De betekenis van `christelijk` in het moderne middenveld

advertisement
___________________________________
___________________________________
De betekenis van ‘christelijk’ in het moderne middenveld
Veerle Draulans
—
Theologische Faculteit Tilburg
In deze bijdrage wordt eerst het concept ‘maatschappelijk middenveld’ verhelderd. Daarna
wordt de vraag gesteld naar de maatschappelijke
betekenis van het middenveld voor het functioneren van een democratie (par.2). Een derde
paragraaf geeft aan op welke wijze maatschappelijke middenveldorganisaties aan ethische zelfreflectie kunnen doen. Vanaf de vierde paragraaf is
zeer expliciet de vraag betreffende maatschappelijk engagement van christenen aan de orde. Op
welke wijze kunnen christenen hun zorg voor de
polis concretiseren? Aangetoond wordt dat een
funderend mens- en wereldbeeld van bijzonder
belang is (par. 5) alsook op welke wijze een
bepaald mensbeeld en bepaalde grondoriëntaties
verbonden kunnen worden (par. 6). De consequenties van deze analyse voor het handelen van
christenen die zich bewegen op het maatschappelijk middenveld worden aangegeven in par. 7 en
gekarakteriseerd als ‘levend tussen specificiteit en
a-specificiteit’. Tenslotte wordt in een laatste
paragraaf bondig gereflecteerd over een debat dat
in theologische kringen geregeld gevoerd wordt,
met als inzet de vraag of christenen niet als contrastgemeenschappen in de samenleving actief
behoren te zijn.1
1.
Het maatschappelijk middenveld:
verheldering van een concept
De term ‘maatschappelijk middenveld’ is sinds
enige tijd in Nederland en Vlaanderen uitgegroeid
tot een geëigend concept dat duidt op het geheel
van sociale en culturele instellingen, organisaties,
bewegingen en verenigingen die niet herleidbaar
zijn tot onderdelen van de politieke besluitvorming en evenmin reduceerbaar zijn tot een element van het economisch systeem. Nochtans
hebben vele organisaties die zich op het maatschappelijk middenveld bewegen én met politiek
én met economie te maken: denken we bijvoorbeeld aan een vakbeweging of een coöperatieve
beweging. Wat deze veelheid aan organisaties
bindt is dat zij zich ‘ergens’ tussen de individuele
burger en de staat situeren. Het maatschappelijk
middenveld heeft helemaal niets te maken met het
politiek centrum: men kan er in principe zowat
alle politieke gezindheden aantreffen alsook mensen die politiek kleurloos of niet politiek geïnteresseerd zijn. De functies van dit maatschappelijk
middenveld kunnen wat veralgemenend omschreven worden als het bijdragen tot humaniteit. Een
middenveldorganisatie handelt daarbij complementair ten aanzien van politieke of economische
activiteiten alsook ten aanzien van activiteiten die
zich afspelen in de individuele levenssfeer van de
burger.2
H. Krijnen ondernam een poging tot ordening
van deze brede waaier van middenveldorganisaties. Zijn analyse leidde tot een driedeling. Een
eerste onderscheid betreft organisaties en officiële
instellingen die actief zijn in de zorgsector, de
welzijns- of dienstverleningssector, opererend op
basis van staatssubsidies en dito regelgeving.
Denken we bijvoorbeeld aan het hele onderwijsnetwerk. Een tweede en hiervan te onderscheiden
groep organisaties wordt gevormd door de nonprofitsector: private initiatieven, waarbij vrijwilligers en professionelen gezamenlijk uit niet-commerciële doeleinden actief zijn op domeinen van
zorg- en dienstverlening, in hun werking gesteund
door staatstoelagen. In een derde groep organisaties dragen burgers een belangrijke verantwoordelijkheid, niet enkel op het vlak van engagement,
doch ook wat de financiële ondersteuning betreft.
Wat deze derde groep organisaties bindt is het
concept ‘zelforganisatie’, wat wijst op hun financiële, organisatorische en beleidsautonomie. Vanzelfsprekend dekt het concept ‘zelforganisatie’
een zeer ruime lading, gaande van nieuwe sociale
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 198
___________________________________
bewegingen zoals de milieubeweging over pressiegroepen tot het verenigingsleven. Hierbij dient
tevens opgemerkt dat het sterke accent op autonomie niet impliceert dat elke vorm van professionele begeleiding of staatssubsidiëring principieel
wordt uitgesloten.3
2.
Maatschappelijk middenveld:
noodzakelijke bijdrage tot
het functioneren van een democratie?
Zijn dergelijke middenveldorganisaties belangrijk
voor een samenleving? En zo ja, is hun maatschappelijke relevantie ergens ‘meetbaar’? Terechte vragen, die in een opmerkelijke studie
onder de titel ‘Making Democracy Work’ van de
Noord-Amerikaanse socioloog R.D. Putnam een
even opmerkelijk antwoord kregen.4 Putnam nam
een wijziging in de institutioneel-politieke structuur van Italië te baat om een longitudinaalonderzoek te verrichten, met als doelstelling beinvloedende factoren van een succesvol politiek
beleid in kaart te brengen. Italië voerde aan het
begin van de jaren ‘70 een politiek van decentralisering door: in 20 regio’s, verdeeld over het
hele land, werden nieuwe deelregeringen verantwoordelijk voor politieke beleidsterreinen op het
vlak van huisvesting, onderwijs, landbouw, urbanisatie, gezondheidszorg. De auteur peilde anno
1988 niet enkel naar de reële realisaties van deze
deelregeringen, doch betrok ook de burgers in
zijn bevraging en peilde naar hun oordeel over
het werk van de eigen deelregering. Uit hun
antwoorden bleken grote satisfactieverschillen
tussen de regio’s, gaande van een positieve beoordeling van 57% in het noorden versus 29% in
het zuiden. De onderzoeker kon tevens vaststellen
dat de feitelijke regioverschillen op economisch,
cultureel, sociaal en politiek vlak bijzonder groot
waren en zocht naar een verklaring voor dit gegeven. Putnam kwam tot het besluit dat de wijze
waarop burgers al dan niet betrokken zijn bij het
politiek beleid een zeer belangrijke factor is.
Respect voor het ‘bonum commune’, het alge-
___________________________________
meen belang, staat hierbij hoog in het vaandel
geschreven. Ook het lezen van kranten en het
uitbrengen van stemmen bij referenda beschouwt
de auteur als manifestaties van betrokkenheid op
de samenleving. Een andere formele voorwaarde
is, aldus de auteur, dat de politieke relaties gekenmerkt worden door horizontaliteit, wederkerigheid
en samenwerking. Putnam weet wel dat de werkelijkheid geenszins beantwoordt aan het beeld
van een conflictloze samenleving, maar hij onderstreept dat een attitude van tolerantie ten aanzien
van tegenstanders erg belangrijk is. En last but
not least wijst Putnam op de bijzondere betekenis
van het verenigingsleven, ook van organisaties
zonder expliciet politiek karakter, zoals zangkoren
of voetbalclubs. In het verenigingsleven leren
mensen zelfdiscipline, leren zij samenwerking
met anderen waarderen, leren zij zich verantwoordelijk voelen voor gezamenlijke streefdoelen.
Tot zover zijn analyse van de huidige situatie.
Putnam ging tevens aan de slag met historische
gegevens en kwam tot het besluit dat reeds in de
veertiende eeuw een tweedeling bestond tussen
het Italiaanse noorden en zuiden, vergelijkbaar
met de actuele Italiaanse tweedeling. In het noorden zwakten toen reeds specifieke feodale verbanden af en kregen politieke verhoudingen een meer
horizontaal karakter met actieve burgerparticipatie. In het zuiden daarentegen kon de feodale
autocratie met verticale politieke structuren standhouden. Een analoog noord-zuid onderscheid
tekende zich af aan het begin van deze eeuw. In
noordelijke regio’s bleek het verenigingsleven
rijkelijk open te bloeien, met onder meer landbouwcoöperaties en organisaties van onderlinge
bijstand, op basis van vrijwillig engagement.
Latere sociale en politieke leiders werden in
belangrijke mate uit deze vrijwilligersorganisaties
gerecruteerd. De onderzoeker kwam tot het besluit dat het sterke verenigingsleven vandaag in
het noorden van Italië geen toeval is maar dat het
verder bouwt op een reeds lang bestaande traditie
van sociale mobilisatie, wederzijdse hulpverlening, collectieve solidariteit, horizontale samen-
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 199
___________________________________
werking. In het zuiden zijn dergelijke horizontale
structuren op basis van solidariteit nagenoeg
afwezig, cliëntelisme en politiek verticalisme
bleven er hardnekkig overeind.
In feite bevat de studie van Putnam een eerder
pessimistische boodschap ten aanzien van pogingen tot politieke democratisering in landen die
lange tijd door feodale structuren beheerst werden. Dergelijke organisaties dragen in belangrijke
mate bij tot de groeiende mondigheid van de
eigen leden. Dit betekent dat zij vaak mensen
kritische zin bijbrengen, ook ten aanzien van de
machthebbers. Het is uiteraard geen toeval dat
één van de eerste activiteiten van een dictatuur
erin bestaat het verenigingsleven te verbieden of
zo mogelijk te ontmantelen. De studie verheldert
in elk geval dat sociaal kapitaal, onder de vorm
van sociale organisaties die door gecoördineerde
actie bijdragen tot een efficiënte werking van de
samenleving bijzonder waardevol is. Dit sociaal
kapitaal, waarmee beleidsmensen niet slordig
mogen omspringen, is een publiek goed dat de
nodige erkenning behoeft.
De studie verheldert in elk geval dat sociaal
kapitaal onder de vorm van sociale organisaties
die door gecoördineerde actie bijdragen tot een
efficiënte werking van de samenleving bijzonder
waardevol is. Dit sociaal kapitaal, waarmee beleidsmensen niet slordig mogen omspringen, is
een publiek goed dat de nodige erkenning behoeft.
3.
Nood aan ethisch geprofileerde
maatschappelijke middenveldorganisaties
Niet elke organisatie die zich ergens tussen de
individuele burger, het politieke en het economische leven situeert bevordert de actieve participatie van burgers. Actieve burgerparticipatie vergt
horizontale gelaagdheid en dito beleidsstructuren
alsook oriëntatie op het algemeen belang.
Putnam vestigde tevens de aandacht op de
spanning tussen eigenbelang en algemeen belang
die kenmerkend is voor het functioneren van
___________________________________
maatschappelijke organisaties. Hier stelt zich de
vraag hoe sociale organisaties vruchtbaar kunnen
omgaan met de spanning ‘eigenbelang-algemeen
belang’. Sociale organisaties handelen ethisch
wanneer zij zich inzetten voor collectieve doelen
ter verwezenlijking van basisbehoeften van velen,
zo zou het antwoord kunnen luiden. Doch de
realiteit is complexer. Organisaties die gericht
zijn op verandering van maatschappelijke structuren zullen op een bepaald ogenblik de stap zetten
naar politieke beïnvloeding en beleidsvoorbereidend werk, zowel via bemiddeling van politieke
partijen als via brede consciëntisatieprojecten. De
weg bewandelen van belangenbehartiging en
structuurverandering impliceert machtsuitoefening. Immers, structurele wijzigingen bereikt men
niet enkel op basis van goedbedoelde intenties of
voornemens. Het is van bijzonder belang dat de
verantwoordelijken van sociale organisaties via
vormingsprojecten een degelijke ethische scholing
genieten, zodat zij in staat gesteld worden ethisch
te reflecteren over hun doelstellingen én over de
middelen om deze doelstellingen te bereiken. Immers, niet enkel grote principes dienen ethisch
verantwoord te zijn, ook de wijze waarop sociale
instituties en procedures grote principes omzetten
in concrete beleidsmaatregelen dient ethisch verantwoord te gebeuren. Pas via volgehouden ethische reflectie op het eigen functioneren als collectiviteit en als individu, als organisatie én als
verantwoordelijk individu in een organisatie, kan
men voorkomen dat machtsuitoefening enkel
bedacht is op het versterken van de eigen positie.5
De Nederlandse ethicus G. Manenschijn reflecteerde over de wijze waarop sociale bewegingen en organisaties kunnen omgaan met de spanning tussen enerzijds belangenbehartiging van de
eigen leden en anderzijds de zorg voor het bredere maatschappelijk gebeuren. Het oplossen van
vraagstukken in de samenleving vergt een grondige en realistische aanpak, gecombineerd met
waardenbewogenheid, met een ethische profilering. Dit mag echter niet verhullen dat de verhou-
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 200
___________________________________
ding ethiek-belang vaak problematisch is. De
dagelijkse realiteit van maatschappelijke organisaties vergt immers steeds weer het oplossen van
concrete vragen en problemen die zich voordoen,
waarbij de onderhandelingsmarges vaak beperkt
zijn en men noodgedwongen compromissen afsluit: “Ethisch gesproken: in de maatschappelijke
werkelijkheid is het zelden zo dat alleen maar iets
goeds tot stand gebracht kan worden, meestal
bestaat de keuze tussen een minder kwaad en een
groter kwaad.”6
Organisaties die kritisch het eigen functioneren
willen bevragen, kunnen dit onder meer op basis
van drie oriënterende vragen, waarin respectievelijk gepeild wordt naar de beoogde doelgroep, de
vooropgestelde doelstellingen en de middelen die
men aanwendt ter realisatie van deze doelstellingen.7 Dergelijke momenten die fungeren als verantwoording van de eigen werking acht ik bijzonder belangrijk. Graag formuleer ik hierbij een
randopmerking: etymologisch verwijst ‘verantwoorden’ naar ‘respondere’, antwoord geven. Dit
laatste vooronderstelt dat er iets of iemand is, dat
er een forum is, ten opzichte van wie men verantwoording aflegt.8 Vraag is wie of wat met betrekking tot sociale organisaties als forum van
bevraging functioneert.
4.
Christenen en hun zorg voor de polis
Terecht kan men opmerken dat de gedachtenlijn
die tot op heden ontwikkeld werd niets specifieks
zegt over de bijdrage van christenen tot uitbouw
van een humane samenleving. Zowel de vaststelling dat het maatschappelijk middenveld een
belangrijk instrumentarium kan zijn tot het welslagen van een democratisch proces als het pleidooi voor een sterke ethische profilering van
sociale organisaties vooronderstellen immers een
plurale samenlevingscontext. Als theoloog wil ik
echter ook, in volle respect voor deze plurale
samenlevingscontext, de vraag stellen wat de
opdracht van christenen terzake kan zijn. Hebben
christenen een bijdrage te leveren tot het enga-
___________________________________
gement van sociale organisaties op het maatschappelijk middenveld?
Als men, in de lijn van bovenstaande argumentatie, ervan uitgaat dat sommige organisaties
op het maatschappelijk middenveld uitdrukkelijk
werken aan belangenverdediging en politieke
beleidsbeïnvloeding, dan stelt zich hier voorafgaandelijk de vraag of christenen ‘politiek’ te
handelen hebben. De vraag naar de organisatorische vormgeving van de christelijke zorg voor de
polis komt pas later aan de orde.
Daagt een christelijke levensovertuiging uit tot
maatschappelijk engagement, tot politiek handelen, tot verantwoordelijke inzet voor de polis?
Een positief antwoord op dergelijke vragen motiveerde tot het eind van de jaren ‘70 vele christenen tot duidelijk gekleurd maatschappelijk engagement. Met een wijzigend samenlevingsklimaat
taande ook de dynamische kracht van een tot
politiek handelen motiverend christendom.
Vandaag, aan de vooravond van de millenniumwende, worden opnieuw vragen geformuleerd
over de wijze waarop godsdienst en levensbeschouwing politiek relevant kunnen zijn. Zo bepleiten sommigen een grotere betrokkenheid van
kerken en levensbeschouwingen bij het bestrijden
van maatschappelijke individualiserings- en relativeringstendensen. Christenen hebben de uitgesproken opdracht de erosie van waarden en normen tegen te gaan, zo wordt betoogd. De vraag
naar de relevantie van godsdienst en levensbeschouwing voor het publiek debat wordt verscherpt aan de orde gesteld. Tezelfdertijd echter
buigt menige organisatie van christelijke signatuur zich (al dan niet bezorgd) over haar basisinspiratie en vraagt ze zich af of haar bestaan als
specifiek christelijke organisatie in een geseculariseerde samenleving niet enkel geënt is op het
wettelijk bestaansrecht, doch ook nog kan gemotiveerd worden op basis van inhoudelijke bestaansredenen.
Is het christelijk geloof relevant voor de uitbouw van de polis? En zo ja, hoe dan? Deze
vraag is uiteraard niet nieuw. In (godsdienst-)so-
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 201
___________________________________
ciologische literatuur wordt vaak volgend dilemma geschetst: als kerken en christelijke gemeenschappen zich aanpassen aan maatschappelijke
ontwikkelingen, zullen zij hun maatschappelijke
relevantie behouden maar zal hun eigenheid aangetast worden. Omgekeerd zal een keuze voor het
behoud van of het versterken van de eigenheid
aanleiding geven tot een verdere uitholling van de
maatschappelijke relevantie. Met andere woorden,
vele sociologen geloven dat een eventueel eigen
‘specifiek christelijk’ antwoord op bepaalde maatschappelijke vraagstukken weinig betekenisvol
kan zijn ter beïnvloeding van concrete beleidsopties. Er bestaat immers niet zoiets als een christelijke oplossing ter bestrijding van de drugsproblematiek of ter berekening van loonlasten voor
werknemers, zo luidt deze argumentatielijn.
Bovenvermelde sociologische stelling beroert
vanzelfsprekend niet enkel (godsdienst-)sociologische middens, ze vormt ook de kern van een
recent debat onder theologen. Hierbij wordt niet
zozeer gedebatteerd over de vraag of het wel
legitiem is dat godsdienst en levensbeschouwing
zichzelf een normerende, orde-scheppende taak
toekennen in de hen omringende samenleving op
basis van hun zending. De theologische controverse draait niet zozeer rond de verbinding tussen
het godsdienstige en het morele, maar wel rond
de wijze waarop het godsdienstige en het morele
worden verbonden. Ook theologen stellen vragen
als: “Hebben christenen ‘specifiek christelijke’
antwoorden op maatschappelijke vragen?”. Welk
fiscaal beleid verdient voorkeur? Welke demografische politiek dient uitgetekend? Moet men racistische organisaties bij wet verbieden? Is abortus
altijd en in elke situatie verwerpelijk? Hoeveel
procent van het BNP dient de overheid te investeren in ontwikkelingshulp? Welke prioriteiten
worden gesteld in het gezondheidsbeleid?
5.
Het belang van een funderend
mens- en wereldbeeld
Het antwoord dat mensen op dergelijke vragen
___________________________________
formuleren zal afhangen van de waarde die zij
ethisch het belangrijkst vinden. Vanzelfsprekend
speelt de godsdienstige overtuiging of de persoonlijke levensbeschouwing een (belangrijke?)
rol in de waardenrangordening die mensen erop
na houden. Maar dan nog blijft de vraag overeind
of er ‘specifiek christelijke’ antwoorden op dergelijke vragen bestaan. Onderzoek naar ontwikkelingen in Vlaamse christelijke sociale organisaties
binnen de schoot van de arbeidersbeweging leerde
dat tot aan het eind van de jaren ‘50 de stellige
overtuiging leefde dat men als christelijke organisatie tot taak had een specifiek christelijk antwoord te bieden op alle mogelijke maatschappelijke vragen die zich aandienden.9 In schril contrast hiermee staat het actuele gegeven dat oorspronkelijk christelijke organisaties vandaag niet
meer zien op welke wijze het christelijk geloof
oriënterend kan zijn voor hun maatschappelijk
handelen. Een dubbele ervaring van pluriformiteit
ligt hieraan ten gronde, met name enerzijds de
ervaring van een groeiende interne levensbeschouwelijke pluriformiteit én anderzijds de
ervaring van pluriformiteit in meningen en overtuigingen onder geloofsgenoten.
Nemen we terug de draad op van bovenstaande maatschappelijke vragen: welk fiscaal beleid
verdient voorkeur? Welke demografische politiek
dient uitgetekend? Moet men racistische organisaties bij wet verbieden? Is abortus altijd en in
elke situatie verwerpelijk? Hoeveel procent van
het BNP dient de overheid te investeren in ontwikkelingshulp? Welke prioriteiten worden gesteld in het gezondheidsbeleid?
Zelfs als men onder christenen ongeveer een
zelfde waardenkader hanteert, kunnen nog diverse
antwoorden op dergelijke vragen geformuleerd
worden, omdat men binnen eenzelfde waardenkader kan opteren voor een andere waardenhiërarchie. Reflectie over de waardenhiërarchie onder
christenen is daarom steeds wenselijk.
Christenen zijn zich misschien te weinig bewust van de nood aan bezinning over het door
hen gehanteerde mensbeeld en het ethisch kader
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 202
___________________________________
dat hieruit voortvloeit. Soms lijkt het erop dat de
discussie over waardenpreferenties momenteel
veeleer bloeit in filosofische en sociologische dan
in theologische kringen. Mark Elchardus schrijft
hierover: “We beleven vandaag als het ware weer
een begin van de ideologie. We moeten nu onze
politiek opnieuw leren denken, niet meer op zijn
achttiende-eeuws, vanuit Utopia en abstracte
modellen, maar vanuit onze maatschappelijke
werkelijkheid en vanuit de concrete levens van de
mensen. De sociaal- en christen-democratie moeten reflexiever worden. Zij moeten zich bewuster
worden van hun oriënterende principes en hun
waarden. Dat geldt zeker voor het burgerschapsideaal dat in feite het hunne is.”10
Vanzelfsprekend krijgen waarden hun specifieke betekenis enkel tegen de achtergrond van een
welbepaald mensbeeld, dat bewust of onbewust
de kijk op het menselijk handelen kleurt. Vaticanum II ontwikkelde dienaangaande een visie op
de menselijke waardigheid in één van de belangrijkste conciliedocumenten, nl. ‘Gaudium et
Spes’. De betekenis van het hierin beschreven
mens- en wereldbeeld, met name de overgang van
een corporatief samenlevingsbeeld naar een visie
met het accent op de notie ‘persoon-in-gemeenschap’ en menselijke waardigheid, werd lange tijd
onderschat.11 In het mensbeeld dat ‘Gaudium et
Spes’ voorstaat wordt resoluut gepleit voor ‘le
souhaitable humain’ (of het menselijk wenselijke
— P. Ricoeur). Vanuit dit ideaal-perspectief waarbij aandacht gegeven wordt aan de bevordering
van de mens in al zijn dimensies en relaties wordt
gestreefd naar ‘le meilleur humain possible’ (het
meest menselijk mogelijke).12 Moraaltheoloog R.
Burggraeve verwoordt dit als volgt: “Als je het
over ethiek of moraal hebt, zeker vanuit een
christelijk perspectief, heb je het volgens mij
altijd over appèl en opvordering om ten volle
mens te zijn en om in dit mens-zijn op een excellente manier een beeld van God te zijn op alle
mogelijke domeinen van het leven. Dat is evangelische radicaliteit”.13 Open staan voor datgene
wat of diegene die mij aanspreekt in mijn verant-
___________________________________
woordelijkheid of mij ter verantwoording roept, is
dus de grondslag en het fundament van het integraal personalistische model dat in katholieke
kringen vaak gebruikt wordt.
6.
Vanuit een welbepaald mensbeeld naar
grondoriëntaties (deugden en waarden)
De basisintentie van het personalisme is, zoals
reeds beschreven, het bevorderen van het menszijn in alle dimensies. Dit fundament wordt geconcretiseerd in grondoriëntaties (deugden en
waarden) alsook in concrete gedragsregels (normen). Normen zijn er ter verdediging en ter bescherming van bepaalde waarden. Zo is de norm
van het betalen van de verschuldigde belastingen
aan de staat er ter verdediging van de waarde
‘rechtvaardigheid’. Of het bekende ‘Gij zult niet
doden’ is er ter verdediging van de waarde ‘respekt voor het leven’.
E. Schillebeeckx ontwierp een helder normatief kader over de voorwaarden voor leefbare
menselijkheid. Het coördinatenstelsel dat hij
terzake uittekende bevat zeven antropologische
constanten die oriëntaties en waarden profileren
voor de opbouw van menselijk heil.14 Het coordinatenstelsel van Schillebeeckx verheldert dat
waarden als normen dienen geïnterpreteerd in het
licht van diverse aspecten van het mens-zijn. Het
‘Gij zult niet doden’ confronteert bijgevolg niet
enkel met micro-ethische vraagstukken zoals
abortus of euthanasie, maar tevens met macroethische vraagstukken zoals industrieel investeringsbeleid dat rekening houdt met de ecologische
kost hiervan. Industriële vervuiling is immers ook
moordend, zij het misschien tergend langzaam en
sterk verholen. Wat betekent het ‘Gij zult niet
doden’ in deze context? Het is belangrijk goed
voor ogen te houden dat christenen hun waarden
en normen kunnen delen met niet-christenen.
Immers, ook niet-christenen kunnen leven en
handelen vanuit een personalistisch mensbeeld of
opteren voor een sterk normbesef ter verdediging
van bepaalde waarden. Christenen interpreteren
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 203
___________________________________
hun optie voor de verdediging van menselijke
waardigheid vanuit een religieus referentiekader,
waarbij de menselijke uniciteit intrinsiek verbonden wordt met het ‘beeld van God zijn’ (imago
Dei). In elk geval behoort de norm ‘Gij zult niet
doden’ tot de kern van het christelijk verhaal,
zonder daarom exclusief-christelijk te zijn. Dit
betekent dat men moeilijk bepaalde deugden of
waarden als exclusief-christelijk kan bestempelen,
wel dat men van mensen die zich christen noemen ten voeten uit mag verwachten dat zij bepaalde waarden en deugden vorm geven in hun
leven. Denken we bijvoorbeeld aan de eis tot
sociale rechtvaardigheid, die kan geconcretiseerd
worden in een bepaalde norm, met name het
verwerpen van een radicaal kapitalistisch of liberaal stelsel, maar evenzeer van een marxistisch
stelsel. Dat een christelijke levensovertuiging
handen en voeten krijgt of zichtbaar wordt in het
handelen van mensen acht ik belangrijk: een
christelijke levensovertuiging an sich is immers
geenszins een absolute garantie voor een deugdzaam leven: de deugdelijkheid van een bepaalde
levenswandel zal blijken uit de concreet geleefde
waarden en normen. Het oude adagium van actie
en contemplatie, van strijd en inkeer blijft tot op
vandaag actueel! Onder gelovigen leeft overigens
wel eens een hardnekkig misverstand: iets is niet
goed omdat God het wil, maar... God wil iets,
omdat het goed is!
7.
Christenen in beweging op het
maatschappelijk middenveld:
levend tussen specificiteit en aspecificiteit
Het is mijn basisovertuiging dat organisaties die
zich christelijk noemen, wezenlijk werken vanuit
de spanning tussen specificiteit en aspecificiteit.
Tezelfdertijd pleiten voor specificiteit en aspecificiteit bevat géén contradictio in terminis, maar
heeft alles te maken met de twee niveaus die men
in het denken over ethiek kan onderscheiden.
Vooreerst is er wat men kan omschrijven als “het
existentieel niveau van het ethisch leven”, ver-
___________________________________
tolkt in de gezindheid, de houdingen en deugden
die te maken hebben met fundamentele opties.
Een specifiek verhaal ‘initieert’ mensen in bepaalde grondhoudingen of deugden. Particuliere overtuigingen, bepaalde tradities en gemeenschappen
kunnen dermate bepalend zijn dat ze het handelen
van mensen kleuren. Een notie als ‘sociale rechtvaardigheid’ blijft bijvoorbeeld kinderen onbekend als hen niet door ouders of opvoeders herhaaldelijk wordt gezegd én voorgeleefd dat ze
moeten leren delen. Initiatie is weliswaar niet
altijd positief. Westerlingen begrepen niets van
het hardnekkig geloof in een planeconomie en in
de almacht van het partijapparaat in (voormalige)
communistische staten. Maar kon je mensen dit
hardnekkig geloof verwijten als ze dagelijks via
alle mogelijke (gecontroleerde) kanalen, gaande
van media tot onderwijs, hoorden over de dwingende noodzaak van een dergelijk beleid voor de
eigen welvaart? In dergelijke staten initieerde het
ideologische verhaal mensen in bepaalde deugden
en gezindheden en een flinke dosis sociale controle versterkte dit initiatieproces.
Het is mijn overtuiging dat mensen om ethisch
te kunnen zijn (op existentieel vlak) een substantief verhaal nodig hebben dat hen helpt morele
activiteiten te ondersteunen. Zonder de adoptie
van een particulier verhaal dat ook ten dele het
mijne wordt, kan mijn gedrag niet uitgroeien tot
een verhaal dat in ethisch opzicht de moeite
waard is. Christenen worden geïnitieerd in hun
particulier verhaal, het verhaal van het geloof in
een bevrijdende God, dat culmineerde in het
leven van Jezus van Nazareth, die de particuliere
en historische manifestatie is van een absolute of
universele zin.15 Maar vanzelfsprekend kan de
vraag niet uitblijven of het particulier verhaal dat
mensen inspireert tot het doen van het goede per
definitie het christelijk verhaal dient te zijn.
In het denken over ethiek kan ook een tweede
niveau onderscheiden worden, met name het
niveau dat betrekking heeft op de inhoud van het
handelen zelf, op het concreet-materiële. Keren
we terug naar de vragen die in de vorige paragra-
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 204
___________________________________
fen reeds aan de orde waren: welk fiscaal beleid
verdient voorkeur? Welke demografische politiek
dient uitgetekend? Welke prioriteiten worden
gesteld in het gezondheidsbeleid? etc...
Dagelijks worden niet alleen politici maar ook
de man en de vrouw in de straat geconfronteerd
met een brede waaier van samenlevingsvraagstukken, waaraan ethische connotaties verbonden zijn.
Ook christenen kunnen niet sprakeloos vanaf de
zijlijn van het maatschappelijk gebeuren toekijken. Maar dit betekent nog niet dat zij, omdat ze
christen zijn, beschikken over a priori-antwoorden
op dergelijke vragen. En het betekent evenmin
dat hun antwoord op dergelijke vragen per definitie het juiste antwoord is! Het ethisch goede
(bijvoorbeeld “Gij zult niet doden”) valt niet zondermeer samen met het ethisch juiste (bijvoorbeeld
de vraag of geweldgebruik altijd ongeoorloofd is,
of er geen verschoningsgronden zijn voor verkrachte Bosnische vrouwen die abortus lieten
plegen). Wat ethisch juist is in een bepaalde
situatie, kan men meestal pas achterhalen na een
weloverwogen analyse en na een uitwisseling van
argumenten in een debat waaraan mensen van
diverse levensbeschouwingen en gezindheden
participeerden. Menselijke integriteit en authenticiteit hebben naar mijn overtuiging onder meer
te maken met de bereidheid en het vermogen tot
argumentatie en het ter discussie stellen van meningen en standpunten, zonder zich onmiddellijk
te beroepen op de vanzelfsprekende autoriteit van
de traditie. Dit laatste is in de context van plurale,democratische samenlevingen des te belangrijker, willen we de waarde van de democratie niet
minimaliseren. Wat betekent dit alles voor christenen? Christenen die het belang van rationaliteit
en communicabiliteit ontkennen, wil ik niet volgen. Wanneer christenen reflecteren over ethische
vraagstukken, dienen zij in eerste instantie een
degelijke sociale en ethische analyse door te
voeren. In de ethische analyse staat een normatieve benadering van de problematiek centraal,
terwijl de sociale analyse op zoek gaat naar onderzoeksmateriaal waarin niet het normatieve
___________________________________
model, maar wel de feitelijke beleving van mensen tot uiting komt. Beide analyses behoren te
gebeuren op basis van argumentatieve communicatie, waarbij argumenten voor weerlegging en
rationele controle vatbaar zijn.
Wanneer dus tezelfdertijd specificiteit en aspecificiteit bepleit wordt, dan heeft dit te maken
met het onderscheid tussen beide niveaus van
ethisch leven: de specificiteit heeft te maken met
de initiatie in het funderend verhaal, de aspecificiteit heeft te maken met het concrete niveau van
het dagelijkse handelen. Wat het tweede niveau
betreft, het niveau van het ‘concreet materiële’,
bepleit ik argumentatie, communicabiliteit en
rationaliteit. Op dit tweede niveau biedt het christelijk verhaal geen concrete richtlijnen en is weloverwogen rationele, sociale en ethische analyse
een must.
8.
Wat te doen met oproepen aan christenen om
als contrastgemeenschappen actief te zijn in
de samenleving?
Een goede verstaander kan hieruit begrijpen dat
ik moeite heb met de overtuiging dat er zoiets
zou bestaan als een exclusieve en expliciet ‘christelijke’ wijze van beleidsvoering in het politieke
leven of in het leven van sociale organisaties. De
bijbel geeft te denken, maar de bijbel bepaalt niet
de politieke agenda. Desalniettemin mag van
christenen in politieke partijen en sociale organisaties verwacht worden dat zij voortdurend stimuleren tot ethische reflectie en bezinning over de
implicaties van hun mens- en wereldbeeld voor
een bepaald beleid. Uiteraard kan het resultaat
van een dergelijk denkproces aanleiding geven tot
markante ‘specifieke’ stellingnamen. Maar het
moet duidelijk zijn dat politici en sociale organisaties voor het overgrote deel van hun tijd actief
zijn op het tweede niveau van het ethisch leven,
het niveau van de inhoudelijke opties, van de
concrete voorstellen. En precies op dat niveau
werd in dit betoog de specifieke betekenis van het
christelijk verhaal gerelativeerd.
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 205
___________________________________
Zeker niet elke (katholieke) theoloog loopt
warm voor deze optie, waarin gepleit wordt voor
een reflexieve ethiek met bijzondere aandacht
voor argumentatie en inhoudelijke fundering.
Sommige theologen opteren veeleer voor een
parenetische aanpak, waarbij de herinnering aan
het eigen inspirerend verhaal aanspoort tot het
doen van het goede. De kennis van wat ethisch
goed en juist is wordt hierbij als vanzelfsprekend
voorgesteld. Deze denkwijze komt men onder
meer op het spoor in de publikaties van de
broers-exegeten G. & N. Lohfink, die pleiten
voor een zeer radicale en maatschappelijk duidelijk herkenbare aanwezigheid van christenen in de
samenleving. De notie ‘contrastgemeenschap’ is
hierbij uitgegroeid tot een centraal concept in hun
denken. Reeds op de eerste pagina van het boek
‘Wem gilt die Bergpredigt? Zur Glaubwürdigkeit
des Christlichen’ wijst G. Lohfink er op dat de
bergrede een contrastprogramma biedt, waarin
van christenen gevraagd wordt radicaal anders te
leven: geweldloos, niet uit op vergelding, in
liefde tot de vijand, waarachtig...16 Maar kan
men op basis van een dergelijk contrastprogramma wel actief zijn in de samenleving? Volgens de
Lofhinks is dat mogelijk. G. Lohfink meent dat
de bergrede de sleutel is voor wie zoekt het contrasterende van de verkondiging en van de praxis
van christenen te begrijpen. De bergrede is immers de Magna Charta, het kernstuk van de ethische onderrichtingen van Jezus, gericht tot een
specifieke doelgroep, met name het uitverkoren
volk van Israël. G. Lohfink lijkt mogelijke kritische bedenkingen bij de haalbaarheid van een
radicale beleving van de bergrede te willen anticiperen. Hij erkent dat christenen leven, wonen en
werken in een plurale wereld die ze niet kunnen
ontvluchten en vraagt zich af of ze in die wereld
vruchtbaar kunnen omgaan met radicale eisen
zoals bijvoorbeeld de eis tot geweldloosheid.
Feitelijk bewijzen christenen de wereld pas écht
een dienst als zij levendige gemeenschappen
vormen waarbinnen zij letterlijk de eisen van
Jezus, zoals de eis tot geweldloosheid, pogen te
___________________________________
beleven. Daarbij dient men voor ogen te houden
dat de radicaliteit van de bergrede niet specifiek
menselijk-ethisch kan begrepen worden. Immers,
wie vanuit de bergrede de kerk als een ethische
instelling begrijpt, ziet het meest wezenlijke over
het hoofd, met name dat de radicaliteit van de
bergrede God centraal plaatst. Maar vereist de
bergrede dan noodzakelijkerwijze een contrastgemeenschap? Ja, zeggen de Lofhinks, daar waar
verzoening, liefde en eensgezindheid leven als
blijvende grondprincipes van het handelen, ontstaan als vanzelf contrastgemeenschappen. Het
Nieuwe Testament roept vanaf het begin tot het
einde op contrastgemeenschap te zijn, roept op
anders te zijn dan de rest van de samenleving. De
contrastgedachte is naar hun overtuiging impliciet
verweven met het ‘volk Gods’-begrip omdat
daarin onmiskenbaar een uitverkiezingsdimensie
aanwezig is. Christenen worden via het doopsel
geïntroduceerd in deze alternatieve gemeenschap.
Wie echter meent dat in contrastgemeenschappen
een soort gettomentaliteit zou leven, begrijpt de
notie verkeerd, aldus de Lohfinks. Bedoeld is een
gemeenschap die poogt vanuit haar geloof haar
maatstaven voor een sociale en ethische orde in
de wereld gestalte te geven, zonder zelf volledig
op te gaan in de wereld.17
Eén van de moeilijkheden met dit denken is
gelegen in de spanning tussen utopie en realiteit.
Zo ageert G. Lohfink bijvoorbeeld tegen M.
Weber, die naar zijn overtuiging enkel aandacht
zou vragen voor de ‘Realpolitik’ en hierbij het
belang van de gezindheid zou verwaarlozen. We
stoten hier echter naar mijn mening op een onrechtmatig verwijt aan het adres van M. Weber.
Weber betuigt dat een goed politicus over drie
belangrijke kwaliteiten dient te beschikken, met
name leiderschap, verantwoordelijkheidsgevoel en
inzicht.18 Ten onrechte wordt aan Weber verweten dat hij verantwoordelijkheidsethiek en gezindheidsethiek tegenover elkaar uitspeelt en enkel het
belang van verantwoordelijkheidsethiek, gegrond
in rationaliteit en communicabiliteit, bepleit.19
Webers pleidooi voor een ethiek van verantwoor-
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 206
___________________________________
delijkheid die inzichtelijk te argumenteren is, had
alles te maken met zijn zorg dat politici rekening
moeten houden met de voorzienbare gevolgen,
met de haalbaarheid en de doelgerichtheid van het
concrete handelen op het terrein. In een loutere
gezindheidsethiek, b.v. een ethiek die zich radicaal geïnspireerd weet door het evangelie, b.v.
door de bergrede, ziet Weber om die reden geen
heil voor een politicus. Weber bekritiseerde elke
vorm van absolute moraal waarbij compromissen
en afwegingen worden afgewezen en er de facto
geen waardenconflicten erkend worden. Toch
minimaliseerde M. Weber het belang van een
gezindheidsethiek voor het politiek handelen niet.
Een politicus die alleen maar politiek bedrijft op
basis van goede bedoelingen of grote principes is
net zo min een goed politicus als de man of
vrouw die alleen maar pragmatisch rekening
houdt met haalbaarheid en voorzienbare gevolgen.
Beide ideaaltypes zijn complementair en vindt
men normaliter bij een goed politicus terug: “Insofern sind Gesinnungsethik und Verantwortungsethik nicht absolute Gegensätze, sondern Ergänzungen, die zusammen erst den echten Menschen
ausmachen, den, der den ‘Beruf zur Politik’ haben kann”.20 In een goede ethische reflectie en
praxis zijn zowel de gezindheid als de voorzienbare gevolgen van een handeling belangrijk. Het
ethisch goede en het ethisch juiste vallen immers
niet automatisch samen. In de geschiedenis werden immers met de beste bedoelingen zware
fouten gemaakt, aldus Weber.
Bij wijze van besluit...
Het wijze inzicht dat M. Weber jaren geleden
reeds ontwikkelde kan tot op vandaag mensen
inspireren die zoeken op welke wijze zij hun zorg
om de polis gestalte kunnen geven, staande in de
spanning van enerzijds een levensbeschouwelijk
plurale wereld en anderzijds een persoonlijke
geloofsovertuiging waaraan ethische consequenties verbonden zijn. De kwaliteiten die Weber
toeschreef aan de politicus, gelden evenzeer voor
___________________________________
christenen die handelen op het maatschappelijk
middenveld.
Wie weigert vanuit het christelijk geloof de
stap naar de wereld te zetten, doet daarmee naar
mijn overtuiging de integriteit van de eigen geloofsovertuiging geweld aan. Geloof vraagt immers noodzakelijkerwijze om engagement. Cruciaal is echter de wijze waarop dit gelovig geïnspireerd engagement in de wereld gestalte krijgt.
Naarmate de heterogeniteit aan levensbeschouwelijke opvattingen en visies in de samenleving
groter wordt, wordt voor sommigen wellicht een
visie aantrekkelijker waarin gepleit wordt voor
een zeer duidelijke herkenbaarheid van christenen
als ‘contrastgemeenschappen’ in de wereld.
Wie echter actief is op het vlak van politiek
en beleidsvoering, stoot vandaag op de noodzaak
tot rationele argumentatie van de concrete beleidsopties. Wie opteert voor een sterk parenetisch spreken en hierbij het concreet handelen
onmiddellijk ent op de inspirerende boodschap,
heeft te weinig oog (en respect?) voor het intrinsiek pluraal karakter van de huidige westerse
samenleving. De christelijke boodschap heeft een
uitgesproken politieke relevantie, bijvoorbeeld
door haar blijvende oproepen tot het bewerkstelligen van gerechtigheid. Het vaststellen van de
wijze waarop deze gerechtigheid dient vertaald te
worden in concrete beleidsmaatregelen vergt
evenwel noodzakelijkerwijze argumentatie en
communicatie.
Kijken we naar de wijze waarop mutualiteiten
in België betrokken zijn bij beleidsvoorbereidend
en uitvoerend werk in de brede gezondheidssector, dan wordt duidelijk dat hun werking weinig
boodschap heeft aan oproepen om als christenen
‘contrastgemeenschappen’ in de samenleving te
vormen. In hun politieke en maatschappelijke
verstrengeling manifesteren mutualiteiten zich ten
voeten uit als een deel van de samenleving. Argumentatie én communicatie zijn er uiteraard broodnodig.
Niet enkel christenen, maar christenen zéker,
hebben binnen de brede mutualistische beweging
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 207
___________________________________
de taak blijvend te waken over de basisopties van
de beweging. Laat de sterke verstrengeling met
de macht nog voldoende ruimte voor kritische
distantie? Waar dient de werking gecorrigeerd in
de richting van meer democratische doorzichtigheid, meer rechtvaardigheid, daadwerkelijke betrokkenheid op kansarmen...? In de dagelijkse
werking van grote maatschappelijke of politieke
bewegingen dienen zich vele vragen aan die een
onmiddellijk, snel, concreet, vaak ook een politiek-vertaalbaar, antwoord vergen. Iemand drukte
dit ooit als volgt uit: “Ons dagelijks bewegingswerk bestaat uit 95% — misschien wel 99% —
‘kort op de bal spelen’”. Een dergelijke realiteit
vergt bijgevolg dat medewerkers ethische reflectie
dermate verinnerlijkt hebben, dat zij als het ware
___________________________________
automatisch, in hun dagelijks, concreet handelen,
vanuit een ethische overtuiging ‘kort op de bal
spelen’. Voor christenen is het daarbij belangrijk,
zoals uitgewerkt in deze bijdrage, de binding
tussen waarden, mensbeeld en godsbeeld, helder
voor ogen te houden. Dan kan een christelijke
inspiratie ‘doorwerken’ in alle sectoren van de
christelijke mutualistische beweging, zonder reductie tot deelsectoren zoals ziekenzorg. Dan kan
een christelijke inspiratie behoeden tegen de
verlokking van macht omwille van de macht. Dan
kan zij bijdragen tot heelwording van mensen.
Een bijzondere taakstelling voor christelijk geinspireerde mutualiteiten.
Noten
1. V. DRAULANS, Traditie met toekomst. Sociale beweging en christelijke inspiratie. Leuven, Acco, 1996, 270 p.
Zie ook ID., Christenen in beweging op het maatschappelijk middenveld, in Kulak-Postuniversitair Centrum WestVlaanderen, Welke Kerk in de 21 ste eeuw? De toekomst van de Kerk in Europa. P.U.C.-colloquium. Kortrijk, 1997,
p. 24-36.
2. L. DE CRUYENAERE, ‘Maatschappijverandering vanuit het middenveld’ in De Gids op Maatschappelijk Gebied
82(1991)11, p. 885; p. 892-893. Deze optie verruimt de meer gangbare tot organisaties, instellingen en bewegingen
die ook te maken hebben met de economische sfeer. Meestal immers wordt met het maatschappelijk middenveld het
geheel van organisaties, instellingen en bewegingen bedoeld dat zich ergens tussen burger en staat bevindt. De focus
ligt dan vooral op de politieke dimensie, terwijl de verwijzing naar de economische verankering niet vermeld wordt.
Zie bijvoorbeeld A.M.J. KREUKELS & J.B.D. SIMONIS, ‘Publiek domein. De veranderende balans tussen staat en
samenleving’ in ID. (red.), Publiek domein: de veranderende balans tussen staat en samenleving. Meppel-Amsterdam, Boom, 1988, p. 9-29.
3. H. KRIJNEN, ‘Maatschappelijk middenveld en burgerschap’ in ID. (red.), Burgerschap en maatschappelijk
middenveld. Haarlem-Utrecht, 1992, p. 110 vv.
4. R.D. PUTNAM, Making Democracy Work. Civic Traditions in Modern Italy. Princeton, 1993.
5. Cf. B. DE GAAY FORTMAN & W. VAN DIEREN, Het smalle pad tussen macht en moraal. Kampen, Kok, 1989,
p. 36: “Machtsprocessen richten zich op het bereiken van doelen, moraal is een proces van bezinning daarop:
reflectie, toetsing, het stellen van orde op zaken.”
6. G. MANENSCHIJN, ‘Ethiek en belang, of: kan belangenbehartiging ethisch verantwoord zijn?’, in J.J. SCHOUTEN
(red.), ‘Ethiek en belang’. Vijftig jaar Convent van Christelijk-Sociale organisaties, ’s Gravenhage, 1987, p. 182.
7. G. MANENSCHIJN, Ethiek en belang, p. 188-190; ID., Eigenbelang en christelijke ethiek. Rechtvaardigheid in een
door belangen bepaalde samenleving. Baarn, Ambo, 1982, p. 127-128. Manenschijn suggereert dat deze kritischeethische zelfbevraging geconcentreerd wordt op drie vragen: voor wie zetten we ons in, voor wat zetten we ons in,
op welke wijze zetten we ons in? Nogal wat organisaties zetten zich in voor mensen die zelf mondig genoeg zijn om
de eigen belangen behoorlijk te verdedigen, aldus de ethicus. Wie zet zich in voor de belangen van mensen die zelf
niet in staat zijn hun belangen te verdedigen? De vraag “Voor wat zetten we ons in?” peilt naar de doelstellingen,
waarbij gerichtheid op het verwezenlijken van meer menselijkheid voor allen in de samenleving voorop dient te
staan. Hier wordt dus een duidelijke keuze gemaakt waarbij de zorg voor het algemeen belang primeert boven het
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 208
___________________________________
___________________________________
(collectief) eigenbelang of groepsbelang. Tenslotte vestigt Manenschijn via de derde vraag de aandacht op het oude
adagium dat het doel de middelen niet heiligt.
8. M.A.P. BOVENS, Verantwoordelijkheid en organisatie. Beschouwingen over aansprakelijkheid, institutioneel
burgerschap en ambtelijke ongehoorzaamheid. Zwolle, 1990, p.30-31.
9. Zie b.v. V. DRAULANS, ‘Het publieke discours over waarden en christelijke inspiratie in de landsbond der christelijke mutualiteiten (LCM)’ in De Gids op Maatschappelijk Gebied 87(1996), p. 19-45; ‘Op zoek naar het KAVdenken inzake waarden en christelijke inspiratie (Vijftig jaar KAV-programmakranten en twee visieteksten doorgelicht)’ in De Gids op Maatschappelijk Gebied 87(1996), p. 241-263; ‘Op zoek naar het KWB-denken inzake
waarden en christelijke inspiratie. Reconstructie gebaseerd op verslagen van nationale KWB-studiedagen’ in De Gids
op Maatschappelijk Gebied 87(1996), p. 441-463; ‘De dynamiek van waardenopties en christelijke inspiratie in de
jongerenorganisaties van de christelijke arbeidersbeweging (1940-1993)’ in De Gids op Maatschappelijk Gebied
87(1996), p. 661-686.
10. M. ELCHARDUS, Op de ruïnes van de waarheid. Lezingen over tijd, politiek en cultuur. Leuven, Kritak, 1994,
p. 120.
11. P. SCHOTSMANS, De maakbare mens. Leuven, 1994, p. 121 vv.
12. Zie: P. SCHOTSMANS, op. cit., p. 125.
13. R. BURGGRAEVE, Tussen Rome en leven. Essay over een ethiek van het haalbare, opgetekend door Ilse Van
Halst, Tielt, Lannoo, 1994, p. 73.
14. E. SCHILLEBEECKX, Gerechtigheid en liefde, genade en bevrijding. Bloemendaal, 1977, p. 671-683.
15. Belangrijk is hierbij dat een pleidooi voor een versterkt investeren in een dragende kern van overtuigde christenen die vanuit hun christelijke bewogenheid zich uitdrukkelijk sociaal-ethisch engageren, géén pleidooi inhoudt voor
herideologisering. Hierbij is het risico waar F. De Wachter tegen waarschuwt reëel: “Een ander problematisch
gevolg van het toenemen van moreel groepsbewustzijn, is paradoxaal genoeg een nieuw risico van ideologisering.
(...) Soms dreigen we ons bij de doorwerking van het eigen ethos vast te wroeten in onze eigen groepssymboliek,
zodat het symbool belangrijker wordt dan dat waarnaar het verwijst. Het respect voor het leven gaat dan niet meer
over onze reële bekommernis voor dat leven maar over onze bekommernis voor onze bekommernis.” F. DE
WACHTER, ‘Ethiek in een postmoderne cultuur’ in ID. (red.), Over nut en nadeel van het postmodernisme voor het
leven, Kapellen, Pelckmans, 1993, p. 179.
16. G. LOHFINK, Wem gilt die Bergpredigt? Zur Glaubwürdigkeit des Christlichen, Freiburg-Basel-Wien, 1993,
p. 11. Dit boek is een herwerkte uitgave van het werk ‘Wem gilt die Bergpredigt? Beiträge zu einer christlichen
Ethik’, Freiburg-Basel-Wien, 1988. Opmerkelijk is dat het tweede deel van de titel in de heruitgave gewijzigd is
zodat een expliciete verwijzing naar christelijke ethiek uit de titel verdwenen is.
17. Zie b.v.: G. LOHFINK, Wie hat Jesus Gemeinde gewollt? Zur gesellschaftlichen Dimension des christlichen
Glaubens. Freiburg-Basel-Wien, 1982; Wem gilt die Bergpredigt? Zur Glaubwürdigkeit des Christlichen, p. 59-63,
p. 97-98; N. LOHFINK & R. PESCH, Weltgestaltung und Gewaltlosigkeit. Ethische Aspekte des Alten und Neuen
Testaments in ihrer Einheit und ihrem Gegensatz. Düsseldorf, 1987.
18. Zie: M. WEBER, Politik als Beruf. Vortrag, in ID., Gesammelte Politische Schriften, 1921. Uitgegeven door J.
WINCKELMANN, 4de ed., Tübingen, 1980, p. 545-560.
19. Cf. M. HONECKER, Einführung in die Theologische Ethik. Grundlagen und Grundbegriffe, Berlin-New York,
1990, p. 16: “Nun kann man prinzipiell fragen, ob diese schroffe Alternative von Verantwortungsethik oder
Gesinnungsethik überhaupt vertretbar ist. Kann man das Wollen und das Gebot der ’Sachlichkeit’ grundsätzlich als
Gegensatz sehen?”
20. M. WEBER, op. cit., p. 559.
________________________________________________________________________________________
Ethische perspectieven 8 (1998)3, p. 209
Download