bestuur ziet erop toe dat ook in extreme marktomstandigheden het fonds tussentijds niet onder de kritische nominale of reële dekkingsgraad komt. Het bestuur dient de ondergrens voor de nominale en de reële dekkingsgraad vast te stellen op basis van de voor dat fonds geldende kenmerken en het risicodraagvlak en de risicobereidheid van de deelnemers. 10.0431 9/22 6. Het bestuur dient zich tegenover de deelnemers te verantwoorden over het strategisch beleggingskader met de daarin gekozen uitruil van rendement en risico en over de invulling van het bijbehorend risicobeheer. Als verplicht onderdeel van deze verantwoording informeert het fonds via website en ten minste jaarlijks via jaarverslag de deelnemers over de veronderstelde risicobereidheid van de deelnemers, het actuele risicoprofiel, de feitelijke nominale en reële dekkingsgraad evenals de door het bestuur vastgestelde kritische ondergrens van nominale en reële dekkingsgraad. Beleggingsbeleid 7. Het beleggingsbeleid moet gericht zijn op een juiste balans tussen de reële doelstelling (ambitie) en het tussentijdse nominale en reële dekkingsgraadrisico. Het beleggingsbeleid vormt een integraal geheel met het risico- en duurzaamheidsbeleid. Het strategisch risicokader en het beleggingsbeleid worden in samenhang met elkaar vastgesteld. 8. Het bestuur moet het beleggingsbeleid baseren op actuele en realistische rendements- en risicoverwachtingen. In het bijzonder moet zich het bestuur ervan vergewissen dat kritische dekkingsgraadgrenzen, ook onder extreme omstandigheden, niet worden onderschreden. 9. Het bestuur moet expliciete keuzes maken over de invulling van het beleggingsbeleid in al zijn facetten en zich daarover verantwoorden. Het bestuur moet kritisch staan tegenover de veronderstelde voordelen van alternatieve beleggingen en vormen van actief beleggingsbeleid en naast de verwachte baten eveneens de lasten en de risico’s ervan in kaart brengen. 10. Het bestuur hanteert een monitoring kader om het resultaat van het beleggingsbeleid continu te kunnen beoordelen ten opzichte van haar reële doelstelling. Uitvoering risicobeheer en beleggingsbeleid 11. Het bestuur dient in alle stadia van het beleggingsproces effectief ‘in control’ te zijn met betrekking tot risicobeheer. Dit geldt voor de uitvoering van het strategisch, tactisch en operationeel beleggingsbeleid. Het bestuur legt dit vast in een ‘in control statement’. 12. De resultaten van het beleggingsbeleid dienen afgezet te worden tegen de doelstellingen, het risicoprofiel en het risicodraagvlak zoals die zijn bepaald op basis van het pensioencontract. 13. De informatieprocessen dienen zo te zijn ingericht dat de risico’s van asymmetrische informatie worden teruggebracht tot een beheersbaar niveau. Dit vereist een inrichting van bestuurlijke monitoring processen die tot daadwerkelijk inzicht en doorzicht van risicobeheer en het volledige beleggingsproces leiden. Daarnaast vereist het de selectie van uitvoerders, die aansluiten bij het gekozen beleggingsbeleid. 14. Het bestuur dient in staat te zijn een effectief tegenwicht (çountervailing power’) te vormen voor de professionele uitvoerders en (commerciële) aanbieders van beleggingsproducten. Dit geldt ook als de uitvoering in eigen huis plaats vindt. Governance en organisatie 15. Het bestuur dient aantoonbaar zodanige expertise/deskundigheid te bezitten op het gebied van risicomanagement en vermogensbeheer dat het in staat is initiërend op te treden. 16 De complexiteit van het beleggingsbeleid en de risico’s moeten zijn afgestemd op het pensioencontract, het risicodraagvlak en de risicobereidheid van het pensioenfonds én op de aanwezige bestuurlijke expertise. Het verdient aanbeveling dat er een standaard (default) aanpak voor beleggingsbeleid en risicomanagement wordt ontwikkeld, die eenvoudig is en goed 10.0431 10/22 uitlegbaar aan deelnemers en overige belanghebbenden. Afwijken hiervan is mogelijk, mits aantoonbaar gebaseerd op de aanwezige expertise in het bestuur. 17 Besturen van kleine fondsen dienen zich periodiek te buigen over de vraag of de omvang van het fonds niet te klein wordt voor een optimale bemensing van bestuur en inrichting van de bestuurlijke processen. De beslissing om als zelfstandig pensioenfonds door te gaan dient te worden afgewogen tegenover de aanwezige alternatieven. Het bestuur verantwoordt zich over de uitkomst naar de deelnemers. 18. Het bestuur dient zich over het gevoerde beleid te verantwoorden, onder meer door de deelnemers in expliciete en specifieke termen via de website en ten minste jaarlijks via het jaarverslag te informeren over het beleid en de resultaten van risicobeheer en vermogensbeheer. 19. Het bestuur ontwikkelt, hanteert en bewaakt een monitorkader, waaruit blijkt in welke mate het bestuur adequaat functioneert inzake de bepaling, invulling en uitvoering van: - Risicobeleid - Maatschappelijk verantwoord handelen - Beleggingsbeleid 10.0431 11/22 Bijlage 3: rapport commissie Goudswaard 10.0431 12/22 10.0431 13/22 10.0431 14/22 pensioentoezegging anders ingevuld worden en bijvoorbeeld afhankelijk worden gemaakt van een verdere stijging van de levensverwachting. • Het Nederlandse stelsel heeft zich door de jaren heen steeds aan kunnen passen aan de veranderende omstandigheden. Sociale partners en overheid staan nu voor een nieuwe uitdaging om de tweede pijler goed toekomstbestendig te maken. De commissie is er van overtuigd dat met de geadviseerde aanpassingen de sterke kanten van het stelsel behouden kunnen blijven, zodat de oudedagsvoorziening in Nederland internationaal tot de beste kan blijven behoren. 10.0431 15/22 Bijlage 4 Alternatief vakcentrales Uit gezamenlijke brief vakcentrales aan de Tweede Kamer van 19 – 01 - 2010 Een alternatief: welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig Als vakcentrales FNV, CNV en MHP hebben we het voorstel ontwikkeld om de AOW welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig te maken. Welvaartsvast, omdat de uitkering anders dan nu daadwerkelijk zal meegroeien met de betaalde lonen. Flexibel, omdat iedereen net als bij het aanvullend pensioen zelf kan kiezen wanneer de uitkering ingaat. Toekomstbestendig, omdat we rekening houden met de ontwikkeling van de levensverwachting en alle generaties een relatief gelijk pensioenrecht toekennen. In de discussie over de toekomstige inrichting van de AOW wordt er door het kabinet zeer ten onrechte aan voorbij gegaan dat de AOW-uitkeringshoogte gestadig achterblijft bij de welvaartsontwikkeling. De AOW als percentage van het bbp is in de afgelopen periode helemaal niet gestegen, maar juist gedaald. Er is sprake van een uitholling van de uitkeringshoogte. Dit wordt veroorzaakt doordat de AOW niet is gekoppeld aan de verdiende lonen, maar aan de contractlonen. Gevolg is dat de bruto AOW langzaam maar gestaag wordt uitgehold. Deze uitholling verliep in de afgelopen dertig jaar zelfs harder dan de opwaartse druk vanwege de hogere levensverwachting. Het CPB ging er in de Ageing studie van 2006 vanuit dat de AOW-uitkering op de langere termijn aan de verdiende lonen wordt gekoppeld. 3 Indien in het Ageing-model wordt uitgegaan van een koppeling van alle uitkeringen aan de contractlonen scheelt dat meer dan een vol procentpunt bbp. Het zou van consistentie getuigen als de AOW-plannen door het CPB zouden worden doorgerekend met het Ageing-model. FNV, CNV en MHP vinden het zeer laakbaar dat het kabinet in het wetsvoorstel hieraan volledig voorbijgaat, terwijl de CPB studie wel wordt gebruikt als een belangrijk argument om te komen tot een verdere bezuiniging op de AOW. De bezuiniging op de duur van de uitkering komt nog eens bovenop de uitholling via de uitkeringshoogte. Ontwikkeling AOW-uitgaven als % bbp jaar 1970 1980 % bbp 4,1 5,4 1990 5,5 1998 4,8 2007 4,4 Bron: CBS Van de elementen welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig is in het kabinetsvoorstel vrijwel niets terug te vinden. Niet welvaartsvast, want er wordt nog steeds gekort op de uitkeringshoogte. Niet flexibel, want vrijwel niemand kan eerder uittreden en dan ook nog alleen tegen zeer hoge kosten. Niet toekomstbestendig, want er wordt een harde leeftijdsgrens aangebracht ongeacht de feitelijke ontwikkeling van de levensverwachting. Flexibiliteit Niet voor iedereen heeft de aanpassing van de AOW-leeftijd dezelfde gevolgen. Zo bestaan er zeer grote verschillen in de levensverwachting, het arbeidsverleden en de zwaarte en veiligheidsaspecten van het beroep van groepen mensen. Voor sommigen is langer doorwerken relatief eenvoudig mogelijk, terwijl anderen door persoonlijke omstandigheden, de situatie op de arbeidsmarkt of door de aard van het werk niet in staat zijn om de AOW-leeftijd werkzaam te bereiken.4 Sommige groepen kennen bijvoorbeeld gemiddeld genomen een substantieel lagere levensverwachting en zijn ook veelal eerder begonnen met werken. De FNV, CNV en MHP achten het daarom van cruciaal belang dat u bij de vormgeving van de aangepaste AOW recht doet aan deze verschillen. 3 Wim Drees junior wees al in de jaren tachtig als voorzitter van de commissie Financiering Oudedagsvoorziening op het feit dat de AOW betaalbaar blijft vanwege de uitholling die inherent is aan een koppeling aan de contractlonen. 4 Zo hebben hoogopgeleiden op 65-jarige leeftijd een hogere levensverwachting dan de laagst opgeleide mensen. Voor mannen is dit verschil 3,6 jaar, voor vrouwen 3,2 jaar (bron: RIVM). Het verschil in het aantal levensjaren waarin mensen de gezondheid als goed ervaren bedraagt 16 tot 19 jaar. 10.0431 16/22 In verschillende landen is gekozen voor een systematiek waarin de keuzevrijheid van mensen voor hun uittredeleeftijd binnen leeftijdsgrenzen voorop staat. Naar de mening van de FNV, CNV en MHP zijn de bestaande stelsels in te delen in toekomstbestendige flexibele varianten enerzijds en mechanisch verhogende varianten anderzijds. Omdat diverse landen al hebben gekozen voor de toekomstbestendige flexibele variant, vinden de vakcentrales het opmerkelijk dat het kabinet er niet voor heeft gekozen om de toekomstbestendige flexibele variant in Nederland toe te passen. Dit geldt des te meer omdat deze landen in staat zijn een flexibele uittreedleeftijd te koppelen aan een zeer hoge arbeidsdeelname. FNV, CNV en MHP zien geen overtuigende argumenten waarom de toekomstbestendige flexibele variant niet in Nederland toegepast zou kunnen worden. De Tweede Kamer kan het kabinet verzoeken een vergelijking te laten maken tussen systemen die de AOW-leeftijd mechanisch verhogen en systemen met flexibiliteit en keuzevrijheid tussen leeftijdsgrenzen. FNV, CNV en MHP zijn van mening dat alternatieve varianten onvoldoende zijn onderzocht. FNV, CNV en MHP stellen voor om de hoogte van de AOW-uitkering te koppelen aan de verdiende lonen en de AOW-leeftijd te koppelen aan de levensverwachting en flexibele uittreding mogelijk te maken. Een onafhankelijk onderzoek naar deze systematiek is zeer gewenst. FNV, CNV en MHP stellen voor om in ieder geval meer keuzevrijheid te creëren door te werken met staffelsgewijze lagere actuariële kortingen die variëren van 0% tot maximaal 5% voor groepen die voldoen aan de arbeidsverledeneis. Hierdoor worden mensen in ieder geval in financiële zin meer in staat gesteld keuzes te maken die aansluiten bij hun specifieke situatie. Veel pensioenregelingen hebben al de mogelijkheid om flexibel uit te treden tussen bijvoorbeeld 60- en 70-jarige leeftijd. Het is van maatschappelijk belang dat mensen langer doorwerken, bijvoorbeeld in de vorm van deeltijdpensioen. Als de AOW wordt gekoppeld aan het arbeidsverleden vereist dit wel dat deze ook goed wordt geregistreerd. Dit is nu niet het geval en het ontbreken ervan zal leiden tot rechtsongelijkheid. Een onafhankelijke uitvoeringsinstantie dient het arbeidsverleden sluitend te registreren. Het kabinet dient aan te geven op welke wijze dit zal gebeuren en een sluitende registratie te garanderen, zodat onnodige geschillen en procedures worden voorkomen. De AMvB die moet regelen dat periodes van verlof meetellen als gewerkte jaren ontbreekt bovendien bij het wetsvoorstel. FNV, CNV en MHP vinden dat er een goed zicht moet zijn hoe deze periodes van verlof nu precies worden gedefinieerd. Dit luistert nauw omdat anders in de praktijk vooral veel vrouwen geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de AOW vervroegd op 65 jaar te laten ingaan. Een juiste definitie kan mogelijk onbedoelde indirecte discriminatie op grond van sekse voorkomen. FNV, CNV en MHP zijn van opvatting dat ook periodes van gedwongen werkloosheid en van arbeidsongeschiktheid moeten worden meegerekend bij de bepaling van het arbeidsverleden. In het wetsvoorstel wordt uitgegaan van een onafgebroken arbeidsverleden. Dit past niet bij een moderne arbeidsmarkt waarin werkenden steeds vaker periodes van arbeid afwisselen met periodes van verlof voor zorgtaken of scholing. Ook een periode van onvrijwillige werkloosheid of langdurige ziekte of arbeidsongeschiktheid dient niet via de AOW te worden afgestraft. FNV, CNV en MHP zijn van opvatting dat de eis dat aaneengesloten tot aan de 65-jarige leeftijd moet zijn gewerkt om de AOW te mogen laten ingaan op 65 jaar zeer ongewenst is. De vakcentrales denken bijvoorbeeld dat juist de lagere inkomens met een lang arbeidsverleden en met zware beroepen hun pensioen vóór de 65-jarige leeftijd willen kunnen laten ingaan. Deze vervroeging van de ingangsdatum wordt voor hen een lege huls als deze rigide eis zou worden gehandhaafd. Waarom zou de arbeidsverledeneis van 42 jaar uit het kabinetsvoorstel wel gelden tussen 23 en 65 jaar en niet tussen 20 en 62 jaar? Hierdoor dreigen juist de lager geschoolden te worden achtergesteld. Uit de CPB-berekingen blijkt dat de voorgestelde flexibilisering van de AOW aan veel te strenge eisen is gebonden. Gevolg is dat slechts op 5% van alle AOW-gerechtigden er daadwerkelijk gebruik van zal kunnen maken. Dit bevestigt het commentaar van de vakcentrales op deze regeling. Arbeidsverledeneis en aanvullende arbeidskorting 10.0431 17/22 De vakcentrales zijn verbaasd en ontstemd dat iemand die volledig voldoet aan de arbeidsverledeneis, toch te maken krijgt met een forse strafkorting. De aanvullende arbeidskorting voor bepaalde inkomensgroepen is zeer ontoereikend als het gaat om compensatie van de actuariële korting. Het jaarlijkse bedrag van € 400,- (als tussen 62 en 64 jaar wordt doorgewerkt, maar zonder koppeling met het arbeidsverleden) staat in geen verhouding tot de grote inkomensgevolgen van die strafkorting. Deze strafkorting bedraagt circa € 1188,- (individuele AOW) respectievelijk € 1728,- (alleenstaande AOW). Dit betekent een levenslange korting die uitkomt op € 22.572,- respectievelijk € 32.832,- uitgaande van een resterende levensverwachting van 19 jaar. Het kortingspercentage voor een alleenstaande gaat zodoende van 13,4% naar 12,9%, een verschil van slechts 0,5%-punt. Uit onderstaande voorbeelden blijkt dat de compensatie van maximaal drie maal € 400 aanvullende arbeidskorting dus ook voor de laagste inkomensgroepen volstrekt onvoldoende is om de gevolgen van de strafkorting af te dekken. Bovendien komt vrijwel niemand van de beoogde doelgroep hiervoor in aanmerking omdat een groot deel van deze groep vroeg begint met werken. De compensatie komt naar verwachting vooral terecht bij de groep mensen die toch al langer zouden doorwerken. Inkomensgevolgen bij AOW op 65 jaar: Aanvullende arbeidskorting : maximaal 3 jaar * € 400,- = € 1.200,Actuariële korting (individuele AOW bij resterende levensverwachting 19 jaar): € 22.572,- Per saldo: - € 21.372,Aanvullende arbeidskorting lagere inkomens: maximaal 3 jaar * € 400,- = € 1.200,Actuariële korting (alleenstaande AOW bij resterende levensverwachting 19 jaar): € 32.832,- Per saldo: - € 31.632,Rekenvoorbeeld Henk de Vries (nu 43 jaar) is bouwvakker en verdient op 60-jarige leeftijd naar verwachting circa € 30.000 euro. Op 65-jarige leeftijd heeft hij een arbeidsverleden van 44 jaar. In 2009 is hij door de kredietcrisis na een vergelijkbare baan in een andere regio een jaar werkloos geweest. Henk krijgt te maken met de verhoogde AOW-leeftijd tot 67 jaar in 2033. Hoewel Henk een lang arbeidsverleden heeft en jarenlang in een zwaar beroep werkzaam is geweest, komt hij niet in aanmerking voor flexibele uittreding. Flexibel uittreden is niet mogelijk omdat het arbeidsverleden ononderbroken dient te zijn. Maar zelf als Henk niet werkloos zou zijn geweest, heeft hij reden tot grote zorgen. De vraag is of het gaat lukken om tot 65 jaar door te werken. Uit recent onderzoek blijkt dat bouwvakkers op 62 jaar op zijn. Niet alleen werkloosheid, ook het opnemen van prepensioen wordt in het wetsvoorstel bestraft. De flexibele AOW op 65 jaar is dan niet toegankelijk. Als Henk overigens wel flexibel zou kunnen uittreden, wordt hij geconfronteerd met een andere straf: een korting van 13,4%. Uittreden op 65-jarige leeftijd in plaats van 67 jaar kost hem dus 13,4% van € 12.900,- ofwel € 1.728,60 levenslang. Bij een resterende levensverwachting van 19 jaar lopen de totale kosten van de korting op tot ruim € 32.000,- Deze levenslange korting is zelfs hoger dan twee jaar AOW. Voor pensioen geldt de ingreep in het fiscale kader en de verlaging van het opbouwpercentage. Vooral mensen met een zwaar beroep zitten veelal in een pensioenregeling die het fiscale kader volledig benutten. Het zijn dus vooral mensen met een zwaar beroep die worden getroffen door de ingreep in het aanvullend pensioen. Hierdoor valt ook de pensioenuitkering lager uit met een vergelijkbaar bedrag als de AOW-korting. Dit maakt flexibel uittreden voor Henk financieel volstrekt onhaalbaar. Voor mensen met zware beroepen en een lang arbeidsverleden is de strafkorting op de AOW en aanvullend pensioen veel te hoog. De vakcentrales stellen voor om een arbeidsverledeneis toe te passen op het volledige arbeidsverleden. Dit betekent dat flexibele uittreding ook mogelijk is bij een tijdelijk onderbroken arbeidsverleden. Voor Henk betekent dit dat het toch mogelijk wordt om zelf het uittreedmoment te kiezen. Hij kan er bijvoorbeeld voor kiezen om na 41 dienstjaren op 62-jarige leeftijd uit te treden. Vergeleken met het kabinetsvoorstel levert dit afhankelijk van het inkomen 1,7% tot 6,7% op. Gemiddeld is dit € 542 per jaar. Als hij ervoor kiest om flexibel leeftijd uit te treden en de AOW te laten ingaan op 65 in plaats van 67 jaar, betekent dit een voordeel van € 1.084. Bij 10.0431 18/22 een resterende levensverwachting van 19 jaar loopt het voordeel op tot ruim € 20.000,levenslang. Het is ons onduidelijk waarop de hoogte van de strafkorting van 13,4% op is gebaseerd met betrekking tot de AOW, die immers niet via kapitaaldekking maar op omslagbasis wordt gefinancierd. FNV, CNV en MHP zijn van mening dat de strafkorting veel te hoog is. Deze is zelfs veel hoger dan twee jaar AOW en geldt levenslang zodat mensen op zeer hoge leeftijd onbedoeld in financiële problemen kunnen raken. Welke verklaring is er voor het verschil tussen deze strafkorting en de aanvulling op de AOW die eerder door het kabinet werd voorgesteld in het wetsvoorstel dat uitstel van de AOW vrijwillig mogelijk zou maken? FNV, CNV en MHP verzoeken u in ieder geval om de strafkorting substantieel te verlagen door te werken met staffelsgewijze lagere actuariële kortingen die variëren van 0% tot maximaal 5% per jaar voor groepen die voldoen aan de arbeidsverledeneis. Voorts zal de koppeling aan doorwerken tot aan de 65-jarige leeftijd leiden tot een enorme toetredingsdrempel voor diverse groepen. Kortom, deze compensatie is onvoldoende en ondoelmatig. De vakcentrales pleiten ervoor om deze koppeling achterwege te laten en daarmee de flexibiliteit te vergroten. Arbeidsverleden en flexibele AOW In het voorontwerp van wet wordt gekozen voor een individuele inkomenstoets die gelegd wordt op 74% van het minimumloon. Dit kan er toe leiden dat het gezinsinkomen komt te liggen onder het gezins-WWB-niveau zolang de partner nog geen AOW-uitkering ontvangt en geen eigen inkomen heeft. De vraag is hoe het kabinet hiermee denkt om te gaan. Overigens, doordat in 2015 de partnertoeslag in de AOW zal worden afgeschaft, zal naar verwachting een groeiende groep AOW’ers te maken krijgen met een beroep op WWB-uitkeringen. Flankerend beleid voor zware beroepen: ontoereikend en onuitvoerbaar De uitwerking die het kabinet in de voorontwerpen van wet geeft aan het flankerend beleid versterkt en bevestigt de kritiek van de vakcentrales zoals geuit in de brief van 27 oktober jl. De vakcentrales stellen vast dat de zware beroepenregeling eerst wordt beperkt tot alleen fysiek zware arbeid en voorbij gaat aan het feit dat ook psychische werkdruk kan leiden tot slijtage en tot het onvermogen om tot 67-jarige leeftijd door te werken. Ook zijn er beroepen die vanwege de veiligheid van betrokkenen zelf en van de omgeving niet meer op hogere leeftijd uitgeoefend kunnen worden. FNV, CNV en MHP vinden dat de zwaarste beroepen juist worden gekenmerkt door een combinatie van fysiek en psychisch belastende arbeid. Psychische werkdruk kan wel degelijk leiden tot langdurige blijvende gezondheidsschade. Er wordt uitgegaan van het verkeerde uitgangspunt, namelijk de mogelijkheid tot het aanwijzen van zware beroepen. Zoals de vakcentrales stellen, ieder beroep kan zwaar zijn of worden, wanneer er sprake is van (teveel) slijtende factoren in het werk. Aangesloten dient te worden bij artikel 3 Arbo-wet, waarbij de individuele werknemer het uitgangspunt vormt; het werk moet worden aangepast aan de persoonlijke eigenschappen van de werknemer. Het voorstel maakt inzichtelijk wat de overheid tot op heden, ondanks bestaande wetgeving, niet grondig wil aanpakken: goede en voldoende handhaving, het laten voortbestaan van gedoogbeleid en preventieve bedrijfsgezondheidszorg teveel overlaten aan de private markt. In het ontwerp wordt zelfs gesteld dat bij de aanpak van duurzaamheid en zware beroepen, deskundigen niet hoeven te worden ingeschakeld, terwijl hierover een algemene verplichting in de Arbo-wet is vastgelegd. Het probleem is echter dat bestaande verplichtingen niet worden nageleefd. Het voorstel komt met te weinig wezenlijk nieuwe regelgeving en maakt bestaande regelgeving alleen maar zwakker. Met het voorgestelde hoofdstuk 4 a wordt er een Arbo-wet in de Arbo-wet zelf geplaatst. Er ontstaat zodoende een Arbo-wet voor ‘gewone’ Arbo-risico’s en een Arbo-wet gericht op langdurige inzetbaarheid. Het voorstel lokt mogelijk meer illegale arbeid aan de onderkant van de arbeidsmarkt uit. Bovendien zullen werkgevers trachten ongezond werk en slecht betaald werk op tijdelijke basis te laten verrichten (om zodoende onder de 5 jaar grens te blijven). Voor ZZP-ers en flexwerkers wordt de situatie alleen maar nog slechter, daar wordt niks voor ‘geregeld’. Oudere werknemers 10.0431 19/22 die langdurig een zwaar beroep hebben uitgeoefend dreigen te worden ontslagen. Mogelijk worden een deel van deze groep als zzp-er ingehuurd door werkgevers die hiermee de strafheffing van 140% van het loon kunnen vermijden. Het voorstel behelst onder meer het afgeven van een verklaring van zwaar beroep. Op basis van bestaande wetgeving zou een werkgever die een dergelijke verklaring afgeeft onmiddellijk dienen te worden beboet, op basis van de huidige Arbo-wet. Het is bovendien een vrijbrief om risicovol werk te laten voortbestaan; het lijkt erop dat het geoorloofd is (en wordt) een werknemer jaren achtereen ongezond werk te laten doen. Bovendien is de prikkel om zware arbeid op te lossen en aan te pakken zwak, de ‘beloning’ is dat werknemers langer mogen doorwerken in wellicht iets minder belastende omstandigheden, maar zonder toeslagen. Een verklaring van gedane zware arbeid zal ten nadele van de werknemer uitpakken. De vraag is welke werkgever een werknemer met een dergelijke verklaring in dienst wil nemen en zodoende een verplichting aan te gaan in het kader van verdere loopbaanbegeleiding. Het voorstel is vaag in gehanteerde terminologie. Wat is ‘adequate ondersteuning van werknemers’? Wat is uitzonderlijke psychosociale arbeidsbelasting? Welke maatregelen dienen er nu feitelijk getroffen te worden in het kader van het te maken actieplan? Op basis van welke criteria/factoren kunnen werknemers voldoende ondersteuning en maatregelen afdwingen? Op basis van welke criteria kan de Arbeidsinspectie handhaven op duurzaamheidsbeleid? De uitwerking van wat tot een zwaar beroep wordt gerekend wordt niet door de politiek opgepakt, maar afhankelijk gemaakt van het overleg tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. Zij moeten tot een gemeenschappelijk voorstel komen. Hiermee wordt genegeerd dat werkgevers geen enkel belang hebben om constructief mee te werken aan het benoemen van zware beroepen. In tegendeel, een constructieve opstelling van de werkgever kan leiden tot een zeer forse financiële benadeling van hemzelf. Werkgevers zullen zich verschuilen achter allerlei (schijn)argumenten om te betogen dat een beroep niet zwaar genoeg is om voor deze regeling in aanmerking te komen, c.q. dat het onuitvoerbaar is om te duiden wie precies in dergelijke banen werkzaam zijn. De vakcentrales zijn van mening dat een dergelijke regeling niet gaat werken. Het kabinet creëert een ongelijk speelveld tussen sociale partners met negatieve financiële gevolgen voor mensen met zware beroepen. Verder vrezen de vakcentrales dat werkgevers de kosten trachten te ontwijken. Niet door de beoogde verbeteringen door te voeren, maar door te werken met flexibele contracten die garanderen dat personeel ‘op tijd’ ontslagen wordt. Daarmee zou de regeling zelfs contraproductief uitwerken, juist voor de groepen die er door beschermd zouden moeten worden. Verder is onduidelijk wie verantwoordelijk is als een werknemer een zwaar beroep bij meerdere werkgevers heeft gehad. Ook is onbekend hoe een werkgever met slechts een of enkele arbeidsplaatsen voor minder belastende arbeid kan zorgen. Op welke manier vallen zelfstandigen zonder personeel met een zwaar beroep onder deze regeling? Het arbeidsongeschiktheidspercentage van het bedrijf of sector is een criterium voor de regeling. Onduidelijk is hoe de dit criterium kan worden toegepast als verschillende beroepen in een bedrijf of sector vallen. Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt immers niet per afzonderlijk beroep gemeten. Uit de CPB-doorrekening blijkt dat de zware beroepenregeling dermate vaag is dat het CPB geen mogelijkheden ziet om deze door te rekenen. De vakcentrales zien dit als een bevestiging van hun kritiek op de voorstellen van het kabinet. Niettemin is een regeling om de arbeidsomstandigheden voor mensen in zware beroepen te verbeteren dringend gewenst. De ingangsdatum van de wetgeving die zich richt op zware beroepen moet direct in 2010/2011 liggen. Er is geen enkele zinnige reden om invoering van verbetering van arbeidsomstandigheden uit te stellen tot 2020. Verder is handhaving van de huidige Wet arbeidsomstandigheden van groot belang. 10.0431 20/22 Kortom, het kabinet zegt, als belangrijke randvoorwaarde voor de leeftijdverhoging, een regeling voor zware beroepen te treffen maar de voorgestelde regeling is onuitvoerbaar en dreigt zelfs contraproductief uit te pakken voor de groepen waarvoor de regeling bedoeld is. Aanvullend pensioen De ingreep in het Witteveenkader in 2020 ineens heeft verstrekkende gevolgen voor de pensioenopbouw van werkenden. Het kabinet boekt een hypothetische houdbaarheidsopbrengst in van 0,2% terwijl volledig onduidelijk is of en hoe de pensioenregelingen zullen worden aangepast. De relatief geringe budgettaire opbrengst staat bovendien in geen enkele verhouding tot het verlies aan pensioenopbouw van werknemers (circa 15%). De baten van de maatregel slaan eenzijdig neer bij werkgevers. De overheid hoopt dat de vrijvallende middelen worden bestemd voor pensioenen, maar heeft geen sturingsmiddelen beschikbaar om de opbrengsten van deze maatregel voor pensioen te bestemmen. Het kabinet biedt geen garantie en kan deze garantie ook niet bieden. Op deze wijze geeft het kabinet werkgevers een blanco cheque om de opbrengsten te incasseren, terwijl huishoudens eenzijdig de crisisrekening gepresenteerd krijgen. Deze uitkomst is voor FNV, CNV en MHP onaanvaardbaar. Er dient evenwicht te worden gevonden in de bijdrage van huishoudens en bedrijfsleven aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Ook de Raad van State wijst nadrukkelijk op een evenwichtige lastenverdeling waarin ieder naar vermogen bijdraagt. Het zijn vooral pensioenregelingen van groepen mensen met zware en gevaarlijke beroepen die het Witteveenkader nu volledig benutten. Juist de groep waar het kabinet voor zegt op te komen, wordt het zwaarst gestraft door de ingreep in het Witteveenkader. Door af te zien van deze ingreep kunnen mensen met zware beroepen ook in de toekomst flexibel uittreden. Hiermee wordt voorkomen dat juist en vooral mensen met zware en gevaarlijke beroepen het langste moeten doorwerken. In het Witteveenkader zijn sinds de Wet VPL drie combinaties van het maximale opbouwpercentage en de minimale franchise geïntroduceerd om meer maatwerk mogelijk te maken. FNV en CNV bepleiten in ieder geval de maatwerkmogelijkheden binnen de aanvullende pensioenen verder te vergroten door twee of drie nieuwe combinaties van franchise en opbouwpercentage en pensioenrichtleeftijd te introduceren. Hierdoor worden groepen die onevenredig worden getroffen door de bezuiniging op de AOW in staat gesteld om een beter aanvullend pensioen op te bouwen. Dat kan op lastenneutrale wijze. Op deze manier krijgen pensioenfondsen de mogelijkheid om gebruik te maken van het gewenste opbouwpercentage met de bijbehorende franchise en pensioenrichtleeftijd die aansluit bij de eigen populatie. Dit maakt het in sectoren met zware en gevaarlijke beroepen of lagere inkomensgroepen mogelijk om deze groepen meer flexibiliteit ten aanzien van de uittreding te bieden. Sectoren zonder zware en gevaarlijke beroepen of met vooral hogere inkomensgroepen zijn daarmee niet verplicht om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De MHP pleit er voor om de huidige combinaties van franchise en opbouwpercentages in stand te houden, en hierbinnen maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden om dit af te stemmen op de specifieke sector. Levensloop en zware beroepen Ook de levensloopregeling kan een oplossing bieden voor werkenden met zware beroepen. Deze regeling dient daartoe te worden ingezet als een collectief arbeidsvoorwaardeninstrument om te sparen voor verlof of voor aanvullend pensioen. Het is daarvoor noodzakelijk dat de werkgeversbijdrage aan de levensloop gericht wordt op de deelnemers aan deze regeling. Ook moet de levensloopregeling verdergaand geïntegreerd kunnen worden in de aanvullende pensioenregeling. Op die manier kan het gebruik van de levensloopregeling worden bevorderd in sectoren met zware en gevaarlijke beroepen. FNV, CNV en MHP hebben onoverkomelijke bezwaren tegen het feit dat deelname aan de levensloopregeling niet vooraf mag gaan aan deelname aan de zware beroepenregeling. Voor veel zware beroepen geldt dat uitkering via een zelf gespaarde voorziening voor de 65-jarige leeftijd een gedeeld belang is van werkgever en werknemer. De toegang tot de zware 10.0431 21/22 beroepenregeling wordt op deze manier dus voor de groepen die deze (met alle onvolkomenheden) het hardste nodig hebben zeer ongewenst en ongewenst gebarricadeerd. Invoering in geleidelijke stappen De voorgenomen verhoging van de AOW-leeftijd vindt in twee grote snel opeenvolgende stappen plaats in 2020 en 2025. Hierdoor ontstaat ongelijkheid tussen mensen met vrijwel dezelfde levensverwachting. Deze harde leeftijdsgrens veroorzaakt een onevenredige en onrechtvaardige verdeling over generaties. Het ligt daarom voor de hand om een systematiek te kiezen die een bepaalde relatie legt met de levensverwachting. Ook de Raad van State merkt op dat deze verdeling van lusten en lasten de solidariteit tussen de generaties - een wezenlijk fundament van ons stelsel van sociale zekerheid - onder spanning zet. FNV, CNV en MHP zetten grote vraagtekens bij de keuze om mensen met een beperkt hogere levensverwachting te confronteren met een onrechtvaardig fors hogere AOW-leeftijd. FNV, CNV en MHP stellen voor om een koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting in combinatie met een welvaartsvaste AOW nader te onderzoeken. In andere landen is de invoering van een dergelijke systematiek mogelijk gebleken. De vakcentrales zijn ervan overtuigd dat een dergelijke systematiek ook in Nederland toepasbaar is. Zeker met het oog op de periode tot invoering is het mogelijk om een onderzoek naar deze variant ruim op tijd af te ronden. Wanneer uit het onderzoek zou blijken dat een koppeling met de levensverwachting niet mogelijk is, dan kan een meer geleidelijke invoering van bijvoorbeeld vier stappen van een half jaar uitkomst bieden om grote ongerechtvaardigde verschillen in uitkomsten te beperken. Het kabinet heeft ervoor gekozen om de AOW niet ineens met twee jaar te verhogen, maar de verhoging in meerdere stappen in te voeren. Dit heeft onvermijdelijk gevolgen voor uitvoeringsinstanties. De vakcentrales zien geen deugdelijke reden waarom de verhoging niet in meerdere stappen valt in te voeren die meer in lijn is met de ontwikkeling van de levensverwachting. 10.0431 22/22