Nummer

advertisement
Nummer
Datum
Aan
CC
Van
Onderwerp
Status
10.0431 MK/JK
08-03-2010
Leden en plaatsvervangend leden AV, leden HB, voorzitters en
secretarissen afdelingen, groepen en sectoren
Interne verspreiding
Martin Knoop
Koers pensioenbeleid
Informatief
Hierbij ontvangt u een aantal stukken met betrekking tot de pensioendiscussie.
Het Hoofdbestuur stelt voor hiervoor met u in discussie te gaan en op grond
daarvan voor een volgende Algemene Vergadering een inhoudelijke notitie te
presenteren aan de leden van de Algemene Vergadering
Martin Knoop,
Algemeen secretaris AOb
Bijlagen:
1.
2.
3.
4.
Rapport commissie Don
Rapport commissie Frijns
Rapport commissie Goudswaard
Alternatief vakcentrales
10.0431
1/22
Bijlage 1: rapport commissie Don
Samenvatting
Rekening houdend met de financieel-economische ontwikkelingen in het verleden
benadrukt de Commissie het belang van de vaststelling van nieuwe parameters
voor de pensioenfondsen op basis van realistische toekomstverwachtingen.
Pensioenfondsen kunnen op basis daarvan zelf besluiten in welke mate ze prudentie
in de financiële opzet willen betrachten. De Commissie is van mening dat
pensioenfondsen bij hun beleidontwikkeling (dus vooraf) rekening moeten houden
met de mogelijkheid van, soms forse, afwijkingen in de realisaties ten opzichte van
aanvankelijke verwachtingen. Ten aanzien van de minimum verwachtingswaarden
voor de loon- en prijsinflatie ziet de Commissie geen aanleiding om de huidige
parameters van 3 respectievelijk 2% te wijzigen. Dat geldt ook voor de maximum
verwachtingswaarde voor het rendement op vastrentende waarden dat thans 4,5%
bedraagt. Verder stelt de Commissie voor de huidige categorieën aandelen
ontwikkelde markten en aandelen opkomende markten samen te voegen tot één
categorie beursgenoteerde aandelen, en daarnaast om de categorie nietbeursgenoteerde aandelen te vervangen door een categorie overige zakelijke
waarden. Over het belang van realistische rendementsparameters bestaat binnen
de Commissie geen verschil van mening. De Commissie is echter verdeeld over de
vraag hoe er gefundeerde realistische inschattingen kunnen worden gemaakt voor
het toekomstige aandelenrendement. Dit leidt tot een verdeeld advies aangaande
het niveau van een aantal parameters.
Op basis van literatuuronderzoek is een deel van de Commissie, bestaande uit de
vertegenwoordigers van De Nederlandsche Bank en het Centraal Planbureau en de
voorzitter, van mening dat met betrekking tot de in de toekomst te verwachten
aandelenrendementen een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen
(gerealiseerd) verleden en (verwachte) toekomst. Rendementen uit het verleden
zijn deels veroorzaakt door meevallers die niet representatief zijn voor de
toekomst, zoals de integratie van financiële markten, technologische ontwikkelingen
en een ongekende stijging van de productiviteit. Er mag daarom in de modellering
van toekomstige rendementen niet vertrouwd worden op een terugkeer van de
relatief hoge rendementen die beleggingen in aandelen in de tweede helft van de
vorige eeuw te zien hebben gegeven. In lijn met literatuur over dit onderwerp
verwacht dit deel van de Commissie een wereldwijd reëel aandelenrendement dat
circa 1% lager ligt dan het historische gemiddelde over 1900-2008. Dit leidt tot een
advies van een maximum verwachtingswaarde voor het rendement op
beursgenoteerde aandelen van nominaal 7,5% rekenkundig en 6% meetkundig en
voor de overige zakelijke waarden van 8% rekenkundig en 6,5% meetkundig. Tabel
1 laat zien dat deze geadviseerde maxima circa 1,5%-punt lager uitkomen dan (het
gemiddelde van) de huidige parameterwaarden.1 Ook voor direct vastgoed en
beleggingen in grondstoffen adviseert dit deel van de Commissie uit te gaan van
lagere maximale rendementsverwachtingen dan de huidige waarden.
10.0431
2/22
TABEL 1 rendementsparameters DNB, CPB en vz
Categorie
Advies
Rek.k
1)
Max. verwachtingswaarden
Beursgenoteerde
7,5%
aandelen
Overige zakelijke
8%
waarden
Direct vastgoed
6,5%
Grondstoffen
6,5%
Huidige
waarden
meetk.
Verandering
Rek.k.
meetk.
(7,6%)
(geschat)
8%
-1,6%
6,5%
(9, 1%)
(geschat)
9,5%
5%
5%
8%
8%
6,5%
6,5%
-1,5%
-1,5%
6%
-1,5%
Met het oog op een evenwichtige behandeling van beleggingsportefeuilles die meer
of minder risicovol zijn dan gemiddeld adviseert dit deel om de pensioenfondsen te
binden aan zowel de rekenkundige als aan de meetkundige maximum
verwachtingswaarden. De begrenzing in rekenkundige termen is voor
toezichtdoeleinden van groot belang. Zonder deze begrenzing stellen de parameters
effectief geen bovengrens aan het verwachte (portefeuille)rendement2.
Het andere deel van de Commissie, bestaande uit de vertegenwoordigers van
de Stichting van de Arbeid (StvdA), neemt als basis de gemiddelde risicopremie op
aandelen over een lange periode (1900-2008), het gemiddelde van “goede en
slechte tijden”. Voorts blijkt uit veel empirische overzichten dat de feitelijke
risicopremie op aandelen gedurende lange perioden fors kan afwijken van dit
historische gemiddelde. Daarom moeten pensioenfondsen – als complement van
het kiezen van een historische risicopremie als basis – meer dan tot nu toe vooral
rekening houden met deze mogelijkheid van, som forse, afwijkingen.
Pensioenfondsen moeten prudent omgaan met realistische parameterwaarden.
1
Omdat in de huidige regeling de categorie beursgenoteerde aandelen niet als één
categorie bestaat, maar als twee separate categorieën aandelen ontwikkelde
markten (inclusief indirect vastgoed) en aandelen emerging markets, is een
schatting gemaakt op basis van de parameters voor de huidige onderliggende
categorieën en de waargenomen verhouding tussen beleggingen in beide
categorieën. Per ultimo 2008 was de verhouding tussen beursgenoteerd en nietbeursgenoteerd 9 staat tot 1. Bron: DNB Toezichtgegevens pensioenfondsen, Tabel
8.9 Belegd pensioenvermogen voor risico pensioenfondsen, exclusief derivaten.
2
DNB heeft bij de beoordeling van de herstelplannen het daarin opgenomen
meetkundig portefeuillerendement getoetst door aanvullende aannames te maken
over volatiliteit en correlaties.
10.0431
3/22
De gemiddelde risicopremie op aandelen (het rendement uitgaande boven
risicovrije staatsobligaties) bedroeg in de periode 1900-2005 4%. Als gevolg van de
daarop volgende slechte jaren is dit gemiddelde voor de periode 1900-2008
gedaald tot 3,4%. Dit deel van de Commissie vindt redeneringen in literatuur om
voor de toekomst van dit laatste langjarige gemiddelde af te wijken (naar beneden
of naar boven) niet overtuigend. Dit deel van de Commissie stelt daarom voor om
voor de komende vijftien jaar uit te gaan van de gemiddelde risicopremie op
aandelen van 3,4%. Het totale rendement op aandelen komt dan uit op 7¼% (4%
rendement op staatsobligaties plus 3,4% risicopremie op aandelen) 1. Voor een
dergelijke risicopremie op aandelen is ruimschoots steun te vinden in de literatuur.
Dit deel van de Commissie stelt per saldo de volgende parameters voor.
(meetkundig2) Categorie
Advies
Maximum verwachtingswaarden
Beursgenoteerde aandelen
7,25%
Overige zakelijke waarden
Direct vastgoed
Grondstoffen
7,75%
6,5%
6,25%
Huidige waarden
Verandering
(7,6%)
(geschat)
8%
6,5%
6,5%
-0.35%
-0,25%
0
-0,25%
Uit dit overzicht blijkt dat dit deel van de Commissie adviseert om voor direct
vastgoed de huidige parameter ongewijzigd laten en die voor grondstoffen in
geringe mate neerwaarts aan te passen.
Voorts adviseren deze leden om alleen meetkundige parameters te hanteren. Deze
parameters sluiten goed aan bij de feitelijke aangroei van beleggingen en de
centrale kengetallen van de stochastische analyses die door pensioenfondsen
worden gemaakt. Door uit te gaan van volatiliteits- en correlatieaannames legt het
meetkundig gemiddelde het verwacht portefeuillerendement eenduidig vast.
Wanneer rekenkundige gemiddelden het vertrekpunt zijn, zijn voor de vertaling van
de rekenkundige verwachting op portefeuilleniveau naar het meetkundige
rendement overigens dezelfde aannames vereist.
Consequenties en bestuurlijke inpassing
Op basis van de huidige parameterwaarden mag gemiddeld genomen over de
sector uit worden gegaan van een maximaal verwacht portefeuillerendement van
jaarlijks 6,9% rekenkundig. Dit percentage daalt met circa een procentpunt indien
de parameterwaarden gelden van het eerstgenoemde deel van de Commissie en
met 30 basispunten onder die van het andere deel. De nieuwe parameters
impliceren andere randvoorwaarden voor de beleidsruimte van pensioenfondsen, in
het bijzonder voor nieuw op te stellen continuïteitsanalyses, herstelplannen en
gedempte kostendekkende premies. Dit kan leiden tot aanpassingen in de
premiehoogte en/of in het ambitieniveau van de pensioenregeling. Als indicatie van
de omvang van deze effecten is berekend wat de gevolgen van de nieuwe
parameters zouden zijn indien de gehele aanpassingslast in de premies wordt
opgevangen. Vanuit de gedempte kostendekkende premie zorgen de nieuwe
parameterwaarden voor een premiestijging die kan oplopen tot 1,9 respectievelijk
Het reële rendement op aandelen bedroeg in de jaren 1900-1949 gemiddeld 3,5%
en in de jaren 1950-1999 gemiddeld 9%. Het door dit deel van de Commissie
voorgestelde rendement op aandelen bedraagt reëel 5¼% voor de komende jaren.
2
In rekenkundige termen zouden de waarden in de tabel circa 1,5%-punt hoger
uitkomen.
1
10.0431
4/22
0,6 miljard euro. Toekomstige continuïteitsanalyses (met een horizon van 15 jaar)
zullen ook een lager pad voor de dekkingsgraad laten zien, waarop fondsen een
beleidsreactie zullen moeten formuleren. De impact op eventuele nieuwe
herstelplannen is zeer fondsspecifiek en kan niet naar sectorniveau worden
berekend.
De Commissie geeft in overweging om, gelet op de huidige tijdsplanning van de
evaluatie van het FTK, uitstel tot herziening van herstelplannen te verlenen aan de
pensioenfondsen die op grond van de feitelijke ontwikkeling van de dekkingsgraad,
vastgesteld op 31 december 2009, te maken krijgen met zodanige tegenvallers in
de uitvoering van de lopende herstelplannen dat aan extra maatregelen niet valt te
ontkomen. Hierbij moet worden opgemerkt dat de (gedempte) kostendekkende
premie voor 2011 voor het eerst op basis van de nieuwe parameters bepaald zal
moeten worden. Voorts is de Commissie unaniem van mening dat de samenhang
tussen de regels rond risico en rendement nadere aandacht verdient in de evaluatie
van het Financieel toetsingkader (FTK). Dit geldt ook voor de consistentie tussen
het gemaximeerde rendement voor vastrentende waarde en de
rentetermijnstructuur die wordt gebruikt voor het disconteren van de verplichtingen
van pensioenfondsen.
10.0431
5/22
Bijlage 2: rapport commissie Frijns
De commissie heeft op verzoek van Minister Donner van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid onderzoek gedaan naar de wijze waarop het beleggingsbeleid, het
risicobeheer, de uitvoering en governance van pensioenfondsen zich sinds 1990
heeft ontwikkeld in relatie tot de doelstelling en het risicodraagvlak van
pensioenfondsen.
Op basis van dit onderzoek, waarbij vooral naar de structurele ontwikkelingen is
gekeken, heeft de commissie aanbevelingen geformuleerd, met name voor het
bestuur van pensioenfondsen.
1. Analyse
Pensioenfondssector is kwetsbaar en die kwetsbaarheid neemt toe.
Door een combinatie van ontwikkelingen is de kwetsbaarheid van pensioenfondsen
toegenomen.
- De ontgroening en vergrijzing van de bevolking stellen pensioenfondsen voor
grote uitdagingen. Een langere levensduur bij gelijkblijvende leeftijd van
pensionering maakt pensioen duurder. De vergrijzing maakt pensioenfondsen
kwetsbaarder en tast het herstelvermogen aan. Het aandeel van de premieinkomsten neemt af ten opzichte van de pensioenverplichtingen en de looptijd
(duration) van de pensioenverplichtingen loopt terug. De pensioenpremies kunnen
steeds minder worden ingezet als sturingsmiddel.
- Pensioenfondsen zijn “ageing giants”: meer dan 60% van het totale
pensioenvermogen is bestemd voor pensioenen, die al zijn ingegaan of die binnen
10 jaar zullen ingaan. Dit betekent dat hun beleggingshorizon korter wordt en
daarmee ook hun vermogen om te herstellen van negatieve beleggingsresultaten.
Bij grote schokken op financiële markten kunnen ageing giants veranderen in
“sinking giants”: instellingen die niet meer in staat zijn hun verplichtingen na te
komen.
- Pensioenfondsen zijn afhankelijker geworden van financiële markten. Zij zijn
steeds meer gaan beleggen in zakelijke waarden als aandelen, vastgoed en
alternatieve beleggingen. Dit is deels voortgekomen uit de noodzaak om een hoger
rendement te behalen, om de pensioenkosten laag te houden. Daardoor is ook het
risicoprofiel van pensioenfondsen (aanzienlijk) toegenomen. Tegelijkertijd wordt
verwacht dat pensioenfondsen de opgebouwde pensioenrechten beschermen en de
nominale dekkingsgraad op peil houden. In tijden van crisis kan het toegenomen
risicoprofiel leiden tot forse dalingen van de dekkingsgraad van pensioenfondsen,
zoals ook in 2008 is gebeurd. Crises zullen blijven voorkomen en het is dus van
belang om daarmee rekening te houden.
- Een belangrijke oorzaak van de gedaalde dekkingsgraden van pensioenfondsen is
de daling van de rente waarmee zij de toekomstige pensioenuitkeringen contant
maken naar het heden.
Sinds de introductie van het Financiële toetsingskader (FTK) in 2007 zijn
pensioenfondsen verplicht hun (nominale) verplichtingen te waarderen op basis van
de marktrente (de rentetermijnstructuur). Daardoor is hun (nominale)
dekkingsgraad gevoelig geworden voor veranderingen van de marktrente. Bij
extreme dalingen van de marktrente, zoals in 2008, leidt dit ook tot extreme
stijgingen van de waarde van de verplichtingen.
Er is sprake van grote heterogeniteit in de pensioensector. Pensioenfondsen
verschillen sterk in omvang, achtergrond van de aangeslotenen, de mate van
vergrijzing, de dekkingsgraad, de pensioenregelingen die ze uitvoeren en de
governance.
10.0431
6/22
Structureel te weinig aandacht voor risicobeleid en uitvoering
beleggingsbeleid
De toegenomen kwetsbaarheid van pensioenfondsen betekent dat risicobeleid
steeds belangrijker wordt. De meeste pensioenfondsen hebben echter nog te weinig
aandacht voor structureel risicobeleid en uitvoering van beleggingsbeleid; de
commissie constateert tevens dat het beleggingsbeleid veelal rendementsgedreven
is.
Pensioenfondsen richten zich bij hun beleggingsbeleid vooral op de strategische en
tactische besluiten. Dit betekent dat keuzes worden gemaakt ten aanzien van de
categorieën waarin wordt belegd, hoe de beleggingen over verschillende regio’s
worden verdeeld en welke risico’s eventueel worden afgedekt. De uitvoering van
het vermogensbeheer is massaal uitbesteed. De risico’s van en de ‘grip’ op
uitbesteding krijgen te weinig aandacht. Echter, in de implementatie van het
beleggingsbeleid, zeker wanneer dit wordt uitbesteed, schuilen veel risico’s, doordat
sprake is asymmetrische informatie en verschil in belangen van uitbesteder en
uitvoerder. Bij de implementatie van het beleggingsbeleid kunnen substantiële
verliezen worden geleden, die worden aangeduid als ‘implementation shortfall’.
Reëel kader moet leidend zijn
Pensioenfonds heeft reële doelstelling
Pensioenfondsen voeren in de meeste gevallen een pensioenregeling uit waarin de
opgebouwde nominale pensioenaanspraken onvoorwaardelijk worden toegezegd en
de toekomstige indexaties voorwaardelijk. Deelnemers verwachten echter dat hun
pensioenaanspraken min of meer gelijke tred zullen houden met de
prijsontwikkeling. Vanuit het perspectief van de deelnemer is alleen een
geïndexeerd pensioen in economische zin waardevol. Het opgebouwde nominale
pensioen van deelnemers tot 40 jaar heeft op de ingangsdatum naar verwachting
circa de helft van de koopkracht verloren als er tussentijds niet wordt geïndexeerd.
Ook pensioenfondsen vinden dat koopkrachtbehoud de norm is en dat onvolledige
indexatie de uitzondering zou moeten zijn.
Nominale dekkingsgraad krijgt teveel nadruk
De wettelijke dekkings- en financieringseisen voor pensioenfondsen hebben alleen
betrekking op onvoorwaardelijke verplichtingen. De Nederlandsche Bank (DNB)
toetst, op grond van het FTK, de financiële positie van pensioenfondsen vanuit een
nominale invalshoek. Voorwaardelijke pensioenaanspraken, zoals toekomstige
indexaties, blijven dan buiten beeld.
Een gevolg van dit nominale toetsingskader is dat pensioenfondsen relatief
eenzijdig zijn gericht op het nominale risico en zullen trachten het nominale
dekkingsgraadrisico te beheersen. Hierdoor kunnen de ontwikkeling van de reële
dekkingsgraad en van het reële dekkingsgraadrisico negatief beïnvloed worden. Het
in 2007 ingevoerde FTK, dat op zichzelf een positieve en disciplinerende werking
heeft gehad, is op dit punt te eenzijdig en dient verder ontwikkeld te worden. De
commissie is van mening dat, gezien het grote maatschappelijke belang van
indexatie, het reële kader leidend moet zijn bij het risicomanagement en het
beleggingsbeleid van het pensioenfonds.
Met andere woorden het fonds heeft een reële doelstelling en de nominale
dekkingsgraad is slechts een randvoorwaarde waaraan op basis van externe
regelgeving moet worden voldaan.
Het meten en beheersen van het tussentijds solvabiliteitsrisico is zeer belangrijk.
Immers, de tussentijdse solvabiliteit geeft belangrijke informatie over de
kansverdeling van het uiteindelijk te behalen pensioenresultaat. Dit is vooral van
belang voor vergrijzende pensioenfondsen. Hun afnemende tijdshorizon vergt tijdig
bijsturen.
10.0431
7/22
Specifieke karakteristieken pensioenfondsen nog onvoldoende vertaald in
beleggingsbeleid
Pensioenfondsen hebben op de lange termijn te maken met een reële doelstelling
ten aanzien van de te verstrekken pensioenuitkeringen en tussentijds met het
nominale dekkingsgraadrisico. Veel pensioenfondsen baseren hun beleggingsbeleid
op ofwel het lange termijn rendement of op het tussentijdse dekkingsgraadrisico.
De commissie heeft evenwel geen statistisch significant verband kunnen vinden
tussen het beleggingsbeleid en de kenmerken van het pensioenfonds, zoals de
mate van vergrijzing en hoogte van de dekkingsgraad. Uit gesprekken met experts
en andere betrokkenen is de commissie gebleken dat een aantal pensioenfondsen
in deze geen bestendige gedragslijn volgt en op basis van tussentijdse
ontwikkelingen de richting van het beleggingsbeleid verlegt.
Maatschappelijk verantwoord handelen nog geen geïntegreerd onderdeel
van risicobeleid en beleggingsbeleid
Met het toenemen van het belegd vermogen van pensioenfondsen is ook de
aandacht voor de maatschappelijke rol van het pensioenfonds als belegger
toegenomen. De wettelijke opdracht van het pensioenfonds houdt in dat het
pensioenvermogen wordt aangewend voor het zorg dragen voor een goed en veilig
pensioen. Daarom ontkomt het pensioenfonds er niet aan zich rekenschap te geven
van de bredere maatschappelijke gevolgen van zijn handelen. Samenleving en
politiek verwachten van ondernemingen maar net zo goed van pensioenfondsen
expliciete aandacht voor duurzaamheid, zowel op het gebied van milieu en klimaat
als op het gebied van mensenrechten en sociale verhoudingen. Naast deze externe
legitimering van maatschappelijk verantwoord beleggen zijn er interne redenen. In
de eerste plaats gaat het daarbij om de preferenties van de deelnemers; deze
dienen verankerd te worden in het beleid van het pensioenfonds, ook op het gebied
van beleggingen.
Daarnaast heeft het fonds als lange termijn belegger direct te maken met de
consequenties van nietduurzame ecologische, economische of sociale
ontwikkelingen op de toekomstige waarde van de beleggingen. Duurzaamheidbeleid
moet daarom onderdeel uitmaken van het risico- en
beleggingsbeleid.
Governancemodel behoeft verbetering
De uitdagingen waar pensioenfondsen zich voor gesteld zien hebben forse
bestuurlijke consequenties. De toenemende complexiteit legt de bestuurlijke lat
steeds hoger. In het rapport zijn de uitdagingen voor het pensioenfonds en de
bijbehorende ‘common practices’ op systematische wijze in kaart gebracht. De
vraag is hoe daar bestuurlijk mee om te gaan.
Besturen moeten zelfstandig de afweging maken tussen verwacht rendement en de
bepaling wat een acceptabel risico is, gegeven het pensioencontract, het
risicodraagvlak en de risicobereidheid van de deelnemers en overige
belanghebbenden van het pensioenfonds. Zij moeten zelfstandig de richting kunnen
bepalen en tijdig de nodige initiatieven nemen om het beleid bij te sturen. De
bestuurlijke rol is de afgelopen jaren gewijzigd van een paternalistisch trustee
model naar een democratisch trustee model waarin deskundigheid, transparantie
van en verantwoording over bestuurlijk handelen centraal staan. Niet de
samenstelling maar de positie en rolinvulling van het bestuur zijn bepalend.
Kernpunten daarvan zijn daadwerkelijke onafhankelijkheid en deskundigheid. De
complexiteit en de omvang van de bestuurlijke taken vergt een adequate en
professionele ondersteuning. Voor kleine pensioenfondsen wordt dat al snel een
dure zaak. Pensioenfondsen zullen regelmatig het bestuurlijke functioneren moeten
evalueren, met name op de hierboven genoemde kernpunten. Communicatie en
verantwoording via website en jaarverslag behoren eveneens tot kerntaak van het
bestuur.
10.0431
8/22
Tot slot
Op basis van haar onderzoek heeft de commissie geen aanwijzingen dat
pensioenfondsen structureel slecht presteren. Dat laat onverlet dat 2008 een zeer
slecht jaar was en dat de komende jaren voor de pensioenfondsen op financieel
gebied niet gemakkelijk zullen zijn. De geschetste ontwikkelingen stellen hogere
eisen aan het bestuur van een pensioenfonds en aan de kwaliteit van de
bestuurlijke processen.
De commissie doet daarom aanbevelingen voor (strategisch) risicobeleid,
beleggingsbeleid, maatschappelijk verantwoord handelen, de uitvoering van het
beleggings- en risicobeleid en ten slotte voor de invulling van de bestuurlijke
verantwoordelijkheden. De commissie roept de sectororganisaties en de besturen
van pensioenfondsen op om de aanbevelingen op te pakken en uit te werken in
‘best practices’ De commissie pleit dus in de eerste plaats voor zelfregulering, niet
als een vrijblijvend proces maar als een harde toezegging van de sector.
Daarnaast adviseert de commissie op een aantal terreinen tot een aanpassing dan
wel aanscherping van wet- en regelgeving. Het betreft vooral het opnemen van een
reëel kader in het FTK, eisen aan de deskundigheid van pensioenfondsbestuur en
de governance van pensioenfondsen. Voorts acht de commissie het belangrijk dat
de Pensioenwet ruimte laat voor wijzigingen in de verplichtingenstructuur met als
doel expliciete toedeling van risico’s aan de verschillende groepen deelnemers in
het fonds.
De commissie is zich er terdege van bewust dat zij hoge eisen stelt aan het bestuur
van pensioenfondsen. De haalbaarheid van de uitvoering van de aanbevelingen
hangt overigens mede af van de mogelijkheden om het pensioencontract aan te
passen aan de gewijzigde verhoudingen en de toegenomen kwetsbaarheid. Dit
vormde evenwel geen onderdeel van de onderzoeksopdracht van de commissie.
2. Aanbevelingen
De commissie heeft naar aanleiding van haar analyse de volgende aanbevelingen
geformuleerd:
Risicomanagement
1. Besturen dienen uitsluitend pensioencontracten te accepteren die niet alleen
expliciet en evenwichtig zijn met betrekking tot de pensioentoezeggingen en de
premieafspraken maar ook over de toedeling van risico’s.
2. Besturen dienen een strategisch risicokader vast te stellen waarin een voor het
fonds en de deelnemers geëigende balans wordt vastgelegd tussen rendement en
risico. De risicobereidheid en het risicodraagvlak van de deelnemers van het fonds
dienen te worden vastgesteld en zijn uitgangspunt voor het na te streven
beleggingsbeleid. Voorkomen moet worden dat het beleggingsbeleid de facto vooral
rendementsgedreven is.
3. Het bestuur van het fonds dient na te gaan wat de houding van de deelnemers
van het fonds en van de bijdragende werkgevers is betreffende duurzaamheid. Dit
dient vervolgens het uitgangspunt te vormen voor het risico- en beleggingsbeleid.
Het bestuur legt jaarlijks verantwoording af over de duurzaamheidprestaties van de
beleggingen.
4. Een reële doelstelling is leidend. Het pensioenfonds dient een toetsingskader te
ontwikkelen waarin zowel korte termijn dekkingsgraadrisico’s als lange termijn
indexatierisico’s worden meegewogen. De concretisering daarvan moet
plaatsvinden in een ALM-context, met de verplichtingenstructuur als
aangrijpingspunt.
5. Het bestuur ziet erop toe dat ook in extreme marktomstandigheden het fonds
tussentijds niet onder de kritische nominale of reële dekkingsgraad komt. Het
bestuur dient de ondergrens voor de nominale en de reële dekkingsgraad vast te
stellen op basis van de voor dat fonds geldende kenmerken en het risicodraagvlak
en de risicobereidheid van de deelnemers.
10.0431
9/22
6. Het bestuur dient zich tegenover de deelnemers te verantwoorden over het
strategisch beleggingskader met de daarin gekozen uitruil van rendement en risico
en over de invulling van het bijbehorend risicobeheer. Als verplicht onderdeel van
deze verantwoording informeert het fonds via website en ten minste jaarlijks via
jaarverslag de deelnemers over de veronderstelde risicobereidheid van de
deelnemers, het actuele risicoprofiel, de feitelijke nominale en reële dekkingsgraad
evenals de door het bestuur vastgestelde kritische ondergrens van nominale en
reële dekkingsgraad.
Beleggingsbeleid
7. Het beleggingsbeleid moet gericht zijn op een juiste balans tussen de reële
doelstelling (ambitie) en het tussentijdse nominale en reële dekkingsgraadrisico.
Het beleggingsbeleid vormt een integraal geheel met het risico- en
duurzaamheidsbeleid. Het strategisch risicokader en het beleggingsbeleid worden in
samenhang met elkaar vastgesteld.
8. Het bestuur moet het beleggingsbeleid baseren op actuele en realistische
rendements- en risicoverwachtingen. In het bijzonder moet zich het bestuur ervan
vergewissen dat kritische dekkingsgraadgrenzen, ook onder extreme
omstandigheden, niet worden onderschreden.
9. Het bestuur moet expliciete keuzes maken over de invulling van het
beleggingsbeleid in al zijn facetten en zich daarover verantwoorden. Het bestuur
moet kritisch staan tegenover de veronderstelde voordelen van alternatieve
beleggingen en vormen van actief beleggingsbeleid en naast de verwachte baten
eveneens de lasten en de risico’s ervan in kaart brengen.
10. Het bestuur hanteert een monitoring kader om het resultaat van het
beleggingsbeleid continu te kunnen beoordelen ten opzichte van haar reële
doelstelling.
Uitvoering risicobeheer en beleggingsbeleid
11. Het bestuur dient in alle stadia van het beleggingsproces effectief ‘in control’ te
zijn met betrekking tot risicobeheer. Dit geldt voor de uitvoering van het
strategisch, tactisch en operationeel beleggingsbeleid. Het bestuur legt dit vast in
een ‘in control statement’.
12. De resultaten van het beleggingsbeleid dienen afgezet te worden tegen de
doelstellingen, het risicoprofiel en het risicodraagvlak zoals die zijn bepaald op basis
van het pensioencontract.
13. De informatieprocessen dienen zo te zijn ingericht dat de risico’s van
asymmetrische informatie worden teruggebracht tot een beheersbaar niveau. Dit
vereist een inrichting van bestuurlijke monitoring processen die tot daadwerkelijk
inzicht en doorzicht van risicobeheer en het volledige beleggingsproces leiden.
Daarnaast vereist het de selectie van uitvoerders, die aansluiten bij het gekozen
beleggingsbeleid.
14. Het bestuur dient in staat te zijn een effectief tegenwicht (çountervailing
power’) te vormen voor de professionele uitvoerders en (commerciële) aanbieders
van beleggingsproducten. Dit geldt ook als de uitvoering in eigen huis plaats vindt.
Governance en organisatie
15. Het bestuur dient aantoonbaar zodanige expertise/deskundigheid te bezitten op
het gebied van risicomanagement en vermogensbeheer dat het in staat is initiërend
op te treden.
16 De complexiteit van het beleggingsbeleid en de risico’s moeten zijn afgestemd
op het pensioencontract, het risicodraagvlak en de risicobereidheid van het
pensioenfonds én op de aanwezige bestuurlijke expertise.
Het verdient aanbeveling dat er een standaard (default) aanpak voor
beleggingsbeleid en risicomanagement wordt ontwikkeld, die eenvoudig is en goed
10.0431
10/22
uitlegbaar aan deelnemers en overige belanghebbenden. Afwijken hiervan is
mogelijk, mits aantoonbaar gebaseerd op de aanwezige expertise in het bestuur.
17 Besturen van kleine fondsen dienen zich periodiek te buigen over de vraag of de
omvang van het fonds niet te klein wordt voor een optimale bemensing van bestuur
en inrichting van de bestuurlijke processen. De beslissing om als zelfstandig
pensioenfonds door te gaan dient te worden afgewogen tegenover de aanwezige
alternatieven. Het bestuur verantwoordt zich over de uitkomst naar de deelnemers.
18. Het bestuur dient zich over het gevoerde beleid te verantwoorden, onder meer
door de deelnemers in expliciete en specifieke termen via de website en ten minste
jaarlijks via het jaarverslag te informeren over het beleid en de resultaten van
risicobeheer en vermogensbeheer.
19. Het bestuur ontwikkelt, hanteert en bewaakt een monitorkader, waaruit blijkt in
welke mate het bestuur adequaat functioneert inzake de bepaling, invulling en
uitvoering van:
- Risicobeleid
- Maatschappelijk verantwoord handelen
- Beleggingsbeleid
10.0431
11/22
Bijlage 3: rapport commissie Goudswaard
10.0431
12/22
10.0431
13/22
10.0431
14/22
pensioentoezegging anders ingevuld worden en bijvoorbeeld afhankelijk worden gemaakt
van een verdere stijging van de levensverwachting.
• Het Nederlandse stelsel heeft zich door de jaren heen steeds aan kunnen passen aan de
veranderende omstandigheden. Sociale partners en overheid staan nu voor een nieuwe
uitdaging om de tweede pijler goed toekomstbestendig te maken. De commissie is er van
overtuigd dat met de geadviseerde aanpassingen de sterke kanten van het stelsel behouden
kunnen blijven, zodat de oudedagsvoorziening in Nederland internationaal tot de beste kan
blijven behoren.
10.0431
15/22
Bijlage 4
Alternatief vakcentrales
Uit gezamenlijke brief vakcentrales aan de Tweede Kamer van 19 – 01 - 2010
Een alternatief: welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig
Als vakcentrales FNV, CNV en MHP hebben we het voorstel ontwikkeld om de AOW
welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig te maken. Welvaartsvast, omdat de uitkering
anders dan nu daadwerkelijk zal meegroeien met de betaalde lonen. Flexibel, omdat iedereen
net als bij het aanvullend pensioen zelf kan kiezen wanneer de uitkering ingaat.
Toekomstbestendig, omdat we rekening houden met de ontwikkeling van de levensverwachting
en alle generaties een relatief gelijk pensioenrecht toekennen.
In de discussie over de toekomstige inrichting van de AOW wordt er door het kabinet zeer ten
onrechte aan voorbij gegaan dat de AOW-uitkeringshoogte gestadig achterblijft bij de
welvaartsontwikkeling. De AOW als percentage van het bbp is in de afgelopen periode
helemaal niet gestegen, maar juist gedaald. Er is sprake van een uitholling van de
uitkeringshoogte. Dit wordt veroorzaakt doordat de AOW niet is gekoppeld aan de verdiende
lonen, maar aan de contractlonen. Gevolg is dat de bruto AOW langzaam maar gestaag wordt
uitgehold. Deze uitholling verliep in de afgelopen dertig jaar zelfs harder dan de opwaartse druk
vanwege de hogere levensverwachting. Het CPB ging er in de Ageing studie van 2006 vanuit
dat de AOW-uitkering op de langere termijn aan de verdiende lonen wordt gekoppeld. 3 Indien
in het Ageing-model wordt uitgegaan van een koppeling van alle uitkeringen aan de
contractlonen scheelt dat meer dan een vol procentpunt bbp. Het zou van consistentie getuigen
als de AOW-plannen door het CPB zouden worden doorgerekend met het Ageing-model. FNV,
CNV en MHP vinden het zeer laakbaar dat het kabinet in het wetsvoorstel hieraan volledig
voorbijgaat, terwijl de CPB studie wel wordt gebruikt als een belangrijk argument om te komen
tot een verdere bezuiniging op de AOW. De bezuiniging op de duur van de uitkering komt nog
eens bovenop de uitholling via de uitkeringshoogte.
Ontwikkeling AOW-uitgaven als % bbp
jaar
1970
1980
% bbp
4,1
5,4
1990
5,5
1998
4,8
2007
4,4
Bron: CBS
Van de elementen welvaartsvast, flexibel en toekomstbestendig is in het kabinetsvoorstel vrijwel
niets terug te vinden. Niet welvaartsvast, want er wordt nog steeds gekort op de
uitkeringshoogte. Niet flexibel, want vrijwel niemand kan eerder uittreden en dan ook nog alleen
tegen zeer hoge kosten. Niet toekomstbestendig, want er wordt een harde leeftijdsgrens
aangebracht ongeacht de feitelijke ontwikkeling van de levensverwachting.
Flexibiliteit
Niet voor iedereen heeft de aanpassing van de AOW-leeftijd dezelfde gevolgen. Zo bestaan er
zeer grote verschillen in de levensverwachting, het arbeidsverleden en de zwaarte en
veiligheidsaspecten van het beroep van groepen mensen. Voor sommigen is langer doorwerken
relatief eenvoudig mogelijk, terwijl anderen door persoonlijke omstandigheden, de situatie op de
arbeidsmarkt of door de aard van het werk niet in staat zijn om de AOW-leeftijd werkzaam te
bereiken.4 Sommige groepen kennen bijvoorbeeld gemiddeld genomen een substantieel lagere
levensverwachting en zijn ook veelal eerder begonnen met werken. De FNV, CNV en MHP
achten het daarom van cruciaal belang dat u bij de vormgeving van de aangepaste AOW recht
doet aan deze verschillen.
3
Wim Drees junior wees al in de jaren tachtig als voorzitter van de commissie Financiering
Oudedagsvoorziening op het feit dat de AOW betaalbaar blijft vanwege de uitholling die inherent is aan
een koppeling aan de contractlonen.
4 Zo hebben hoogopgeleiden op 65-jarige leeftijd een hogere levensverwachting dan de laagst opgeleide
mensen. Voor mannen is dit verschil 3,6 jaar, voor vrouwen 3,2 jaar (bron: RIVM). Het verschil in het
aantal levensjaren waarin mensen de gezondheid als goed ervaren bedraagt 16 tot 19 jaar.
10.0431
16/22
In verschillende landen is gekozen voor een systematiek waarin de keuzevrijheid van mensen
voor hun uittredeleeftijd binnen leeftijdsgrenzen voorop staat. Naar de mening van de FNV,
CNV en MHP zijn de bestaande stelsels in te delen in toekomstbestendige flexibele varianten
enerzijds en mechanisch verhogende varianten anderzijds. Omdat diverse landen al hebben
gekozen voor de toekomstbestendige flexibele variant, vinden de vakcentrales het opmerkelijk
dat het kabinet er niet voor heeft gekozen om de toekomstbestendige flexibele variant in
Nederland toe te passen. Dit geldt des te meer omdat deze landen in staat zijn een flexibele
uittreedleeftijd te koppelen aan een zeer hoge arbeidsdeelname. FNV, CNV en MHP zien geen
overtuigende argumenten waarom de toekomstbestendige flexibele variant niet in Nederland
toegepast zou kunnen worden. De Tweede Kamer kan het kabinet verzoeken een vergelijking
te laten maken tussen systemen die de AOW-leeftijd mechanisch verhogen en systemen met
flexibiliteit en keuzevrijheid tussen leeftijdsgrenzen. FNV, CNV en MHP zijn van mening dat
alternatieve varianten onvoldoende zijn onderzocht.
FNV, CNV en MHP stellen voor om de hoogte van de AOW-uitkering te koppelen aan de
verdiende lonen en de AOW-leeftijd te koppelen aan de levensverwachting en flexibele
uittreding mogelijk te maken. Een onafhankelijk onderzoek naar deze systematiek is zeer
gewenst. FNV, CNV en MHP stellen voor om in ieder geval meer keuzevrijheid te creëren door
te werken met staffelsgewijze lagere actuariële kortingen die variëren van 0% tot maximaal 5%
voor groepen die voldoen aan de arbeidsverledeneis. Hierdoor worden mensen in ieder geval in
financiële zin meer in staat gesteld keuzes te maken die aansluiten bij hun specifieke situatie.
Veel pensioenregelingen hebben al de mogelijkheid om flexibel uit te treden tussen bijvoorbeeld
60- en 70-jarige leeftijd. Het is van maatschappelijk belang dat mensen langer doorwerken,
bijvoorbeeld in de vorm van deeltijdpensioen.
Als de AOW wordt gekoppeld aan het arbeidsverleden vereist dit wel dat deze ook goed wordt
geregistreerd. Dit is nu niet het geval en het ontbreken ervan zal leiden tot rechtsongelijkheid.
Een onafhankelijke uitvoeringsinstantie dient het arbeidsverleden sluitend te registreren. Het
kabinet dient aan te geven op welke wijze dit zal gebeuren en een sluitende registratie te
garanderen, zodat onnodige geschillen en procedures worden voorkomen.
De AMvB die moet regelen dat periodes van verlof meetellen als gewerkte jaren ontbreekt
bovendien bij het wetsvoorstel. FNV, CNV en MHP vinden dat er een goed zicht moet zijn hoe
deze periodes van verlof nu precies worden gedefinieerd. Dit luistert nauw omdat anders in de
praktijk vooral veel vrouwen geen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om de AOW
vervroegd op 65 jaar te laten ingaan. Een juiste definitie kan mogelijk onbedoelde indirecte
discriminatie op grond van sekse voorkomen. FNV, CNV en MHP zijn van opvatting dat ook
periodes van gedwongen werkloosheid en van arbeidsongeschiktheid moeten worden
meegerekend bij de bepaling van het arbeidsverleden.
In het wetsvoorstel wordt uitgegaan van een onafgebroken arbeidsverleden. Dit past niet bij een
moderne arbeidsmarkt waarin werkenden steeds vaker periodes van arbeid afwisselen met
periodes van verlof voor zorgtaken of scholing. Ook een periode van onvrijwillige werkloosheid
of langdurige ziekte of arbeidsongeschiktheid dient niet via de AOW te worden afgestraft. FNV,
CNV en MHP zijn van opvatting dat de eis dat aaneengesloten tot aan de 65-jarige leeftijd moet
zijn gewerkt om de AOW te mogen laten ingaan op 65 jaar zeer ongewenst is. De vakcentrales
denken bijvoorbeeld dat juist de lagere inkomens met een lang arbeidsverleden en met zware
beroepen hun pensioen vóór de 65-jarige leeftijd willen kunnen laten ingaan. Deze vervroeging
van de ingangsdatum wordt voor hen een lege huls als deze rigide eis zou worden
gehandhaafd. Waarom zou de arbeidsverledeneis van 42 jaar uit het kabinetsvoorstel wel
gelden tussen 23 en 65 jaar en niet tussen 20 en 62 jaar? Hierdoor dreigen juist de lager
geschoolden te worden achtergesteld.
Uit de CPB-berekingen blijkt dat de voorgestelde flexibilisering van de AOW aan veel te strenge
eisen is gebonden. Gevolg is dat slechts op 5% van alle AOW-gerechtigden er daadwerkelijk
gebruik van zal kunnen maken. Dit bevestigt het commentaar van de vakcentrales op deze
regeling.
Arbeidsverledeneis en aanvullende arbeidskorting
10.0431
17/22
De vakcentrales zijn verbaasd en ontstemd dat iemand die volledig voldoet aan de
arbeidsverledeneis, toch te maken krijgt met een forse strafkorting. De aanvullende
arbeidskorting voor bepaalde inkomensgroepen is zeer ontoereikend als het gaat om
compensatie van de actuariële korting. Het jaarlijkse bedrag van € 400,- (als tussen 62 en 64
jaar wordt doorgewerkt, maar zonder koppeling met het arbeidsverleden) staat in geen
verhouding tot de grote inkomensgevolgen van die strafkorting. Deze strafkorting bedraagt circa
€ 1188,- (individuele AOW) respectievelijk € 1728,- (alleenstaande AOW). Dit betekent een
levenslange korting die uitkomt op € 22.572,- respectievelijk € 32.832,- uitgaande van een
resterende levensverwachting van 19 jaar. Het kortingspercentage voor een alleenstaande gaat
zodoende van 13,4% naar 12,9%, een verschil van slechts 0,5%-punt.
Uit onderstaande voorbeelden blijkt dat de compensatie van maximaal drie maal € 400
aanvullende arbeidskorting dus ook voor de laagste inkomensgroepen volstrekt onvoldoende is
om de gevolgen van de strafkorting af te dekken. Bovendien komt vrijwel niemand van de
beoogde doelgroep hiervoor in aanmerking omdat een groot deel van deze groep vroeg begint
met werken. De compensatie komt naar verwachting vooral terecht bij de groep mensen die
toch al langer zouden doorwerken.
Inkomensgevolgen bij AOW op 65 jaar:
Aanvullende arbeidskorting : maximaal 3 jaar * € 400,- =
€ 1.200,Actuariële korting (individuele AOW bij resterende levensverwachting 19 jaar): € 22.572,- Per saldo:
- € 21.372,Aanvullende arbeidskorting lagere inkomens: maximaal 3 jaar * € 400,- = € 1.200,Actuariële korting (alleenstaande AOW bij resterende levensverwachting 19 jaar): € 32.832,- Per saldo:
- € 31.632,Rekenvoorbeeld
Henk de Vries (nu 43 jaar) is bouwvakker en verdient op 60-jarige leeftijd naar verwachting
circa € 30.000 euro. Op 65-jarige leeftijd heeft hij een arbeidsverleden van 44 jaar. In 2009 is hij
door de kredietcrisis na een vergelijkbare baan in een andere regio een jaar werkloos geweest.
Henk krijgt te maken met de verhoogde AOW-leeftijd tot 67 jaar in 2033. Hoewel Henk een lang
arbeidsverleden heeft en jarenlang in een zwaar beroep werkzaam is geweest, komt hij niet in
aanmerking voor flexibele uittreding. Flexibel uittreden is niet mogelijk omdat het
arbeidsverleden ononderbroken dient te zijn. Maar zelf als Henk niet werkloos zou zijn geweest,
heeft hij reden tot grote zorgen. De vraag is of het gaat lukken om tot 65 jaar door te werken. Uit
recent onderzoek blijkt dat bouwvakkers op 62 jaar op zijn. Niet alleen werkloosheid, ook het
opnemen van prepensioen wordt in het wetsvoorstel bestraft. De flexibele AOW op 65 jaar is
dan niet toegankelijk. Als Henk overigens wel flexibel zou kunnen uittreden, wordt hij
geconfronteerd met een andere straf: een korting van 13,4%. Uittreden op 65-jarige leeftijd in
plaats van 67 jaar kost hem dus 13,4% van
€ 12.900,- ofwel € 1.728,60 levenslang. Bij een resterende levensverwachting van 19 jaar lopen
de totale kosten van de korting op tot ruim € 32.000,- Deze levenslange korting is zelfs hoger
dan twee jaar AOW.
Voor pensioen geldt de ingreep in het fiscale kader en de verlaging van het opbouwpercentage.
Vooral mensen met een zwaar beroep zitten veelal in een pensioenregeling die het fiscale
kader volledig benutten. Het zijn dus vooral mensen met een zwaar beroep die worden
getroffen door de ingreep in het aanvullend pensioen. Hierdoor valt ook de pensioenuitkering
lager uit met een vergelijkbaar bedrag als de AOW-korting. Dit maakt flexibel uittreden voor
Henk financieel volstrekt onhaalbaar. Voor mensen met zware beroepen en een lang
arbeidsverleden is de strafkorting op de AOW en aanvullend pensioen veel te hoog.
De vakcentrales stellen voor om een arbeidsverledeneis toe te passen op het volledige
arbeidsverleden. Dit betekent dat flexibele uittreding ook mogelijk is bij een tijdelijk onderbroken
arbeidsverleden. Voor Henk betekent dit dat het toch mogelijk wordt om zelf het uittreedmoment
te kiezen. Hij kan er bijvoorbeeld voor kiezen om na 41 dienstjaren op 62-jarige leeftijd uit te
treden. Vergeleken met het kabinetsvoorstel levert dit afhankelijk van het inkomen 1,7% tot
6,7% op. Gemiddeld is dit € 542 per jaar. Als hij ervoor kiest om flexibel leeftijd uit te treden en
de AOW te laten ingaan op 65 in plaats van 67 jaar, betekent dit een voordeel van € 1.084. Bij
10.0431
18/22
een resterende levensverwachting van 19 jaar loopt het voordeel op tot ruim € 20.000,levenslang.
Het is ons onduidelijk waarop de hoogte van de strafkorting van 13,4% op is gebaseerd met
betrekking tot de AOW, die immers niet via kapitaaldekking maar op omslagbasis wordt
gefinancierd. FNV, CNV en MHP zijn van mening dat de strafkorting veel te hoog is. Deze is
zelfs veel hoger dan twee jaar AOW en geldt levenslang zodat mensen op zeer hoge leeftijd
onbedoeld in financiële problemen kunnen raken. Welke verklaring is er voor het verschil tussen
deze strafkorting en de aanvulling op de AOW die eerder door het kabinet werd voorgesteld in
het wetsvoorstel dat uitstel van de AOW vrijwillig mogelijk zou maken? FNV, CNV en MHP
verzoeken u in ieder geval om de strafkorting substantieel te verlagen door te werken met
staffelsgewijze lagere actuariële kortingen die variëren van 0% tot maximaal 5% per jaar voor
groepen die voldoen aan de arbeidsverledeneis.
Voorts zal de koppeling aan doorwerken tot aan de 65-jarige leeftijd leiden tot een enorme
toetredingsdrempel voor diverse groepen. Kortom, deze compensatie is onvoldoende en
ondoelmatig. De vakcentrales pleiten ervoor om deze koppeling achterwege te laten en
daarmee de flexibiliteit te vergroten.
Arbeidsverleden en flexibele AOW
In het voorontwerp van wet wordt gekozen voor een individuele inkomenstoets die gelegd wordt
op 74% van het minimumloon. Dit kan er toe leiden dat het gezinsinkomen komt te liggen onder
het gezins-WWB-niveau zolang de partner nog geen AOW-uitkering ontvangt en geen eigen
inkomen heeft. De vraag is hoe het kabinet hiermee denkt om te gaan. Overigens, doordat in
2015 de partnertoeslag in de AOW zal worden afgeschaft, zal naar verwachting een groeiende
groep AOW’ers te maken krijgen met een beroep op WWB-uitkeringen.
Flankerend beleid voor zware beroepen: ontoereikend en onuitvoerbaar
De uitwerking die het kabinet in de voorontwerpen van wet geeft aan het flankerend beleid
versterkt en bevestigt de kritiek van de vakcentrales zoals geuit in de brief van 27 oktober jl.
De vakcentrales stellen vast dat de zware beroepenregeling eerst wordt beperkt tot alleen
fysiek zware arbeid en voorbij gaat aan het feit dat ook psychische werkdruk kan leiden tot
slijtage en tot het onvermogen om tot 67-jarige leeftijd door te werken. Ook zijn er beroepen die
vanwege de veiligheid van betrokkenen zelf en van de omgeving niet meer op hogere leeftijd
uitgeoefend kunnen worden. FNV, CNV en MHP vinden dat de zwaarste beroepen juist worden
gekenmerkt door een combinatie van fysiek en psychisch belastende arbeid. Psychische
werkdruk kan wel degelijk leiden tot langdurige blijvende gezondheidsschade. Er wordt
uitgegaan van het verkeerde uitgangspunt, namelijk de mogelijkheid tot het aanwijzen van
zware beroepen. Zoals de vakcentrales stellen, ieder beroep kan zwaar zijn of worden, wanneer
er sprake is van (teveel) slijtende factoren in het werk. Aangesloten dient te worden bij artikel 3
Arbo-wet, waarbij de individuele werknemer het uitgangspunt vormt; het werk moet worden
aangepast aan de persoonlijke eigenschappen van de werknemer.
Het voorstel maakt inzichtelijk wat de overheid tot op heden, ondanks bestaande wetgeving,
niet grondig wil aanpakken: goede en voldoende handhaving, het laten voortbestaan van
gedoogbeleid en preventieve bedrijfsgezondheidszorg teveel overlaten aan de private markt. In
het ontwerp wordt zelfs gesteld dat bij de aanpak van duurzaamheid en zware beroepen,
deskundigen niet hoeven te worden ingeschakeld, terwijl hierover een algemene verplichting in
de Arbo-wet is vastgelegd. Het probleem is echter dat bestaande verplichtingen niet worden
nageleefd. Het voorstel komt met te weinig wezenlijk nieuwe regelgeving en maakt bestaande
regelgeving alleen maar zwakker. Met het voorgestelde hoofdstuk 4 a wordt er een Arbo-wet in
de Arbo-wet zelf geplaatst. Er ontstaat zodoende een Arbo-wet voor ‘gewone’ Arbo-risico’s en
een Arbo-wet gericht op langdurige inzetbaarheid.
Het voorstel lokt mogelijk meer illegale arbeid aan de onderkant van de arbeidsmarkt uit.
Bovendien zullen werkgevers trachten ongezond werk en slecht betaald werk op tijdelijke basis
te laten verrichten (om zodoende onder de 5 jaar grens te blijven). Voor ZZP-ers en flexwerkers
wordt de situatie alleen maar nog slechter, daar wordt niks voor ‘geregeld’. Oudere werknemers
10.0431
19/22
die langdurig een zwaar beroep hebben uitgeoefend dreigen te worden ontslagen. Mogelijk
worden een deel van deze groep als zzp-er ingehuurd door werkgevers die hiermee de
strafheffing van 140% van het loon kunnen vermijden.
Het voorstel behelst onder meer het afgeven van een verklaring van zwaar beroep. Op basis
van bestaande wetgeving zou een werkgever die een dergelijke verklaring afgeeft onmiddellijk
dienen te worden beboet, op basis van de huidige Arbo-wet. Het is bovendien een vrijbrief om
risicovol werk te laten voortbestaan; het lijkt erop dat het geoorloofd is (en wordt) een
werknemer jaren achtereen ongezond werk te laten doen. Bovendien is de prikkel om zware
arbeid op te lossen en aan te pakken zwak, de ‘beloning’ is dat werknemers langer mogen
doorwerken in wellicht iets minder belastende omstandigheden, maar zonder toeslagen.
Een verklaring van gedane zware arbeid zal ten nadele van de werknemer uitpakken. De vraag
is welke werkgever een werknemer met een dergelijke verklaring in dienst wil nemen en
zodoende een verplichting aan te gaan in het kader van verdere loopbaanbegeleiding.
Het voorstel is vaag in gehanteerde terminologie. Wat is ‘adequate ondersteuning van
werknemers’? Wat is uitzonderlijke psychosociale arbeidsbelasting? Welke maatregelen dienen
er nu feitelijk getroffen te worden in het kader van het te maken actieplan? Op basis van welke
criteria/factoren kunnen werknemers voldoende ondersteuning en maatregelen afdwingen? Op
basis van welke criteria kan de Arbeidsinspectie handhaven op duurzaamheidsbeleid?
De uitwerking van wat tot een zwaar beroep wordt gerekend wordt niet door de politiek
opgepakt, maar afhankelijk gemaakt van het overleg tussen werkgevers- en
werknemersorganisaties. Zij moeten tot een gemeenschappelijk voorstel komen. Hiermee wordt
genegeerd dat werkgevers geen enkel belang hebben om constructief mee te werken aan het
benoemen van zware beroepen. In tegendeel, een constructieve opstelling van de werkgever
kan leiden tot een zeer forse financiële benadeling van hemzelf. Werkgevers zullen zich
verschuilen achter allerlei (schijn)argumenten om te betogen dat een beroep niet zwaar genoeg
is om voor deze regeling in aanmerking te komen, c.q. dat het onuitvoerbaar is om te duiden
wie precies in dergelijke banen werkzaam zijn. De vakcentrales zijn van mening dat een
dergelijke regeling niet gaat werken. Het kabinet creëert een ongelijk speelveld tussen sociale
partners met negatieve financiële gevolgen voor mensen met zware beroepen. Verder vrezen
de vakcentrales dat werkgevers de kosten trachten te ontwijken. Niet door de beoogde
verbeteringen door te voeren, maar door te werken met flexibele contracten die garanderen dat
personeel ‘op tijd’ ontslagen wordt. Daarmee zou de regeling zelfs contraproductief uitwerken,
juist voor de groepen die er door beschermd zouden moeten worden.
Verder is onduidelijk wie verantwoordelijk is als een werknemer een zwaar beroep bij meerdere
werkgevers heeft gehad. Ook is onbekend hoe een werkgever met slechts een of enkele
arbeidsplaatsen voor minder belastende arbeid kan zorgen. Op welke manier vallen
zelfstandigen zonder personeel met een zwaar beroep onder deze regeling? Het
arbeidsongeschiktheidspercentage van het bedrijf of sector is een criterium voor de regeling.
Onduidelijk is hoe de dit criterium kan worden toegepast als verschillende beroepen in een
bedrijf of sector vallen. Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt immers niet per
afzonderlijk beroep gemeten.
Uit de CPB-doorrekening blijkt dat de zware beroepenregeling dermate vaag is dat het CPB
geen mogelijkheden ziet om deze door te rekenen. De vakcentrales zien dit als een bevestiging
van hun kritiek op de voorstellen van het kabinet.
Niettemin is een regeling om de arbeidsomstandigheden voor mensen in zware beroepen te
verbeteren dringend gewenst. De ingangsdatum van de wetgeving die zich richt op zware
beroepen moet direct in 2010/2011 liggen. Er is geen enkele zinnige reden om invoering van
verbetering van arbeidsomstandigheden uit te stellen tot 2020. Verder is handhaving van de
huidige Wet arbeidsomstandigheden van groot belang.
10.0431
20/22
Kortom, het kabinet zegt, als belangrijke randvoorwaarde voor de leeftijdverhoging, een
regeling voor zware beroepen te treffen maar de voorgestelde regeling is onuitvoerbaar en
dreigt zelfs contraproductief uit te pakken voor de groepen waarvoor de regeling bedoeld is.
Aanvullend pensioen
De ingreep in het Witteveenkader in 2020 ineens heeft verstrekkende gevolgen voor de
pensioenopbouw van werkenden. Het kabinet boekt een hypothetische
houdbaarheidsopbrengst in van 0,2% terwijl volledig onduidelijk is of en hoe de
pensioenregelingen zullen worden aangepast. De relatief geringe budgettaire opbrengst staat
bovendien in geen enkele verhouding tot het verlies aan pensioenopbouw van werknemers
(circa 15%). De baten van de maatregel slaan eenzijdig neer bij werkgevers. De overheid hoopt
dat de vrijvallende middelen worden bestemd voor pensioenen, maar heeft geen
sturingsmiddelen beschikbaar om de opbrengsten van deze maatregel voor pensioen te
bestemmen. Het kabinet biedt geen garantie en kan deze garantie ook niet bieden. Op deze
wijze geeft het kabinet werkgevers een blanco cheque om de opbrengsten te incasseren, terwijl
huishoudens eenzijdig de crisisrekening gepresenteerd krijgen. Deze uitkomst is voor FNV,
CNV en MHP onaanvaardbaar. Er dient evenwicht te worden gevonden in de bijdrage van
huishoudens en bedrijfsleven aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Ook de
Raad van State wijst nadrukkelijk op een evenwichtige lastenverdeling waarin ieder naar
vermogen bijdraagt.
Het zijn vooral pensioenregelingen van groepen mensen met zware en gevaarlijke beroepen die
het Witteveenkader nu volledig benutten. Juist de groep waar het kabinet voor zegt op te
komen, wordt het zwaarst gestraft door de ingreep in het Witteveenkader. Door af te zien van
deze ingreep kunnen mensen met zware beroepen ook in de toekomst flexibel uittreden.
Hiermee wordt voorkomen dat juist en vooral mensen met zware en gevaarlijke beroepen het
langste moeten doorwerken.
In het Witteveenkader zijn sinds de Wet VPL drie combinaties van het maximale
opbouwpercentage en de minimale franchise geïntroduceerd om meer maatwerk mogelijk te
maken. FNV en CNV bepleiten in ieder geval de maatwerkmogelijkheden binnen de
aanvullende pensioenen verder te vergroten door twee of drie nieuwe combinaties van
franchise en opbouwpercentage en pensioenrichtleeftijd te introduceren. Hierdoor worden
groepen die onevenredig worden getroffen door de bezuiniging op de AOW in staat gesteld om
een beter aanvullend pensioen op te bouwen. Dat kan op lastenneutrale wijze.
Op deze manier krijgen pensioenfondsen de mogelijkheid om gebruik te maken van het
gewenste opbouwpercentage met de bijbehorende franchise en pensioenrichtleeftijd die
aansluit bij de eigen populatie. Dit maakt het in sectoren met zware en gevaarlijke beroepen of
lagere inkomensgroepen mogelijk om deze groepen meer flexibiliteit ten aanzien van de
uittreding te bieden. Sectoren zonder zware en gevaarlijke beroepen of met vooral hogere
inkomensgroepen zijn daarmee niet verplicht om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De
MHP pleit er voor om de huidige combinaties van franchise en opbouwpercentages in stand te
houden, en hierbinnen maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden om dit af te stemmen
op de specifieke sector.
Levensloop en zware beroepen
Ook de levensloopregeling kan een oplossing bieden voor werkenden met zware beroepen.
Deze regeling dient daartoe te worden ingezet als een collectief arbeidsvoorwaardeninstrument
om te sparen voor verlof of voor aanvullend pensioen. Het is daarvoor noodzakelijk dat de
werkgeversbijdrage aan de levensloop gericht wordt op de deelnemers aan deze regeling. Ook
moet de levensloopregeling verdergaand geïntegreerd kunnen worden in de aanvullende
pensioenregeling. Op die manier kan het gebruik van de levensloopregeling worden bevorderd
in sectoren met zware en gevaarlijke beroepen.
FNV, CNV en MHP hebben onoverkomelijke bezwaren tegen het feit dat deelname aan de
levensloopregeling niet vooraf mag gaan aan deelname aan de zware beroepenregeling. Voor
veel zware beroepen geldt dat uitkering via een zelf gespaarde voorziening voor de 65-jarige
leeftijd een gedeeld belang is van werkgever en werknemer. De toegang tot de zware
10.0431
21/22
beroepenregeling wordt op deze manier dus voor de groepen die deze (met alle
onvolkomenheden) het hardste nodig hebben zeer ongewenst en ongewenst gebarricadeerd.
Invoering in geleidelijke stappen
De voorgenomen verhoging van de AOW-leeftijd vindt in twee grote snel opeenvolgende
stappen plaats in 2020 en 2025. Hierdoor ontstaat ongelijkheid tussen mensen met vrijwel
dezelfde levensverwachting. Deze harde leeftijdsgrens veroorzaakt een onevenredige en
onrechtvaardige verdeling over generaties. Het ligt daarom voor de hand om een systematiek te
kiezen die een bepaalde relatie legt met de levensverwachting. Ook de Raad van State merkt
op dat deze verdeling van lusten en lasten de solidariteit tussen de generaties - een wezenlijk
fundament van ons stelsel van sociale zekerheid - onder spanning zet.
FNV, CNV en MHP zetten grote vraagtekens bij de keuze om mensen met een beperkt hogere
levensverwachting te confronteren met een onrechtvaardig fors hogere AOW-leeftijd. FNV, CNV
en MHP stellen voor om een koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting in
combinatie met een welvaartsvaste AOW nader te onderzoeken. In andere landen is de
invoering van een dergelijke systematiek mogelijk gebleken. De vakcentrales zijn ervan
overtuigd dat een dergelijke systematiek ook in Nederland toepasbaar is. Zeker met het oog op
de periode tot invoering is het mogelijk om een onderzoek naar deze variant ruim op tijd af te
ronden. Wanneer uit het onderzoek zou blijken dat een koppeling met de levensverwachting
niet mogelijk is, dan kan een meer geleidelijke invoering van bijvoorbeeld vier stappen van een
half jaar uitkomst bieden om grote ongerechtvaardigde verschillen in uitkomsten te beperken.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om de AOW niet ineens met twee jaar te verhogen, maar de
verhoging in meerdere stappen in te voeren. Dit heeft onvermijdelijk gevolgen voor
uitvoeringsinstanties. De vakcentrales zien geen deugdelijke reden waarom de verhoging niet in
meerdere stappen valt in te voeren die meer in lijn is met de ontwikkeling van de
levensverwachting.
10.0431
22/22
Download