Het voleindigde werk van Christus

advertisement
Uitleg van Romeinen 1-8
INHOUD
1. Inleidingen thema (1:1-17)
Deel een: rechtvaardiging
2. De mens zonder de Bijbel: schuldig (1:18-2:16)
3. De mens met de Bijbel: schuldig (2:17-3:8)
4. De gehele wereld: schuldig (3:9-20)
5. Rechtvaardiging na het kruis (3:21-30)
6. Rechtvaardiging voor het kruis (3:31-4:25)
Deel twee: heiliging
7. Het resultaat van de rechtvaardiging: vrede met God (5:1-11)
8. Dood in Adam, levend in Christus (5:12-21)
9. De strijd van de christen tegen de zonde: I (6:1-23)
10. De strijd van de christen tegen de zonde: II (7:1-25)
11. Het leven in de Geest (8:1-17)
Deel drie: verheerlijking
12. De gelovigen opgewekt, de schepping hersteld (8:18-25)
13. Het eeuwige leven is voor altijd (8:26-39)
1. INLEIDING EN THEMA (1:1-17)
Het boek Romeinen bestaat uit twee duidelijk onderscheiden delen: de hoofdstukken 1-8 en de
hoofdstukken 9-16. Door de jaren heen is er onder christenen veel discussie geweest over de vraag
of er wel een verband is tussen de twee delen. Wellicht vindt men een verband, maar dat is niet het
belangrijkste. Beide delen zijn het bestuderen waard. In deze studie zullen we alleen ingaan op het
eerste deel, de hoofdstukken 1-8.
In verschillende Bijbelboeken is er een vers (of verzen) die het thema helder omschrijven en dit is
ook duidelijk het geval in de Romeinenbrief. De sleutel tot het verstaan van dit eerste deel van
Romeinen vinden we in 1:16-17:
Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder
die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin
geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven.
Met deze thema-omschrijving in gedachten zullen we aan onze studie van de Romeinenbrief
beginnen door te kijken naar Paulus’ inleidende opmerkingen in 1:1-15.
Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot
verkondiging van het evangelie van God... (1:1)
Paulus identificeert zichzelf als een dienstknecht of slaaf van Jezus Christus. Hij zegt dit heel
specifiek en met grote voorzichtigheid. Hij schrijft immers aan de gemeente te Rome, en Rome wist
veel over slaven. Slavernij was legaal in het Romeinse rijk. De wereld begreep wat het betekende
om een slaaf te zijn, en Paulus begint met zichzelf tot slaaf van Christus te verklaren.
Er bestond echter een groot onderscheid tussen de slavernij van het Romeinse rijk en Paulus’
slavernij aan Christus. Slaven in het Romeinse rijk waren geen slaven omdat ze dat wilden, maar
omdat ze moesten. Een zware ijzeren band werd om de nek van een slaaf gesmeed, iets wat hij
onmogelijk zelf af kon doen. Dit was zijn merkteken als slaaf, zolang hij slaaf bleef. Paulus’ relatie
tot Christus als slaaf is echter iets heel anders. Hij is geen slaaf omdat hij dat moet zijn, maar omdat
hij dat wil zijn. Paulus had een ijzeren band om zijn nek, niet omdat hij die moest dragen, maar
1
omdat hij die daar vasthield met de vingers van zijn eigen wil. Wij moeten deze houding ook
aannemen, als we vruchtbaar willen zijn in de dingen van God.
Zoals de slaaf de wil van zijn heer moet ‘willen’, hangt onze bruikbaarheid voor Christus af van de
mate waarin we de wil van God willen. We zijn geen robots, maar verkiezen juist in liefde om terug
te keren tot de houding van gehoorzame afhankelijkheid van God, waarin Hij ons geschapen heeft.
Dit lijkt sommigen misschien een onplezierige gedachte, maar als Gods schepselen is dit ‘slaaf-zijn’
de enige plek van vreugde en de enige plek van bruikbaarheid.
Paulus was menselijk. Het deed hem evenzeer pijn als het ons pijn zou doen om geslagen en
gevangen gezet te worden om zijn geloof. Het deed hem evenzeer pijn als het ons pijn zou doen om
voor de wilde dieren gegooid te worden. Zijn schipbreuk was net zo nat, winderig en onprettig als
het voor ons zou zijn. Onthoofding was zeker geen prettig vooruitzicht. En Paulus had aan dit alles
kunnen ontkomen door zijn dienstknecht-zijn gewoon te verzaken. Dus wanneer Paulus zichzelf op
deze manier voorstelt, zijn dat niet slechts vrome woorden. Hiermee introduceert hij juist een thema
dat centraal staat in de Romeinenbrief: dat we voor Jezus moeten leven, als we Hem als Verlosser
aanvaard hebben .
. . . afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God... (1:1b)
Als Christus’ dienstknecht is Paulus ‘afgezonderd tot verkondiging van het evangelie’. Afzondering
heeft altijd twee aspecten: afzondering van en afzondering tot. Afzondering is gemakkelijk te
begrijpen. Veel dingen kunnen ons van God afhouden, en het is niet mogelijk om tot God
afgezonderd te worden, als we van dergelijke dingen niet afgezonderd worden. Het is een middel tot
het doel om tot God afgezonderd te worden, om zo het evangelie aan de heidenen te prediken.
Paulus was afgezonderd van de gangbare genoegens van het leven, zoals het huwelijk (1 Kor. 7:81.
Dit betekent niet dat iedere christen geroepen zal worden om van het huwelijk af te zien, maar
iedere christen dient daartoe wel bereid te zijn. Evenmin zal iedere christen gevraagd worden te
sterven voor het evangelie, maar iedere christen dient daartoe wel bereid te zijn. Bereidwilligheid is
waar het om gaat.
Paulus noemt zichzelf een ‘dienaar van Christus Jezus’, maar spreekt dan over het ‘evangelie van
God’. Het evangelie heeft te maken met de drie personen van de Drieëenheid. Het is het goede
nieuws van de Drieëenheid voor een verloren en gevallen wereld. Jezus is de Heer van onze
verlossing; het evangelie is echter het goede nieuws van de gehele Godheid, de Drieëenheid .
...dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften... (1:2)
Deze zin staat in de Engelse tekst tussen haakjes, maar toch is er niet echt sprake van een
onderbreking van het denken in de eerste drie verzen, en vers twee is belangrijk. Het drukt de
eenheid van Oude en Nieuwe Testament uit, een thema dat in de Bijbel voortdurend wordt
benadrukt. Paulus zegt dat God het evangelie ‘tevoren’ beloofd heeft in de Heilige Schriften. Hoe
ver gaat dat terug? Romeinen 16:20 zal ons een hint geven: ‘De God nu des vredes zal weldra de
satan onder uw voeten vertreden’. Dit verwijst zeker naar Genesis 3:15, waar staat dat het ‘zaad’
van de vrouw de kop van de slang zal vermorzelen. Jezus Christus is het zaad van de vrouw (vgl.
Genesis 3:15 met Genesis 22:18 en Galaten 3:16) . Hij is degene die de kop van de slang
vermorzeld heeft. Toch zien we, door ons met Jezus te identificeren, uit naar de wederkomst, en
zullen ook wij satan onder onze voeten vertreden. Het evangelie gaat letterlijk zover terug, als we
maar kunnen gaan. Zodra de mensheid in het paradijs zondigde en voordat er maar een etmaal
voorbij kon gaan, beloofde God de Messias al. En we zien uit naar de wederkomst op grond van het
voleindigde werk van Christus.
Mensen proberen vaak om het Oude en Nieuwe Testament tegen elkaar uit te spelen. Maar in het
Nieuwe Testament ligt de nadruk voortdurend op haar eenheid met het Oude Testament. Dit gold
voor Christus’ prediking, in het boek Handelingen, in Paulus’ brieven en in alle andere brieven. Er
zijn geen twee boodschappen, maar slechts één. Het oudtestamentische volk van God keek uit naar
de Messias die in het Nieuwe Testament ten volle is geopenbaard. Paulus wist dat er zowel Joden
als Grieken tot de gemeente in Rome behoorden, dus was het belangrijk hen eraan te herinneren dat
er maar één boodschap is .
2
... aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, naar de geest der
heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht, Jezus
Christus, onze Here... (1:3-4)
Paulus laat zowel de menselijke als de goddelijke kant van de incarnatie zien. Hij geloofde zeker in
de godheid van Christus, maar het feit dat Hij werkelijk goddelijk is verandert niets aan het feit dat
Christus ook echt mens was en voortkwam uit het geslacht van David. Ook hier heeft Paulus
waarschijnlijk zijn Joodse lezers op het oog. Het is voor hen uitermate belangrijk eraan herinnerd te
worden dat Christus werkelijk de zoon van David is, omdat het Oude Testament nadrukkelijk
voorzegde dat de Messias voort zou komen uit Abraham en David .
...gesproten uit het geslacht van David naar het vlees... (1:3b)
Het is duidelijk dat Paulus met ‘vlees’ ‘menselijk’ bedoelt. Hij heeft hier niet de zondige connotatie
van dat woord in gedachten, zoals later in 7:5 wel het geval zal zijn.
Paulus zegt niets over het feit dat Christus geboren werd via de lijn van Davids zoon Salomo. Gods
belofte aan David was absoluut onvoorwaardelijk: hij zou de voorvader van de Messias zijn (2
Samuël 7:16). Salomo wilde ook een onvoorwaardelijke belofte, maar Gods belofte aan Salomo
was voorwaardelijk. In feite zei God: ‘Als je zus en zo doet, zal de afstamming via jou lopen (1
Koningen 9:4 e.v.). Maar Salomo deed niet zus en zo, en evenmin deden zijn koninklijke
afstammelingen dat en daarom ontzegde God hem betrokkenheid bij de volheid van zijn belofte.
Als we ervan uitgaan dat de genealogie in Mattheüs verwees naar Jozef en die in Lukas naar Maria,
zien we dat Jezus aan beide kanten afstamde van David. Aan jozefs kant stamde Hij af via Salomo,
waardoor een wettige band met David ontstond. Maar wat betreft zijn ontvangenis van de Heilige
Geest via Maria, stamde Hij af via Nathan, een andere zoon van David dan Salomo. Zowel de
onvoorwaardelijke belofte aan David als de voorwaardelijke belofte aan Salomo werden zo tot in
het kleinste detail vervuld. Christus stamde dus aan de menselijke kant af van David. Maar er is
meer dan het menselijke. Ook werd Hij ‘verklaard Gods Zoon te zijn in kracht’ (1:4a) . ‘Verklaard’
kan hier beter vertaald worden met ‘vastgesteld’. Vastgesteld betekent dat het zeker is. Het is zeker
dat Christus ook de Zoon van God is. Waarom? Vanwege een bepaalde ‘kracht’ (1:4). Christus’
godheid moet aanwijsbaar zijn, willen we erin kunnen geloven. Zijn opstanding uit de doden (1:4)
liet met zekerheid zien dat Christus God was.
Voordat we de opstanding zelf bezien, moeten we erop letten dat de opstanding ‘naar de geest der
heiligheid’ was (1 :4) . De geest der heiligheid kan gezien worden als het werk van de Heilige
Geest, of als de Heilige Geest zelf. In het Nieuwe Testament wordt erg veel gezegd over de
verhouding van Jezus Christus tot de derde Persoon van de Drieëenheid. Die verhouding resulteerde
in heiligheid van leven bij Jezus. Paulus zegt elders dat Christus was ‘ gerechtvaardigd door de
Geest’ (1 Tim. 3:16). De schrijver van de Hebreeënbrief zegt dat Christus ‘door de eeuwige Geest
Zichzelf als een smetteloos offer aan God gebracht heeft’ (Hebr. 9:14) en sprak over Christus ‘die
tijdens zijn dagen in het vlees gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen heeft geofferd
aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst...’ (Heb. 5:7). Toen Hij
als een echte mens op aarde was, handelde Christus door overgave aan de Heilige Geest, en daarom
verhoorde God Hem.
Jezus werd verklaard de Zoon van God te zijn ‘door zijn opstanding uit de doden’ (1:4) . Dit kan
worden vertaald met ‘uit’ of ‘van’ de doden. Wat is het verschil? Opstanding ‘uit de doden’ lijkt
uitsluitend te verwijzen naar Christus’ eigen opstanding, terwijl opstanding ‘van’ de doden ook
onze toekomstige opstanding op het oog lijkt te hebben. Beide zouden echter voldoende zijn om
Christus’ godheid te bewijzen - er wordt vastgesteld of verklaard dat Hij de Zoon van God is door
het schitterende feit dat Hij lichamelijk uit de doden is opgewekt en dat er ook voor de christen een
toekomstige opstanding uit de dood zal zijn .
... door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om gehoorzaamheid des geloofs
te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen, tot welke ook gij behoort, geroepenen van
Jezus Christus... (1:5-6)
Paulus en zijn collega’s ontvingen genade en apostelschap met een uitgesproken doel: ‘om
gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen’. Paulus is niet alleen
3
naar de Joden gezonden, maar naar ‘al de heidenen’. Zo komt hij uit bij 1:7, waar hij stelt dat hij nu
schrijft aan Rome, de hoofdstad van de toenmalig bekende wereld. Hij richt de aandacht niet langer
op zichzelf of het ‘wij’ van 1:5, maar richt zich tot degenen aan wie hij schrijft: ‘tot welke ook gij
behoort, geroepenen van Jezus Christus’. Dit zijn de christenen, zowel Joden als Grieken, die de
gemeente in Rome vormen. Ze hebben allemaal hun plaats ‘onder al de heidenen’, die Paulus
geroepen is te bereiken .
...aan allen... die te Rome zijn... (1:7a)
We koenen nu oog in oog te staan met de gemeente te Rome, die waarschijnlijk in een huis
bijeenkwam; een gemeente die waarschijnlijk eerder was gesticht door leken dan door een apostel.
Paulus was niet in Rome geweest, en, ondanks de traditionele Rooms-katholieke visie, Petrus ook
niet. Als Petrus in Rome was geweest, is het ondenkbaar dat Paulus hem niet in deze brief genoemd
zou hebben. Toch was er een gemeente, een gezamenlijke gemeente van Joden en heidenen in de
wereldhoofdstad Rome. En dat zou ons niet moeten verbazen, want de gemeente van Antiochië in
Syrië, misschien wel de grootste van de vroege kerken en degene die de eerste zendelingen uitzond,
was ook door leken opgestart (Handelingen 11:19-20). Het is redelijk om aan te nemen dat
hetzelfde in Rome gebeurd zou kunnen zijn. Als je vandaag de dag naar Rome gaat, kun je de plek
zien waar volgens de overlevering het huis van Priscilla en Aquila gestaan moet hebben, waar een
gemeente bijeenkwam. In mijn ogen is dit het ideale. Het is de manier waarop de gemeente zou zijn
blijven functioneren, als de Heilige Geest ruimte had gekregen om te werken -waarheen christenen
ook gaan, daar verkondigen zij het evangelie en ontstaan kleine gemeenten .
...aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome zijn... (1:7a)
U zult wel opgemerkt hebben dat ik de woorden ‘om te zijn’ heb weggelaten bij het zinsdeel
‘geroepen om heiligen te zijn’. Sommige vertalingen zetten deze woorden tussen haakjes, maar in
het Grieks staan ze er niet; ze werden door vertalers toegevoegd om de zin beter te laten lopen. Als
we het echter lezen als ‘geroepen heiligen’ staan we oog-in-oog met het feit dat hier in Rome, de
wereldhoofdstad, mensen zijn die heiligen zijn in Gods ogen. Zodra we Christus aannemen als onze
Verlosser, zijn we heiligen in Gods ogen. Dit is allereerst gebaseerd op Jezus’ passieve werk, zijn
passieve gehoorzaamheid in het dragen van de straf voor onze zonden. Maar het is ook gefundeerd
op zijn actieve gehoorzaamheid in het volmaakt naleven van de wet voor ons. Christus’ middelaarswerk voor ons begon bij zijn doop, toen zijn publieke bediening begon. Vanaf die tijd deed Hij wat
Hij deed niet alleen voor zichzelf, maar ook voor ons. Als we Hem als Verlosser aannemen,
betekent zijn actieve gehoorzaamheid dat we een positieve rechtvaardigheid hebben tegenover God.
We worden bekleed met de rechtvaardigheid van Christus. Onze schuld is verdwenen op basis van
zijn volbrachte werk aan het kruis, zijn passieve gehoorzaamheid. Maar we worden ook bekleed
met zijn volmaakte rechtvaardigheid op basis van zijn actieve gehoorzaamheid. Omdat dit zo is
kunnen ook wij nu al heiligen genoemd worden, net als de Romeinen.
Zo spreekt Paulus ook de Efeziërs en de Filippenzen aan als ‘heiligen’ (Ef. 5:3; Fil. 1:1). De
passage in Efeziërs is bijzonder intrigerend: ‘Maar van hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht
mag onder u zelfs geen sprake zijn, zoals het heiligen betaamt’. Dit zegt iets heel anders dan de
traditionele Rooms-katholieke visie, dat een heilige een heel speciaal iemand is. Het Nieuwe
Testament leert je dat je een heilige bent, zodra je Christus als Verlosser aanvaardt. Christus heeft je
schuld weggenomen en je wordt met zijn volmaaktheid bekleed. Als een jongetje zijn vaders jas
aantrekt en deze boven zijn hoofd dichtknoopt, zie je niets meer dan de jas zelf. Zo ziet God, als Hij
naar ons kijkt, ook niets dan de rechtvaardigheid van Jezus Christus die ons bedekt.
Maar aangezien je een heilige bent, zegt Paulus in de Efeziërsbrief, behoor je ook te leven als een
heilige. En elders zegt hij ook: ‘Indien wij door de Geest leven, laten wij ook door de Geest het
spoor houden’ (Gal. 5:25) . Wees wat je in Gods ogen bent. Dit is volledig tegengesteld aan
verlossing door werken. Alles hangt af van het volbrachte werk van Jezus Christus. Onze roeping is
te leven in overeenstemming met wat we in Gods ogen al zijn - en wat we ooit zullen zijn, bij
Christus’ wederkomst. Dit is de grote les van hoofdstuk 6, waar Paulus ingaat op de heiliging. Daar
zullen we meer leren over deze grote waarheid.
4
Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. In de eerste plaats
dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, omdat in de gehele wereld van uw geloof
gesproken wordt. (1:7b-8)
Het nieuws over de kleine gemeente te Rome en de reputatie van haar geloof was overal in de
christelijke wereld bekend geworden. Het moet een grote bemoediging zijn geweest toen het bericht
kwam dat er in Rome, de hoofdstad van de wereld, een trouwe gemeente van Joden en heidenen
bestond.
Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik
onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uiver gedenk, biddende, of mij eindelijk door de
wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen. (1:9-10)
Paulus’ gebed voor de Romeinen bestaat uit drie stappen: Hij dankt God voor hen (1:8), dan bidt hij
voor hen (1:9), en vervolgens heeft hij een speciaal verzoek met betrekking tot hen: dat hij hen
spoedig zal ontmoeten (1:10).
Want ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw versterking, dat is te
zeggen: onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zoveel als van mij.
(1:11-12)
Paulus staat niet ver af van of boven de mensen aan wie hij schrijft. Hij verlangt er juist naar om bij
hen te zijn. Zijn verlangen dat zij ‘versterkt’ mogen worden is vergelijkbaar met Lukas’ verlangen
dat zijn vriend Theofilus ‘de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht
zijt’ (Lukas 1:4). Paulus weet dat een dergelijke rijpheid een
heerlijke en prachtige gemeenschap tussen hemzelf en de Romeinen tot stand zal brengen. Hij
verwacht een zegen van hen te ontvangen en hun ook tot zegen te kunnen zijn. Dit is
zeker altijd het geval onder christenen. Als de relatie is wat deze behoort te zijn stroomt de zegen in
beide richtingen.
Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u
te komen - waarin ik tot nu toe verhinderd ben... (1:13a)
De lezer met enige opleiding zou weinig problemen moeten hebben met de Engelse vertaling van de
King James bijbel die het woord ‘let’ gebruikt. Dit betekent hier ‘verhinderd’, maar
in onze moderne tijd heeft het de tegenovergestelde betekenis. Paulus werd ‘belet’ of ‘verhinderd’
in zijn verlangen om Rome te bezoeken .
...om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de andere heidenen. (1:13b)
Paulus heeft zijn verlangen geuit om de Romeinen een geestelijke gave te geven (1:11) , maar hij
verwacht onder hen
ook geestelijke vrucht te oogsten. Het zijn twee manieren om hetzelfde te zeggen: de gave is de
oorzaak, terwijl de vrucht het gevolg is.
Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een schuldenaar. (1:14)
Paulus beschouwt zichzelf als iemand die iets verschuldigd is aan mensen met en zonder opleiding,
aan wijzen en onwetenden. Dit is een volkomen andere mentaliteit dan die van de meeste
christenen. De meeste christenen denken dat ze iets bijzonders doen, als ze anderen over het
evangelie vertellen. Maar Paulus begrijpt dat dit getuigen niet iets speciaals is, want hij is een
schuldenaar (1:14) of een ‘dienaar’ (1:1) van het evangelie. Wij zouden ons, net als Paulus, ook
verschuldigd moeten voelen om het evangelie aan iedereen te prediken. Het is een schuld waaraan
we nooit kunnen ontkomen. In Hem is geen neutraliteit of gemakzucht, want we zijn schuldenaars
om het evangelie te prediken. Aan het eind van zijn inleiding op de Romeinenbrief concludeert
Paulus dan ook:
Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen. (1:15)
Hij is bereid om het evangelie te prediken waar de Here hem ook heen leidt en wat het hem ook
kost. Er is geen twijfel aan dat Paulus tenslotte in Rome is gedood, dus zijn verlangen om het
5
evangelie daar te prediken heeft hem inderdaad erg veel gekost. Toch bestaat er echt geen andere
manier om het evangelie te prediken aan een verloren en stervende wereld. Als je je leven aan de
Here geeft, zal dat je zeker iets kosten. ‘Paulus, een dienaar...’ (1:1) . ‘Ik ben een schuldenaar’
(1:14) . ‘Mijn bereidheid...’ (1:15). Het is dus zeker geen kinderspel!
Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder
die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin
geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven.
(1:16-17)
Met deze verzen komen we bij het eerste hoofdgedeelte van de Romeinenbrief, de hoofdstukken
1-8. Deze hoofdstukken zijn in feite een exegese van 1:16-17. We treden nooit buiten deze twee
verzen. 1:1-15 is de inleiding en 1:16-17 is het thema. Vervolgens is 1:18-8:39 de exegese van dat
thema.
Paulus ‘schaamt zich het evangelie niet’. Later zal hij zeggen dat ‘de hoop niet beschaamd maakt’
(5:51. Hij gebruikt eigenlijk hetzelfde Griekse woord in beide verzen, maar met een enigszins
verschillende nadruk. Nadat we Christus als onze Verlosser aanvaard hebben (in hoofdstuk 5),
ervaren we een hoop die ons niet zal teleurstellen of beschaamd maken. Maar zelfs in het begin is
het niet nodig om, intellectueel gezien, beschaamd of teleurgesteld te zijn over het evangelie als
systeem. Paulus heeft het niet over achterlijke of primitieve mensen. Hij wordt omringd door de
Griekse en Romeinse wereld met al haar intellectuele inzicht, maar toch schaamt hij zich niet voor
datgene waarover hij zal gaan spreken.
Jezus waarschuwde ons om ons niet te schamen voor de intellectuele inhoud van zijn onderricht
(Lukas 9:26). Alsof hij Jezus antwoord geeft zegt Paulus: ‘Ik schaam mij het evangelie niet’. Paulus
schaamde zich niet, toen hij op de Areopagus stond. Hij schaamde zich niet, toen hij tegenover de
religieuze leiders van zijn tijd stond. Hij schaamde zich niet om te prediken, toen hij in Rome
gevangen zat. Dus ook wij, omgeven door onze eigen intellectuele wereld, behoren en hoeven ons
niet te schamen.
Het is een ernstige zaak, als we ons schamen voor Jezus en zijn leer (Lukas 9:26). In zijn laatste
brief aan Timotheüs herinnert Paulus ons eraan dat dit tevens inhoudt dat we ons niet schamen voor
degenen die werkelijk staan voor Jezus en zijn woord: ‘Schaam u dus niet voor het getuigenis van
onze Here of voor mij, zijn gevangene’ (2 Tim. 1:8). We behoren ons juist trots te identificeren met
allen die zich met Christus identificeren. Paulus haalt het voorbeeld aan van Onesiforus, die ‘mij
dikwijls heeft verkwikt en zich voor mijn ketenen niet heeft geschaamd’ (2 Tim. 1:16).
Paulus vertelt Timotheüs over zijn eigen lijden omwille van het evangelie en besluit als volgt: ‘Om
die reden draag ik ook dit lijden en ik schaam mij daarvoor niet, want ik weet op wie ik mijn
vertrouwen heb gevestigd en ik ben ervan overtuigd dat Hij bij machte is hetgeen Hij mij
toevertrouwd heeft, te bewaren tot die dag’ (2 Tim. 1:12). ‘Die dag’ is de wederkomst van Christus.
We behoren ons niet voor Christus te schamen zolang we leven (2 Tim. 4:1) of totdat Hij
terugkomt, niet alleen als alles goed gaat, maar zelfs als het evangelie niet populair is. En we
behoren ons ook qua ervaringen niet te schamen. Dat was zeker het geval met Paulus, toen hij
vanuit de gevangenis aan Timotheüs schreef.
We behoren ons dus niet te schamen voor de praktijk van het christendom, maar evenmin voor haar
leer in haar intellectuele concepten. Dit is een gebod, niet slechts een voorbijgaande gedachte. Het
is een levenslange ervaring om je niet te schamen.
Want... het evangelie van Christus... is een kracht Gods tot behoud. (1:16)
We gebruiken het woord behoud vaak alsof het gelijkstaat aan rechtvaardiging. Misschien vragen
we ‘Ben je behouden?’ terwijl de vraag ‘Ben je gerechtvaardigd? Is je schuld weg?’ nauwkeuriger
zou zijn. Er zijn bijbelse redenen om ‘behouden’ ‘op deze manier te gebruiken, maar toch gebruikt
Paulus, als hij heel expliciet wil zijn, het woord rechtvaardiging voor dit begrip. Wanneer we
Christus als onze Verlosser aannemen, worden we gerechtvaardigd. Rechtvaardiging heeft te maken
met een juridisch probleem. Het betekent dat God verklaart dat onze schuld weg is, op basis van het
volbrachte werk van Jezus Christus. Maar onze verlossing is veel breder dan rechtvaardiging.
6
Verlossing omvat verleden, heden en toekomst. Romeinen 1-8 omvat deze alle drie. Hoofdstuk 1-4
gaat over de verlossingsdaad in de verleden tijd, dat is rechtvaardiging. Romeinen 5:1 tot 8:17 gaat
over het tegenwoordige tijd-aspect van verlossing, dat is heiliging. En vervolgens spreekt 8:18-39
kort maar zeer krachtig over het toekomst-aspect van de verlossing, dat is verheerlijking.
Verlossing omvat dit alles op basis van het voleindigde werk van Christus.
Want het is een kracht Gods tot behoud. (1:16b)
Letterlijk vertaald uit het Grieks is het evangelie Gods dynamiet, waardoor Hij alle aspecten van
verlossing tot stand brengt: rechtvaardiging om schuld weg te nemen, heiliging in het
tegenwoordige leven en verheerlijking bij de wederkomst .
...een kracht van God tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor
de Griek. (1:16b)
Paulus’ volgende woorden maken dit begrip verlossing erg ruim, maar ook erg beperkt. Het was erg
ruim: ‘...voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek’. De Joden hadden
gedacht dat verlossing alleen op henzelf betrekking had. Paulus benadrukt dat dit niet zo is. De
verlossing heeft betrekking op zowel heidenen als Joden. Maar het zou even correct zijn om te
zeggen dat de verlossing zowel op Joden als op heidenen betrekking heeft. Het is een volledig open
cirkel. ‘De gehele wereld, mensen van alle huidskeuren, mensen onder alle vlaggen, voor hen allen
staat de deur naar het behoud open. De kring van de verlossing is zo groot als je je maar kunt
voorstellen. Deze omvat de gehele wereldbevolking van alle tijden, en is volledig universeel. Het is
de kracht van God tot behoud, voor iedereen. Eerder sprak Paulus over de Grieken en niet-Grieken
(1:14), waarmee hij de mensen met en zonder (veel) opleiding bedoelde. De kring van de verlossing
is even groot als wij. Het is de gehele wereld. Mensen met en zonder opleiding, Joden en heidenen;
overal, waar je een verlorene vindt strekt zich die kring van verlossing uit.
Paulus zegt dat het evangelie er eerst is voor de Jood, en zijn werkwijze was natuurlijk om eerst in
de synagoge te prediken en zich vervolgens, als zij hem afwezen, tot de heidenen te wenden. In
onze tijd laten we als christenen de Joodse gemeenschap echter vaak aan haar lot over. Zelfs als we
Paulus’ gewoonte om eerst naar de Joden toe te gaan niet navolgen, behoren we hen zeker niet voor
het laatst te bewaren of volledig te negeren.
De kring van het behoud is breed, maar ook erg klein. Er is een duidelijke afgrenzing: ...’voor een
ieder die gelooft’. De cirkel is zo groot als de wereld, maar omvat alleen degenen die geloven. Elk
individu heeft de keuze om het evangelie te aanvaarden of te verwerpen.
Het evangelie is de kracht van God tot die volledige verlossing, voor allen die geloven dat de
actieve en passieve gehoorzaamheid van Christus hun toekomt. Maar deze is beperkt tot degenen
die geloven.
Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven
staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven. (1:17)
Dit doet ons inzien dat verlossing meer inhoudt dan alleen rechtvaardiging. We worden
gerechtvaardigd door het geloof, maar we behoren ook in het heden door datzelfde geloof te leven niet alleen wat financiën betreft, maar op alle terreinen van het leven. Maarten Luther verkondigde
de rechtvaardiging uit het geloof alleen, en natuurlijk wordt dat overal in de Bijbel geleerd en ook
mede bedoeld in wat Paulus hier zegt. Maar hij gaat nog verder. Nadat we door het geloof
gerechtvaardigd zijn, moeten we uit het geloof leven. Het is het tweede aspect van verlossing, nl.
onze heiliging, wat Paulus verder zal toelichten in 5:1 tot 8:17.
‘De rechtvaardige zal uit geloof leven’ is een citaat uit Habakuk 2:4 in het Oude Testament en komt
op twee andere plaatsen in het Nieuwe Testament voor (Gal. 3:11; Hebr. 10:38). Zoals we
opmerkten in 1:2 bestaat er een eenheid tussen de boodschap van het Oude en die van het Nieuwe
Testament. Er is in de Bijbel geen sprake van twee godsdiensten, of twee verlossingswegen, maar
slechts één. Habakuk zegt: ‘Zie, opgeblazen, niet recht is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal
door zijn geloof leven’ (Hab. 2:4). Hij stelt de persoon wiens ziel ‘opgeblazen’ is op basis van zijn
of haar goede werken tegenover de persoon die leeft ‘door zijn geloof’. Paulus schetst dezelfde
tegenstelling. Het is niet alleen het contrast van christen worden door geloof in plaats van door
7
morele of religieuze werken; het is ook van toepassing op het tegenwoordige aspect van de
verlossing. De persoon die verwacht behouden te worden op basis van zijn of haar eigen
gerechtigheid zal voor eeuwig blijven wachten. En evenzo zal er geen geestelijke groei zijn, als we
verwachten geestelijk te zullen groeien op basis van onze eigen trotse pogingen.
‘De rechtvaardige zal uit geloof leven. Vanaf 4:17 en vooral in hoofdstuk 5 en verdere, zullen leven
en dood sleutelwoorden worden. Paulus zal dood zijn en levend zijn voortdurend tegenover elkaar
stellen. En hoewel hij dat thema pas daar begint uit te werken, behoort het tot de kern van wat hij in
deze inleidende verzen wil leren. We hebben de woorden ‘de opstanding uit de doden’ (1:4) al
bekeken. Als, zoals we voorstelden, dit wordt vertaald met ‘de opstanding van de doden’, dan denkt
Paulus reeds in termen van onze volledige verlossing - het totale leven dat in Jezus Christus van ons
is. We moeten nu ‘uit het geloof’ leven. In hoofdstuk 5 en 6 zal Paulus dit verder ontwikkelen tot
een oproep tot volheid van leven op basis van het bloed van Christus, door het geloof, nu. Het houdt
niet alleen gerechtvaardigd worden in; het is veel meer dan dat.
DEEL EEN
RECHTVAARDIGING
2. DE MENS ZONDER DE BIJBEL: SCHULDIG (1:18-2:16)
Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid
van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden... (1:18)
Als Paulus zegt dat het evangelie ‘een kracht van God tot behoud’ (1:16) is, is het heel goed
mogelijk dat iemand die niet verlost is vraagt: ‘Waarom heb ik dan verlossing nodig?’ Luther heeft
erop gewezen dat het evangelie in feite zowel het evangelie als de wet omvat: het heeft geen zin om
mensen te vertellen dat ze verlost moeten worden (het evangelie) voordat ze behoefte aan verlossing
hebben gekregen (een behoefte die de wet blootlegt). Het christelijk geloof in het Oude en Nieuwe
Testament is uniek in het benadrukken van de noodzaak van verlossing. Andere godsdiensten
benadrukken dat je een gids nodig hebt of een andere vorm van hulp om je te leren hoe je moet
leven en hoe je moet sterven. Maar deze andere godsdiensten leggen geen nadruk op de noodzaak
tot verlossing van schuld. Ons probleem is niet metafysisch, maar moreel.
In 1:18 begint Paulus uit te leggen waarom alle mensen een Verlosser nodig hebben. Hij legt de
noodzaak tot verlossing eerst uit zoals deze van toepassing is op de heidenen (1:18-2:16) ,
vervolgens zoals deze betrekking heeft op de Joden (2:17-3:8), en tenslotte betrekt hij de verlossing
op de gehele mensheid, zowel Joden als heidenen (3:9-20). Ik zou het graag als volgt willen
beschrijven: Paulus spreekt eerst tot de persoon die de Bijbel niet heeft, dan tot de persoon die de
Bijbel wel heeft. Dat was tenslotte het belangrijkste verschil tussen Joden en heidenen in Paulus’
tijd, en die twee categorieën zullen ons zeker helpen om Paulus’ onderricht te betrekken op onze
hedendaagse wereld. Waarom heeft iedereen op aarde een Verlosser nodig?
Tegen de heiden (de persoon zonder de Bijbel) die vraagt ‘waarom heb ik verlossing nodig?’ zegt
Paulus met beslistheid: ‘want de toorn van God openbaart zich van de hemel over alle
goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder
houden!’ Je staat onder de toorn van God - daarom heb je verlossing nodig. De mensheid heeft
werkelijke verlossing nodig. We hebben geen geestelijke leidsman nodig of het inspirerende
voorbeeld van een martelaar. We hebben een echte Verlosser nodig, omdat we onder Gods echte
toorn staan. Door Gods toorn te noemen introduceert Paulus het eerste sleutelwoord vin het
christelijke vocabulaire: schuld. Hij bespreekt schuld in 1:18-3:20. Vervolgens zal hij in 3:21-4:25
het tweede christelijke sleutelwoord bespreken: plaatsvorvanging, dat wil zeggen Christus’
plaatsvervangend sterven voor onze zonden. Aanhangers van andere godsdiensten hebben totaal
geen notie van het christelijke belang van deze twee woorden.
We hebben verlossing nodig, omdat we onder Gods toorn staan. We hebben werkelijke verlossing
nodig, omdat we schuldig zijn. Die toorn van God zal verwezenlijkt worden in het oordeel bij de
wederkomst van Jezus (2:5) . De wederkomst in de toekomst is ons brandpunt op dezelfde manier
8
als we terugkijken naar de dag van Jezus’ sterven. Dit is te vergelijken met het Avondmaal met zijn
nadruk op de dood van Christus in het verleden en het vooruitkijken naar de dag waarop Hij zal
terugkeren.
Er is nog een vraag die de niet-verloste persoon zonder Bijbel stelt. Het is in elke generatie
gevraagd, maar misschien nooit luider uitgeroepen dan in onze eigen generatie: Als God me
gemaakt heeft, waarom sta ik dan onder zijn toorn? Als God me gemaakt heeft zoals ik ben, hoe kan
Hij me dan als schuldig beschouwen? Is dat niet onrechtvaardig van Hem? Waar komt het kwaad
vandaan? God is onrechtvaardig, als Hij ons zo heeft gemaakt en ons toch voor schuldig houdt. Dit
brengt ons terug bij de woorden van wat de Bijbel leert over de zondeval. Als je weghaalt wat de
Bijbel leert over een historische zondeval in Genesis, zullen we elk contact met de christelijke
boodschap kwijtraken. Zonder dat antwoord op de oorsprong van het kwaad zou het boek
Romeinen geen betekenis hebben. Waarom zou God ons onder zijn toorn houden, als Hij ons heeft
gemaakt zoals we zijn? Als Hij ons allemaal anderhalve meter lang had gemaakt, zou Hij ons dan
veroordelen omdat we geen twee meter lang zijn?
Paulus beantwoordt die vraag:
... daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun
geopenbaard. (1:19)
Wat van God gekend kan worden is overduidelijk, zelfs voor de persoon zonder de Bijbel - want
God heeft het hun geopenbaard. Hij heeft het allereerst laten zien in hun geweten, zoals Paulus later
uitlegt: ‘Immers, zij tonen dat het werk der wet in hun harten geschreven is, terwijl hun geweten
medegetuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen’ (2:151.
Iedereen heeft een geweten. Paulus zal het later hebben over de val van Adam en Eva, maar hij
begint met ingaan op de individuele niet-christelijke en niet-Joodse lezer, de verloren man of
vrouw. Hij behandelt de individuele mens als belangrijk. Hij heeft het over de individuele man of
vrouw die voor hem staat in de Romeinse wereld, of de individuele man of vrouw die zijn woorden
leest in de twintigste eeuw. En hij zegt tegen die persoon: ‘Je vraagt wel waarom je onder Gods
toorn valt, maar kijk eerst eens naar jezelf! Heb je geen geweten? Weet je niet heel goed dat je niet
de persoon bent die je zou moeten zijn?’ Paulus laat zich niet afleiden door een eindeloze stroom
van argumenten. Hij blijft op het niveau van het individu, een mens die belangrijk is.
Hij zegt tegen de heidense niet-gelovige: ‘Ook al heb je nooit een Bijbel gezien, je hebt wel een
geweten en je weet dat je dat geschonden hebt. Je bent geen machine. Je bent geen robot. Je bent
geen dier. Je kunt je niet verschuilen achter dierenpsychologie. Je weet dat je een geweten hebt en
je weet dat je het geschonden hebt’.
Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt
sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen
verontschuldiging hebben. (1:20)
De niet-gelovige heeft niet alleen een geweten, hij zou ook moeten weten dat er een God is door
simpelweg naar de verbazingwekkende schepping overal om zich heen te kijken. Hij leeft niet in
een donkere grot. Hij kan de schepping overal om zich heen zien en hij moet zich toch zeker
afvragen waar dat alles vandaan is gekomen. En toch geloven mensen liever in de gigantische
leugen dat ze in feite niets zijn, dan te geloven in de realiteit dat er een God is. De Bijbel benadrukt
vele malen dat de schepping van God getuigt. Zelfs zij die geen Bijbel hebben zouden uit de
schepping moeten kunnen afleiden dat er een God bestaat. Zoals de psalmist zegt: ‘De hemelen
vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen; de dag doet sprake
toestromen aan de dag, en de nacht predikt kennis aan de nacht’ (Psalm 19:2-3). Let erop dat de
schepping kennis openbaart. Zoals Paulus laat zien openbaart de schepping kennis aan de rationele
mens -die niet aan zijn rationaliteit kan ontkomen, zelfs al is hij een rebel. ‘Het is geen sprake en
het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen’ (Psalm 19:4). Er is één stem die wel wordt
vernomen waar mensen leven, met of zonder Bijbel. Het is de stem van de schepping. En de
schepping spreekt niet tot stokken en stenen, ze spreekt niet tot dieren, ze spreekt niet tot machines;
de schepping spreekt tot het rationele schepsel die rebelleert tegen de Schepper, zelfs al is hij nog
steeds een rationeel schepsel.
9
In de grondtaal zegt Psalm 19:4: ‘Er is geen sprake en er zijn geen woorden waarvan de stem niet
wordt gehoord’. Het is geen mooi Nederlands, maar de strekking is dat je het gewoonweg kunt
voelen. Het raakt je als een zwaar gewicht. ‘Er is geen sprake en er zijn geen woorden waarvan de
stem niet wordt gehoord’.
Paulus citeert uit deze Psalm in Rom. 10:18 en uitte vergelijkbare gedachten over het getuigenis van
de schepping ten aanzien van God, toen hij sprak in Lystra: ‘En toch heeft Hij Zich niet onbetuigd
gelaten door wel te doen, door u van de hemel regen en vruchtbare tijden te geven en aan uw harten
overvloed van spijs en vrolijkheid te schenken’ (Hand. 14:17). Paulus heeft het hier niet zozeer over
de schepping als een gebeurtenis uit het verleden, maar over de schepping als de tegenwoordige
goede voorzienigheid van God. Jezus spreekt eveneens over de regen die neerdaalt over
rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Matt. 5-45). Paulus daagt ongelovigen uit, niet alleen op basis
van het getuigenis van de schepping als een gebeurtenis uit het verleden, maar ook op basis van het
getuigenis van een schepping die hen met zonlicht overgiet en hun akkers met regen en dauw
bevochtigt. Christenen beredeneren zo vaak op intellectuele wijze het bestaan van God, waarbij ze
argumenten gebruiken als de noodzaak van een Schepper, dit is zeker waardevol, maar de waarheid
is veel dieper dan dit. Onze wereld had niet alleen een eerste oorzaak, maar we worden omringd
door de goede dingen van God. Hij vervult elke behoefte die we als mens hebben en dit zou
voldoende bewijs voor zijn bestaan moeten vormen.
Paulus stelt duidelijk dat de mens, hoewel de mensheid gevallen is, nog steeds een moreel en
rationeel wezen is. Hij is niet ontmenselijkt. Hij heeft nog steeds een geweten (1:19) en hij kan nog
steeds gevoelig zijn voor het wonder van de schepping om zich heen (1:20) . Hij is geen machine
geworden, ook al kiest hij er wellicht eerder voor om zichzelf te beschouwen als een machine dan
de Schepper te erkennen. Een boek over de Nederlandse schilder Van Gogh laat zien dat zijn
zelfportretten, vanaf het moment waarop hij in Parijs arriveerde tot aan zijn zelfmoord, steeds
minder menselijk werden. Maar ondanks de zondeval zijn Van Gogh en ieder ander mens nog
steeds menselijk. Elke mens is beelddrager van God en we kunnen met hem of haar over het
evangelie spreken. Hij is nog steeds een persoon, ook al ontmenselijkt hij zichzelf. Als de zondeval
van de mensheid ertoe had geleid dat mannen en vrouwen slechts machines zijn, dan zouden ze niet
schuldig staan voor God. Maar of het nu in dit leven is of in de hel, de mens is en blijft een
rationeel, moreel wezen. Hij verwordt nooit tot een machine.
We verwonderen ons over de geweldige dingen die gevallen mensen kunnen doen - in kunst, in
creativiteit, in technologie - ook al rebelleert hij nog steeds tegen God. En toch staan ze veroordeeld
onder de toorn van God, omdat ze nog steeds menselijk en nog steeds rationeel zijn. Ze zouden een
conclusie kunnen trekken uit de wereld om hen heen, maar doen het niet. Dat is hun veroordeling.
Ze staan niet slechts onder Gods ongenoegen. Het is niet zo dat slechts een waas hen van God
scheidt. Ze zijn juist onderworpen aan Gods toorn omdat ze schuldig zijn. In de twintigste eeuw is
ons hele denkbeeld dat we als mensen vervreemd zijn van God ... als er een God is. Maar Paulus’
visie is heel anders: omdat mensen schuldig zijn, staan ze onder Gods toorn, Daarom heeft de mens
een Verlosser nodig.
Paulus zal zich veel moeite getroosten - van 1:18 tot 3:20 - om uit te leggen aan Grieken en
Romeinen, en vervolgens aan Joden, en tenslotte aan de mensheid in het algemeen, dat ze onder
Gods toorn staan en verlost moeten worden; daarna heeft hij slechts enkele verzen nodig om hun te
vertellen hoe ze verlost kunnen worden (3:21-30) . Wanneer iemand eenmaal weet dat hij een
Verlosser nodig heeft, zijn er niet veel woorden nodig om hem te vertellen dat er een Verlosser is.
Het probleem voor gevallen mensen, die elk het middelpunt vormen van hun eigen universum, is te
erkennen dat ze een Verlosser nodig hebben. Ze zullen al gauw erkennen dat ze een gids nodig
hebben, dat ze hulp nodig hebben, dat ze meer technische deskundigheid nodig hebben. Maar
Paulus wil dat ze inzien dat ze een Verlosser nodig hebben.
Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun
overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart.
(1:21)
De persoon zonder de Bijbel zou vervolgens kunnen vragen: ‘Als dit allemaal waar is, waarom
zitten we dan met zo’n puinhoop? Wat is er gebeurd?’ Van 1:21 tot 1:31 legt Paulus uit wat er
10
gebeurd is. Hij zal later expliciet spreken over de historische zondeval van Adam en Eva (5:12-21),
maar in dit gedeelte heeft hij steeds zowel die eerste en historische zondeval in gedachten, als ook
de vele ‘zondevallen’ die in de geschiedenis steeds weer voorkomen, in de levens van individuele
mannen en vrouwen van alle tijden.
In feite kun je op drie verschillende manieren over de zondeval denken. Allereerst was er de
oorspronkelijke val van de mensheid, die ten diepste verklaart waarom zoveel mensen hier en in het
buitenland de ware God niet kennen. Je kunt ook over de zondeval denken in termen van volken die
door de geschiedenis heen de waarheid wel kenden, maar zich ervan afkeerden. Als je zestig jaar
geleden op Trafalgar Square of Columbus Circle had gestaan en aan duizend mensen had gevraagd
wat het evangelie is, dan hadden de meeste van hen je dat wel kunnen vertellen. Misschien zouden
ze het niet aangenomen hebben, maar ze hadden je wel kunnen vertellen wat het is. Maar als je
vandaag de dag op Trafalgar Square, op Columbus Circle of tussen de leeuwen voor het Art
Institute in Chicago zou staan om aan duizend mensen te vragen wat het evangelie is, zou je er maar
weinig vinden die het antwoord konden geven. In de voorbije generaties was er veel meer kennis
van het christelijk geloof. We leven tegenwoordig in een post-christelijke wereld.
Ten derde is het voor individuen mogelijk om deze cyclus te doorlopen - om de waarheid te kennen
en zich er vervolgens willens en wetens van af te keren. Ik sta altijd versteld over het aantal
beroemde mensen die uit zendelings- of domineesgezinnen komen, die het evangelie gekend
hebben, en zich er later toch van hebben afgekeerd.
Dus het individu kan de waarheid afvallig worden. Daarnaast zien we dat hele culturen zich ervan
afkeren. Aan het begin staat de oorspronkelijke zondeval. Paulus heeft deze alle drie in gedachten.
Dus waarom bevinden we ons in zo’n puinhoop? Wat is er gebeurd? Paulus begint zijn antwoord
met te spreken over een tijd waarin de mensheid ‘God kende’. Dit was natuurlijk absoluut waar in
de Tuin van Eden. Adam en Eva kenden God en hadden gemeenschap met Hem. Zo was er ook een
tijd waarin onze Europese of Amerikaanse cultuur God kende. Als we dit toepassen op het individu,
dan zijn er veel ongelovigen die als kind onderwijs over God hebben gekregen. Dus als de persoon
zonder de Bijbel vraagt: ‘Waarom sta ik onder Gods toorn? Hoe is dat gebeurd?’ wijst Paulus er
eerst op dat of zijzelf, of iemand in hun verleden God kende. Ongelovigen zijn niet slechts een stel
stenen dat over de wereld verspreid is. Ze komen allemaal bij iemand vandaan die God kende en
keerden zich daarna opzettelijk af - zelfs als het in hun geval om Adam ging. Je begint niet met
onwetendheid. Misschien wordt je uiteindelijk onwetend, maar je begint niet met onwetendheid. Je
begint met mannen en vrouwen die God kenden.
Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij hem niet als God verheerlijkt of gedankt... (1:21a)
Deze mensen die God kenden - Adam en Eva, of onze meer nabije voorouders, of wijzelf - kozen er
echter voor om Hem niet als God te verheerlijken, en Hem niet te danken. Niet-christelijke
filosofieën worden niet populair vanwege hun intellectuele aantrekkingskracht, maar omdat mensen
ervoor gekozen hebben tegen God in opstand te komen. Ze rebelleren en weigeren God als
Schepper te verheerlijken en te danken. Ze zoeken slechts een grond voor hun rebellie in de
geheimenissen of beloften van andere godsdiensten .
... maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun
onverstandig hart. (1:21b)
Toen mensen weigerden God te danken en Hem de eer te geven, werden hun harten en hun
overleggingen duister en ijdel. Dit is niet de ijdelheid van een meisje dat twee uur voor de spiegel
staat om haar haren te kammen. Het is de ijdelheid van het schepsel dat niet bereid is om schepsel te
zijn, maar liever de schepper in het middelpunt van het universum wil zijn. Deze ijdelheid leidt
ertoe dat mensen dwaas worden (1:22). Ze worden volslagen dwazen, die noch zichzelf, noch het
universum waarin zij leven begrijpen. Om die reden zien we zoveel mensen in de twintigste eeuw
die zichzelf niet schijnen te kunnen onderscheiden van machines. Ze beweren wijs te zijn (1:22), in
die zin dat ze zichzelf als het middelpunt zien. Dit is niet de werkelijke wijsheid van de
wetenschapper, de vaardigheid van de kunstenaar, maar de misplaatste ijdelheid van een dwaas.
11
De psalmist zegt: ‘De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God’ (Ps. 14:1). Dit is op twee manieren
waar: je zou een dwaas zijn om te zeggen dat er geen God is; maar als je eenmaal zoiets hebt
gezegd, wordt je een volledige dwaas. De val van de mensheid was niet slechts zoiets als van een
stoeprand afrollen of iets dergelijks. Mensen leven in zo’n puinhoop omdat ze ervoor gekozen
hebben tegen God te rebelleren en als gevolg daarvan volslagen dwazen geworden zijn.
Aan de positieve kant lezen we ook in de Psalmen wat er gebeurt, als mensen ervoor kiezen om
terug te keren tot God: ‘Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren; alle
geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht ...Het nakroost zal Hem dienen,
er zal van de Here verteld worden aan het komende geslacht; zij zullen zijn gerechtigheid
verkondigen aan het volk dat geboren zal worden’ (Psalm 22:28; 31-32). Wie tot God terugkeren
worden degenen die geen dwazen zijn. Zij worden de mensheid van God. Zij keren terug in de
positie waarvoor de mensheid in de eerste plaats gemaakt werd.
Paulus snijdt hetzelfde onderwerp aan in Efeziërs 4:17-18: ‘Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here,
dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken,
verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst,
om de verharding [blindheid] van hun hart’. Als we Christus als onze Verlosser aannemen, keren
we terug als het zaad van God. En hier wendt Paulus zich tot de christenen en zegt: ‘Kijk, jullie
leefden in deze ijdelheid’ (dezelfde term die hij in Romeinen gebruikte), ‘maar nu zijn jullie het
verloste deel van de mensheid geworden, de mensheid die terugkeert tot het doel van haar
schepping. Wandel daarom niet in ijdelheid - keer niet terug naar de manier waarop de wereld tegen
de dingen aankijkt. Stel jezelf niet weer in het middelpunt van het universum. Stel liever God in het
middelpunt van zijn universum in jullie denken en in jullie leven en vind je bestemming met
betrekking tot Hem’. Jullie zijn het ‘zaad’ van God op basis van het volbrachte werk van Christus,
en niet langer ‘onwetend’ wat betreft God, het universum of jullie eigen bestemming.
Als mensen die zijn verlost van de ijdelheid van deze rebellie tegen God, hebben we een boodschap
voor hen die nog steeds in die opstandigheid leven: ‘Want daar de wereld in de wijsheid Gods door
haar wijsheid God niet gekend heeft, heeft het God behaagd door de dwaasheid der prediking te
redden hen, die geloven. Immers, de Joden verlangen tekenen en de Grieken zoeken wijsheid, doch
wij prediken een gekruisigde Christus, voor Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid, maar
voor hen die groepen zijn, zowel Joden als Grieken, (prediken wij) Christus, de kracht Gods en de
wijsheid Gods. Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen en het zwakke van God is sterker
dan de mensen’ (1 Kor. 1:21-25). Toen de wereld wist van de ware en levende God, keerde men
zich opzettelijk af en werd volslagen ijdel -de volslagen ijdelheid van het bereid zijn zichzelf liever
als dieren, als machines, als een nul te beschouwen dan de Schepper te erkennen, dankbaar te zijn
en Hem te verheerlijken.
Hoe bereiken we deze verloren wereld? Paulus waarschuwt ons dat zij in hun ijdelheid onze
boodschap als dwaas zullen beschouwen. Toch roept hij ons op om deze ‘dwaasheid’ in hun midden
te leggen. We moeten midden in de twintigste eeuw staan, met al zijn druk, met het volledige
gewicht van zijn weerstand tegen het christelijke geloof, en het evangelie bekend maken. Er is
waarheid in het universum. De mens heeft zich er met opzet van afgekeerd. Hij is nog steeds
rationeel, moreel en heeft een geweten. We moeten hem dezelfde boodschap brengen als Paulus in
de eerste acht hoofdstukken van Romeinen geeft. En hoewel onze boodschap misschien dwaas lijkt
in de ogen van de wereld, die gelooft dat alles zonder zin is, toch zal God deze gebruiken om tot een
aantal van hen te spreken. Het is de inhoud van dat evangelie dat gebracht moet worden.
Het verkondigen van dit evangelie aan de opstandige mensheid kan zo nu en dan natuurlijk dwaas
lijken. We kunnen overweldigd worden door de moeizaamheid en omvang van de taak. Toch heeft
God ons gelukkig slechts drie dingen te doen gegeven en daarmee houdt onze verantwoordelijkheid
op. Het eerste is het evangelie zo duidelijk mogelijk te prediken, waarbij we alle vragen zo helder
mogelijk beantwoorden om de waarheid omtrent het universum, de mens en ons dilemma over te
brengen. Het tweede is te bidden voor elk individu dat dit hoort. En het derde is om, door Gods
genade en door het geloof in het volbrachte werk van Christus, een leven te leiden dat op een of
andere gebrekkige wijze het evangelie dat we gepredikt hebben zal aanbevelen. Als we deze drie
12
dingen met bewogenheid gedaan hebben, temidden van deze wereld die zich van God heeft
afgekeerd en volslagen duister en ijdel is, zal een aantal van hen daar gehoor aan geven.
Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden... (1:22)
Door zich bewust van God af te wenden en daardoor noch zichzelf, noch het universum te verstaan,
zijn mannen en vrouwen absolute dwazen geworden. Ze proberen te leven in een universum dat
volgens hun zienswijze niet bestaat -zonder God, zonder menselijke wezens. De Bijbel tekent de
duisternis van de wereld waarvoor de gevallen mensheid in haar rebellie heeft gekozen. Dit is wat
Adam al eerder had gedaan. Hij verwierp het leven en verkoos de dood. Het is de wereld die onze
voorouders in de laatste generaties van de noordelijke Europese en Amerikaanse cultuur hebben
gekozen. De tragische keuze is misschien wel het meest duidelijk in de Verenigde Staten, want daar
heeft deze vooral na ongeveer 1890 plaatsgevonden. Nog steeds leven er mensen die dat hele proces
hebben meegemaakt. Het is de duisternis van een wereld die de mens niet begrijpt.
In Deuteronomium spreekt Mozes erover hoe Gods volk een godvrezende wijsheid kan handhaven
in een wereld die God heeft afgewezen en daarom dwaas is geworden. Sprekend over Gods wetten
draagt Mozes Israël het volgende op: ‘Onderhoudt ze [de wetten] dan naarstig, want dat zal uw
wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken’ (Deut. 4:6).
Diverse eeuwen later spreekt Jeremia tot een Israël dat Gods wet heeft verzaakt, met als droevig
gevolg: ‘Te schande worden de wijzen, verslagen en verstrikt! Zie, het woord des Heren hebben zij
verworpen, wat voor wijsheid zouden zij dan hebben?’ (Jer. 8:9).
Als we Gods openbaring verwerpen, ‘wat voor wijsheid zouden wij dan hebben?’ Op welke basis
kunnen we überhaupt iets weten? Het is intrigerend dat deze vraag met betrekking tot hoe we weten
zo’n sleutelrol speelt in de moderne filosofie. Nadat ze de goddelijke openbaring verworpen
hebben, zijn moderne filosofen druk bezig met het bestuderen van de epistemologie, de studie van
hoe we de dingen weten, die we weten. En hier in de Bijbel stelt God de vraag: ‘Wat is jullie
epistemologische basis nog, nu jullie mijn Woord weggegeven hebben?’
...en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het
beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren’. (1:23)
en zware nadruk ligt hier op het woord ‘beeld’. Nadat ze geschapen zijn naar Gods beeld (Gen.
1:261, komen mannen en vrouwen in opstand en omdat ze zelf het centrum van hun universum
willen zijn, draaien ze het proces met opzet om en maken zich een God naar hun eigen beeld! Ze
werden geschapen naar Gods beeld - rationeel, moreel en met betekenis. Maar omdat ze geweigerd
hebben zichzelf als schepselen te erkennen, hebben ze het nodig geacht om zich een God naar hun
eigen beeld te maken.
Geleerden hebben het heden ten dage over mensen die zich een God maken naar hun eigen beeld en
denken dan dat ze aardig slim zijn, dat ze dat hebben opgemerkt. Maar Paulus bemerkte dat al in de
eerste eeuw. Het is helemaal niet nieuw! Het is hetzelfde grondprobleem. Of God bestaat en schiep
de mens naar zijn beeld, of de mens ontstond uit het niets en schiep zichzelf een god naar zijn beeld.
De Bijbel zegt dat God er was. De oneindige, persoonlijke God was er met al zijn voortreffelijke
eigenschappen en de mens ruilde dit met opzet in door God te maken tot het corrumpeerbare beeld
van de mensheid of van vogels of van beesten. Hij verwisselde het oneindige voor het eindige. Hij
ruilde grote rijkdom en waarheid in voor armoede, zorgen en onwetendheid.
Denk eraan dat Paulus antwoord geeft aan de persoon die vraagt: ‘Waarom zitten we met deze
puinhoop opgescheept?’ Paulus zegt dat dit de reden is: de mensheid kende de waarheid, maar
keerde zich er bewust van af. De mensheid verkoos deze onwetendheid en wilde liever in het
middelpunt van universum staan dan het antwoord te hebben en God te erkennen als Schepper en
zichzelf als schepsel.
Paulus, die in de eerste eeuw leefde, had hetzelfde antwoord dat wij in onze tijd moeten geven. Er is
geen verschil in de basisvragen en -antwoorden.
Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het
lichaam onteerd wordt. (1:24)
13
Let hier op de logische opeenvolging. De mens heeft verlossing nodig omdat hij onder Gods toorn
staat (1:18). Hij staat onder Gods toorn omdat hij met opzet zondigt en zich van God afkeert,
ondanks zijn geweten en ondanks het feit dat hij wordt omringd door Gods prachtige schepping
(1:19-23) .
Onze situatie is dan ook niet het gevolg van een fout, maar van werkelijke rebellie. Het gevolg is
droefheid, ineenstorting, het opstaan van de mens tegen zijn medemens. De mens heeft niet slechts
een nieuwe richting nodig, maar hij is schuldig. Dit verstaan ligt ten grondslag aan een heel andere
visie op sociologie, op psychologie en het onderwijzen van christenen. En nu zien we Gods reactie
op de opstand van de mensheid tegen Hem (1:24) . Hij ‘heeft hen overgegeven’. We kunnen de
mensheid tekenen als een gemene hond. Hij is in opstand gekomen en heeft zijn richting gekozen.
Hij wil weg bij God, zijn baas. Daarom laat God eenvoudigweg zijn riem los. Ik herinner me hoe ik
de Zwitsers honden zag trainen voor grenspatrouilles in de bergen. Ze geven deze honden een
angstaanjagend, vreselijk karakter en als ze worden losgelaten bepaalt dat karakter hun richting, wat
verschrikkelijk is om te zien. Dit is het beeld dat Paulus van de mensheid schetst. Dit is in ons land
gebeurd. Mensen kozen ervoor de waarheid op te geven en God gaf hen over.
Paulus herhaalt deze verschrikkelijke waarheid in 1:28: ‘En daar zij het verwerpelijk achtten God te
erkennen, heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt’.
De mensheid had deze richting gekozen door te weigeren om God te erkennen. Daarom ‘heeft God
hen overgegeven’ - Hij heeft de riem losgelaten - en toegestaan dat ze hun eigen opstandige en
immorele gang gingen. Dit is niet slechts een spitsvondigheid, maar een opzettelijke rebellie.
God gaf de mensheid op, en ze volgden hun eigen begeerten in allerlei immoreel gedrag. Alle
zonden en menselijke problemen vloeien voort uit onze keuze om God niet in het middelpunt van
het universum te stellen. Als christenen moeten we de pogingen van sociologen of criminologen om
sociale misstanden aan de kaak te stellen nooit bagatelliseren.
Maar we moeten wel begrijpen dat de meeste van deze inspanningen alleen de gevolgen
behandelen, niet de kwaal zelf. Er is heden ten dage veel terechte bezorgdheid over het morele en
culturele verval en we verzamelen allerlei soorten veronderstelde redmiddelen. Deze dingen helpen
misschien wel, maar verwacht niet dat ze werkelijk genezen. Ze zijn als poeders, zalfjes,
dekmantels. Als een meisje vervelende uitslag op haar gezicht krijgt omdat ze teveel heeft gesnoept,
kan ze dit verhullen met poeder of ze kan een crème aanbrengen die het iets verbetert, maar de
enige werkelijke manier om te genezen is het snoepen achterwege te laten. Als het probleem van de
mensheid haar opstandigheid tegenover God is, dan kan geen enkele poging om de gevolgen te
behandelen werkelijke genezing brengen. Men moet de kwaal, nl. de rebellie tegen God, direct
aanpakken. Geen enkele cosmetische bedekking zal de benodigde remedie bieden.
Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en
gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. (1:25)
Nu hij de oorzaak van de rebellie van de mens heeft besproken (1:19-23) vervolgens de
consequenties kort heeft belicht (1:24) , herinnert Paulus ons aan het verband tussen de oorzaak
(1:25) en de logische gevolgen (1:26-311. De mens had ‘de waarheid Gods vervangen door de
leugen’. Door dit te doen raakte hij niet alleen de waarheid omtrent Gods bestaan kwijt, maar ook
de waarheid omtrent het universum en zichzelf. Als de mens rebelleert en uit zijn primaire
betrokkenheid op God, zijn juiste relatie tot God stapt, dan wordt alles tot een leugen. De mens weet
niet wie hij is. De waarheid is verdwenen. Hij zet niet alleen vraagtekens bij het bestaan van God.
Hij zet ook vraagtekens bij zijn eigen bestaan en bij alles wat voorvloeit uit het bestaan van God.
Als de rebel tegen God helemaal logisch was, dan zou hij al zijn menselijke aspiraties verloochenen
- zijn aspiraties om de waarheid te vinden en ook al zijn andere aspiraties. Jeremia 10:10 zegt in het
oorspronkelijke Hebreeuws: ‘De Here is de God der waarheid’. De mens heeft ‘de waarheid Gods
vervangen door de leugen’, maar ‘ de Here is de God der waarheid’. Er is geen andere waarheid of
ander verstaan in het universum. Als mensen de God van de waarheid weggooien, dan verdwijnt
alle waarheid. Alles wat overblijft zijn meningen en visies, en persoonlijke goden en geneugten .
...en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper... (1:25b)
14
Het Grieks zegt eigenlijk dat ze liever het schepsel dienden dan de Schepper - niet alleen meer dan,
maar liever dan. Ze keerden alles om. Misschien was dit gemakkelijker te zien in Paulus’ tijd,
omdat men werkelijke afgoden diende, waarbij Venus als een vrouw en Hercules als een sterke man
werd afgebeeld. Maar in werkelijkheid is er niets veranderd; deze schepselverering is in onze dagen
juist veel subtieler aanwezig. De mensheid heeft zichzelf in het middelpunt gesteld.
Als ongelovigen heden ten dage het woord God gebruiken, maken ze meestal even grondig hun
eigen god naar het beeld van de mens als de Grieken dat ook al deden. Er zijn twee manieën om een
god te maken naar het beeld van de mens: de ene is door iets uit steen te beitelen of iets met verf te
creëren. De andere is door in je leunstoel weg te zakken en jezelf, het schepsel, eenvoudigweg nog
wat duidelijker te projecteren en te zeggen: ‘zo is God!’ Je hebt geen steen of verf nodig om een
god te maken.
Velen van ons vereren inderdaad het schepsel dat we het beste kennen - onszelf! In Jesaja lezen we
over de tragische gevolgen van afgoderij, inclusief zelf-verering. De afgodendienaar, zegt Jesaja, is
iemand die ‘zich met as bezighoudt; die heeft zijn bedrogen hart verleid; hij redt zijn leven niet en
vraagt zich niet af: is er geen bedrog in mijn rechterhand?’ De mensen die in Jesaja’s tijd geen
leugen konden herkennen, waren hetzelfde als de mensen uit Paulus’ tijd die Gods waarheid door de
leugen vervangen hadden. En wat was het resultaat? Ze ‘hielden zich met as bezig’. Evenzo houden
we ons in onze tijd bezig met as, als we onszelf vereren en tot afgod maken. De mens zegt: ‘Ik zal
mezelf in het middelpunt van het universum stellen’, maar uiteindelijk houdt hij zich slechts met as
bezig, want dat is het enige dat overblijft: as op het terrein van de moraliteit, as op het terrein van
schoonheid, as op het terrein van de liefde, as op het terrein van zingeving.
Wat is de oplossing? Jesaja geeft deze: ‘Denkt hieraan en vermant u; gij overtreders, neemt het ter
harte’ (Jes. 46:8). Met andere woorden: ‘Wees rationeel!’ En als je rationeel bent, moet je tot God
terugkeren. God heeft je rationeel en moreel gemaakt. Als je de ware rationaliteit en ware moraliteit
navolgt, zodat je werkelijk menselijk wordt, dan zul je terugkeren tot God. Jesaja’s advies is nogal
tegenovergesteld aan wat mensen ons in de twintigste eeuw vertellen. Ze zeggen dat geloof een
sprong in het duister is. Maar Jesaja en Paulus zeggen ons, dat een rationeel najagen van de
waarheid ons bij God zal brengen. Het zou een ommezwaai zijn van ‘mens-zijn en de waarheid van
het universum proberen te ontdekken’ naar ‘God kennen’. Ware rationaliteit zal duidelijk maken dat
de mens en God niet dood zijn!
Jeremia verwacht een dag waarop veel ongelovigen inderdaad de leugens van afgoderij vaarwel
zullen zeggen en een rationele keuze voor God zullen maken: ‘Here... tot U zullen volken komen
van de einden der aarde en zeggen: Enkel leugen hebben onze vaderen bezeten, nietigheid,
waaronder niet één, die baat kon brengen. Zou een mens zich goden maken? Maar dat zijn geen
goden! Daarom zie, Ik laat hen ditmaal gewaarworden, Ik laat hen gewaarworden mijn hand en
mijn kracht, en zij zullen weten dat mijn naam is: Here’ (Jer. 16:19-21). Jeremia spreekt evenals
Paulus van de ‘leugens’ van de afgoderij. Jeremia benadrukt evenals Paulus dat deze leugens
‘geërfd’ zijn, van de ene generatie op de andere. Gevallen mannen en vrouwen wijzen de waarheid
af, maar ze zijn nog steeds betekenisvolle mensen en ze beïnvloeden degenen die na hen komen. En
toch, zegt Jeremia, roept God mensen altijd weer terug tot Zichzelf.
Wat heeft onze eigen generatie geërfd van onze voorouders? Ze hebben leugens geërfd. Een
jongeman woonde mijn les eens bij en zei: ‘Iedereen denkt tegenwoordig dat er geen God is’. Hij
zei dat heel mat. Hij dacht er niet over na. Hij herhaalde eenvoudigweg de leugen die hij had geërfd.
Hij was nogal verbaasd toen ik opperde dat zijn uitspraak in feite een veronderstelling was die hij
moest onderzoeken. Hosea voegt eraan toe (13:21: ‘Ook nu gaan zij voort met zondigen en maken
zich gegoten beelden van hun zilver, afgodsbeelden, naar eigen inzicht’. We maken ze in ons
verbale onderscheid ten aanzien van hoe God wel en niet is. Dit is geen ander soort religieus gevoel,
maar een echte daad van rebellie.
Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de
natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke. (1:26)
Hier kunnen we de gevolgen van de menselijke rebellie tegen God bezien. Paulus zal het in 1:27
hebben over homoseksualiteit, en dat zou ook de betekenis van 1:26 kunnen zijn, maar ik denk zelf
15
dat hij het hier over iets anders heeft. Jesaja spreekt over vrouwen die ‘verwaten geworden zijn en
rondlopen met gerekte hals en lonkende ogen, omdat zij met trippelende gang wandelen en haar
voetringen laten rinkelen’ (Jes. 3:16). Het Hebreeuws voor ‘lonkende ogen’ is eigenlijk ‘bedriegend
met hun ogen’. Jesaja lijkt hier vrouwen te beschrijven die hun vrouwelijkheid gebruiken om te
misleiden en ik denk dat Paulus dat ook bedoelt. De vrouw heeft wat ze als vrouw is niet gebruikt
volgens Gods bedoelingen, maar om te misleiden. De leugen waarin de mensheid heeft geloofd is
zo’n totale leugen dat alles in het leven, de mooiste dingen in het leven, verdraaid worden. De
dingen die het diepste contact tussen persoonlijkheden op het menselijke vlak zouden moeten geven
worden vernietigd. We hebben het contact verloren met het primaire referentiepunt, een
persoonlijke God. Als we dat doen wordt het volgende niveau van contact, van de menselijke
persoonlijkheid, dat zo mooi en zo geweldig zou moeten zijn, gemaakt tot iets ongezonds. Man en
vrouw zouden, in Gods tegenwoordigheid, in staat moeten zijn om op een diepe manier van persoon
tot persoon met elkaar om te gaan. Maar vanwege de rebellie van de mens is die relatie een
handelsproduct geworden.
Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust
voor elkander ontbrand, als mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende en daardoor het
welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf ontvangende. (1:27)
Met het realisme dat we steeds in de Bijbel tegenkomen gaat Paulus in op de kwestie van de
mannelijke homoseksualiteit.
Godsdienstige mensen vinden het niet altijd prettig om de realiteit van dergelijke dingen onder ogen
te zien, maar de Bijbel verdoezelt de werkelijkheid nooit. Hij ziet de mensheid precies zoals deze is.
Paulus spreekt van het ‘loon’, het automatische gevolg van een dergelijke manier van leven. Als je
werkt onder mensen als deze - homoseksuelen, of vrouwen die hun vrouwelijkheid tot
handelsproduct hebben gemaakt - zul je mensen zien die er absoluut belabberd aan toe zijn, na een
aanvankelijk misleidende aantrekkingskracht. Hoewel homoseksualiteit bevrediging schenkt op een
bepaald niveau van de relatie, is het een totale ontkenning van de werkelijke wereld. Het schept
geen continuïteit en gaat in tegen de identiteit van de persoon als kind van een vader en een moeder.
Trieste levens eindigen zo met een handvol as, die op de wind wordt uitgestrooid. Natuurlijk brengt
de zonde ellende op elk gebied, waar dan ook, maar Paulus wijst hier op de verschrikkelijke
gevolgen op deze specifieke terreinen.
En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een
verwerpelijk denken ... (1:28a)
‘Daar ze het verwerpelijk achtten God te erkennen’ kan beter vertaald worden met ‘daar ze het hun
goedkeuring niet waard achtten om God te erkennen’ Opnieuw benadrukt Paulus het belang van de
intellectuele inhoud van wat we geloven. Omdat ze niet verkozen om God te erkennen op het terrein
van de kennis, gaf God hen over aan een ‘verwerpelijk denken’ - een denken zonder
onderscheidingsvermogen - op elk terrein van het leven. Zodra je je afkeert van de levende God en
iets anders in het middelpunt van het universum stelt, gooi je onmiddellijk de deur open voor een
denken zonder beoordelingsvermogen op elk terrein van het leven. De twintigste-eeuwse mens is
deze weg opgegaan. Daardoor kijkt hij overal anders tegenaan. Moraliteit ziet er anders uit. Het
huwelijk ziet er anders uit. De ouder-kind relatie lijkt anders. Geen enkel levensterrein is
onaangetast gelaten door dit denken zonder inzicht.
God heeft hen overgegeven aan een verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt. (1:28b)
In moderne taal, ‘om te doen wat niet gepast is’. Deze rebellen vonden het hun goedkeuring niet
waard om God te erkennen. Daarom gaf God hen over aan een denken zonder inzicht. En als gevolg
daarvan gedragen ze zich op ongepaste wijzen. Paulus’ noemt enkele vormen van dat ongepaste
gedrag op:
Vervuld van allerlei onrechtvaardigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord,
twist, list en kwaadaardigheid; oorblazers, lasteraars, haters van God, verwatenen,
overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun ouders ongehoorzaam;
onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid. (1:29-31)
16
Omdat hij zichzelf in plaats van God in het middelpunt van het universum heeft geplaatst, is dit
waar de twintigste-eeuwse mens naartoe gaat - en hij weet niet waarom. Amerika zegt: ‘Wat is er
toch aan de hand met onze jonge mensen? We hebben hun alles gegeven - en moet je nu eens zien!’
Criminaliteit verspreidt zich overal in de maatschappij, niet alleen in situaties waar we dat zouden
kunnen verklaren op basis van sociale omstandigheden, maar ook onder mensen die welvarend en
goed opgeleid zijn. Steeds jongere mensen kiezen voor deze manier van leven, en hun ouders
zeggen: ‘Wat is er mis? Wat kunnen we doen?’ Maar ze kunnen de oplossing niet vinden - de
oplossing die Paulus al voorschreef in 1:16 -omdat ze de aard van de kwaal niet kennen.
Immers, hoewel zij de rechtseis van God kenden, namelijk, dat zij die zulke dingen bedrijven,
de dood verdienen, doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze
bedrijven. Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij
oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij die oordeelt bedrijft
dezelfde dingen. (1:32-2:1)
Hoewel in deze passage een nieuw hoofdstuk begint, begint er in feite ook een heel nieuw gedeelte.
Paulus richt zich nu rechtstreeks tot de lezer. We kunnen 1:18-31 lezen vanuit een academische
gemoedsgesteldheid, zonder dat we persoonlijk worden geraakt door Paulus’ woorden. Maar God
staat nooit toe dat leerstellige waarheden abstracte begrippen blijven. Ze worden altijd op het niveau
van het individu gebracht. De waarheid wordt altijd volkomen duidelijk gemaakt aan het individu.
Tegen de persoon zonder Bijbel die zich afvraagt: ‘Hoe kan God mij voor schuldig houden
vanwege de puinhoop waarin de wereld zich bevindt?’ of ‘Waarom heb ik verlossing nodig?’ zegt
Paulus: ‘Je weet dat deze dingen fout zijn en toch stem je in met degenen die ze bedrijven... en je
doet ze zelf nog ook!’
God is rechtvaardig in zijn oordeel over mensen zonder de Bijbel omdat zij, hoewel ze een geweten
hebben (1:19) en omringd zijn door de wonderen van de schepping die God duidelijk openbaren
(1:20), God en zijn morele wet toch afgewezen hebben. En toch veroordelen zij degenen die Gods
wet overtreden, ook al maken ze zichzelf schuldig aan dezelfde dingen (1:32-2:1) . We zouden ons
kunnen afvragen waarom God mensen zou veroordelen die Christus niet aangenomen hebben, als ze
nooit van Hem gehoord hadden, want dat oordeel zou onrechtvaardig zijn. Maar het niet aannemen
van Christus is niet de basis waarop dergelijke mensen geoordeeld zullen worden. Ze hebben God
en de Bijbel al eerder afgewezen en leugens geërfd. Daarom zullen ze geoordeeld worden op basis
van het schenden van hun eigen geweten.
Als mensen zonder de Bijbel voor God verschijnen, zal Hij hun één ding vragen: ‘Heb je je zelf
gehouden aan de morele maatstaven die je gebruikt hebt om anderen te beoordelen?’ Het is alsof
ieder van ons geboren is met een klein cassetterecordertje om de nek, en die cassetterecorder
registreert elk moreel oordeel dat we gedurende ons hele leven vellen over anderen: ‘hij doet het
fout ... zij heeft het mis... hij doet het verkeerd...’. Dan spoelt God bij het laatste oordeel de band
gewoon terug en we horen hoe we met onze eigen stem morele oordelen vellen en God vraagt dan:
‘Heb je je zelf aan die maatstaven gehouden?’ Natuurlijk zouden we dan allemaal met ‘nee’ moeten
antwoorden. Er zijn tal van voorvallen in ons leven geweest waarbij we opzettelijk hebben gekozen
om iets te doen waarvan we wisten dat het fout was. Zelfs als God alle situaties waarin we een
logische verklaring voor ons gedrag zouden kunnen geven van de band zou wissen, zou Hij nog
gerechtvaardigd zijn om ons te veroordelen voor die keren dat we willens en wetens het verkeerde
gedaan hebben.
Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want
waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf, want gij die oordeelt, bedrijft dezelfde
dingen. Wij weten echter, dat het oordeel Gods onpartijdig gaat over hen, die zulke dingen
bedrijven. Rekent gij wellicht hierop, o mens, die oordeelt over hen, die zulke dingen bedrijven,
en ze zelf doet, dat gij het oordeel Gods ontgaan zult? (2:1-3)
Als God zegt: ‘Je bent niet te verontschuldigen’, zullen veel mensen een of meer tegenwerpingen
inbrengen. Ze zouden kunnen zeggen: ‘Ik mag dan een zondaar zijn, maar ik ben tenminste beter
dan de meeste andere mensen’. Of ze zouden kunnen zeggen: ‘Ik mag dan een zondaar zijn, maar ik
kan er wel mee door. God zal me heus niet veroordelen’.
17
Toen ik eens logeerde in een hotel aan de Italiaanse Rivièra, had ik verschillende gesprekken over
de Here met twee Engelse zakenmannen, die beide atheïst waren. De eerste verzekerde me dat de
tweede op oneerlijke wijze zaken had gedreven. Op een avond zei hij: ‘Wel, als er dan een God
bestaat moet Hij me wel accepteren, omdat ik beter ben dan anderen’. Ik zei: ‘Wat bedoelt u
precies?’ En hij zei: ‘Nou, kijk eens naar die man daar. Hij is maar een vervelende, oneerlijke
zakenman. Ik ben beter dan hij’.
Ongeveer vijf minuten later stond ik toevallig te praten met de andere zakenman, en hij zei: ‘Als er
een God is, dan zit het met mij wel goed’. Ik vroeg hem waarom en hij zei: ‘Nou, ik ben beter dan
anderen. Ik heb twee zieke zusters en ik heb mijn leven lang voor hen gezorgd’.
Als je met ongelovigen over geestelijke dingen praat, zullen ze vaak gewoon iets zeggen in de trant
van: ‘Ik ben beter dart andere mensen, dus met mij komt het wel goed’.
Paulus gaat in 2:1-6 op deze twee tegenwerpingen in. God zegt: ‘ Je zult er niet komen’ ; je zult
‘niet ontkomen aan het oordeel van God’ (2:3) . We komen er niet, omdat God oordeelt volgens de
maatstaf van volmaaktheid. We zouden het ook niet redden met onze onvolmaakte maatstaven,
omdat we onszelf veroordelen als we anderen veroordelen, angezien we zelf dezelfde dingen
hebben gedaan. De zakenman die de andere zakenman beschuldigde van oneerlijkheid had zelf
ongetwijfeld ook een aantal minder fraaie transacties op zijn geweten.
Ieder mens heeft een moreel gebod in zich. Ieder mens kent ‘de rechtseis van God’ (1:321. Zodra
een kind zijn geweten voelt knagen, zich ertegen verzet en zondigt, heeft hij erkend dat er een
betekenisvolle morele wet bestaat in het universum. Zodra hij zegt: ‘Ik zou dit moeten doen’, maar
vervolgens het tegenovergestelde doet, erkent hij een morele wet. Talloze moderne denkers psychologen, antropologen, sociologen -hebben getracht deze morele wet weg te verklaren. En toch
hebben ze allemaal het knagen van hun eigen geweten gevoeld. Als een beknelde zenuw heeft hun
geweten hen gewaarschuwd, om veel van de dingen die ze gedaan hebben niet te doen.
Op basis van dit aangeboren besef van goed en kwaad veroordelen mensen zonder de Bijbel
anderen (2:1) , en veroordelen daarmee ook zichzelf, omdat ze ‘dezelfde dingen doen’ (2:1) . Gods
oordeel over hen is volkomen rechtvaardig, want het is niet gebaseerd op dingen die ze niet weten,
maar op maatstaven van goed en kwaad die ze goed kennen en die ze gebruiken om anderen te
veroordelen. Zo worden we in Mattheüs 12:20 eveneens veroordeeld door de woorden die we
spreken. Openbaring 20:12 spreekt van het oordeel der ongelovigen. Ze zullen worden geoordeeld
naar hun werken. Het oordeel van God is een oordeel naar de maatstaven van de gesproken
woorden. Daarom is het een oordeel op basis van wat iemand weet, niet op basis van wat hij niet
weet. Er is geen sprake van willekeur.
Of veracht gij de rijkdom van zijn goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en
beseft gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot boetvaardigheid leidt? Maar in uw
weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u toorn op tegen de dag des toorns en
der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, die een ieder zal vergelden naar zijn werken.
(2:4-6)
Als de ongelovige wordt beschuldigd van zonde, zegt hij misschien: ‘Het komt wel goed met mij. Ik
red het wel. Ik heb het tenslotte tot nu toe ook prima gered’. Maar de Here antwoord met grote
mildheid: ‘Het is alleen door mijn vriendelijkheid dat je het tot nu toe gered hebt. En toch veracht je
zelfs die vriendelijkheid’. Toen ik eens een tehuis voor gehandicapte kinderen bezocht, keek ik naar
hun arme, misvormde lichamen en dacht: ‘Dit is het menselijk geslacht. Dit is een veel eerlijker
beeld van het menselijk ras dan de mooie vrouw die naar de opera gaat, of de atleet in het
Olympisch stadion’. Maar de mensheid keert zich af van dergelijke waarschuwingen en zegt: ‘Ik
red het wel’.
Het ligt in de aard van de mens om het oordeel dat zeker komt te ontkennen, zoals Petrus laat zien
in zijn tweede brief (2 Petrus 3:3-4): ‘Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters
met spotternij zullen komen, die naar hun eigen begeerten wandelen, en zeggen: waar blijft de
belofte van zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen zijn blijft alles zó, als het van het begin
der schepping af geweest is’. Zoals deze spotters in de laatste dagen kijken naar de
voorspelbaarheid van de natuur en weigeren te geloven dat God die uniformiteit van natuurlijke
18
oorzaken ooit zou verstoren om het oordeel te brengen, zo ziet ook de mens waarover Paulus
spreekt Gods vriendelijkheid overal om zich heen en neemt aan dat het oordeel nooit zal komen.
Gods vriendelijkheid is bedoeld om zulke mensen tot boetvaardigheid te brengen, maar vanwege
hun weigering om daarop in te gaan, zal dit het tegenovergestelde resultaat hebben.
Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u toorn op tegen de dag
des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods... (2:5)
Wat God voor hun bestwil had bedoeld - dingen als het getuigenis van de schepping en het
getuigenis van het geweten - helpt de rebellen alleen om nog verder in hun rebellie weg te zakken.
Dit brengt ons terug bij 1:16-18. Het evangelie is Gods ‘kracht tot behoud’. Waarom hebben we
verlossing nodig? Omdat we onder ‘Gods toorn’ staan (1:18), en degenen die Gods geduld
verachten of er misbruik van maken hopen zich alleen maar meer van zijn toorn op (2:5). Christus
spreekt van het ‘schatten verzamelen in de hemel’ (Matt. 6:19-20). Degenen die Gods geduld
verachten verzamelen zich ook schatten - de schatten van Gods toorn. Zowel gelovigen als
ongelovigen moeten zich realiseren dat alles wat ze doen eeuwige gevolgen heeft. Ons leven duurt
niet slechts van onze fysieke geboorte tot aan onze fysieke dood. In alles wat we zeggen en doen
zetten we als het ware geld op de bank der eeuwigheid, ten goede of ten kwade. Een jong meisje
richt zich wellicht volkomen op de dag van haar huwelijk en kan niet verder kijken dan die grote
gebeurtenis. Maar als ze zich realiseert hoezeer haar karaktereigenschappen haar huwelijk zullen
beïnvloeden, zal dit de manier waarop ze in haar tienerjaren leeft veranderen. Gelovigen en
ongelovigen moeten zich beide meer bewust zijn van de bovennatuurlijke en eeuwige gevolgen van
hun handelingen. Het leven eindigt niet als we sterven. We verzamelen óf goede schatten in de
hemel, óf hopen voor onszelf de vreselijke ‘schat’ van Gods toorn op .
... die een ieder zal vergelden naar zijn werken... (2:6)
Het gaat hier niet over verlossing uit werken. Paulus zegt eerder dat we geoordeeld zullen worden,
niet op basis van wat we zeggen te geloven, maar op basis van ons daden. We hebben te doen met
een God die werkelijk bestaat. Aardige geloofsbelijdenisjes hebben voor hem geen waarde. Waar
het om gaat is wat we werkelijk zeggen en wat we werkelijk doen. We hebben te maken met een
God die er werkelijk is en die ingaat op wat we ten diepste geloven .
... hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, het
eeuwige leven; maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid ongehoorzaam en der
ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap. (2:7-8)
Hier komen we opnieuw het woord ‘toorn’ tegen. Het is Gods toorn tegen mensen die allemaal een
geweten hebben, die de schepping zien, die rationele wezens zijn, de morele principes begrijpen, en
die toch nog steeds niet in de waarheid geloven en deze niet gehoorzamen. Als christenen zouden
we ons er zeer bezorgd over moeten maken dat de niet-verloste wereld onder de toorn van een
heilige God staat. We zouden hier niet over moeten kunnen denken zonder enige emotionele reactie.
Laten we het in onze oren knopen: mensen zijn verloren. Als we de niet-verloste wereld die onder
Gods toorn staat slechts als een intellectueel concept beschouwen en er emotioneel niet door geraakt
worden, zijn we de deur van de dode orthodoxie al binnengegaan. Deze mensen zijn mijn
medemensen en ze staan onder de toorn van God.
Probeer je jezelf eens een ogenblik voor te stellen als een ongelovige, die dit voor het eerst hoort.
De Heilige Geest strijdt binnen in je en plotseling realiseer je je dat je onder de toorn van God staat.
Bedenk hoe je halsreikend zou uitkijken of God er iets aan zou gaan doen. De geweldige boodschap
van Paulus is natuurlijk dat God er al iets aan gedaan heeft. Dat is het thema waarmee hij al is
begonnen in 1:16. De mensheid staat onder Gods toorn, maar er is verlossing van die toorn
mogelijk. We zullen meer over die verlossing leren vanaf 3:21.
We moeten ons allemaal realiseren dat we onder Gods toorn staan. We moeten allemaal
verwachtingsvol luisteren of er een antwoord is op onze uitzichtloze situatie. En we moeten nooit
vergeten hoe geweldig is om te ontdekken dat er echt een antwoord bestaat. Iemand vroeg ooit eens
aan een oude evangelist in Amerika: ‘Waarom preekt u zo energiek?’ En hij zei: ‘Wel, God zegene
je jongen, ik vergeet immers nooit wat een wonder het is!’ Moge God ons genadig zijn als ons
19
geloof ooit iets kouds en orthodox wordt en we het geweldige ervan vergeten. Vergeet nooit wat
een wonder het was toen je persoonlijk van Christus hoorde en in Hem geloofde.
Tegelijkertijd moet je echter ook niet vergeten dat het menselijk geslacht verloren is. Ook al voelen
we hoe geweldig onze eigen verlossing is, toch moeten we er, net als Paulus, aan blijven denken dat
we ‘schuldenaars’ zijn tegenover hen die nog niet verlost zijn (1:14). Moge God onze harten
aanraken als Paulus verder gaat met het beschrijven van hun hopeloze situatie.
Verdrukking en benauwdheid (zal komen) over ieder levend mens, die het kwade bewerkt, eerst
de Jood en ook de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede over ieder, die het goede werkt, eerst
de Jood en ook de Griek. Want er is geen aanzien des persoons bij God. (2:9-11)
God maakt geen onderscheid tussen Jood en heiden, tussen barbaar en Griek. Alle mensen moeten
gelijkelijk opstaan en meegeteld worden in Gods aanwezigheid.
Want allen, die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen, die
onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden. (2:12)
Alle mensen staan veroordeeld voor God op grond van wat ze weten. De mens zonder de Bijbel
wordt veroordeeld op basis van zijn morele oordeel over anderen. Zoals we in 2:1 zagen heeft hij
geweten van en gesproken over deze morele maatstaven, maar zich er vervolgens zelf niet aan
gehouden. De mens met de bijbel staat echter veroordeeld op basis van de Bijbel die hij bezit. Hij
zal geoordeeld worden door de wet en diens morele maatstaven .
...want niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen
gerechtvaardigd voorden. (2:13)
Wat heeft het voor nut als iemand een Bijbel heeft, maar er niet in gelooft? Toen ik pastor was en
mensen thuis bezocht las ik altijd uit de Bijbel voordat ik wegging, en vroeg dan: ‘Hebt u een
Bijbel?’ Vaak zei men dan: ‘Ja, we hebben een Bijbel’ en dan gingen ze die lopen zoeken. Ze keken
overal in en achter hun boekenkast. Als zich daar een slang had verstopt had die hen gebeten! Ja, ze
hadden een Bijbel - om de namen van hun kinderen in op te schrijven en bloemen in te drogen.
Maar wat heb je daar aan? Als ze nooit in de Bijbel lezen, waarom schrijven ze de namen van hun
kinderen dan ook niet in een ander boek? Er is niets magisch aan het bezitten van een Bijbel, als je
er niet in gelooft en er niet aan gehoorzaamt.
Wanneer toch de heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn
dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers, zij tonen dat het werk der wet in hun
harten geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling
aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage dat God het in de mensen verborgene oordeelt
volgens mijn evangelie, door Christus Jezus. (2:14-16)
Paulus gaat verder met de volgende fase van zijn uitleg over Gods verlossingsplan. Hij heeft het
gehad over de niet-Jood, de heiden, de mens zonder de Bijbel. Nu bereidt hij zich voor om te
spreken over de mens die Jood is - de mens met de Bijbel. Denk nog eens aan wat hij zei over de
heidenen: ‘Want toorn van God openbaart zich...’ (1:18). En de heidense luisteraar vraagt: ‘Waarom
sta ik onder Gods toorn?’ En Paulus antwoordt dat dit is omdat ‘hetgeen van God gekend kan
worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard’ (1:19) . Zelfs de mens zonder de
Bijbel heeft een geweten. Dit is het eerste dat hem veroordeelt. De mens is nog steeds een moreel
wezen.
Nu zegt Paulus hetzelfde over de Joden, of over het hedendaagse equivalent, nl. mensen die de
Bijbel wel hebben. Ze hebben de Bijbel (net als de heidenen, of mensen zonder de Bijbel, nog
steeds een geweten hebben), maar leven er niet naar. In feite, zegt Paulus, kun je veel heidenen
vinden (mensen zonder de Bijbel), die een beter leven leiden dan degenen die de Bijbel wel hebben.
Hij zegt niet dat deze ongelovigen een volmaakt leven leiden. Geen enkele mens leeft een volmaakt
leven. Hij zegt alleen maar dat het relatief goede voorbeeld van deze ongelovigen degenen die de
Bijbel wel hebben veroordeelt.
Natuurlijk is dit geen excuus voor de mens zonder de Bijbel. Hij leeft niet voor honderd procent
naar de normen die hij kent. Maar het is een aanvullende veroordeling van de Jood, de mens met de
Bijbel. Paulus snijdt gewoonweg elk ander fundament dan de genade weg. Je kunt het gewoon
20
voelen. Hij snijdt alle argumenten weg die mensen door de eeuwen heen gebruikt hebben om te
zeggen: ‘ Ik heb geen Verlosser nodig’. Je kunt voelen hoe dit allemaal vernietigd wordt.
Sommigen zullen zeggen: ‘Kijk eens naar die heidenen hier; ze leven een beter leven dan mensen
die de Bijbel hebben’. Maar zoals Paulus heeft gezegd zullen de goede levens van die mensen hen
niet redden, omdat ze ook niet voor honderd procent volgens hun eigen normen leven .
... terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook
verontschuldigen... (2:15)
Dit is de ervaring van alle mensen. We maken het allemaal mee, zoals het slingeren van een
pendule. We verontschuldigen onszelf en zeggen: ‘Ik kom er wel, ik ben beter dan anderen’, en dan
opeens, pats, doen we iets dat echt slecht is en we worden in de duisternis van de zelfveroordeling
gestort en beginnen onszelf te ‘beschuldigen’. Dan gaan we misschien een frisse neus halen of
nemen een bakje sterke koffie of zien iemand die nog slechter is dan wijzelf, en de pendule slingert
terug, en we beginnen onszelf weer te verontschuldigen: ‘Ik ben toch niet zo slecht als ik dacht,
eigenlijk doe ik het best aardig’. En dan opeens weer in de duisternis. Alle mensen ervaren dit heen
en weer slingeren als een pendule - verontschuldigen... beschuldigen... verontschuldigen...
beschuldigen. We zien ons geweten onder ogen en voelen ons beschuldigd; dan verklaren we het
weg en voelen ons verontschuldigd .
... ten dage, dat God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door
Christus Jezus. (2:16)
We staan oog in oog met het feit dat er een dag in deze geschiedenis komt waarop het oordeel zal
plaats vinden. We zagen dit al in 2:5: ‘...tegen de dag des toorns en der openbaring van het
rechtvaardig oordeel Gods’. Paulus laat niet toe dat deze passage abstract blijft; hij brengt deze
terug tot de meest concrete, praktische vorm; en het concrete, onontkoombare feit is dat er een heel
echte dag zal komen in de ruimte en de tijd, in de geschiedenis, waarop God de wereld zal oordelen.
‘Ten dage’ - dit hoeft niet persé te duiden op een etmaal van 24 uur - ‘dat God het in de mensen
verborgene oordeelt’.
‘Het in de mensen verborgene’ zou ons afschrikwekkend in de oren moeten klinken. God zal niet
alleen de zichtbare, maar ook de verborgen dingen oordelen. De mens zonder de Bijbel zegt: ‘Die
vrouw is immoreel. . . die man is immoreel’, en vervolgens doet hij hetzelfde, maar vaak in het
verborgene. Is dat niet de manier waarop mensen denken en leven? Ze proberen niet werkelijk om
moreel te zijn, ze proberen slechts om de zaken in evenwicht te houden; ze wijzen met hun vinger
naar de persoon die tot uitersten gaat, ook al doen ze zelf dezelfde dingen in het geheim. Ze
veroordelen anderen om de meer zichtbare dingen, datgene wat de voorpagina’s haalt. Maar in hun
eigen verborgen leven leven ze op precies dezelfde manier.
God zal niet alleen de dingen die in de krant komen, maar al deze verborgen dingen oordelen. Alle
aardige mensen. Alle mensen die de stenen gooien. Alle mensen die de commentaren schrijven.
Denk nogmaals aan de context. Mensen zeggen: ‘Waarom sta ik onder de toorn van God? Is het
rechtvaardig dat God mij veroordeelt?’ en God zegt: ‘Is er geen goede reden voor dat je onder mijn
toorn staat?’ ‘O mens’ (2:1), kijk naar jezelf. Is het niet rechtvaardig?’ (2:2-16).
Het oordelen zal door God gedaan worden, maar ook ‘door Christus Jezus’ (2:16). Paulus heeft
Christus niet meer genoemd sinds 1:16, omdat hij het probleem van de zonde besproken heeft. Maar
nu noemt hij Hem weer, als de Rechter van de mensheid. Dat komt misschien als een verrassing. Je
bent vast wel eens mensen tegen gekomen, zowel Joden als heidenen, die zeggen: ‘Ik geloof wel in
God, ik geloof alleen niet in Jezus Christus’ Maar de verschrikkelijke waarheid is dat wanneer
niet-verloste mannen en vrouwen in het oordeel voor God staan en Hem aankijken, ze slechts één
persoon van de Drieëenheid als rechter zullen zien, en dat is Jezus Christus. Een van de meest
ontnuchterende zinsneden in de Bijbel is ‘de toorn van het Lam’ (Openb. 6:16). In Romeinen
spreekt Paulus over de toorn van God, maar in Openbaring spreekt Johannes over de toorn van het
Lam. De persoon van, de Drieëenheid die kwam en zoveel leed, opdat mensen niet veroordeeld
zouden hoeven worden, zal hun rechter zijn. Del persoon die tot God probeert te komen zonder door
Jezus te komen, zal bij het oordeel oog in oog met Jezus Christus komen te staan. Jezus is zeker ‘in
alle dingen op gelijke wijze (als wij) verzocht geweest, doch zonder te zondigen’; dus Hij begrijpt
21
de verzoeking en Hij begrijpt onze menselijkheid. Toch doet dat niets af aan de verschrikkelijke
waarheid dat Hij ons zal oordelen. Jezus, de Heiland der wereld, zal ook haar rechter zijn. ‘Ik
schaam mij het evangelie niet’, zegt Paulus. Maar nu voegt hij eraan toe dat Christus ook de rechter
is. Er is niet alleen geen andere weg om tot God te komen dan door Jezus Christus, zoals Christus
zelf verklaart (Joh. 14:6), maar als iemand over deze barrière heen probeert te springen mislukt dat,
want Jezus Christus staat daar als rechter. Jezus zegt: ‘Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast
zijt, en Ik zal u rust geven’ (Matt. 11:28). Maar als iemand zegt: ‘Ik heb niets met u te maken; ik zal
rechtstreeks tot God gaan zonder de middelaar, zonder de lijdende Messias’, is het alsof hij probeert
zich rechtstreeks de hemel in te wringen en deze Jezus te passeren. Niemand die ooit op aarde
geleefd heeft kan om een relatie met Jezus Christus heen. Het zal één van de twee mogelijke relaties
zijn: de relatie van verlossing die Paulus in 1:16 beschrijft, of anders de relatie die hij beschrijft in
2:16 - de relatie van een veroordeelde tot een rechter.
De profeet Micha zei: ‘Des Heren gramschap zal ik dragen -want ik heb tegen Hem gezondigd’
(Micha 7:9) . Jezus verdroeg de gramschap over onze zonde aan het kruis. Maar als we dit niet
accepteren is er alleen nog de andere kant van de vergelijking - we moeten de gramschap van de
Here zelf dragen.
Paulus heeft het gehad over heidenen die onder Gods toorn staan (1:18-2:16) , en in deze laatste
paar verzen is hij begonnen te spreken over Joden die eveneens onder Gods toorn staan (2:9-16).
Als hij zich nu klaarmaakt om het te hebben over Gods toorn tegen de Joden (2:17- 3:8) moeten we
stilstaan bij een passage uit Sefanja: ‘...want dan zal Ik uit uw midden uw hoogmoedig juichenden
verwijderen. En voortaan zult gij niet meer overmoedig zijn op mijn heilige berg’ (3:11). God zei
door Sefanja tegen Israël dat er een dag zou komen waarop ze niet langer hoogmoedig zouden zijn,
omdat zijn heilige berg, Jeruzalem, in hun midden stond. Zij die zich om dergelijke redenen
verheugen zullen geoordeeld worden, net als iedereen. Maar deze waarschuwing geldt niet alleen
voor de Joden of de mensen in de tijd van de Bijbel. Als we opnieuw denken aan onze hedendaagse
equivalenten - mensen die de Bijbel hebben en mensen die de Bijbel niet hebben - zij die de Bijbel
en de kerk hebben moeten niet hoogmoedig zijn en neerkijken op degenen die deze dingen niet
hebben. Zelfs mensen in onze tijd die zich erop beroemen dat ze nergens in geloven, kijken wellicht
neer op bepaalde andere groepen en veroordelen hen. Maar Paulus laat ons zien dat de zonde
universeel is. We staan allemaal veroordeeld voor God.
Niemand van ons kan hoogmoedig zijn vanwege een of andere ‘heilige berg’ die we opeisen. Alles
wat ons wellicht hoogmoedig zou kunnen maken is slechts aanleiding tot een nog zwaarder oordeel.
3. DE MENS MET DE BIJBEL: SCHULDIG (2:17-3:8)
Aangezien Paulus in 2:17 de Joden rechtstreeks begint aan te spreken, moeten we niet vergeten dat
zij, in hedendaagse bewoordingen, staan voor mensen die de Bijbel hebben. Wij die de Bijbel op
onze boekenplank hebben staan, wij die de kerk in ons midden hebben, wij die de cultuur hebben
die groeide uit de reformatie: is dit alles genoeg voor verlossing?
Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u beroemt op God... (2:17)
‘Steunt op de wet’ zou ons moeten doen denken aan wat we zojuist in Sefanja 3:11 hebben gelezen.
Paulus richt zich tot mensen die zich beroemen op het feit dat Gods ‘heilige berg’ zich in hun
midden bevindt. Ze steunen daarop .
...zijn wil kent... (2:18a)
Wat hebben de Joden? Ze hebben de Bijbel. Zoals Paulus later zal zeggen: ‘Wat is dan het
voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? Velerlei in elk opzicht. In de eerste
plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd’ (3:1-2) . Het belangrijkste voorrecht
dat de Joden hadden boven andere volken was dat ze de Bijbel bezaten. Ze kenden Gods wil (2:18).
Ze steunden erop (2:17). Er bestond echter een ernstig probleem: het hebben van deze speciale
zegen maakte hen trots. En dat is nu precies wat zoveel mensen in onze tijd ook zijn. Kijk eens naar
al die kathedralen in Europa. Mensen horen de klokken van de kathedralen. Is dat niet genoeg? Ze
laten hun kinderen dopen en belijdenis doen. Ze trouwen in de kerk. Is dat niet voldoende?
22
Dezelfde mentaliteit treffen we in Amerika aan.
We hebben een hoger percentage aan mensen die tot de kerken behoren dan ooit tevoren in de
geschiedenis - meer zelfs dan in vroeger tijden toen de mensen echt ergens in geloofden! Toch zegt
God tegen de Joden in de eerste eeuw, maar ook tegen veel mensen in onze eigen tijd, dat dit hele
Joodse (of christelijke) erfgoed niet meer voorstelt dan een zandkorrel. Het veroordeelt je alleen
maar meer!
Indien gij u dan Jood laat noemen, steunt op de wet, u beroemt op God, zijn wil kent, weet te
onderscheiden waarop het aankomt, daar gij onderricht in de wet geniet, en u overtuigd houdt,
dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn, een opvoeder van
onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar gij in de wet de belichaming der
kennis en der waarheid bezit, - hoe nu, gij, die een ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet?
Gij die predikt, dat men niet stelen mag, steelt gij? Die overspel verbiedt, doet gij overspel? Die
gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof? Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw
overtreden van de wet? Want de naam Gods wordt om u gelasterd onder de heidenen, gelijk
geschreven staat. (2:17-24)
Wat vreselijk! Hier zijn de Joden die geacht werden het beeld van de levende God te laten zien aan
een verloren wereld (2:19-20), en toch zagen ze hun roeping voornamelijk als een basis voor trots
(2:17, 23). We zien hetzelfde probleem onder christenen in onze tijd. Wat is volgens jou het
moeilijkste waarmee een zendeling wordt geconfronteerd, als hij met een nieuw stuk werk begint?
Ik ken geen enkele zendeling die het er niet mee eens zou zijn, dat het grootste probleem waarmee
ze kampen, de mensen zijn die daar al voor hen zijn geweest en die in het denken van de mensen
gelijk zijn gesteld aan de naam ‘christen’. Toen Livingstone het evangelie probeerde te prediken in
Afrika, moest hij zien om te gaan met het feit dat de mensen het christelijk geloof associeerden met
de Portugezen, die in dat gedeelte van de wereld slavenhandelaars geweest waren. Tot voor kort
was het grootste probleem voor zendelingen in islamitische gebieden dat de moslims, die geacht
werden geen wijn te drinken, het christelijk geloof associeerden met de wijnkooplieden, die winst
maakten door handelswaar te verkopen die de moslims niet konden verkopen. Als mensen die de
Bijbel hebben - of het nu Joden of christenen zijn - zich op zo’n manier gedragen, brengen ze
duisternis in plaats van het licht.
We associëren het woord zendeling gewoonlijk met het christendom, maar de Joden van het Oude
Testament waren zelf in zekere zin geroepen om zendelingen te zijn. Het boek Jona is daarvan de
beste illustratie. Als we aan Jona denken, denken we natuurlijk aan de enorme vis, maar het verhaal
van Jona is vooral belangrijk als voorbeeld van Israëls nalatigheid in het verkondigen van zijn
missionaire boodschap. Jona kreeg de opdracht om in Ninevé te gaan prediken, maar in plaats van
die missionaire roeping te aanvaarden stapte hij op een boot, die precies de andere kant op voer.
Ezechiël spreekt ook van Israëls falen in zijn missie: ‘Zo zegt de Here Here: dit is Jeruzalem.
Midden onder de volken heb Ik het gesteld, met landen eromheen. Maar het was goddeloos
weerspannig tegen mijn verordeningen, meer dan de volken, en tegen mijn inzettingen, meer dan de
landen eromheen’ (Ezechiël 5:5-6a). God had Jeruzalem in het midden van de volken gesteld met
een bepaald doel. Het doel van Israël was te spreken over Gods bestaan en zijn karakter, en ook
andere naties tot geloof in God op te roepen. Jona is een uitstekend voorbeeld van Israëls falen in
dit opzicht, maar hij is zeker niet het enige voorbeeld. De Joden moesten een getuigenis van God
zijn, maar in plaats daarvan, zo zegt Ezechiël, waren ze juist het tegenovergestelde. Vanaf de tijd
van de Babylonische ballingschap werden de Joden verspreid over de gehele bekende wereld.
Overal in de bekende wereld werden Joodse synagogen opgericht. Als ze maar iets van God hadden
laten zien! Maar zoals Jona illustreerde en zoals Ezechiël zei en zoals Paulus in 2:17-24 zegt,
hadden ze precies het tegenovergestelde gedaan. Toen Salomo de tempel inwijdde, verklaarde hij
dat het een ‘bedehuis voor alle volkeren’ zou worden (zie 2 Kron. 6:32; Jes. 56:7; Matt. 21:13).
Maar het bleek precies het tegenovergestelde te zijn geworden.
De tempel moest voor de wereld een getuigenis zijn dat God bestaat, dat Hij er werkelijk is. De
werkelijkheid van God had gezien moeten worden in de rechtvaardige levens van de mensen die
Hem in zijn huis aanbaden. Deze had ook gezien moeten worden in de wijze waarop God zijn volk
beschermde in de strijd. Omdat dit een gevallen wereld is, zou Gods uitverkoren volk van tijd tot
23
tijd zijn bescherming nodig hebben in de strijd en het was zijn bedoeling hun deze bescherming te
geven als een getuigenis voor de volken. Maar vanwege hun zonde hield God op hen te
beschermen, en de andere volken konden nu zeggen: ‘Hun God is precies hetzelfde als elke andere
God’. Israëls immoraliteit was er de oorzaak van dat andere volken God lasterden (2:24), en toen
God ophield hen te beschermen vanwege hun immorele gedrag, gingen de andere volken God
hierdoor nog meer lasteren. Israël moest een levend bewijs zijn van het feit dat God er is. In plaats
daarvan zeiden de andere volken, vanwege Israëls zonde en opeenvolgende nederlagen in de strijd:
‘Israëls God bestaat niet’.
Om een nieuwtestamentische uitdrukking te gebruiken voor Jona’s situatie: omdat hij in een andere
richting vertrok, werd het evangelie niet verkondigd aan Ninevé (totdat Jona tot inkeer kwam).
Vanwege Israëls veelvuldige zonde, werd Gods goede karakter niet aan de wereld getoond. Zoals
Jesaja het uitdrukte, had Israël slechts ‘wind gebaard’ (Jes. 26:18), in plaats van iets voort te
brengen dat op een geestelijke geboorte leek.
Helaas kan hetzelfde vaak worden gezegd van christenen in onze tijd. Maar al te vaak lopen
aanhangers van andere godsdiensten die in contact komen met christen vol afkeer weg. Bijna alle
godslasterende wereldleiders in onze tijd zijn opgeleid aan onze universiteiten, en zijn onaangeraakt
en vol afkeer weggegaan. Tegelijkertijd heeft God dikwijls zijn hand teruggetrokken van
bescherming en toegelaten dat mensen met een christelijke achtergrond onder invloed kwamen van
ideologieën zoals het atheïstisch communisme of van heidense religies uit het oosten. Onze situatie
loopt precies parallel met die van de Joden in bijbelse tijden. Zowel Joden toen als christenen nu
hebben nagelaten aan de wereld het feit te laten zien dat God werkelijk bestaat. Daarom zal het zo
zijn als Ezechiël zegt: ‘Zo zult gij worden tot smaad en hoon, tot een waarschuwing en een
voorwerp van ontzetting voor de volken rondom u, wanneer Ik aan u gerichten zal voltrekken in
toorn en grimmigheid en grimmige straffen. Ik, de Here, heb het gesproken’ (Ezechië15:15).
Wat een trieste situatie. Hier zijn de volken; ze moeten naar Israël kijken en zien dat God bestaat.
Maar in plaats daarvan moet God Israël oordelen. In feite gebruikte Hij deze zelfde heidense volken
om Israël te veroordelen. In plaats van naar Israël te kijken en over God te leren, vernietigden ze
Israël terwijl ze diens God vervloekten. En dat is wat Paulus hier in Romeinen 2 ook zegt: ‘op elk
terrein van het leven waar jullie en getuigenis hadden moeten zijn, hebben jullie je in plaats daarvan
zondig en trots gedragen, en daarom heeft God jullie moeten kastijden. En dat heeft er weer toe
geleid dat andere volken jullie God lasteren’.
Wat kunnen wij, die deel uitmaken van het twintigste-eeuwse christendom, anders doen dan ons in
zak en as hullen en zeggen: ‘Amen. Zo staat het er met ons voor. We zijn de oorzaak van
godslastering. God kan ons niet langer beschermen. Alle belangrijke ‘christelijke’ naties uit het
verleden tot in onze tijd hebben de waarheid gekend en zich er willens en wetens van afgekeerd.
Alles wat gezegd kon worden tegen de Joden in Paulus’ tijd kan nu gezegd worden tegen ons. In
plaats van zendelingen te zijn hebben we ongelovigen tot godslastering gebracht. We hebben niet
alleen de positieve boodschap van verlossing niet gepredikt, we hebben in plaats daarvan een
negatieve boodschap gepredikt en ervoor gezorgd dat ongelovigen zich afkeren van een God die wij
niet langer eren’.
Enkele hoofdstukken later zegt Ezechiël dit tegen het volk van Juda, het zuidelijke koninkrijk van
Israël: ‘En Samaria heeft nog niet de helft van uw zonden bedreven; gij hebt meer gruwelen gedaan
dan zij. Zo hebt gij uw zusters onschuldig doen schijnen door al de gruwelen die gij bedreven hebt.
Draag dan uw schande, gij die het oordeel over uw zusters gunstiger hebt doen worden; door uw
zonden, waarin gij gruwelijker hebt gehandeld dan zij, zijn zij minder schuldig dan gij. Schaam u
dan en draag uw schande, omdat gij uw zusters onschuldig hebt doen schijnen’ (Ezechiël 16:51-52).
Daarna in vers 56: ‘De naam van uw zuster Sodom kwam nooit over uw lippen ten dage van uw
trots’. Vervolgens in vers 61: ‘Dan zult gij terugdenken aan uw gedrag en u schamen, wanneer gij
zowel uw grote als uw kleine zusters zult ontvangen, en Ik u die tot dochters geven zal, hoewel niet
op grond van het met u gesloten verbond’. Eenvoudig gezegd, stelt Ezechiël dat de Joden van zijn
tijd zelfs nog slechter waren dan de beruchte Sodomieten. Jezus zei iets vergelijkbaars tegen de
Joden in zijn eigen tijd: ‘Indien in Sodom de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, het
zou gebleven zijn tot de dag van heden’ (Matt. 11:23).
24
Daar staan we in onze eigen christelijke cultuur vandaag de dag. Ik houd niet van het communisme,
maar ik geloof dat communistisch China niet zo slecht is in Gods ogen als onze eigen cultuur. Wij
die sinds de reformatie in Europa en Noord-Amerika hebben geleefd, zijn geweldig gezegend door
het licht van de waarheid. Toch hebben we ons er opzettelijk van afgekeerd. Als ik Paulus hoor
vragen aan de Joden in zijn tijd: ‘Rekenen jullie erop behouden te zullen worden, simpelweg omdat
jullie Joden zijn, terwijl jullie in feite een godslastering zijn geweest voor het oog van de volken?’
dan ben ik ervan overtuigd dat God in onze tijd dezelfde vraag stelt aan de zogenaamde christenen
van Noord-Europa en Noord-Amerika. We zijn een godslastering. Dat is geen verontschuldiging
voor de andere kant, de mensen zonder de Bijbel; zoals we gezien hebben (1:18-2:16) zullen ook zij
geoordeeld worden. Maar we kunnen onszelf niet verontschuldigen. We kunnen niet zeggen: ‘Wij
zijn de rechtvaardigen. God zal ons zeker beschermen’. Waarom zou Hij? We zijn een godslastering
tegen Hem!
Paulus verklaarde dat zowel de heidenen als de Joden van zijn tijd onder Gods toorn staan. In
3:9-20 zal hij hetzelfde zeggen in nog ruimere bewoordingen, waarvan deze veel geciteerde
conclusie de climax vormt: ‘Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods’ (3:23),
hetgeen een andere manier is om te zeggen: ‘Iedereen staat onder Gods toorn’. Of zoals Jesaja zei:
‘Wij allen dwaalden als schapen’ (Jes. 53:6). Wie heeft de Verlosser nodig? De heiden heeft
gezondigd; de Jood heeft gezondigd. De mens zonder de Bijbel heeft gezondigd; de mens met de
Bijbel heeft gezondigd. Wie heeft de Verlosser nodig? De conclusie is erg eenvoudig, nietwaar?
Alle mannen en vrouwen overal hebben de Verlosser nodig! En als we willen leven in de wereld
zoals deze is, en niet in een fantasiewereld, moeten we binnen deze cirkel leven. Als mensen ons
vragen: ‘Wie heeft de Verlosser nodig?’ moeten we heel rustig, heel ernstig en met werkelijke
bewogenheid antwoorden: ‘Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods’.
Als we bezien wat Paulus zegt over alle Joden en alle heidenen, die zondaars zijn in Gods ogen, is
het belangrijk dat we als moderne christenen niet neerkijken op Paulus’ eerste-eeuwse lezers, alsof
we boven hen verheven zouden zijn. Zoals Paulus ons in Efeziërs 2:3 in gedachten brengt, waren
wij ‘van nature kinderen des toorns’, niet minder dan de ergste niet-verloste zondaar. Ieder van ons
heeft onder Gods toorn gestaan. Als we Christus hebben aangenomen als onze Verlosser, rust de
toorn van God niet langer op ons. Maar dat is niet vanwege iets in onszelf, iets in ons ras, of in onze
christelijke cultuur. Als we op dit moment niet onder Gods toorn staan, is dat uitsluitend en alleen
omdat Christus, door zijn genade, voor ons is gestorven en wij, ook door zijn genade, Hem als onze
Verlosser hebben aangenomen. We kunnen onszelf niet beschouwen als mensen die door een soort
aangeboren goedheid ver afstaan van een ieder die nog onder Gods toorn staat. Telkens als we
stilstaan bij Gods toorn tegen een zondige wereld behoort dat altijd te zijn met een houding van
‘hier ben ik zelf ook geweest, en hier verdiende ik ook te zijn als het volbrachte werk van Christus
er niet was geweest’. Slechts in de omgeving van dit nederige besef durven we verder te gaan met
onze studie van de Romeinen.
Enkele verzen terug vroeg Paulus aan zijn Joodse lezers: ‘Gij die gruwt van de afgoden, pleegt gij
tempelroof?’ (2:22). De beste vertaling van het Grieks zou zijn: ‘Gij die gruwt van afgoden, maakt
gij u schuldig aan de grootste oneerbiedigheden?’ Zo zou ook Johannes een aantal jaren later
spreken over degenen die ‘zeggen dat zij Joden zijn, doch het niet zijn, maar een synagoge des
satans’ (Openb. 2:9). Hier zijn de Joden, de mensen met de Bijbel, die denken dat ze iets bijzonders
zijn. Toch zegt Paulus dat ze schuldig zijn aan de grootste oneerbiedigheid, en Johannes noemt hen
‘ de synagoge des satans’. Opnieuw moeten we toegeven dat dit zeker de manier is waarop God
aankijkt tegen veel christendom in onze tijd. We beweren dat we staan onder de paraplu van het
christendom, we beweren dat we een soort speciale zegen hebben, omdat de klokken luiden in de
kathedralen of omdat in de Verenigde Staten grote aantallen mensen naar de kerk gaan, en toch
plegen we godslastering als we ons afkeren van het duidelijke onderricht in Zijn Woord. Het is een
ernstige waarheid en we moeten deze onder ogen zien: als we de Bijbel hebben, als we alle
zegeningen genieten die deze brengt, maar toch met ons leven Gods naam te schande maken, dan
zijn we schuldig aan de grootste oneerbiedigheid.
Kijk dan nog eens naar de verzen 23 en 24: ‘Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw
overtreden van de wet? Want de naam Gods wordt om u gelasterd onder de heidenen, gelijk
geschreven staat’. Als de mens met de Bijbel deze behandelt als niet meer dan iets oppervlakkigs,
25
doet dit de mens zonder de Bijbel de God van de Bijbel lasteren. Dan is het zeker te rechtvaardigen
dat de mens met de Bijbel onder Gods toorn staat.
Want besneden te zijn heeft wel betekenis, indien gij de wet volbrengt, maar indien gij een
overtreder van de wet zijt, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden. (2:25)
De uiterlijke rituelen van religie zijn in en van zichzelf niet voldoende. Voor de Jood was de
besnijdenis het meest cruciale uiterlijke ritueel; voor de mens met de Bijbel in onze tijd is het de
doop of de belijdenis of het lidmaatschap van een kerk. Maar zulke dingen, zegt Paulus, zijn niet
erg nuttig. In feite zijn ze schadelijk; ze zijn niet meer dan ‘onbesnedenheid’ als er geen
werkelijkheid achter ligt.
Zal dan, indien de onbesnedene de eisen der wet in acht neemt, zijn onbesnedenheid niet voor
besnijdenis gelden? Dan zal de van nature onbesnedene, doordat bij de wet volbrengt, u
oordelen, die, hoewel in het bezit van letter en besnijdenis, een overtreder van de wet zijt.
(2:26-271
Dit laatste gedeelte kan beter vertaald worden met ‘die met de voordelen van de letter en de
besnijdenis de wet overtreedt’. Zoals we al eerder hebben opgemerkt, zegt Paulus nergens dat de
mens zonder de Bijbel gerechtvaardigd is. Omdat deze heidenen zich niet aan hun eigen normen
houden, staan ook zij veroordeeld in Gods ogen (2:1). Paulus zegt alleen tegen de Joden in zijn tijd
en tegen belijdende christenen in onze tijd: Jullie moeten je schamen! Er zijn mensen zonder de
Bijbel, mensen zonder alle voordelen die jullie hebben, die betere levens leiden dan jullie’.
Dit verontschuldigt de mens zonder de Bijbel niet, maar het veroordeelt de mens met de Bijbel des
te meer! Daar staat de Jood dan en hij zegt: ‘Ik ben een Jood. Ik heb de besnijdenis en ik heb al die
andere dingen’. En God zegt tegen hem: ‘Jawel, maar kijk eens, met al deze voordelen die je bezit,
kan er toch keer op keer op gewezen worden dat de mensen zonder de Bijbel, de omringende wereld
die niet gelooft, op een betere manier leeft dan jij. En daarom zorg je ervoor dat de levende God
gelasterd wordt. Dit veroordeelt je dubbel. Het verontschuldigt de anderen niet, maar het
veroordeelt jou dubbel!’
Want niet híj is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dàt is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het
vlees, geschiedt, maar bij is een Jood, die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die
van het hart, naar de geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God.
(2:28-29)
Uiterlijke rituelen, of die nu tot het Judaïsme of tot het christendom behoren, hebben geen betekenis
als er geen besnijdenis van het hart plaatsvindt, als God het hart van de persoon niet heeft
aangeraakt en zijn of haar geloof geen realiteit is. Leven onder de paraplu van het christendom,
hetzij Rooms-katholiek, hetzij Protestant, en dan toch een leven leiden dat een schandaal is in de
ogen van ongelovigen, een geloof belijden dat innerlijk niets voor ons betekent, dit alles stelt ons
onder Gods toorn. Als het christelijk geloof voor ons niet meer is dan een zegen waarvan we geen
gebruik maken, dan kan God zeker tegen ons zeggen, zoals Hij ook tegen de heidense wereld zei in
2:1: ‘Daarom zijt gij, o mens, niet te verontschuldigen’.
Als we bij het derde hoofdstuk komen zegt Paulus met grote nadruk dat zijn Joodse lezers de
Verlosser nodig hebben, omdat ze onder de toorn van God staan, ook al hebben ze grote geestelijke
voordelen. Geestelijke zegen, zegt Paulus, is geen automatisch gevolg van iemands ras of het feit
dat hij uiterlijk een godsdienstige traditie aanhangt. Alle geestelijke zegen die we ervaren moet
voortkomen uit een diepere werkelijkheid. Paulus laat de hele mensheid aan ons voorbij trekken eerst de heidenen, dan de Joden - en vertrouwt erop dat we al kijkend onszelf ook zien, en beseffen
dat niets wat we in en van onszelf zijn ons kan verlossen van Gods gerechtvaardigde toom.
Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? (3:1)
Paulus wist natuurlijk dat zijn Joodse lezers deze vraag zouden stellen, evenzeer als een Jood die
zijn woorden in onze tijd leest deze vraag zou stellen. Als Joden, net als heidenen, onder de toorn
van God staan, wat voor voordeel heeft het dan om te behoren tot Gods ‘uitverkoren’ volk? Paulus
geeft een zeer krachtig antwoord op deze vraag.
26
Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn
toevertrouwd. (3:2)
De woorden Gods’ verwijst natuurlijk naar wat we vandaag de dag kennen als het Oude Testament.
Het voorrecht dat de Joden hadden boven de heidenen was dat ze Gods Woord hadden. Zij konden
het weten! In de hoofdstukken 9-11 van Romeinen zal Paulus zeer gedetailleerd ingaan op de Joden.
In 10:19 zal hij vragen: ‘Wist Israël het dan niet?’ En door het hele tiende hoofdstuk heen laat hij
nauwkeurig zien hoe Israël van God wist: ze wisten over God, omdat van Godswege geïnspireerde
mensen als Mozes (10:5, 19) en Jesaja (10:16, 20) hun over Hem vertelden. Met andere woorden, ze
hadden kennis, omdat ze de woorden van God hadden, het Oude Testament.
Dus de vraag is niet of Israël van God wist. Israël had die kennis. Ze wisten van God op een manier
die mensen zonder de Bijbel niet kenden. Maar loste deze kennis over God hun geestelijke
probleem op? Betekende dit dat ze geen Verlosser nodig hadden? ‘Helemaal niet’, zegt God, ‘omdat
jullie ondanks die kennis toch niet geloofden’. En omdat ze niet geloofden, hielp al hun kennis van
God hen niet; dezé veroordeelde hen juist des te scherper.
Paulus heeft de vraag naar de positie van het Joodse volk voor God vanuit diverse gezichtspunten
benaderd: hun levens zijn slechter dan die van alle volken rondom hen die de Bijbel niet hebben en
daarom staan ze veroordeeld (2:17-24); ze houden zich aan de uiterlijke rituelen zoals God had
verordend, maar het komt niet uit hun hart en daarom staan ze veroordeeld (2:25-29) ; ze wisten
over God, ze hadden et Oude Testament, maar ze geloofden er niet in en daarom staan ze
veroordeeld (3:1-2).
Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw
Gods tenietdoen? Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig,
gelijk geschreven staat: opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden en overwint in uw
rechtsgedingen. (3:3-4)
Duidt het ongeloof van Gods uitverkoren volk er, ondanks als hun voorrechten, op dat God ontrouw
is, of dat Hij zijn verbondsbeloften aan Israël gebroken heeft? ‘Volstrekt niet!’ zegt Paulus. ‘Moge
God het verhoeden!’ God heeft zich aan elk van zijn verbondsbeloften gehouden. De schuld ligt
helemaal bij degenen die niet in die beloften geloofden.
Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen?
Is God, die zijn toorn doet voelen - ik spreek op menselijke wijze - soms onrechtvaardig?
Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen? Maar, indien de waarachtigheid Gods
door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog
als zondaar geoordeeld? Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten
zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is
welverdiend. (3:5-8)
Paulus verwacht al dat sommige lezers zullen zeggen: ‘Als door het contrast met onze zonde Gods
rechtvaardigheid des te meer opvalt, is het dan wel eerlijk dat Hij ons oordeelt?’ Waarop Paulus in
feite antwoordt: ‘Ja, maar dat verandert niets aan de zaak. Het is nog steeds jullie eigen ongeloof.
God is nog steeds gerechtvaardigd jullie te veroordelen, omdat jullie al dit licht hebben ontvangen
in de oudtestamentische openbaring. Jullie wisten over God! Jullie wisten ervan! Jullie hadden het
voorrecht. En toch geloofden jullie niet’. En opnieuw moeten we ons afvragen: als dit is wat God
zegt over de Joden in Paulus’ tijd, over het feit dat zij het Oude Testament hebben en toch schuldig
staan voor Hem - ja, juist in het bijzonder onder zijn toorn staan vanwege alle voorrechten die ze
hadden - als dit zo was voor de Joodse wereld in Paulus’ tijd, wat zou God dan in onze tijd zeggen
tegen de wereld van het christendom?
Denk eens aan de voorrechten die we gehad hebben in Noord-Europa en Noord-Amerika, met onze
hele cultuur gebouwd op de reformatie. Met de mogelijkheid om een Bijbel te kopen in haast iedere
winkel. Met onze literatuur die vol staat met Bijbelcitaten. Als de Joden veroordeeld werden omdat
ze niet geloofden ondanks hun voorrechten, wat moet God dan zeggen tegen de ‘christelijke’ naties
in onze tijd? Als de Joden een voorrecht hadden, wij hebben er zeker nog veel meer! Als God de
Joden veroordeelde vanwege hun gebrek aan positieve respons, moge Hij ons dan genadig zijn!
27
Wij die heden ten dage de Bijbel hebben, staan onder een zwaarder oordeel dan mensen in onze tijd
die de Bijbel niet hebben - die alleen het getuigenis van hun geweten hebben. Maar we staan ook
onder een zwaarder oordeel dan degenen die de Bijbel hadden in Paulus’ tijd. Deze voorrechten te
hebben en toch niet te geloven, deze voorrechten te hebben en je af te keren van God, deze
voorrechten te hebben en er toch de oorzaak van te zijn dat de naam van de levende God wordt
gelasterd. Wat voor excuses hebben we nog? Hoe denken we er ongestraft vanaf te komen? Als
jonge mensen van over de hele wereld naar een land als de Verenigde Staten komen om aan onze
universiteiten te studeren, en vervolgens slechts cynisch en atheïstisch naar huis terugkeren, zou het
ons dan moeten verbazen dat God naar ons kijkt en zegt: ‘Jullie staan onder Mijn toorn!’
Als ooit mensen in de hele geschiedenis de Verlosser nodig gehad hebben, dan zijn wij het wel in
het hedendaagse westerse christendom.
4. DE GEHELE WERELD: SCHULDIG (3:9-20)
Paulus heeft het gehad over heidenen die veroordeeld staan voor God (1:18-2:16) ; hij heeft het
gehad over Joden die veroordeeld staan voor God (2:17-3:8) . Nu voegt hij die beide samen en laat
zien dat alle mensen overal dezelfde positie hebben in Gods ogen:
Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers
tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn. (3:9)
Om Joden en heidenen op één lijn te stellen stond in Paulus’ tijd misschien gelijk aan het op één lijn
stellen van belijdende christenen en atheïsten in onze tijd. Dikwijls als ik het had over deze passage
was de reactie van mensen: ‘Wat bedoel je? Probeer je te zeggen dat een lid van een christelijke
kerk even schuldig is in Gods ogen als die vreselijke communist of atheïst daarginds?’ En God zegt,
door Paulus: ‘Ja, dat klopt!’
We kunnen ons zo opwinden en verontwaardigd zijn over mensen die het bestaan van God openlijk
ontkennen. Het is niet moeilijk voor ons om het erover eens te zijn dat ze de verlossing heel hard
nodig hebben en ons heel deugdzaam te voelen omdat we hun zonde herkennen. Maar als Paulus
het omdraait en zegt dat wij in Gods ogen ook verlossing nodig hebben, dan kan onze
gevoelsmatige reactie wel eens heel anders zijn. Paulus’ Joodse lezers zullen zeker heel sterk zijn
ingegaan tegen Paulus’ bewering dat in Gods ogen Joden niet beter zijn dan heidenen. Paulus
verwacht hun scherpe reactie en besluit de zaak door uit hun Bijbel, het Oude Testament, te citeren.
Gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, er is niemand die verstandig is,
niemand, die God ernstig zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is
niemand die doet wat goed is, zelfs niet één. (3:10-12)
Het is niet alleen Paulus die zegt dat alle mensen zondaars zijn. Citerend uit Psalm 14:1-3 en 53:1-3
laat hij zien dat het Oude Testament, de Bijbel van de Joodse lezers, dit ook zegt. En zoals we al
eerder zagen zegt ook Jesaja hetzelfde: ‘Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder
naar zijn eigen weg’ (Jes. 53:6). De persoon zonder de Bijbel heeft zich niet perfect aan zijn eigen
maatstaven gehouden en daarom verdient hij Gods toom. Maar diegenen van ons die de Bijbel
hebben, die nog hogere morele waarden gekregen hebben, hebben zich ook niet aan de eigen
normen gehouden. Dit is geen theologische abstractie die uit een metafysische stemming voortkomt.
Morele verdorvenheid is het resultaat van individuele, immorele verlangens. Paulus beschrijft een
concrete tragedie van zondige begeerten, geen menselijke toestand of definitie.
Dit verstaan van de universaliteit van de zonde is de meest ware en de grootste ‘gelijkmaker’ van de
mensheid. Jezus benadrukte dit keer op keer. Mensen wezen naar iemand en zeiden dan: ‘Kijk eens
naar die zondaar’, maar Jezus liet hen altijd zien dat alle mensen evenzeer zondaars zijn. Allen staan
voor God op hetzelfde niveau.
Paulus’ woorden zijn concreet en ze zijn ook heel persoonlijk. We zagen hem al eerder heel
persoonlijk worden toen hij zei: ‘Daarom zijt gij, o mens, niet te verontschuldigen’. Maar zijn
woorden in 3:10-12 zij net zo persoonlijk, want als er niemand rechtvaardig is, dan ben ik ook niet
rechtvaardig. Als er ‘niemand verstandig is... niemand die God ernstig zoekt’ op de manier waarop
er naar God gezocht zou moeten worden, dan ben ook ik niet verstandig en dan zoek ook ik God
28
niet zoals het zou moeten. Als ‘allen zijn afgeweken’, dan hoor ook ik daarbij - ik ben afgeweken.
Als er niemand is die doet wat goed is, ‘zelfs niet één’, dan doe ik ook niet wat goed is. Als alle
mensen, zonder uitzondering, moreel verdorven zijn, dan ben ik ook moreel verdorven, hoe goed ik
zelf ook denk te zijn.
Zelfs degenen onder ons die Christus als Verlosser hebben aangenomen moeten nooit over de zonde
denken als een abstractie. Alle mensen zijn moreel verdorven. Het is niet aan ons om over de zonde
te denken in termen van andere mensen. Zoals we in Efeziërs hebben gezien zijn we allemaal ‘van
nature kinderen des toorns (Ef. 2:3). Daar hebben wij allemaal geleefd. Dat is de put waaruit we
naar boven zijn gehaald. Dat is wat we zijn.
Christenen zeggen soms ‘geschokt’ te zijn door dit of dat soort gedrag. We moeten zeker nooit
aarzelen te zeggen dat iets verkeerd is, als het verkeerd is. Maar hoe kunnen we ‘geschokt’ of
‘verbaasd’ zijn over de zonden van anderen, als we zelf in Gods ogen moreel verdorven zijn? Als
we werkelijk begrijpen hoe zondig ieder van ons in Gods ogen is, dan zullen we ook begrijpen dat
we op hetzelfde plan staan als ieder ander. In termen van onze zondige natuur: we zijn allemaal tot
hetzelfde formaat teruggebracht.
Paulus maakt deze kwestie van de menselijke zondigheid persoonlijk door zichzelf ook bij de
discussie te betrekken. Hij zegt niet: ‘Zijn de Joden beter dan de heidenen?’ Hij zegt eerder: ‘Zijn
wij beter dan zij?’ (3:9). Hij identificeert zichzelf met zijn mede-Joden. ‘Ben ik, zijn wij beter dan
zij?’ vraagt hij? En het antwoord is: ‘Nee, wij, en ik, zijn niet beter dan zij’.
Paulus’ citeren van het Oude Testament zal vast en zeker vernietigend zijn geweest voor zijn Joodse
lezers - en ook voor zijn christelijke lezers in onze tijd. Hoe kan iemand voelen dat hij of zij zich in
een goede positie bevindt ten opzicht van de (heilige God, simpelweg omdat hij de Bijbel heeft, als
deze Bijbel zelf zegt dat er niemand rechtvaardig is? Want de persoon die overtuigd is van zijn
eigen goedheid, is na vers 12 niets anders meer dan vuilnis. Niemand is veilig simpelweg omdat hij
onder de paraplu van het Judaïsme staat, en niemand is simpelweg veilig omdat hij onder de paraplu
van het christendom staat. Niemand is rechtvaardig, ‘zelfs niet één’.
Betekent dit dat we helemaal geen hoop meer hebben? Als ieder van ons zo moreel verdorven is in
Gods ogen, is er dan nog wel enige hoop voor ons? Denk eraan dat Paulus op dit punt in zijn brief
aan de Romeinen nog steeds ‘de eerste helft van het evangelie’ aan het prediken is; hij probeert nog
steeds te laten zien dat alle mensen verlost moeten worden. Vergeet de context niet: ‘Want ik
schaam mij het evangelie niet, want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft’
(1:16).
‘Maar waarom heb ik verlossing nodig?’ ‘Omdat je onder Gods toorn staat’.
‘En waarom sta ik dan onder Gods toorn?’
Paulus beantwoordt die vraag in deze eerste helft van zijn presentatie van het evangelie (1:18-3:20),
en hij gaat in 3:13 verder met een vreselijk beeld van het menselijk ras.
Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; hun
mond is van vloek en bitterheid vol; snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, verwoesting en
ellende zijn op hun wegen, en de weg des vredes kennen zij niet. De vreze Gods staat hun niet
voor ogen. (3:13-18)
Wat een afschrikwekkend beeld schildert Paulus van de mensheid in zijn eigen tijd. En kunnen we
werkelijk stellen dat de mensheid vandaag de dag beter is? Is de mensheid ‘vooruit gegaan’ in
termen van moraliteit, zoals velen graag zouden willen geloven? Gods Woord zou zeker ‘Nee,
niemand’ zeggen. We boeken wellicht vooruitgang op dit of dat gebied, maar niet in onze morele
positie tegenover God. We durven geen abstractie te maken van Paulus’ verschrikkelijke portret van
ons. Dit is hoe wij mensen zijn, en dit is hoe een heilige God ons ziet.
Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle
mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, daarom, dat uit werken der wet
geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. (3:19-20)
29
Paulus nadert nu de afsluiting van zijn zaak tegen de Joden; maar zoals hij vanaf vers 9 heeft
gedaan, verbreedt hij zijn analyse en sluit alle mensen in. Aangezien niemand, Jood of heiden, de
wet volmaakt kan houden, is de enig mogelijke conclusie dat de gehele mensheid schuldig is voor
God en onderworpen aan zijn rechtvaardig oordeel. ‘Daarom, dat uit werken der wet...’ Hier heeft
Paulus niet slechts de wet van Mozes in gedachten, maar goede werken van wat voor aard dan ook.
‘Daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden’. De betekenis
van het oorspronkelijke Grieks is zelfs nog sterker: ‘Geen vlees zal ooit . . . geen vlees kan ooit
gerechtvaardigd worden’. De persoon die de Bijbel niet heeft wordt geoordeeld door de volmaakte
norm van God op basis van zijn of haar eigen veroordeling van anderen, zoals we zagen in 2:1.
Niemand kan ooit zeggen: ‘Ik heb de maatstaf waarmee ik anderen heb beoordeeld zelf perfect
gehouden’. Maar daar komt de Jood en zegt: ‘Ja, maar wij hebben de Bijbel’. En God zegt: ‘Ja, en
jij hebt je daar ook niet aan gehouden’. Dus de conclusie is nu ontzettend somber. ‘Daarom, dat uit
werken der wet geen vlees [ooit] voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde
kennen’.
We zijn aan het einde gekomen van Paulus’ presentatie van ‘de eerste helft van het evangelie’.
Paulus heeft het grootste deel van het eerste hoofdstuk, het hele tweede hoofdstuk en een groot deel
van het derde hoofdstuk gebruikt om ons te laten zien dat we verlossing nodig hebben. Hij heeft ons
nog niet verteld hoe we behouden moeten worden. Het woord ‘verlossing’ is slechts één keer
voorgekomen, in het themavers: ‘Want ik schaam mij het evangelie niet, want het is een kracht
Gods tot behoud voor een ieder die gelooft’ (1:16) . En je kunt de schreeuw gewoon horen, of het
nu in de humanistische Griekse en Romeinse wereld van Paulus’ tijd is, of in de humanistische
twintigste eeuw: ‘Waarom heb ik verlossing nodig?’ Mensen kunnen allerlei meningen hebben over
de vraag of God bestaat of hoe Hij is als Hij bestaat, maar als hun wordt verteld dat God zegt dat ze
verlost moeten worden, zullen ze meestal tegenwerpingen hebben.
Het is interessant dat mensen geen bezwaren hebben tegen het existentialisme, zoals ze die hebben
tegen het christelijke geloof. De existentialist zegt dat iedereen verdoemd is. De existentialist zegt
dat het allemaal hopeloos is. Cynici en nihilisten van allerlei aard zeggen dat het leven hopeloos en
duister is, dat het leven onmogelijk is en de mens helemaal niets voorstelt. Maar hier verschilt het
christelijk geloof radicaal van het existentialisme, en daarom reageren mensen zo sterk op het
christelijk geloof, maar niet op het existentialisme. Het existentialisme zegt dat de mens niets
voorstelt en dat hij hopeloos verdoemd is. Het christelijk geloof zegt dat de mens verdoemd is, niet
om wat hij is, maar om wat hij zelf verkozen heeft te doen. Als een mens verdoemd wordt om wat
hij is, kun je niet zeggen dat hij verkeerd is - hij is alleen pathetisch. Maar het christelijk geloof zegt
dat de mens niet pathetisch is. In feite is de mens een schitterende schepping van God. Maar hij is
ook een rebel tegen God, en verdient als zodanig Gods toorn. De mens is niet pathetisch, de mens is
een opstandeling. Het is niet zo dat de mens hopeloos verstrikt zit in een net waaruit hij niet kan
ontsnappen; hij zit wel gevangen in een net, maar heeft daar zelf voor gekozen. En als mannen en
vrouwen uit vrije wil in dit net gevangen zitten, zegt de Bijbel, dan is er nog iets meer aan de hand:
ze moeten de verantwoordelijkheid en schuld accepteren voor het feit dat ze daar zitten.
En dat brengt ons bij de tweede helft van het evangelie.
5. RECHTVAARDIGING NA HET KRUIS (3:21-30)
In 3:21 begint Paulus aan zijn uitleg van de oplossing voor de behoefte van de mensheid aan
verlossing.
Maar voordat we verdergaan, moeten we nogmaals opmerken hoe veel ruimte Paulus heeft besteed
aan wat we ‘de eerste helft van het evangelie’ genoemd hebben - het feit dat mensen dringend
verlossing nodig hebben. We zijn schuldig, we hebben geen excuus, we hebben verlossing nodig en
niemand van ons kan verlost worden op basis van goede werken die we gedaan hebben. En waarom
is onze situatie dan zo hopeloos, zou iemand kunnen vragen? Waarom is het zo onmogelijk dat we
zelf, zonder hulp, de remedie vinden? Onze zonde is ongeneeslijk vanwege degene tegen wie we
gezondigd hebben. We hebben opzettelijk gezondigd tegen een heilig God, en daarom is onze
situatie hopeloos.
30
Mensen hebben heel vaak tegen me gezegd: ‘Maar hoe kan iemand voor eeuwig verdoemd worden
voor wat hij of zij in slechts zeventig jaar tijd heeft gedaan, ook al waren het zeventig jaren van
slechtheid?’ Het probleem is niet hoe weinig of hoeveel we gezondigd hebben, maar tegen wie we
gezondigd hebben. We hebben gezondigd tegen een oneindig heilige God die werkelijk bestaat. En
door te zondigen tegen een oneindig heilige God die werkelijk bestaat is onze zonde ook oneindig.
Het is alsof er een eindeloze afgrond van schuld bij onze voeten opengaat. Stel dat we onze kleine
emmertjes met rechtvaardigheid meebrachten (als we al van die kleine emmertjes met
rechtvaardigheid konden vinden!): hoeveel eindige emmers met rechtvaardigheid zouden er dan
nodig zijn om te storten in een oneindige afgrond van eindeloze schuld? Het is onmogelijk! Als we
eenmaal gezondigd hebben tegen een oneindige God, dan is de afgrond ook oneindig en kan niets
wat we in de afgrond dumpen deze opvullen.
Is het daarom hopeloos? In dit stadium van Paulus’ presentatie van het evangelie is het inderdaad
hopeloos. Steeds als we het evangelie aan iemand presenteren, moeten we op dit punt zeggen: ‘Ja,
voor jou is het hopeloos’. We moeten niet afwijken van deze grimmige waarheid. We moeten geen
haarbreed ruimte geven aan humanisme of eigenwaan. Nergens moet hoop op gevestigd worden,
positief of negatief, intern of extern, godsdienstige goede werken of morele goede werken. Er moet
geen enkel greintje hoop overgelaten worden, anders geven we niet weer wat de Bijbel leert.
Mensen hebben verlossing nodig, omdat ze volledig onder de toorn van een heilige God staan. Er is
niets wat een individuele mens kan storten in zijn of haar persoonlijke afgrond van schuld. Het is
niets anders dan een eindeloos diep gat.
Op dit specifieke punt komen het christelijk geloof en het moderne existentialisme bij elkaar. De
moderne existentialist zegt: ‘De mens is verdoemd’, en de Bijbel zegt: ‘De mens is verdoemd’. Het
enige verschil is dat er bij de verdoemenis van de existentialist geen hoop bestaat, maar God zij
dank gaat de Bijbel hier verder en zegt van 3:21 tot 4:25: ‘Ja er bestaat een overweldigende hoop!
Er is een oplossing!’
Laten we nogmaals terugdenken aan ons themavers: ‘Want ik schaam mij het evangelie niet, want
het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de
Griek’ (1:16) . Nu hij de universele behoefte aan verlossing heeft laten zien, zal Paulus tonen waar
die verlossing te vinden is. In 3:21-30 zal Paulus uitleggen hoe degenen die vanaf de tijd van
Christus geleefd hebben verlossing kunnen vinden. In 3:31-4:22 zal hij laten zien hoe de mensen die
voor de tijd van Christus leefden verlossing hebben gevonden. Vervolgens zal hij in 4:23-25 deze
twee tijdperken van de mensheid bijeen brengen. Zoals hij de schuld van de heidenen heeft laten
zien (1:18-2:16) , en daarna van de Joden (2:17-3:8), en die twee vervolgens heeft samengebracht
om te laten zien dat de gehele mensheid onder Gods toorn staat (3:920) , zo zal hij nu de weg tot
behoud laten zien voor hen die na Christus leven (3:21-30 en vervolgens voor hen die voor Christus
geleefd hebben (3:31-4:22). Daarna zal hij de twee groepen opnieuw samenvoegen (4:23-25). Het is
een logische volgorde.
Laten we beginnen met 3:21: Als de mensheid verdoemd is, als allen onder Gods toorn staan, als er
geen kleine emmertjes met rechtvaardigheid in de eindeloze afgrond van de schuld leeggegoten
kunnen worden, hoe kan er dan nog iemand gerechtvaardigd worden?
Het antwoord is eenvoudig en geweldig.
Thans is echter buiten de wet om rechtvaardigheid Gods .... (3:21a)
Zodra Paulus zijn antwoord begint te geven, zien we het duidelijke contrast met het voorgaande
vers: ‘Daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden... Thans is
echter buiten de wet om rechtvaardigheid Gods...’ Zie je de scherpe lijn die hier getrokken wordt?
Hier is een manier om rechtvaardig te worden voor God, ondanks het feit dat we allemaal moreel
verdorven zijn. Hier is een manier om rechtvaardig te worden voor God, ondanks het feit dat we
allemaal in opstand zijn gekomen. Hier is een manier om rechtvaardig te worden voor God, of we
nu iemand zonder de Bijbel of iemand met de Bijbel zijn geweest. Zelfs als ons hart ons
veroordeelt. Zelfs al hebben we niets goeds mee te brengen.
31
Thans is echter buiten de wet om rechtvaardigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en
de profeten getuigen. (3:21)
Bedenk hoe Paulus in 1:2 begonnen is te laten zien dat zijn onderricht niet uniek is voor hem of
voor het Nieuwe Testament, maar dat het ook in het Oude Testament staat. En hoe hij in 3:10-12
nogmaals de continuïteit liet zien tussen zijn leer en die van het Oude Testament. Nu citeert Paulus
nogmaals uit het Oude Testament. Het Oude Testament laat, net als het Nieuwe, zowel de
verlorenheid van de mens als de weg tot verlossing voor de mensheid zien. Er kan geen scheidslijn
worden getrokken tussen de fundamentele leer van het Oude en Nieuwe Testament. De Bijbel is een
volkomen eenheid.
Daarom kunnen we terecht spreken van de ‘Joods-christelijke traditie’. Deze terminologie is
helemaal correct. We geloven niet alleen het Nieuwe Testament. We geloven ook het Oude
Testament. Een echt Bijbelgetrouwe christen is evenzeer geïnteresseerd in het lezen van het Oude
Testament als in het lezen van het Nieuwe. De twee bevatten één boodschap, een volledige eenheid.
Er zijn niet twee godsdiensten, de oudtestamentische en de nieuwtestamentische; er is er slechts
één. Zoals het Oude Testament samen met het Nieuwe benadrukt dat alle mensen, in en van zichzelf
moreel verdorven zijn, zo vertellen ook zowel het Oude als het Nieuwe Testament ons dat er ‘buiten
de wet om rechtvaardigheid Gods’ is.
En veel gerechtigheid Gods door het geloof in (Jezus) Christus... (3:22a)
Dit, zegt Paulus, is het antwoord. Hij zal de manier laten zien waarop zondige mannen en vrouwen
met God in het reine kunnen komen. Rechtvaardiging komt tot zondige mannen en vrouwen, als
God verklaart dat hun schuld betaald is op basis van het volbrachte werk van Christus. Omdat
Christus zichzelf als een offer gaf aan het kruis, verklaart God dat we rechtvaardig zijn.
Let erop dat ik zei dat God ‘verklaart’ dat onze schuld verdwenen is. Het woord verklaart is van
uitermate groot belang. Het zal steeds weer naar voren komen in onze studie over de
rechtvaardiging in 3:21 -4:25. God ‘giet ons niet vol’ met rechtvaardigheid. Het is niet iets dat in je
wordt gepompt. God legt een juridische verklaring af. Onze schuld voor God is een juridische
kwestie. Als een niet-verloste persoon voor God komt te staan in het oordeel, zal God die persoon
oordelen en zeggen: ‘Je bent schuldig’. Dat zal een gerechtelijke verklaring zijn. Evenzo is
rechtvaardiging een gerechtelijke daad. Wat moeten we dankbaar zijn dat de mogelijkheid van deze
voorafgaande gerechtelijke handeling er is, voordat we God onder ogen moeten komen bij het
oordeel. We hebben verdiend dat God ons schuldig zal verklaren en verdienen daarom ook zijn
toorn. Maar op basis van het volbrachte werk van Christus kan God ons rechtvaardig verklaren. Hij
kan verklaren dat onze schuld weg is.
Wat er gebeurt als je Jezus aanneemt als je Verlosser, is allereerst en vooral dat God een uitspraak
doet; en de uitspraak is: ‘Francis Schaeffer [of je eigen naam], ik verklaar je rechtvaardig. Je bent
eigenlijk terecht schuldig op basis van het overtreden van je eigen morele normen, maar op basis
van het werk van Jezus Christus is je schuld weggedaan. De prijs is betaald’.
Verlossing is allereerst en vooral een juridische kwestie, aangezien het te maken heeft met onze
schuld voor God. Later, in Romeinen 5-7, zullen we ontdekken dat verlossing in dit tegenwoordige
leven andere aspecten heeft. Vervolgens zullen we in hoofdstuk 8 leren over de toekomst-aspecten
van de verlossing. Maar het allereerste belangrijke feit dat we leren is dat verlossing onze schuld
wegdoet. God verklaart: ‘Je schuld is weg’.
Op welke basis verklaart God ons rechtvaardig, of vrij van schuld? Alleen op basis van het
volbrachte werk van Christus. God blijft een God van rechtvaardigheid. Hij zegt niet: ‘Ik zal je niet
lastigvallen met je zonde’ of ‘Ik zal je zonde door de vingers zien’. Zo’n houding zou Hem maken
tot een minder dan volmaakte God. Hij zou dan handelen op een willekeurige, relativistische
manier. Maar omdat Jezus de straf voor onze zonde heeft gedragen, kan God ons rechtvaardig
verklaren.
En wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Jezus] Christus, voor allen die geloven... (3:22a)
Dit zou ons moeten herinneren aan iets wat we in ons themavers zagen: ‘...het evangelie ... is een
kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft’ (1:16). Het evangelie is, zoals we gezien hebben,
32
universeel; het is niet alleen voor Israël, maar ook voor de heidense wereld. Er is echter een
beperkende factor: het is alleen voor wie geloven. Deze rechtvaardigheid van God, beschikbaar
vanwege Christus, is alleen beschikbaar ‘voor allen die geloven’ .
... want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd... (3:22b-23a)
Middenin wat een hoogtepunt in zijn presentatie van het evangelie zou lijken, keert Paulus terug
naar de cruciale ‘eerste helft’ van zijn boodschap - want hij beseft dat het evangelie geen betekenis
heeft, als iemand niet werkelijk de diepte van zijn schuld voor God begrijpt. Het heeft geen zin om
iemand te vragen: ‘Wil je niet behouden worden?’, als die persoon niet weet hoe ontzettend hard hij
of zij verlossing nodig heeft.
Zonder dat diepe besef van die noodzaak is het uitleggen van het evangelie tijdverspilling. Als de
Jood of de naamchristen naar een evangelisatie-bijeenkomst komt, in de overtuiging dat God hem
wel zal accepteren zo lang hij zijn best doet; als een aanhanger van de Christian Science daar komt
en denkt dat hij geaccepteerd zal worden door goede gedachten te denken; als de Rooms-katholiek
daar komt en denkt dat hij de weg tot God vinden kan door zijn eigen lijden in het vagevuur ...
niemand met zo’n mentaliteit zal Christus als Verlosser aannemen.
Dus Paulus keert, op het hoogtepunt van zijn verkondiging van het evangelie, weer terug naar het
thema ‘zonde’. We zouden tegen hem kunnen zeggen: ‘Paulus, je hebt dit allemaal al behandeld aan
het einde van het eerste hoofdstuk, in het tweede hoofdstuk, en in het grootste deel van het derde
hoofdstuk. Waarom ga je nu niet verder?’ Maar Paulus, gedreven door de Heilige Geest, weet dat
mensen, als ze niet begrijpen hoe echt ze schuldig zijn voor God, er nooit over zullen denken om te
accepteren wat Jezus Christus voor hen heeft gedaan.
Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods... (3:23)
De werkwoordstijden in dit vers bestrijken zowel verleden als heden. In het verleden hebben allen
gezondigd; in het heden schieten allen tekort. Stel dat God zou zeggen: ‘Oké, ik zal jullie oordelen
op grond van wat jullie tot nu toe in jullie leven gedaan hebben’. We zouden moeten antwoorden:
‘Maar ik heb mijn leven lang gezondigd’. En we zouden veroordeeld staan. Stel dat God dan zou
zeggen: ‘Oké, ik zal het verleden vergeten en met het oordeel over jullie beginnen vanaf deze dag’.
Niemand van ons is vast zo dwaas om te denken dat we vanaf vandaag zondeloze levens zouden
kunnen leiden. Ons hart vertelt ons vast en zeker dat we, zelfs op basis van ons tegenwoordige en
toekomstige leven, nog steeds veroordeeld zouden worden. ‘Want allen hebben gezondigd en
derven de heerlijkheid Gods’. Paulus laat geen ruimte over voor menselijke eigenwaan. In het
verleden hebben we gezondigd, in het heden zondigen we en in de toekomst zullen we doorgaan
met zondigen. Verlossing door werken is op alle fronten onmogelijk.
Daarom is onze enige hoop dat God een manier zal vinden om ons om niets, vrijelijk te
rechtvaardigen, zonder de noodzaak van een enkele jota aan verdienste van onze kant .
...en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.
(3:24)
Dat is precies wat God voor ons heeft gedaan, door Christus! Hij heeft ons ‘om niet
gerechtvaardigd, door de verlossing’ die voor ons beschikbaar is vanwege Christus’ dood aan het
kruis. Deze ‘verlossing’, waar Paulus nu over spreekt is precies wat we nodig hebben. Niets anders
is geschikt. We hebben geen geestelijke gids nodig. We hebben geen vage vorm van eenheid tussen
Christus en onszelf nodig. Wat we nodig hebben is ,verlossing, omdat we schuldig zijn. Op basis
van onze persoonlijke morele code of op basis van de wet staan we schuldig (1:18-3:20) . Maar nu
kunnen we gerechtvaardigd staan in Gods ogen, op basis van ‘de verlossing in Christus Jezus’.
Gods genade, zijn verlossing is gratis voor ons. Maar niet gratis in die zin dat er niemand voor heeft
betaald. De reden waarom deze gratis voor ons is, is dat Jezus de prijs betaald heeft. In zekere zin
vergeeft God nooit werkelijk iemands zonde. Hij kan dat niet. Als God één enkele zonde zou
vergeven in de zin van zijn ogen ervoor sluiten, dan zouden we niet langer in een moreel universum
leven. God zelf zou niet langer moreel zijn. Dus vergeeft Hij geen enkele zonde; elke zonde wordt
bestraft. Maar toch is de kwestie geregeld, omdat Jezus de prijs voor onze zonde heeft betaald. Het
33
is niet geregeld binnen de context van de absolute, morele wet waarmee God het universum
bestuurt, maar los van die wet, of, zoals Paulus zegt in 3:21: ‘buiten de wet om’.
Door het hele Oude Testament heen leren we over Gods volmaakte norm van rechtvaardigheid. Zo
lezen we bijvoorbeeld in Deuteronomium 25:1: ‘Wanneer mannen een twist hebben en daarmee
voor het gerecht komen, en men wijst vonnis door de onschuldige in het gelijk te stellen en de
schuldige te veroordelen...’ Wat houdt rechtvaardigheid in? Het houdt in dat de schuldige
veroordeeld zal worden. Volgens die maatstaf staat elk van ons veroordeeld voor een God die ons
wel moet veroordelen, vanwege zijn eigen morele wet. Maar toch zijn ‘allen die in Hem geloven’
(3:22) gerechtvaardigd in Gods ogen, omdat Christus de prijs heeft betaald voor al onze zonden.
Deze rechtvaardiging wordt ‘om niet’ gegeven (3:24), zonder de toevoeging van één enkele jota aan
goede werken van onze kant - zonder dat wij ook maar een haarbreed toevoegen aan de weegschaal
van de goddelijke rechtvaardigheid.
Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn
rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods
gepleegd waren, had laten geworden... (3:25)
God heeft Christus ‘voorgesteld’, dat wil zeggen Hij stelde Hem voor aan de wereld om een
‘zoenmiddel’ te zijn. Een zoenmiddel is een bedekking. Onder de wet in het Oude Testament
bedekte de ‘zetel der genade’ de Ark van het Verbond. Nu bedekt Christus’ dood aan het kruis onze
zonden, zoals een kleine jongen wordt bedekt door zijn vaders jas. Maar Christus’ dood bedekt niet
zomaar de zonden van iedereen, alleen de zonden van ‘allen die geloven’. Steeds weer zijn er deze
twee elementen: er is het werk dat volledig aan het kruis werd volbracht door Jezus Christus; en er
is het geloof, het geloven, het aannemen van Christus’ werk tot onze verlossing. Christus’ dood
brengt de ‘vergiffenis der zonden’ tot stand. Niets anders, geen aanvullend werk van onze kant
hoeft te worden toegevoegd. Christus’ dood is een volledig zoenmiddel. Het bedekt alles .
...om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook
als Hij hem rechtvaardigt, die uit geloof in Jezus is. (3:26)
Een betere vertaling die de betekenis van het Grieks weergeeft, zou zijn: ‘dat Hijzelf rechtvaardig
is, en toch ook de rechtvaardiger van hem die in Jezus gelooft’. In zekere zin vormen deze zin en,
de verzen eromheen het middelpunt van de gehele Bijbel, want ze beantwoorden de meest
diepgaande van alle vragen: ‘Hoe kan de God de absoluut rechtvaardige bestuurder van het
universum blijven en toch mij, een goddeloze zondaar, rechtvaardigen?’
Let er allereerst op dat God absoluut rechtvaardig moet blijven, anders hebben we geen werkelijke
basis voor morele normen. Het is onmogelijk om morele normen te hebben zonder dat er een
morele absolute bestaat. Zonder een absolute blijven we achter met hedonisme of met een soort
relatieve norm, zoals ‘wat het beste is voor de maatschappij’. Woorden als goed en kwaad hebben
niet langer enige werkelijke betekenis. Er moet een absolute zijn, en de Bijbel verschaft maar één
doeltreffend antwoord op deze behoefte aan een morele absolute: de morele absolute is het
volmaakt ‘rechtvaardige’ karakter van God zelf.
Daarom is 3:26 zo’n sleutelvers. Omdat Jezus onze schuld aan het kruis gedragen heeft kan God
‘rechtvaardig’ blijven. De morele basis van ons universum kan overeind blijven. En toch kan Hij
tegelijkertijd de ‘rechtvaardiger’ zijn van allen die geloven in Christus’ betaling voor hun zonde en
dit aanvaarden.
Of ik me nu bevind onder mensen met de Bijbel, of onder mensen zonder de Bijbel, ik word tot de
zondaars gerekend. Of ik nu een Jood of een heiden ben geweest, ik heb onder Gods toorn gestaan.
Dus hoe kan God mij rechtvaardigen? Zodra God me zou rechtvaardigen door mijn zonde door de
vingers te zien, zou Hij niet langer rechtvaardig zijn. En zodra Hij niet rechtvaardig meer is, leven
we ook niet langer in een moreel universum. En als we niet langer in een moreel universum leven,
stort alles in elkaar. Maar er is een manier waarop God met mijn en jouw zonde kan afrekenen, en
toch rechtvaardig blijven. Er is een manier waarop God jou en mij kan rechtvaardigen, terwijl Hij
toch rechtvaardig blijft en geen jota afwijkt van zijn heiligheid, en zonder de normen ook maar iets
te verlagen. Hij kan dit doen omdat Jezus Christus, zijn Zoon, de volledige straf voor onze zonde op
zich heeft genomen.
34
Gods liefde wordt zichtbaar, niet in het vergeven van zonde, want in zekere zin kan geen enkele
zonde ooit worden vergeven of we zouden niet langer in een moreel universum leven. Gods liefde
wordt eerder zichtbaar in het feit dat Hij zijn enige Zoon, Jezus Christus heeft gezonden om de prijs
te betalen, om de bedekking voor al onze zonde te zijn. God behoudt zijn heiligheid. Hij wijkt niet
af van zijn volledige rechtvaardigheid. En toch kan Hij, zonder zijn morele wet vaarwel te zeggen,
iedereen rechtvaardigen die in Jezus gelooft en zijn volmaakte offer voor de zonde aanvaardt.
Dus wie komt in aanmerking voor deze bedekking van de zonde? Iedereen, wie dan ook? In
tegenstelling tot veel moderne filosofen ziet God ons niet slechts als gezichtsloze maskers. Hij gaat
niet met ons om alsof we slechts machines zijn. Hij behandelt ons als individuen. Hij gaat met ons
om op het niveau waarop Hij ons geschapen heeft - als morele en rationele wezens.
Daarom is er, ook al is Christus’ dood een toereikende bedekking voor alle zonden, toch een
voorwaarde verbonden aan wie deze bedekking zal ontvangen. Deze bedekking va zonde, deze
rechtvaardiging, geldt alleen voor ‘een ieder die gelooft’ (1:16) , voor ‘allen die geloven’ (3:22) ,
voor ‘hem die uit het geloof in Jezus is’ (3:26).
Welke individuen rechtvaardigt God? Hij rechtvaardigt degenen die door het geloof aanvaarden wat
Christus voor hen heeft gedaan, degenen die verenigd zijn met het werk van Jezus Christus door het
instrument van het geloof.
Twee factoren spelen een rol bij de verlossing: de basis en het instrument. De basis van onze
verlossing is het voleindigde werk van Jezus Christus, zonder dat ook maar het minste aan
menselijke goede werken aan de weegschaal wordt toegevoegd. Het instrument waardoor we in
deze verlossing delen is ons geloof, het feit dat we God geloven. Ons geloof heeft geen verlossende
waarde. We worden niet verlost op basis van ons geloof. We worden alleen verlost op basis van het
volbrachte werk van Jezus Christus. Maar het instrument waardoor we hieraan deel hebben is ons
geloof. Ons geloof verbindt ons met de verlossing die Christus beschikbaar doet zijn. Ons geloof,
dat zijn de lege handen die de gave van de verlossing aannemen.
Ons geloof heeft geen verlossende waarde. Onze godsdienstige goede werken, onze morele goede
werken, hebben geen verlossende waarde, omdat ze niet volmaakt zijn. Ons lijden heeft geen
verlossende waarde. We zouden eindeloos moeten lijden, omdat we gezondigd hebben tegen een
oneindige God; en wij die eindig zijn kunnen niet oneindig lijden. Het enige in heel Gods
universum dat de kracht heeft om te verlossen, is het volbrachte werk van Jezus Christus. Ons
geloof neemt die gift alleen aan. En God rechtvaardigt allen die in Jezus geloven 13:261. .
Als dit allemaal waar is, dan is vers 27 zeker erg zwak uitgedrukt:
Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Nee, maar door
de wet van geloof. (3:27)
Volgens moderne humanistische maatstaven is het evangelie beslist ‘onhumanistisch’. Als mijn
geloof verlossende waarde heeft, als mijn lijden verlossende waarde heeft, als mijn godsdienstige
werken verlossende waarde hebben, als mijn morele werken verlossende waarde hebben, dan zou ik
op die basis voor God kunnen roemen. Zoals Paulus het in 4:4 zal uitdrukken zou God dan bij me in
het krijt staan en zou ik tegen Hem kunnen zeggen: ‘U bent het mij verschuldigd’. Maar zoals we
tot hiertoe in Romeinen hebben gezien, bevinden wij mensen ons in een beslist onhumanistische
situatie. We hebben allemaal gezondigd. We zijn allemaal in opstand gekomen. En aangezien we
gezondigd en gerebelleerd hebben tegen een oneindige God, zijn we ook oneindig schuldig. Er is
slechts één hoop voor ons - Gods genade. Niet de genade van God waarbij Hij zonde door de
vingers ziet, maar de genade van God die Hij toont in het zenden van de Verlosser, het zoenmiddel,
degene die zijn bloed heeft vergoten. Dit is onze enige hoop. Er is geen aanleiding om te roemen.
Want wij zijn van oordeel, dat de mens doorgeloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der
wet. (3:28)
Dit is de grote conclusie die Paulus trekt, en dit vers was zo cruciaal voor Maarten Luthers verstaan
van het evangelie. In aanmerking genomen dat Luther leefde na vele honderden jaren van Roomskatholieke nadruk op werken, en in een periode van toenemend humanisme, kun je goed zien
waarom dit vers zijn hartekreet werd. Dit was Luthers vers, en het zou ook ons vers moeten zijn.
35
Het zou ons moeten vervullen met dankbaarheid, als we ons herinneren dat we ‘evenzeer als de
anderen, kinderen des toorns’ (Ef. 2:3) zijn geweest, maar voor eeuwig zijn gered door het geloof in
de genade. Dit zou elke kille orthodoxie aan stukken moeten slaan, zoals een bord dat op de grond
kapot wordt gesmeten. Hoe kunnen we koud blijven onder deze geweldige waarheid? ‘Wij zijn van
oordeel dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet’.
Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen. Indien er
namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen
door het geloof. (3:29-30)
Paulus heeft alle lijnen bij elkaar gebracht. Waarom hebben we verlossing nodig? Omdat we
schuldig zijn. Waarom hebben we verlossing nodig? Omdat we onder Gods toorn staan. De mens
zonder de Bijbel, de heiden, staat onder Gods toorn (1:182:16). De mens met de Bijbel, de Jood,
staat onder Gods toorn (2:17-3:8) . Dan brengt Paulus deze allemaal bij elkaar en verklaart dat
iedereen onder Gods toorn staat (3:9-20). Daarna vertelt hij ons over deze prachtige weg tot
verlossing die God heeft gegeven door het voleindigde werk van Jezus Christus (3:21-28).
En vervolgens brengt hij de gehele mensheid opnieuw bijeen, en stelt dat God dezelfde God is voor
alle mensen; en alle mensen - zowel Joden als heidenen - moeten op precies dezelfde manier
gerechtvaardigd worden (3:29-30) .
6. RECHTVAARDIGING VOOR HET KRUIS (3:31-4:25)
Paulus grijpt nu vooruit op een vraag die zijn Joodse lezers zouden kunnen stellen en deze vraag
vormt de inleiding op hoofdstuk 4:
Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de
wet. (3:31)
In hoofdstuk 10 zal Paulus duidelijk laten zien dat de oudtestamentische Joden door het geloof
gerechtvaardigd werden, zoals dat altijd het geval is geweest met Gods volk. Hier in hoofdstuk 4 zal
hij deze waarheid illustreren met het voorbeeld van de trouwe Abraham. Hij begint zijn bespreking
van Abraham door te zeggen dat zijn (Paulus’) boodschap van verlossing door het geloof de wet
eigenlijk bevestigt.
Maar hoe ‘bevestigt’ verlossing door het geloof de wet? Het bevestigt de wet omdat verlossing door
het geloof het doel was van de wet. Zoals Paulus in Galaten uitlegt was de wet bedoeld om een
‘tuchtmeester’ te zijn die mensen tot Christus zou leiden (Gal. 3:241. Johannes de Doper, die kort
voor Christus werd geboren, was in feite de laatste oudtestamentische profeet en zijn boodschap van
berouw was dezelfde als die van alle oudtestamentische profeten.
De bedoeling van Johannes was, net als die van de wet en van alle andere oudtestamentische
profeten, om mensen klaar te maken voor Christus. De wet was een leermeester om ons tot Christus
te brengen. Paulus zegt dat hij niet probeert om het Oude Testament te vernietigen, hij houdt niet op
Joods te zijn. Want het evangelie dat hij verkondigt is juist het doel van de oudtestamentische wet.
Als we omgaan met mensen die een Joodse achtergrond hebben, moeten we hun het evangelie
voorleven en het hun presenteren in het licht van Paulus’ perspectief. We moeten proberen te laten
zien dat het Oude en het Nieuwe Testament niet twee afzonderlijke openbaringen van God zijn,
maar één. Ze accepteren onze boodschap wellicht niet meteen, maar toch moet dit onze benadering
zijn. Nu hij heeft geconcludeerd dat zowel Joden als heidenen alleen door het geloof
gerechtvaardigd kunnen worden (3:2830) , zal Paulus dit in hoofdstuk 4 onderstrepen door ons te
herinneren aan Abraham, de vader van het Joodse volk. Verlossing door het geloof is niets nieuws.
Deze geldt voor mensen aan beide zijden van het kruis. Het Oude en Nieuwe Testament zijn een
laken van hetzelfde pak wat betreft het verkondigen van deze boodschap. Zoals Paulus al zei aan
het begin van Romeinen, was het evangelie ‘tevoren door zijn profeten beloofd in de Heilige
Schriften’ (1:2) . Alle mensen zijn zondaars, en het doel van de wet is ons allemaal te doen inzien
dat we zondaars zijn. Net als het etiket dat we op Romeinen 1:18-3:20 hebben geplakt is de wet ‘ de
eerste helft van het evangelie’. Als we eindelijk begrijpen dat we de wet niet gehouden hebben en
36
daarom onder Gods toorn staan, zijn we bereid om te luisteren naar de tweede helft van het
evangelie, het goede nieuws van de verlossing door het bloed van Christus.
Let nogmaals op waar we ons nu bevinden in onze studie: nadat hij ons onze behoefte aan
verlossing heeft laten zien (1:18-3:20), legt Paulus nu de heerlijke waarheid uit dat we voor Gods
aangezicht gerechtvaardigd kunnen worden door het geloof alleen (3:21-4:25). Vanaf 3:21-30 heeft
hij gesproken over rechtvaardiging voor hen die aan deze zijde van het kruis leven; vanaf 3:31-4:22
zal hij uitleggen dat degenen die voor de tijd van het kruis leefden eveneens in aanmerking kwamen
om door het geloof gerechtvaardigd te worden. Vervolgens zal hij in 4:23-25 zowel degenen die
voor als die na Christus leefden bijeen brengen - net zoals hij Joden en heidenen bijeenbracht in
3:9-20 en nogmaals in 3:29-30 - en zal hij opnieuw de eenheid in Gods verlossingsplan aan beide
zijden van het kruis laten zien.
Reformatorische theologen zien de geschiedenis van Gods omgang met de mensheid in termen van
opeenvolgende verbonden. Ze spreken allereerst van het verbond der werken, dat in werking was
vanaf de schepping tot aan de zondeval. Adam en Eva hadden volmaakte gemeenschap met God
kunnen hebben op basis van hun eigen werken; want wezenlijk is er niets mis met de mens als
mens. Er is niets mis met het feit dat mensen eindig zijn. Er is niets mis met het feit dat ze fysieke
lichamen hebben. Er is niets mis met het feit dat ze seksuele schepselen zijn. Ik noem deze drie
gebieden - de eindigheid van de mens, zijn fysieke natuur en zijn seksualiteit - omdat veel mensen
het basisprobleem van de mens in één van deze drie gebieden vinden. Maar de Bijbel benadrukt dat
er met deze drie niets mis is, omdat God ons zo heeft gemaakt. En voorafgaand aan de zondeval
konden Adam en Eva, hoewel ze beperkte, eindige wezens waren, hoewel ze fysieke lichamen
hadden en hoewel ze seksuele wezens waren, toch voor God komen op basis van hun eigen werken.
Daarna kwam natuurlijk de zonde de wereld binnen, ten tijde van de historische zondeval van Adam
en Eva. Dit was niet slechts een soort mythisch idee van een zondeval, maar een daadwerkelijke,
historische zondeval, toen Adam en Eva God opzettelijk ongehoorzaam waren en dus zondigden.
Zodra ze gezondigd hadden, zodra ze gevallen waren konden ze niet langer voor God verschijnen
op basis van het verbond der werken. Maar zodra dit gebeurde, trad het verbond der genade in
werking. In feite lezen we in Genesis dat God binnen 24 uur na de eerste daad van
ongehoorzaamheid van de mens had beloofd dat ooit de Verlosser zou komen (Gen. 3:15).
Eigenlijk is het niet helemaal correct om te spreken van ‘het verbond der werken’ en ‘het verbond
der genade’, want in zekere zin zijn ze beide een verbond der werken. Het eerste is een verbond der
werken dat mensen voor de zondeval in staat waren na te leven. Het tweede is geen verbond der
genade in die zin dat God niet langer werken vereist; het is veeleer een verbond der werken dat
Christus in onze plaats heeft nageleefd. Voor Christus is het evangelie een verbond der werken;
voor ons is het echter, God zij dank, een verbond der genade.
Het verbond der genade strekt zich uit vanaf de zondeval van de mensheid in Genesis, tot aan de
laatste mens die ooit verlost zal worden. Het omvat zowel de mensen die leefden voor het kruis als
ons die leven na het kruis. Er zijn enkele verschillen tussen de manier waarop God omging met de
mensen voor het kruis en hoe Hij omgaat met mensen na de tijd van het kruis, maar dit alles - voor
en na het kruis - valt onder het verbond der genade. Er is een schitterende eenheid in Gods omgaan
met ons mensen door de hele geschiedenis heen. Vanaf de val van de mensheid tot aan de laatste
persoon die verlost wordt is het een verbond der genade voor de mensheid, gebaseerd op een
verbond der werken dat door Christus volmaakt werd nageleefd. Dat is de basis waarop de belofte
van verlossing het eerst werd gegeven aan Adam en Eva (Gen. 3:15) en dat is de basis waarop deze
op diverse manieren werd herhaald voor alle mensen die ooit geleefd hebben of zullen leven.
Onze bespreking kan op dit punt wellicht wat koud en theologisch lijken, maar is niet langer koud
en theologisch als je je realiseert welk aandeel je er zelf in hebt. Als God, nadat Adam en Eva
gevallen waren, was doorgegaan om alleen op basis van onze werken met ons mensen om te gaan,
zouden we allemaal verloren gaan. Maar God gaf onmiddellijk de belofte. Er is een genadeverbond.
Het is werkzaam sinds Gen. 3:15. Het is dezelfde belofte, hetzelfde genadeverbond, aan beide
zijden van het kruis.
37
In hoofdstuk 4 zal Paulus laten zien hoe dit bredere verbond der genade gezien kan worden in Gods
speciale verbond met Abraham. Gods verbond met Abraham kan verdeeld worden in twee
specifieke onderdelen: het nationale gedeelte, waarin de belofte wordt gegeven aan de Joden als
Joden (in hoofdstuk 9-11 zal Paulus laten zien dat dit verbond nog steeds geldig is); en het
geestelijke gedeelte, dat ter beschikking staat aan alle mensen aan beide zijden van het kruis.
Mensen aan beide zijden van het kruis worden verlost op dezelfde basis: Christus’ voleindigde werk
aan het kruis. God zei tegen Abraham dat de verbondszegen zou komen door zijn zaad (Gen. 13:15;
22:18); Paulus laat zien dat dit woord ‘zaad’ geen meervoud, maar enkelvoud is, en dat het verwijst
naar Christus (Gal. 3:16). Christus zelf zou de zegen tot stand brengen die God aan Abraham had
beloofd, 2000 jaar voordat Christus kwam.
Op de Berg der Verheerlijking kwamen Mozes en Elia met Jezus spreken, en slechts één
gespreksonderwerp was geweldig genoeg voor zo’n moment: zoals Lukas ons vertelt spraken
Mozes en Elia met Christus over zijn naderende dood (Lukas 9:30-31) . Waarom was dit het
onderwerp van hun gesprek? Omdat het ook voor Mozes en Elia, die vele eeuwen voor Christus
geleefd hadden, nodig was dat Hij zou sterven, zodat zij gered konden worden.
Nu we hebben vastgesteld dat zij die voor het kruis leefden alleen gered konden worden door wat
aan het kruis gebeurde, kun je je afvragen of ze dit begrepen of niet. De Bijbel beantwoordt deze
vraag niet met betrekking tot iedere persoon over wie we lezen in het Oude Testament. Zo had
Abraham waarschijnlijk een goed inzicht in de basis van zijn verlossing. Maar in het vierde
hoofdstuk zal Paulus benadrukken dat de mensen uit oudtestamentische tijden, of ze er nu veel of
weinig over wisten, toch hetzelfde middel tot verlossing ter beschikking hadden als wij in onze tijd.
Hoe worden we gerechtvaardigd? Paulus zal in 4:3 zeggen dat Abraham werd gerechtvaardigd
omdat hij ‘God geloofde’. Een evangelist zal zeggen dat we gerechtvaardigd worden door te
geloven in Christus als Verlosser, en dat is precies juist. Het is volkomen correct om het op deze
manier te zeggen. Toch is er iets dat moet gebeuren voordat iemand in Christus als Verlosser
gelooft: ze moeten eerst ‘God geloven’, precies zoals Abraham Hem geloofde.
Let erop dat ik niet zei dat we eerst ‘in God moeten geloven’; ik zei dat we eerst ‘God moeten
geloven’. Is het de moeite waard om dit onderscheid te maken? Diverse vormen van de uitdrukking
‘in God geloven’ komen overal in de Bijbel voor, zelfs hier in Romeinen. En natuurlijk is geloven
in God de allereerste stap in de zin van geloven dat Hij er is, dat Hij bestaat. Maar dan is de
volgende stap eenvoudigweg om ‘God te geloven’. We moeten Hem geloven in de zin van geloven
dat Hij zijn beloften zal nakomen, beginnend met Gen. 3:15 en zo de hele Bijbel door.
God geloven is meer dan de neo-orthodoxe ‘sprong in geloof’ die Kierkegaard en anderen
voorstonden. Het enige geloof dat waarde heeft is het geloof dat God gelooft. Het is van groot
belang om dit te begrijpen, omdat we met al onze twintigste-eeuwse nadruk zeggen dat geloof
waarde heeft in en van zichzelf. Hoe groter de stap die je neemt, hoe groter de waarde van je geloof
is, zegt deze niet-christelijke visie. Tegen deze moderne geloofsopvatting zegt de Bijbel beslist nee!
Of we nu denken aan het geloof dat wij die na het kruis leven in Christus als Verlosser hebben, of
het geloof van hen die slechts vooruit konden kijken naar de komst van Christus, het belangrijkste is
niet het geloof zelf, maar het voorwerp van het geloof: de God die er is.
Zo komen we bij Abraham, die ongeveer 200 jaar voor Christus leefde, in de tijd van Hammurabi.
God sloot een verbond met hem - hetzelfde verbond als hij had gesloten met Adam en Eva zodra zij
de eerste zonde begaan hadden. God zei tegen Abraham dat alle volken van de mensheid gezegend
zouden worden door zijn zaad. In het hele Oude Testament - aan de andere zijde van het kruis begrepen mensen de betekenis van dit verbond waarschijnlijk in uiteenlopende mate. Maar hoeveel
of hoe weinig ze er ook van begrepen, steeds ging het erom God te geloven. En in hoofdstuk 4
vertelt Paulus ons over de geloofsdaad, waarmee Abraham liet zien dat hij God werkelijk geloofde.
Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft? (4:1)
Paulus heeft verzekerd dat het geloof de wet veeleer vervult dan deze buiten werking te stellen
(3:31) . Hoe kon Paulus dit beter illustreren dan door te laten zien dat Abraham, de vader der Joden,
dit ook begreep en op deze manier gerechtvaardigd werd!
38
Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God.
Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid
gerekend. (4:2-3)
Zoals we hebben opgemerkt proberen mensen op verschillende manieren om gerechtvaardigd te
worden op basis van werken. Veel Rooms-katholieken geloven bijvoorbeeld dat ze in staat zullen
zijn om voor God te staan op basis van hun goede werken in dit leven, waarbij elke tekortkoming
zal worden rechtgetrokken door hun lijden in dit leven of door hun lijden in het vagevuur. Laten we
bij wijze van illustratie, zeggen dat iemand met deze leerstellige overtuiging een miljoen jaar lijdt in
het vagevuur. Zelfs na zoveel lijden zou die persoon niet voor God kunnen staan en zeggen: ‘Ik heb
het gered. Ik heb de verdienste van Christus verdiend’. Zelfs een miljoen jaar lijden zouden de
eindeloze afgrond van schuld van die persoon niet kunnen opvullen. Evenzo zou een hindoe, zelfs
als hij in staat was een miljoen maal gereïncarneerd te worden, niet voor God kunnen staan en
zeggen: ‘ Ik heb het gered’.
Wat iemands religieuze overtuiging ook is, en of men voor of na het kruis leeft, niemand die ooit
heeft geleefd - zelfs de gelovige Abraham niet - is in staat geweest om voor God te staan en de
eeuwige verlossing op te eisen op basis van zijn of haar goede werken. De verlossing komt alleen
via het genadeverbond. Er is geen plaats voor werken en geen ruimte om te roemen of trots te zijn.
Als mensen vinden we dat niet prettig. Het kwetst onze trots om met lege handen voor God te
moeten verschijnen. Maar er is volgens de Bijbel geen andere manier om te komen.
Zoals we gezien hebben omvat deze hele kwestie van verlossing door werken versus verlossing
door genade de vraag of we al dan niet in een moreel universum leven. Hoe blijft God heilig en kan
Hij toch degenen rechtvaardigen die tegen Hem gezondigd hebben? Het antwoord is, dat onze
rechtvaardiging volledig gebaseerd is op het volbrachte werk van Christus en niet op iets dat
iemand van ons kan doen. Daarom kan God ons accepteren en toch volkomen heilig blijven.
Vanwege Christus’ werk aan het kruis kunnen we in een moreel, ordelijk universum leven en toch
niet veroordeeld worden.
Als Adam, nadat hij gezondigd had, toch nog wat goede werken mee had kunnen brengen om
zichzelf voor God te rechtvaardigen, dan zouden we moeten concluderen dat God zijn normen
verlaagd had, dat Hij met iets minder dan volmaaktheid genoegen nam. En als God zijn normen
verlaagd had, dan zou ons universum in zekere zin een minder morele, minder ordelijke plek zijn
geworden. Daarom is het zo belangrijk dat Paulus stelt dat zelfs Abraham niet uit werken
gerechtvaardigd kon worden. Dit is een essentieel onderdeel van het christelijke antwoord op de
intellectuele levensvragen. We begrijpen waar de zonde vandaan is gekomen: er was een historische
zondeval, waardoor het ‘voor alle mensen tot veroordeling gekomen is’, zoals Paulus later zal
uitleggen (5:18) . Maar we begrijpen ook dat we, vanwege het voleindigde werk van Christus, niet
allemaal tot de eeuwige dood veroordeeld worden.
Nu moet echter de vraag gesteld worden: hoe vond Abraham rechtvaardiging voor God? Paulus
beantwoordt die vraag in vers 3, waar hij citeert uit Genesis 15:6.
Want wat zegt het Schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid
gerekend. (4:3)
Abraham werd gerechtvaardigd, hij werd in Gods ogen als rechtvaardig beschouwd, omdat hij ‘God
geloofde’. We zullen in vers 21 zien dat Abrahams geloof in God niet slechts een soort vaag of
algemeen geloof was, maar geloof in een specifieke belofte van God: ‘[Abraham was] in de volle
zekerheid dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen’. Geen enkel geloof in
God heeft waarde als het geen geloof in een specifieke openbaring of belofte van God omvat. God
had Abraham een specifieke belofte gedaan en Abraham geloofde dat God die specifieke belofte
kon en zou houden.
De verzen tot aan 4:21 geven handvatten met betrekking tot de specifieke belofte die God aan
Abraham had gedaan, maar om te weten wat die belofte precies inhield, moeten we Genesis 15:1-6
lezen: ‘Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw
schild; uw loon zal zeer groot zijn. En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik
kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. En Abram
39
zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn.
En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke
zoon, die zal uw erfgenaam zijn. Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de
hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. En
hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid’.
Dit is een specifieke belofte. God beloofde Abraham dat hij en Sara een kind zouden krijgen, ook al
was dit menselijkerwijs onmogelijk vanwege hun hoge leeftijd. Hoofdstuk 11 van Hebreeën, het
geweldige hoofdstuk over het geloof, beschrijft Abrahams geloof in God en laat zien dat zijn vrouw
Sara ook Gods belofte dat ze een zoon zouden krijgen geloofde: ‘Door het geloof is Abraham, toen
hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen,
en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou... Door het geloof heeft ook Sara kracht
ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd
had, betrouwbaar achtte. Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene,
voortgekomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat
ontelbaar is’ (Hebr. 11:8, 11-12).
De schrijver van Hebreeën beschrijft vervolgens hoe Abrahams geloof in Gods specifieke belofte
van een zoon tot het uiterste beproefd werd: ‘Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht
werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren,
hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat
God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken, en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van
spreken teruggekregen’ (Hebr. 11:17-19).
Telkens als hij werd beproefd geloofde Abraham Gods belofte. Zelfs voordat we het verhaal uit
Genesis 15 hadden opgepakt, had God aan Abraham beloofd dat hij nakomelingen zou hebben, zo
ontelbaar als het zand van de zee en de sterren aan de hemel (Gen. 12:2; 13:14-17). Maar als
Abraham ooit zo’n groot aantal nakomelingen wilde hebben, moest hij er eerst één hebben. Het is
erg leuk om te praten over een miljoen nakomelingen, maar wil je ooit zoveel nakomelingen
hebben, dan zul je er toch eerst ééntje moeten krijgen. En Abraham had er niet één. En zowel hij als
zijn vrouw waren te oud voor voortplanting. Toch bleef God zeggen dat Abraham een kind zou
hebben, en de hele wereld zou in zijn nageslacht gezegend worden. In deze onmogelijke situatie
geloofde Abraham God; en dit, zo zegt de Bijbel, was zijn daad van geloof.
Het christelijke geloof is net als Abrahams geloof nooit iets vaags; het is altijd een handelen op de
specifieke beloften van God. Steeds als ik voel dat iemand op het punt staat om Christus als
Verlosser te aanvaarden, ga ik met die persoon om op basis van een specifieke belofte van God. Ik
doe dit heel zorgvuldig, omdat ik denk dat dit is waar alles van afhangt. Je kunt verschillende
beloften kiezen, maar waar ik het meest van houd is Johannes 3:36: ‘Wie in de Zoon gelooft, heeft
eeuwig leven’. Dit is waar het om gaat. Geloof ik wel of niet dat God deze belofte om me het
eeuwige leven te geven kan en wil vervullen? God heeft gezegd: ‘Als Francis Schaeffer [of vul je
eigen naam in] in Christus gelooft, hij die gelooft in de Zoon heeft het eeuwige leven’. God buldert
ons dit door de eeuwen heen toe of fluistert het zachtjes, het is maar hoe je het wilt zien: ‘Als je in
de Zoon gelooft heb je het eeuwige leven’. Of je gelooft deze belofte van God, of je gelooft het niet.
Of je ‘gelooft God’ (Rom. 4:3), of je gelooft Hem niet.
Deze concentratie op een specifieke belofte helpt mensen te begrijpen dat geloof in Christus niet
een soort veralgemeend geloof is. Het is niet iets vaags. Het is geen gevoel. Het is geen ‘sprong in
geloof’. Het is ervoor kiezen om een specifieke belofte van God te geloven. Het kan de belofte uit
Johannes 3:36 zijn, of een belofte zoals ‘Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u
rust geven’ (Matt. 11:28), of ‘Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort
en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen’ (Openb. 3:20). Het belangrijkste is dat de persoon
altijd in geloof reageert op een specifieke belofte die God zelf gedaan heeft. Verlossend geloof is
geen sprong in het duister; het is onze reactie op de specifieke, betrouwbare beloften van God.’
Abraham, die 2000 jaar voor Christus leefde, reageerde in geloof op een specifieke belofte van God,
en Paulus herhaalt wat het Oude Testament al zegt, nl. dat dit hem ‘tot gerechtigheid gerekend’
werd (Gen. 15:6; Rom. 4:3). Nu laat Paulus ons nogmaals zien dat de hele boodschap van evangelie
ineenstort, als we proberen om werken op enigerlei wijze bij onze verlossing te betrekken.
40
Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting.
(4:4)
Als iemand, in plaats van tot God te komen onder het genadeverbond, in staat is verlossing te
vinden op grond van werken, dan betekent dit dat God hem iets verschuldigd moet zijn. Zoals we
echter zullen zien, is God ons niets anders ‘verschuldigd’ dan het ‘loon’ voor onze zonden tegen
Hem, hetgeen de ‘dood’ is (6:23). Onze enige hoop op verlossing is genade. De basis van verlossing
door genade is het volbrachte werk van Jezus Christus. Het instrument is ons geloof. Niets anders is
toegestaan.
Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt,
wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid... (4:5)
Wie rechtvaardigt God? Hij rechtvaardigt de goddeloze. Als God een limiet van bijvoorbeeld 80
procent zou stellen en zou verklaren dat allen die voor minstens 80 procent rechtvaardig waren
gered konden worden, dan zou Hij niet de goddelozen rechtvaardigen - Hij zou dan de
godvrezenden rechtvaardigen op basis van een norm van 80 procent. Maar God rechtvaardigt de
godvrezenden nooit, want die zijn er niet, omdat God immers een norm van 100 procent hanteert.
Degenen die gerechtvaardigd worden zijn altijd zondaars. Toen Jezus zei: ‘ Ik ben niet gekomen om
rechtvaardigen te roepen, maar zondaars’ (Matt. 9:13), bedoelde Hij niet dat sommigen wel
rechtvaardig zijn; Hij bedoelde dat sommigen denken dat ze rechtvaardig zijn. Niemand kan ooit
verlossing vinden voordat hij weet dat hij een zondaar is. We zijn allemaal zondaars, maar we
weten niet allemaal dat we zondaars zijn. Daarom laat ik iemand die de wens te kennen geeft om
verlost te worden nooit zeggen: ‘Ik neem Christus als Verlosser aan’, voordat hij of zij eerst heeft
gezegd: ‘Ik erken dat ik Gods toorn verdien’. Ik denk dat veel mensen hun hand opsteken tijdens
evangelisatiebijeenkomsten en zeggen dat ze Christus als hun Verlosser hebben aangenomen, waar
dat niet echt zo is, omdat ze niet beseffen dat ze tot de goddelozen behoren. Ze zien niet in dat ze
terecht verdoemd worden. Als ik niet inzie dat ik terecht word verdoemd, kan ik Christus nooit als
mijn Verlosser aannemen. Misschien kan ik dat wel met woorden zeggen, ik kan lid van een kerk
worden, maar ik ben niet behouden.
Wil iemand Christus als Verlosser aanvaarden, dan moet hij allereerst weten dat hij een zondaar is.
Hij moet weten dat hij zijn weg tot in de aanwezigheid van een heilige God niet kan, verdienen. Hij
moet begrijpen dit hij terecht onder Gods toorn staat. Daarna moet hij de God geloven die beloofd
heeft: ‘Wie in de Zoon gelooft heeft eeuwig leven’.
De hele kwestie van de verlossing heeft te maken met onze schepsel-Schepper verhouding tot God.
God maakte ons om Hem lief te hebben, om Hem te geloven, om gemeenschap met Hem te hebben.
Wanneer zondigde Eva? Eva zondigde, toen ze ervoor koos om God niet te geloven. God had een
negatieve belofte gedaan aan Adam en Eva. Hij liet hun een waarschuwing horen: als ze van de
verboden boom aten zouden ze ‘voorzeker sterven’ (Gen. 2:171. Eva werd een zondaar, toen ze niet
langer die negatieve belofte van God geloofde. God zei: ‘Gij zult voorzeker sterven’. Toen kwam
satan en sprak tegen wat God gezegd had. Satan, die zichzelf al in het middelpunt van het
universum had gesteld door gelijk aan God te willen zijn (Jes. 14:12-15), zei tegen Eva: ‘Gij zult
geenszins sterven, maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen
worden, en gij als God zult zijn’ (Gen. 3:4-5). Wat was Eva’s zonde? Heel eenvoudig, Eva geloofde
Satan en geloofde God niet. Gods gebod om niet van de boom te eten was niet zomaar een
willekeurig gebod. Het was een belangrijk onderdeel van de schepsel-Schepper verhouding. Adam
en Eva verwierpen die relatie, en daarom zitten we met de zondeval. Aangezien jij en ik worden
geconfronteerd met God en zijn beloften, staan we in zekere zin op de plaats van Eva. God doet ons
een belofte, en we geloven Hem of we geloven Hem niet. Of we nemen onze plaats als schepsel
voor Hem in, en geloven Hem; of we proberen net als satan om onszelf, in plaats van God, in het
middelpunt van het universum te plaatsen.
Let erop hoe Paulus zijn gedachtegang ontwikkelt. Hij heeft geconcludeerd ‘dat de mens door
geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet’ (3:28), en nu brengt hij Abraham naar voren
als voorbeeld van iemand die werkelijk in Gods ogen werd gerechtvaardigd zonder de werken der
wet uit te voeren. Laten we, om dit beter te begrijpen, eens vooruit kijken naar het einde van
hoofdstuk 6: ‘Want het loon dat de zonde geeft is de dood, maar de genade die God schenkt is het
41
eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here’ (6:23). Zoals we al opgemerkt hebben zou God, als Hij
met ons zou afrekenen op basis van loon, ons slechts met één ding kunnen betalen en dat is de dood.
Denk er eens als volgt over: hier is het loket van de penningmeester en we komen er één voor één
langs en zeggen: ‘Betaal me maar wat u me verschuldigd bent’, en de penningmeester betaalt elk
van ons op rechtvaardige wijze het juiste loon uit. Maar stel nu eens dat die betaalmeester God is.
We komen bij het loket en zeggen tegen God: ‘Betaal me maar wat U me verschuldigd bent’. En
God geeft ons allemaal hetzelfde loonzakje. Er is slechts één betaling mogelijk van een heilige God
aan schepselen die willens en wetens tegen Hem hebben gezondigd, en op dat loonzakje staat maar
één vreselijk woord: de dood.
Velen die heden tendage geen kennis van de Bijbel hebben ervaren deze dood, terwijl ze tevergeefs
zoeken naar het doel van hun leven. Hoe logischer zo’n persoon is, hoe meer hij het inziet - dat hij
niets in het leven kan vinden, dat hij nergens grip op kan krijgen, dat het hem allemaal door de
vingers glipt. Nu, de Bijbel vertelt ons wat de reden hiervoor is. De reden is heel simpel dat de
mens, sinds hij gezondigd heeft, sinds de historische zondeval, in zijn leven slechts de dood kan
verdienen. Maar het goede nieuws is natuurlijk dat het ware leven, het eeuwige leven, mogelijk is
als een ‘genade die God schenkt... in Christus Jezus, onze Here’.
Zelfs in oudtestamentische tijden liet God zijn volk op diverse manieren zien dat verlossing uit
genade door het geloof was, en niet uit werken. Zodra God de Tien Geboden aan Israël had gegeven
(Ex. 20:1-20), beval Hij hun om een altaar te bouwen (Ex. 20:21-26), waarop ze offers zouden
brengen om boete te doen voor hun onvermogen om de wet te houden. We zien deze combinatie
van wet en altaar opnieuw in hoofdstuk 24: ‘En Mozes schreef al de woorden des Heren op. Vroeg
in de morgen bouwde hij een altaar onder aan de berg’ (Ex. 24:4). Voorts benadrukt de tekst de
noodzaak tot bloed vergieten om boete te doen voor Israëls onvermogen om de wet te houden:
‘Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond
dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden’ (Ex. 24:8). Het verbond zelf werd bezegeld
met het vergieten van bloed. Het bloed moest er zijn. Waarom? Omdat niemand in staat zou zijn om
de wet te houden. Zelfs in die tijd begrepen ze dat al. De methode en materialen die werden
gebruikt om het altaar te bouwen waren symbolisch voor Israëls onvermogen om tot God te komen
op basis van werken. Het altaar moest gebouwd met minimale gebruikmaking van menselijke
inspanning: ‘Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen
van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het’ (Ex. 20:25).
Voordat de Joden de gelegenheid hadden om te denken dat ze de verlossing op enigerlei wijze
konden verdienen, maakte God hun duidelijk dat ze in dat opzicht echt helemaal niets konden doen,
zelfs niet een houweel oppakken en de stenen van het altaar glad maken.
Deze instructiesom de stenen voor het altaar niet te bewerken, werden gegeven bij de
oorspronkelijke bekendmaking van de wet, een enorm belangrijke tijd in de geschiedenis van Israël.
De instructies werden herhaald in een tweede belangrijke periode, toen ze Kanaän binnentrokken.
Toen ze de wet opnieuw opschreven, deze keer in kalk op de berg Ebal, hoorden ze nogmaals de
speciale instructies met betrekking tot het altaar: ‘Ook zult gij daar een altaar bouwen voor de Here,
uw God, een altaar van stenen, die gij niet met ijzer zult bewerken. Van onbehouwen stenen zult gij
het altaar van de Here, uw God bouwen’ (Deut. 27:5-6).
Zowel toen ze de wet voor het eerst hoorden op de Sinaï, als toen ze deze opnieuw hoorden in
Kanaän, kreeg Israël te verstaan dat je niet door menselijke inspanningen behouden kunt worden.
Het boek Romeinen, met zijn geweldige boodschap van genade, herhaalt slechts wat het Oude
Testament op diverse andere manieren leerde. Daarom kan Paulus zo krachtig zeggen dat hij door
zijn boodschap van genade de wet niet ‘buiten werking stelt’, maar deze juist ‘bevestigt’ (3:31) .
Daarom kan hij in Galaten zeggen dat de wet ‘een tuchtmeester tot Christus’ is (Gal. 3:241. De
boodschap is hetzelfde, vanaf het geven van de wet tot aan het binnengaan in het beloofde land, tot
aan de prediking van Johannes de Doper, tot aan het onderricht van Paulus. Toen Johannes mensen
opriep tot berouw, riep hij hen op om de wet eerlijk onder ogen te zien en zich te realiseren dat ze
deze niet hadden nageleefd en daarom ‘het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt’ (Joh.
1:29) nodig hadden. De enige manier om deze continuïteit niet te zien is door de wet verkeerd te
begrijpen. En inderdaad begrepen veel Joden, zoals Paulus in de hoofdstukken 9-11 zal laten zien,
42
de wet verkeerd en probeerden hun eigen rechtvaardigheid op te bouwen, zonder te begrijpen dat de
verlossing door het geloof is.
Paulus heeft laten zien dat Abraham veeleer door het geloof werd behouden dan door werken
(4:1-5). Nu gaat hij in op een andere tegenwerping die te verwachten valt. Iemand zou kunnen
zeggen: ‘Verlossing door het geloof is best voor Abraham, die 500 jaar voordat de wet gegeven
werd leefde. Maar veranderde alles niet nadat de wet was gegeven?’ Natuurlijk hebben we net
gezien dat de wet zelf verlossing door geloof leerde. Maar laten we dat even vergeten en onszelf in
Paulus’ typisch Joodse lezers verplaatsen - degenen van wie hij in de hoofdstukken 9-11 beschrijft
dat ze de wet verkeerd begrepen hebben. ‘Is alles niet veranderd nadat de wet gegeven was?’
zouden ze nu gevraagd kunnen hebben.
Om die verwachte vraag te beantwoorden introduceert Paulus David, die ongeveer 500 jaar na het
geven van de wet leefde!
...gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken:
Zalig zij wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn. (4:6-7)
Paulus citeert uit Psalm 32:1-2. Als iemand zou zeggen: ‘Nou, rechtvaardiging door het geloof is
prima voor Abraham, maar na de wet ligt het anders’, dan is het antwoord: er is helemaal geen
verschil. Het was hetzelfde aan beide zijden van de wet. Abraham begreep niet alleen dat
rechtvaardiging door het geloof is, maar David, die 500 jaar na het geven van de wet leefde,
begreep het ook.
Niet alleen begrepen Abraham en David, voor en na de wet, dat de verlossing uit genade door het
geloof is, maar Paulus zal in de eerste verzen van hoofdstuk 10 laten zien wat we al hebben geleerd
uit Exodus en Deuteronomium: Mozes zelf, die de wet gaf, begreep ook dat de verlossing uit
genade door het geloof is. Paulus zegt: ‘Want Mozes schrijft: de mens die de gerechtigheid naar de
wet doet, zal daardoor leven’ (Rom. 10:5). Als je verlost wilt worden via de wet, dan moet je deze
houden. Maar dan voegt Paulus er vlug aan toe: ‘Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus:
Zeg niet in uw hart: wie zal ten hemel opklimmen?’ (Rom. 10:6a). Hier citeert Paulus de woorden
van Mozes in Deuteronomium 30:12 en voegt er tussen haakjes een uitleg aan toe: ‘namelijk om
Christus te doen afdalen’ (Rom. 10:6b). Vervolgens zegt hij nogmaals hetzelfde op een andere
manier, waarbij hij Mozes’ woorden uit Deuteronomium 30:13 parafraseert: ‘Of: Wie zal in de
afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen’ (Rom. 10:7). Dan bereikt
Paulus de climax van zijn redenering door voort te bouwen op de woorden van Mozes uit
Deuteronomium 30:14: ‘Maar wat zegt gij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart,
namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken’ (10:8). Abraham begreep het,; David begreep het.
En Mozes begreep het ook!
Door de hele Bijbel heen bestaat een indrukwekkende eenheid waar het gaat om het presenteren van
het genadeverbond. Er zijn zeker verschillen in hoe dit voor en na het kruis werd uitgedrukt.
Niettemin is de kernboodschap steeds hetzelfde. Verlossing is altijd hetzelfde, voor het kruis en na
het kruis, voor Mozes en na Mozes. Het maakt niet uit hoeveel onderverdelingen je aanbrengt om te
proberen de Bijbel aan beide zijden van het kruis te begrijpen, de eenheid is er, de eenheid van het
verbond der genade. Verlossing is altijd gebaseerd op het volbrachte werk van Christus en het
instrument is altijd het geloof. Dit is altijd het doel van de wet geweest. ‘Daarom stellen we de wet
niet buiten werking, we bevestigen de wet’. Dat is wat Paulus zeggen wil .
...gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken...
(4:6)
God rekent ons gerechtigheid toe, zonder de noodzaak van goede werken aan onze kant. Maar wat
betekent ‘toerekent’? Ik zal het uitleggen door iets te vertellen dat in mijn gezin is gebeurd. Toen
we in Champéry in Zwitserland woonden, trommelde een van mijn dochters, in een poging om
grootmoedig te zijn, de kinderen van het dorp bij elkaar en ging naar de kruidenier waar we een
rekening hadden lopen. Ze kocht zakken vol snoep en verdeelde dit zorgvuldig onder alle kinderen.
Dit werd al snel overal bekend, en elke dag gingen er steeds meer kinderen met haar mee naar de
winkel om snoep te krijgen. Op een dag begon de winkelier zich echter zorgen te maken. Hij vond
het wel een beetje vreemd om de helft van de kinderen uit het dorp in optocht achter onze dochter
43
aan te zien lopen en zei: ‘Weten jullie waar jullie dochter mee bezig is?’ En we waren natuurlijk
stomverbaasd over zijn relaas over haar edelmoedige daden!
Dus wat moest de winkelier nu doen? Hij was ten einde raad. Hij besefte dat hij haar al dat snoep
waarschijnlijk niet had moeten laten meenemen. Maar wat kon hij doen? Nu, hij had kunnen eisen
dat onze dochter ervoor betaalde. Zij was tenslotte degene die het geld had. Natuurlijk zou dit
onmogelijk zijn geweest, want het bedrag dat ze verschuldigd was, was veel hoger dan wat ze kon
betalen.
Dus hoe werd de situatie nu opgelost? We zeiden: ‘Schrijf het maar op onze rekening’. De totale
rekening zou een enorm bedrag zijn geweest voor ons kind en ze had het nooit kunnen betalen.
Maar op onze rekening maakte het verder niet zoveel uit.
Nu hadden we hier het woord ‘toerekenen’ kunnen gebruiken. We hadden tegen de winkelier
kunnen zeggen: ‘Reken ons haar schuld toe’. Dat is precies hoe we voor God staan en dat is de
betekenis van toerekenen. We hebben gezondigd, en omdat we begrensd zijn, maar eindeloos
hebben gezondigd tegen een oneindige God, zouden we nooit afdoende voor onze zonde kunnen
betalen. Maar Christus kan en wil wel betalen en zegt: ‘Oké, schrijf het maar op Mijn rekening’.
Dat is toerekening. Als we Christus als Verlosser aannemen, wordt al onze zonde op Zijn rekening
geschreven. Omdat Hij aan het kruis eindeloos heeft geleden, kan Hij ook eindeloos betalen voor
onze eindeloze schuld!
De Bijbel maakt duidelijk dat Abraham en David begrepen hoe verlossing ontvangen kon worden.
Laten we eens kijken naar Genesis 22, waar Abraham door God wordt beproefd als God hem
opdraagt zijn zoon Isaak te offeren. We kennen het verhaal. De engel hield Abrahams hand tegen,
net toen hij op het punt stond om Isaak te doden, en er verscheen een ram, verstrikt in het
struikgewas, en Abraham offerde de ram ‘in plaats van zijn zoon’ (Gen. 22:13). Abraham besefte
dat de Here in de ram had voorzien als vervanger voor zijn zoon. Dan lezen we in vers 14:
‘Abraham noemde die plaats: De Here zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de
berg des Heren zal erin voorzien worden’. In het Hebreeuws wordt het woord ‘Jehovah-jireh’
gebruikt, wat ‘de Here zal voorzien’ betekent.
Natuurlijk denken we, als we stilstaan bij de ram die Isaak verving, aan Christus’ plaatsvervangend
sterven voor ons. (Bedenk dat we in Rom. 1:18 hebben gezien dat het begrip ‘plaatsvervanging’
uniek is voor het christelijk geloof.) Het meest opvallende aan de geschiedenis van Abraham en
Isaak is het plaatsvervangende offer werd gebracht op de berg Moria. De berg Moria was drie
dagreizen ver van Abrahams thuis, en Abraham was een oude man. Waarom vroeg God van
Abraham om die vermoeiende reis naar deze berg te maken? Waarom liet Hij deze arme oude man
het offer niet dicht bij huis brengen?
Bedenk dat Abraham, nadat hij de plaatsvervangende ram had geofferd, zei: ‘Dit is Jehovah-jireh en
op deze plaats zal God voorzien’. Wist hij misschien dat er iets bijzonders was aan dit specifieke
stukje geografie? Dit zou namelijk de plaats geweest kunnen zijn waar Jezus - ons
plaatsvervangende lam - later gekruisigd zou worden, want we lezen in 2 Kronieken 3:1 dat de
tempel gebouwd werd op de berg Moria. Abraham, die 2000 jaar voor Christus leefde en 1000 jaar
voor de bouw van de tempel, zei: ‘Hier gaat het gebeuren!’
De Bijbel maakt haast nog duidelijker dat David het verlossingsplan begreep. Petrus die op
Pinksteren predikte, citeerde uit Davids woorden in Psalm 16:8-11: ‘Want David zegt van Hem: Ik
zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou.
Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats
vinden in hope, omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige
ontbinding doen zien. Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met
verheuging voor uw aangezicht’ (Hand. 2:25-28) . Petrus legde daarna het belang van Davids
woorden uit: ‘Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn
gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag’ (Hand. 2:29). Met andere woorden,
toen David het had over ‘geen ontbinding zien’ had hij het niet over zichzelf. Maar ‘daar hij nu een
profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn
troon te doen zitten, heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de
44
Christus, dat hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien’
(Hand. 2:30-31). Petrus zegt dat David een profeet was en dat hij, toen hij Psalm 16 schreef, wist
dat deze naar Jezus Christus verwees!
David begreep het! Hij begreep het geloofsprincipe, en hij begreep dat de basis van dat geloof lag in
de dood en opstanding van de komende Messias, Jezus Christus. Uit Genesis 22 blijkt ook dat
Abraham het begreep. En voor iedereen die het Nieuwe Testament als gezaghebbend aanvaardt is
het overduidelijk dat ook David het begreep.
Het boek Hebreeën doet een interessante uitspraak met betrekking tot deze vraag of de mensen vóór
Christus het heilsplan begrepen. Nadat hij het heeft gehad over de ongehoorzaamheid en
opstandigheid van de Israëlieten (Hebr. 3:17-19) waarschuwt de schrijver van Hebreeën zijn Joodse
lezers in de Diaspora om hun voorbeeld niet na te volgen (Hebr. 4:1) Vervolgens zegt hij: ‘Want
ook ons is het evangelie verkondigd, evenals hun, maar het woord der prediking was hun niet van
nut, omdat het niet met geloof gepaard ging bij hen, die het hoorden’ (Hebr. 4:2). Het evangelie
werd ‘hun’ gepredikt, al lang voor de komst van Christus! En toen, evenals nu, reageerden velen
niet met geloof. Het Oude en Nieuwe Testament vormen een eenheid: de basis van verlossing is het
evangelie, het volbrachte werk van Jezus Christus; en het instrument van de verlossing is het geloof.
Terugkomend op Romeinen 4 herinneren we ons dat Paulus had gevraagd: ‘Stelt het begrip
verlossing de wet buiten werking?’ En hij zegt: ‘Volstrekt niet!’ Het evangelie bevestigt de wet juist
en stelt deze totaal niet buiten werking (3:31). Vervolgens heeft hij Abraham en David
gepresenteerd als mensen die onder de wet leefden, maar het evangelie ook begrepen. In vers 8
citeert hij nogmaals Davids woorden uit Psalm 32.
Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen. (4:8)
In het Grieks wordt het krachtiger gezegd: ‘Zalig de man aan wie de Here onder geen beding zonde
zal toerekenen’ Dit herhaalt de gedachte van de verzen 6 en 7, en we moeten onszelf er nogmaals
aan herinneren: Abraham, die zo’n 500 jaar voor de wet leefde, begreep dat hij door het geloof
gerechtvaardigd werd. David, die ongeveer 500 jaar na de wet leefde had hetzelfde inzicht. Voor
zover het de verlossing betreft, veranderde de wet niets. De gedachte van verlossing door genade
schakelt de wet niet uit, want dit was juist het doel van de wet - ons te laten zien dat we Gods
genade nodig hebben. Het verbond der genade is een eenheid. Mensen die verloren waren in
oudtestamentische tijden en mensen die verloren zijn in nieuwtestamentische tijden en mensen die
heden ten dage verloren zijn worden allemaal op dezelfde basis behouden: de basis is genade en het
instrument is geloof.
Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: het
geloof werd Abrabam tot gerechtigheid gerekend. (4:9)
Het woord ‘zaligspreking’ zou ons bekend in de oren moeten klinken. Het wordt in andere
vertalingen ook wel weergegeven met ‘gezegend-verklaring’. We zagen eerder al dat de rechtvaardiging een verklarende daad van God is. Het is een juridische kwestie. God giet ons niet op een
of andere manier vol met rechtvaardigheid, maar op grond van Christus’ dood verklaart Hij dat we
rechtvaardig zijn.
Maar de te verwachten vraag is nu: je zegt dat Abraham door het geloof gerechtvaardigd werd.
Betekent dit dat de rechtvaardiging alleen voor de Joden is? Abraham werd behouden door geloof,
maar de heidenen dan? Paulus beantwoordt die vraag in vers 10.
Hoe werd het hem dan toegerekend? Was bij toen besneden of onbesneden? Niet besneden,
maar onbesneden. (4:10)
Werd Abraham voor rechtvaardig ‘gerekend’ (verklaard) voor of nadat hij was besneden? Het was
minstens zeventien en wellicht zelfs vijfentwintig jaar voordat hij werd besneden. Als Jood-zijn,
voor een man, besneden zijn betekent, dan was Abraham nog niet eens een Jood geworden op het
moment dat hij door het geloof werd gerechtvaardigd! Er waren geen Joden ten tijd van Abrahams
rechtvaardiging door het geloof.
45
En het teken der besnijdenis ontving bij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat bij in
zijn onbesneden staat bezat. Zo kon bij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun
[de] gerechtigheid zou woorden toegerekend... (4:11)
Abraham ‘ontving het teken der besnijdenis’ pas vele jaren nadat God hem rechtvaardig had
verklaard. Het was niet de ene dag een kwestie van geloof en gerechtvaardigd worden, en de
volgende dag een kwestie van besneden zijn. Er lag een heel lange periode tussen beide
gebeurtenissen, mogelijk zelfs vijfentwintig jaar. De besnijdenis was slechts een ‘teken’ en een
‘zegel’ van de ‘gerechtigheid’ die Abraham reeds lang voordat hij werd besneden bezat. En omdat
hij deze gerechtigheid bezat voordat hij werd besneden, moet hij beschouwd worden als de ‘vader
van allen die geloven’, zowel onbesneden heidenen als besneden Joden. Abraham was een heiden
toen hij geloofde en werd later pas een Jood door het teken van de besnijdenis.
Als christenen hebben we Abraham als onze geestelijke vader. Soms horen we dat christenen antiJoodse gevoelens uiten, maar dit is belachelijk vanuit Bijbels oogpunt en eveneens erg zondig.
Volgens de Bijbel worden we geestelijke Joden, als we Christus als onze Verlosser aanvaarden.
Voor een christen is het hebben van anti-Joodse gevoelens daarom hetzelfde als het hebben van
anti-gevoelens ten opzichte van zichzelf. Later in Romeinen zal Paulus uitleggen hoe heidenen die
geloven in Christus deel gaan uitmaken van een geestelijk Israël. Zoals we gezien hebben bestond
het Abrahamitische verbond uit twee helften. Zo waren er de beloften aan Israël als volk in
verleden, heden en toekomst, en Paulus zal deze bespreken in hoofdstuk 9-11. Maar het
Abrahamitische verbond had ook een geestelijke helft, gebaseerd op het werk van Jezus Christus.
Als iemand Christus als Verlosser aanneemt, wordt hij of zij ‘geënt’ op het geestelijke deel van het
Abrahamitische verbond (11:17-24) .
Veel christenen schijnen het christelijk geloof te beschouwen als een heidense godsdienst en vinden
het erg ongebruikelijk als een Jood christen wordt. Maar we moeten onszelf er steeds aan
herinneren dat de eerste christenen veelal Joden waren. Ja, alle schrijvers van de
nieuwtestamentische boeken, mogelijk met uitzondering van Lukas, waren Joods. Paulus, de apostel
onder de heidenen, was Joods. Het hele raamwerk van de vroege kerk was Joods. En, zoals Paulus
ons nu in vers 11 laat zien, als iemand, Jood of heiden, christen wordt, dan wordt Abraham diens
geestelijke vader. Hij borduurt verder op dit thema in vers 12 .
...en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn,
maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn
onbesneden staat bezat. (4:12)
Allen die Christus als Verlosser aannemen kunnen stellen dat Abraham hun geestelijke vader is. Ze
kunnen de zegeningen genieten van de geestelijke helft van Gods verbond met Abraham. En wie
zijn deze mensen die deze gezegende plaats binnengaan? Wie zijn het die de beloften van het
evangelie binnentreden? Zoals we bij het bespreken van hoofdstuk 3 gezien hebben, zijn het allen
die door hun geloof zijn verbonden met het verlossende werk van Christus. We kunnen de beloften
van God zien als een stevige ring. Als ik in deze ring sta, word ik een tweede aaneengesloten ring,
waarbij er geen plaats is om de twee ringen samen te voegen. Hoe kan ik, als deze tweede
afzonderlijke ring, de ring van Gods beloften binnengaan? Het antwoord is dat ik een derde ring
nodig heb om mijn ring te verbinden met de ring van Gods beloften, en deze derde ring is het
geloof. In Hebreeën 4:2 lezen we over mensen die niet van het evangelie profiteerden, omdat ze er
niet door het geloof mee verbonden waren. Hier in Romeinen 4:12 zien we de positieve kant: ons
wordt verteld over degenen die wél met het evangelie verbonden zijn; het zijn zij die ‘ook treden in
het voetspoor van het geloof van onze vader Abraham’. En wat was dat geloof van Abraham?
‘Abraham geloofde God, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend’ (4:3). Verlossend geloof is
altijd hetzelfde: de God die er is geloven. Dit deed Abraham, en dit moet ieder van ons doen. Er is
geen andere weg. God heeft een belofte gedaan en wij moeten Hem geloven.
Paulus zegt dit telkens weer, zodat het bijna eentonig wordt. Het begon al in het eerste hoofdstuk, in
ons thema-vers: ‘Want ik schaam mij het evangelie niet, want het is een kracht Gods tot behoud
voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek’ (1:16) . In deze eerste acht
hoofdstukken van Romeinen zet Paulus dat thema keer op keer uiteen. Het evangelie is universeel,
in die zin dat het beschikbaar is voor iedereen, zowel Jood als heiden. Maar het is ook in hoge mate
46
exclusief, in die zin dat alleen zij die God geloven het hebben. Het zo breed als de wereld, maar ook
zo smal als degenen die God werkelijk geloven en erin binnengaan door het voleindigde werk van
Christus. Hier in 4:12 formuleert Paulus dit thema gewoon nog een keer. Het evangelie is
universeel, niet alleen voor wie besneden zijn, maar het is ook exclusief, omdat het alleen is voor
hen ‘die ook treden in het voetspoor van het geloof van onze vader Abraham’. Abraham is de vader
van alle gelovigen. Kijk ook eens naar Galaten 3:2, waar over dezelfde relatie wordt gesproken. En
dit alles brengt ons terug bij de belofte in Jeremia 3:17, die zowel voor Joden als voor heidenen is.
Het genadeverbond is voor allen die Romeinen 4 en Galaten 3:7, 14 en 29 geloven.
Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat bij een erfgenaam der
wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs. (4:13)
Twee manieren zijn gebruikelijk om naar dit vers te kijken, en beide zijn zinvol. Misschien zegt
Paulus dat de belofte niet via de wet van Mozes kwam, omdat de wet pas 500 jaar na Abraham werd
gegeven. Of misschien zegt hij gewoon dat iemand niet door werken maar door geloof wordt
behouden. Deze beide gedachten spelen hier zeker een rol. Zoals we gezien hebben werd het altaar
gegeven, zodra de Tien Geboden gegeven waren. Het altaar werd gegeven voordat de Israëlieten de
kans kregen om te zondigen. En het moest een altaar van hele stenen zijn, gebouwd met een
minimum aan menselijke inspanning en zonder sporen van gereedschap op de stenen. Vanaf het
begin werd duidelijk gemaakt dat niemand moest verwachten een kind van God te kunnen worden
door gewoon de wet na te leven. Als aanvulling op de wet moest er een altaar zijn .
... niet door de wet... maar door gerechtigheid des geloofs. (4:13)
De ‘gerechtigheid des geloofs’ is een belangrijke uitdrukking. Deze betekent niet dat het geloof je
rechtvaardig maakt. Dat zou in tegenspraak zijn met de hele leer van Paulus, ja, zelfs de hele leer
van de Bijbel. Het is veeleer zo dat de gerechtigheid komt, als je verbonden bent - zoals we in het
voorbeeld van de drie ringen zagen - met Gods beloften die vervuld zijn door Jezus Christus. Door
het geloof wordt je tot zijn gerechtigheid toegelaten. Het is geen gerechtigheid die jet wordt
ingegoten, maar het is altijd iets dat wordt verklaard.’ Het is een juridische kwestie tussen God en
ons. Rechtskundige gezien staan we schuldig voor God. Maar op grond van het voleindigde werk
van Christus verklaart God ons voor rechtvaardig. Dit, en dit alleen, is de ‘gerechtigheid des
geloofs’.
Aan een klein meisje werd gevraagd: ‘Weet je wat rechtvaardiging betekent?’ En ze antwoordde:
‘Ja, als ik Jezus als Verlosser aanneem, is het alsof ik nooit heb gezondigd’. Rechtvaardiging; net
alsof ik nooit heb gezondigd. Dit is een prachtige waarheid. We zijn zondaars. We verdienen de
rechtvaardigheid van God. Maar als ik God geloof en in Christus geloof als mijn Verlosser, op
grond van Zijn voleindigde werk, is het net alsof ik nooit heb gezondigd. Mijn schuld wordt
volledig bedekt en er wordt een punt achter gezet. Mijn schuld is weg.
We moeten er zo voor oppassen dat we het geloof nooit tot een ‘werk’ laten worden. Het geloof
heeft in en van zichzelf geen waarde. Het geloof is de handeling waarmee je je lege handen opheft,
Gods belofte gelooft en het voleindigde werk van Jezus Christus voor jou aanvaardt, waarop God je
voor gerechtvaardigd verklaard. In juridische termen: je zonde is weg.
Dit is, zoals we gezien hebben, de reden waarom ons al onze zonden vergeven kunnen worden en
we toch nog steeds in een moreel universum kunnen leven, een universum waar morele absoluten
nog steeds van kracht zijn. Dit is het antwoord op het probleem van een moreel universum, dat geen
enkele andere godsdienst te bieden heeft. Als Hij ons vergeeft geeft God zijn rechtvaardigheid niet
prijs. Zijn volmaakt heilige karakter is nog steeds de morele absolute die onze wereld bijeen houdt.
Maar als we God geloven, wordt onze schuld op Jezus Christus gelegd. Zijn dood bedekt onze
schuld. Terwijl Hij rechtvaardig blijft, wordt Hij onze ‘rechtvaardiger’ (3:26). En Hij verklaart dat
het juridische probleem van onze zonde voor eeuwig is opgelost.
Zoals we in het laatste hoofdstuk van deze studie zullen zien, maakt de Bijbel overduidelijk dat
christenen nooit in het oordeel voor God zullen staan betreffende de juridische aspecten van hun
zonde, want daarmee is aan het kruis afgerekend. Gelovigen zullen wel door een oordeel gaan, maar
hiervan zal de mogelijkheid om verloren verklaard te worden geen deel uitmaken. Als je Christus
accepteert als je Verlosser, wordt je voor gerechtvaardigd verklaard op grond van het voleindigde
47
werk van Jezus Christus. De rechtskundige aspecten van je schuld zijn voor altijd voorbij. Dit
behoort de vreugde van de christen te zijn. We zouden gelukkige mensen moeten zijn in de
aanwezigheid van een rechtvaardige en morele God, in een moreel universum, wetend dat het
rechtskundige aspect, de schuld van onze zonde, helemaal verleden tijd is - en dat ook voor altijd
zal blijven.
Want indien zij, die het van de wet verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder
inhoud en de belofte zonder gevolg. (4:14)
Paulus stelt nogmaals in andere bewoordingen wat hij in vers 4 ook al heeft gezegd: ‘Nu wordt hem
die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting’. Als ik iets kan
verdienen met het oog op mijn eeuwig behoud, dan is God me iets schuldig. Maar dit is niet het
geval. Ik kan niets verdienen met het oog op verlossing en daarom is God me niets verschuldigd.
De wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, is ook geen overtreding. (4:15)
Paulus zegt niet dat je niet behouden zou worden, als je je voor honderd procent aan de wet hield.
Adam zou geen Verlosser nodig hebben gehad, als hij gehoorzaam was gebleven. Hij had geen
Verlosser nodig omdat hij een lichaam had, omdat hij eindig was, omdat hij een seksuele persoon
was. De noodzaak van een Verlosser ontstond pas nadat hij ongehoorzaam was geworden.
Als je de wet voor honderd procent zou houden zou je wel behouden worden! Maar niemand houdt
zich voor honderd procent aan de wet. Daarom ‘bewerkt de wet toorn’. Terwijl de wet toorn
bewerkt, helpt deze ons echter ook begrijpen dat we de Verlosser nodig hebben. Het is een
leermeester om ons tot Christus te brengen. Je zult nooit iemand tot de Heiland leiden, voordat die
persoon weet dat hij of zij een zondaar is. Dit is de fout van veel evangelisatiewerk - de fout te
denken dat mensen Christus als hun Verlosser zullen aannemen, zonder dat ze hun behoefte aan de
Verlosser werkelijk kennen. Zo gaat het gewoon niet. Op een of andere manier, op een of ander
niveau moet de wet gepredikt worden. Mensen moeten begrijpen dat ze de Verlosser nodig hebben,
omdat ze de wet niet houden. Dan zijn ze klaar om het evangelie te horen. Daarom heeft Paulus in
deze hoofdstukken steeds weer geprobeerd te laten zien, dat niemand zich volledig aan de wet
houdt, of dat nu de wet van het geweten of de wet van Mozes is.
De wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, z’s ook geen overtreding. (4:15)
Betekent dit dat er, voordat de wet van Mozes gegeven werd, niemand verloren ging? Dat lijkt hier
zeker zo gezegd te worden.
Paulus beantwoordt deze vraag in het volgende hoofdstuk: ‘Want reeds vóór de wet was er zonde in
de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. Toch heeft de dood als koning
geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen die niet gezondigd hadden op een gelijke wijze als
Adam overtrad, die een beeld is van de komende’ (5:13-141. We zouden Paulus als volgt kunnen
parafraseren: ‘ ja, er is geen oordeel totdat de wet er is; niettemin droegen de mensen tussen Adam
en Mozes het zegel van de dood. Waarom? Omdat ze tegen een andere wet zondigden. Ze hadden
de openbaring van de wet van Mozes niet, maar ze hadden wel een wet’.
Natuurlijk weten we uit hoofdstuk 2 wat die andere wet was. De mensen die leefden voordat de wet
gegeven werd zullen, net als mensen zonder de Bijbel in alle perioden van de geschiedenis,
geoordeeld worden op grond van wat ze weten over goed en kwaad. En zoals Paulus in 2:1 heeft
verklaard, houdt niemand van deze mensen zonder de Bijbel zich voor honderd procent aan zijn of
haar eigen morele gedragscode. Het is waar dat ‘waar geen wet is, ook geen overtreding is’. Het is
ook waar dat niemand werd geoordeeld op de specifieke basis van de wet van Mozes, voordat deze
gegeven werd. Maar de doorslaggevende realiteit is dat alle mensen vanaf de tijd van Adam tegen
een of andere wet hebben gezondigd.
Dit is een zeer belangrijk onderdeel van het christelijke standpunt, want het zou onrechtvaardig zijn
om mensen te oordelen op grond van een wet die ze niet hebben. Mensen zullen in werkelijkheid
echter geoordeeld worden op grond van de wet die ze wel hebben. Het maakt niet uit of ze de wet
van Mozes al dan niet hebben. Mensen zonder de Bijbel zullen geoordeeld worden op grond van de
wet die ze wel hebben, ‘daarom, dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is, want
God heeft het hun geopenbaard’ (1:19). ‘Immers, zij tonen dat het werk der wet in hun harten
48
geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of
ook verontschuldigen’ (2:15). Toen Adam viel, en de hele mensheid met hem, hield hij niet op een
vrij, moreel schepsel te zijn, in staat om tussen goed en kwaad te kiezen. Zelfs als gevallen schepsel
is de mens nog steeds mens, en daarom moreel verantwoordelijk tegenover God.
Veel mensen hebben het gevoel dat alle ‘oprechte’ mensen behouden zullen worden, wat ze met
betrekking tot God ook geloven. Maar de Bijbel zegt dit gewoon niet. Een ongelovige zou door
werken gered kunnen worden, als hij of zij de wet of de eigen morele geloofsopvattingen voor
honderd procent naleefde. Maar de Bijbel zegt (3:10-12) dat niemand dit doet, en persoonlijke
ervaring bevestigt dit.
Daarom is het (alles) uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden
voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van
Abraham zijn, die de vader van ons allen is... (4:16)
Abraham is de vader van ons allen. Hij is de vader van de besnedenen die geloven; de vader van de
onbesnedenen die geloven; de vader van hen die aan de andere kant van het kruis leefden en
geloofden; de vader van hen die aan deze zijde van het kruis leven en geloven. Abraham is de vader
van ons allemaal .
...gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld - voor het aangezicht
van die God, in wie bij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept.
(4:17)
Toen we in het eerste hoofdstuk lazen dat ‘de rechtvaardige uit geloof zal leven’ (1:17) , zei ik dat
de woorden leven en dood sleutelwoorden zullen worden naarmate we vorderen. Vanaf hier tot aan
het einde van hoofdstuk 8 zullen de woorden dood en leven voortdurend tegenover elkaar worden
gezet. Paulus zal zijn bespreking van de rechtvaardiging aan het einde van hoofdstuk 4 afronden, en
dan verdergaan met het onderwerp ‘heiliging’ (5:1-8:17), en daarna met ‘verheerlijking’ (8:18-39),
en dit thema van dood en leven zal zijn als twee spijkers waarop al deze thema’s samen geweven
worden.
God kan de doden levend maken en doet dat ook. De belofte die Adam geloofde, wat ertoe leidde
dat hij rechtvaardig werd verklaard, was dat God Sara’s vermogen om kinderen te krijgen opnieuw
tot leven zou brengen. Hij geloofde dit, hoe hopeloos het ook leek vanuit menselijk oogpunt.
En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens
hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn. (4:18)
‘Tegen hoop’ kan beter vertaald worden met ‘boven alle mogelijke hoop uit’. Dit is een geweldige
uitdrukking. Geloof in God is geen sprong in het duister. Het heeft altijd te maken met een
specifieke belofte van God. In Abrahams geval hield dit het geloven in van een belofte die elke
logische menselijke grond voor hoop tartte. Menselijkerwijs gesproken was het voor Abraham
belachelijk om te denken dat hij en Sara een kind konden krijgen, toen ze de negentig al gepasseerd
was. Toch geloofde hij, ‘boven alle mogelijke hoop uit’, omdat hij geloofde in Gods macht om zijn
belofte te houden. God had de wereld uit het niets geschapen, dus kon Hij zeker een kind scheppen
uit een oudere vader en moeder!
Alsof hij wil benadrukken dat Abrahams geloof niet slechts ‘geloof in geloof’ was, geeft Paulus de
specifieke belofte van God weer die Abraham geloofde: ‘Zo zal uw nageslacht zijn’.
En zonder te verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven
was, daar hij ongeveer honderd jaar oud was, en dat Sara’s moederschoot was gestorven...
(4:19)
Eigenlijk staat er in de beste Griekse tekst dat Abraham opmerkte, of rekening hield met het feit dat
zijn eigen vermogen om een kind te verwekken dood was. En hij merkte ook op dat Sara’s lichaam
ook dood was, wat het krijgen van kinderen betreft. In China wordt een vrouw die de leeftijd
waarop ze kinderen kan krijgen gepasseerd is soms een ‘doodskist’ genoemd. Dat is zeker geen erg
aardige uitdrukking, maar voor een echtpaar in die situatie wordt de naakte waarheid ermee
uitgedrukt. Sara was in andere opzichten wellicht nog springlevend, maar wat voortplanting betreft
had ze evengoed dood kunnen zijn.
49
Niettemin geloofde Abraham, hoewel hij dit alles had opgemerkt.
Wat geloofde Abraham? Hij geloofde dat God ‘de doden levend kon maken’ (4:17) . Hij geloofde
dit niet als een theorie of een theologische abstractie; hij geloofde het werkelijk. Zelfs nadat hij de
‘verstorvenheid’ van zijn eigen en Sara’s vermogen tot kinderen krijgen had opgemerkt, geloofde
Abraham dat God zijn belofte om hun een zoon te geven kon vervullen. Als Paulus verdergaat met
het beschrijven van Abrahams heel specifieke geloof in Gods heel specifieke belofte, doet hij dit als
het ware met de kracht van een hamerslag .
...maar aan de belofte Gods heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in
zijn geloof en gaf Gode eer, in de volle zekerheid, dat Hij hij machte was hetgeen Hij beloofd
had ook te volbrengen. (4:20-21)
Ga alsjeblieft niet zomaar voorbij aan deze voortdurende nadruk op geloof versus ongeloof. Geloof
is voor de christen nooit een sprong in het duister. Geloof is voor de christen, altijd: God geloven,
geloven dat Hij bestaat en zijn beloften; geloven. Hier lezen we dus dat Abraham ‘aan de belofte
Gods niet heeft getwijfeld’. Nu was Gods specifieke belofte om Abraham een zoon te geven zeker
wel iets om aan te twijfelen. In plaats van te twijfelen werd Abraham echter ‘versterkt in zijn
geloof’. We zouden dit ook kunnen vertalen met ‘versterkt door zijn geloof’. Zijn geloof greep zich
vast aan God. Zijn geloof geloofde. Dit was zijn kracht. ‘Hij gaf Gode eer, in de volle zekerheid, dat
Hij hij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen’.
Dit geloof van Abraham betekent zeker de dood van Kierkegaards oppervlakkige en verdraaide
opvatting van geloof. Abrahams geloof was een reusachtige stap, maar hij hoefde geen 50.000
vadems zomaar ergens heen te stappen. Hij hoefde slechts te stappen op de rotsvaste belofte van
God. Hij geloofde God, en hij geloofde dat God iets specifieks kon doen. Wat hij specifiek geloofde
was dat God doden levend kon maken, dat hij leven kon voortbrengen uit een ‘doodskist’, uit
datgene wat werkelijk dood was. Dat is wat Abraham geloofde.
De schrijver van Hebreeën verklaart dat het ‘zonder geloof onmogelijk is (Hem) welgevallig te zijn.
Want wie tot God komt moet geloven dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig
zoeken’ (Heb,. 11:6). Vervolgens beschrijft hij verschillende voorbeelden van geloof, waaronder
ook het geloof van Abraham en Sara met betrekking tot het krijgen van een kind. Geloof in God
moet altijd iets persoonlijks zijn. Er is geen andere manier om tot God te komen. En dat is precies
wat Abraham deed. Abraham geloofde dat God bestond. Hij geloofde dat God persoonlijk was, een
echte persoon. En hij geloofde dat God de heel persoonlijke belofte die Hij aan Abraham had
gedaan zou nakomen.
Daarom [ook] werd het hem gerekend tot gerechtigheid. (4:22)
God rekende Abraham gerechtigheid toe, omdat Abraham Gods beloften geloofde. Paulus herhaalt
nogmaals de geweldige waarheid die hij in 4:3 uitsprak, toen hij Genesis 15:6 citeerde: Abrahams
geloof werd hem ‘aangerekend’ of ‘toegerekend’ als gerechtigheid. Alleen vanwege zijn geloof,
niet vanwege enige goede werken die hij had verricht, werd Abraham door God voor rechtvaardig
verklaard.
Paulus begint nu dingen met elkaar te verbinden, en laat zien hoe deze waarheden betreffende
verlossing door geloof niet alleen voor Abraham gelden, maar voor alle mensen - Joden en heidenen
- en voor alle tijden.
Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, maar ook om
onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus,
onze Here, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze overtredingen en
opgewekt om onze rechtvaardiging. (4:23-25)
God rekende Abraham gerechtigheid toe, omdat Abraham Gods beloften geloofde. En Hij zal ook
ons gerechtigheid toerekenen, als we zijn beloften geloven. Abraham was dood en Sara was dood,
wat voortplanting betreft. God deed een belofte. Abraham geloofde dat God de doden levend kon
maken - en het kind werd geboren. Er kwam leven voort uit de dood. Zo was ook Jezus dood, maar
we worden opgeroepen te geloven dat God Hem werkelijk uit de dood heeft opgewekt. Zoals we
eerder gezien hebben, ligt in evangeliserende prediking de nadruk veelal en terecht op het
50
aannemen van Christus als onze Verlosser. In de context van zijn bespreking van Abraham lijkt
Paulus echter de rol van God de Vader in de verlossing te benadrukken. Hij zegt dat we moeten
geloven in ‘Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft’.
Door dat te doen geloven we hetzelfde als Abraham geloofde. Diverse andere passages in het
Nieuwe Testament onderstrepen eveneens de rol van God de Vader in de verlossing. Elders in
Romeinen lezen we: ‘Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk
Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders...’ (6:4) en nogmaals: ‘En indien de
Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont...’ (8:11). En opnieuw: ‘Want
indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden
heeft opgewekt, zult gij behouden worden’ (10:9). Petrus roept eveneens zijn lezers op om te
geloven in God ‘die Hem opgewekt heeft uit de doden’ (1 Petrus 1:21) . Jezus zelf benadrukte de
rol van God de Vader in de verlossing, en het belang van het geloven in Hem: ‘Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig
leven’ (Joh. 5:24). Overal in het Nieuwe Testament vind je dus deze nadruk op het ‘geloven in Hem
die Jezus uit de doden heeft opgewekt’ of ‘geloven in Hem die Mij gezonden heeft’.
Abraham geloofde God en het kind werd geboren. Wij worden nu opgeroepen om dezelfde God te
geloven. En wat heeft Hij voor ons gedaan? Hij heeft Jezus uit de doden opgewekt. We krijgen in
zekere zin dezelfde oproep tot geloof tot horen als Abraham. Deze oproepen komen op twee
verschillende momenten in de geschiedenis, maar de twee zijn in wezen dezelfde oproep. Wie is
een christen? Ten diepste is een christen heel gewoon iemand die God gelooft. We zijn weer terug
in Hebreeën. We moeten geloven dat God ‘bestaat en een beloner is van wie Hem ernstig zoeken’.
Ik benadruk de historische continuïteit tussen ons geloof en Abrahams geloof zo sterk, vanwege wat
ik beschouw als een gebrek aan historisch besef in onze tijd. Ik heb al besproken dat het zinloos is
het evangelie te presenteren zonder het feit dat mensen verloren zijn voldoende uit te leggen. Maar
ik ben er ook beducht voor dat sommige mensen ‘Christus als hun Verlosser aannemen’ terwijl ze
niet eens geloven in de historische werkelijkheid van wat de Bijbel erover zegt. Een jonge man die
naar 1’Abri kwam was erg ongerust, omdat enkele vrienden aan de christelijke universiteit waar hij
had gestudeerd in de Verenigde Staten, hem hadden aangemoedigd om zijn geloof te belijden op
grond van wat nu bekend is als Pascals weddenschap. De filosoof Blaise Pascal suggereerde dat
geloof in God een goede gok was, omdat je, als het niet waar mocht zijn, niets hebt verloren, en je,
als het wel waar is, naar de hemel gaat. Maar als dit alles is wat je gelooft, ga je niet naar de hemel.
Het christelijke geloof is geen weddenschap of een magische formule of het spreken van de juiste
woorden. Het is niet zoiets als het dragen van een konijnenpootje om je nek. Christelijk geloof is
geloven in de God die werkelijk bestaat.
Stel dat Abraham een aantal serieuze mentale bedenkingen had gehad en gezegd had: ‘Nou ja, ik
weet niet of God zijn belofte zal vervullen of niet, maar als uitweg zeg ik gewoon: ‘Ja, ik geloof
het’. Wat valt er tenslotte te verliezen?’ Als Abraham dat gezegd had, zouden hij en Sara nooit een
kind hebben gekregen. Abraham moest echt de realiteit geloven van het feit dat God bestond en dat
Hij zijn belofte zou houden. Toen kwam er leven voort uit de dood.
Zo moet het ook voor ons zijn. Waartoe worden we opgeroepen? We worden opgeroepen te geloven
in ‘Hem die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft’ (4:24). Op het moment dat we in Hem
geloven die Jezus uit de doden opgewekt heeft, geloven we precies wat Abraham geloofde, toen hij
geloofde dat God leven kon voortbrengen uit de dood. En als we Hem geloven en in Christus
geloven als onze Verlosser, komen wij die dood zijn tot leven. ‘Want gerechtigheid Gods wordt
daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof
leven’ (1:17).
Het concept van leven uit het geloof is niet slechts een idee, het is niet maar een woord, het is een
realiteit. Voordat we God geloven, zijn we in feite dood. Maar als we God geloven, en geloven in
wat Hij gedaan heeft en daarom Christus als onze verlosser aannemen, worden wij die dood waren
levend gemaakt. We waren dood, net zo dood als Sara’s baarmoeder. Voor zover het de
mogelijkheid tot voortplanting betrof, was Sara volkomen dood. Voor zover het de mogelijkheid tot
eeuwig leven betreft, waren wij volkomen dood, onder Gods toorn, gescheiden van God, doelloos.
Sara’s dode baarmoeder kon niets voortbrengen, en iemand die niet verlost is kan niet echt iets van
51
betekenis voortbrengen. Het is als het ronddraaien van wielen, dat te zijner tijd zal ophouden. Maar
Abraham geloofde God, en uit die dode baarmoeder kwam het kind voort. Isaaks geboorte was een
echte historische gebeurtenis. Het was niet alleen maar een mooi verhaal. Het gebeurde in de
ruimte, in de tijd, in de harde materie van de geschiedenis - op een specifieke plaats, op een
specifiek moment van een specifieke dag. Abraham werd gerechtvaardigd omdat Hij de God die
bestaat geloofde, en hij geloofde de beloften van de God die bestaat.
Jezus is gekomen. Jezus is gestorven. Jezus is opgestaan. Door de hele Bijbel heen beloofde God
dat dit zou gebeuren. Willen we God geloven? Willen we geloven dat Hij Jezus uit de doden
opwekte? Het is een gebeurtenis, die net als Isaaks geboorte, plaatsvond in de harde materie van de
echte geschiedenis. Zodra we dit geloven, zullen wij, die net als Abraham en Sara dood geweest
zijn, levend gemaakt worden. Zoals Sara en Abraham nu een kind konden voortbrengen, kunnen wij
nu beginnen datgene voort te brengen wat betekenis heeft in het leven.
Verlossing is niet slechts een weddenschap aangaan met onze eeuwige bestemming, of een
magische formule herhalen. Verlossing begint met het feit dat God bestaat, en dat de mens tegen
Hem gerebelleerd heeft. Dan komt er een punt waarop ieder van ons moet beslissen: Willen we God
geloven, of zullen we doorgaan met rebelleren tegen Hem?
Paulus heeft ons heel nauwkeurig laten zien vaat rechtvaardiging door het geloof vandaag voor ons
betekent (3:21-30) . Daarna heeft hij laten zien dat mensen in oudtestamentische tijden op precies
dezelfde manier werden verlost als wij vandaag de dag (3:31-4:22). Vervolgens heeft hij het omgedraaid en gezegd: ‘Zo werd Abraham gerechtvaardigd en wij kunnen op precies dezelfde manier
gerechtvaardigd worden’ (4:23-25). Wij kunnen, net als Abraham, worden gerechtvaardigd door te
geloven dat God bestaat, en door te geloven dat Hij Christus uit de dood heeft opgewekt, zoals Hij
ook beloofd had te zullen doen.
Als we God geloven, als we niet langer dood zijn maar leven voortbrengen, zijn we klaar om door
te gaan naar hoofdstuk 5, waar Paulus het heeft over hoe we het christelijke leven kunnen beginnen
te leven. Zoals Sara’s baarmoeder een kind voortbracht, zo kunnen wij, als we dezelfde God en zijn
beloften geloven en daarom overgaan van de dood naar het leven, ook beginnen (op grond van het
volbrachte werk van Jezus Christus) datgene voort te brengen wat levend is in plaats van wat dood
is. Hoofdstuk 5 zal ons vertellen wat dit inhoudt.
DEEL TWEE
HEILIGING
7. HET RESULTAAT VAN DE RECHTVAARDIGING: VREDE MET GOD (5:1-11)
Nu hij de rechtvaardiging besproken heeft (1:18-4:25). richt Paulus de aandacht op de heiliging
(5:1-8:17). In 5:1-11 tal hij het hebben over de vrede die we met God hebben als gevolg van de
rechtvaardiging. In 5:12-21 zal hij, in een soort intermezzo, de oorsprong van de zonde uitleggen.
Daarna zal hij in de rest van dit gedeelte (6:1-8:17) ingaan op de trieste werkelijkheid dat we, zelfs
nadat we voor eeuwig zijn gerechtvaardigd en door God vergeven, toch steeds veel te veel zonde in
ons leven blijven zien.
Wanneer we met dit nieuwe gedeelte beginnen, moeten we nogmaals bedenken dat Paulus niet een
of andere theologisch tekstboek aan het schrijven is, maar dat hij aan gewone mannen en vrouwen
schrijft. Romeinen geeft waarschijnlijk de gebruikelijke inhoud weer van de boodschappen die
Paulus steeds doorgaf, als hij op één van zijn zendingsreizen in een nieuwe stad aankwam.
Aangezien hij nooit in Rome was geweest presenteerde hij hun waarschijnlijk door middel van deze
brief dezelfde materie waarmee hij zijn bediening op elke nieuwe locatie begon. We kunnen ons
precies voorstellen hoe Paulus op een nieuwe locatie predikte. Terwijl hij de punten doorloopt
waarover we in Romeinen 1-4 gelezen hebben, heeft hij aan het einde van hoofdstuk 4 verschillende
mensen positief zien reageren en zo van de dood aar het leven zien overgaan. Dus terwijl Paulus in
de eerste vier hoofdstukken heeft geschreven alsof zijn lezers nog steeds verloren waren, schrijft hij
aan het begin van hoofdstuk 5 alsof ze al christenen zijn.
52
Als we alleen de eerste vier hoofdstukken van Romeinen hadden, zouden we genoeg informatie
gehad hebben om behouden te worden. Alle grote intellectuele levensvragen worden in deze vier
hoofdstukken beantwoord; of je nu een simpel of een ingewikkeld mens bent, iemand uit de eersteeeuwse Griekse wereld of een burger uit de twintigste eeuw, in deze eerste vier hoofdstukken staat
meer dan genoeg om je van de dood naar het leven te brengen. Dus van nu af aan zal Paulus tot ons
spreken alsof we Christus nu als onze Verlosser hebben aanvaard.
Zoals we gezien hebben betekent dat natuurlijk niet dat er discontinuïteit bestaat tussen de
hoofdstukken 1-4 en 5-8. We waren dood (1-4) en nu zijn we levend (5-8). Omdat we dood zijn
geweest en nu leven, kunnen we, net als Sara in staat was een kind voort te brengen, beginnen om
datgene voort te brengen wat leven is en geen dood. Zo begint Paulus aan het volgende gedeelte:
Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus.
(5:11
Werkwoordstijden zullen van groot belang zijn bij ons bestuderen van dit gedeelte. Laten we
meteen eens kijken naar de werkwoordstijden in dit eerste vers: ‘Wij dan, gerechtvaardigd [verleden
tijd] door het geloof, hebben [tegenwoordige tijd] vrede met God door onze Here Jezus Christus’.
Het Grieks is erg duidelijk in het gebruiken van deze verleden tijd. Gebaseerd op het volbrachte
werk van Christus aan het kruis, zo’n 2000 jaar geleden, en gebaseerd op het specifieke moment in
het verleden, in ruimte en tijd, waarop we Christus persoonlijk als onze Verlosser hebben
aangenomen - of dat nu vijf minuten of vijf jaar geleden was - gebaseerd op wat op deze twee
momenten in het verleden gebeurd is, bevinden we onszelf in het heden in een bepaalde situatie.
Deze kwestie van historische volgorde is een erg belangrijk onderscheid en moet niet vergeten
worden. In onze cultuur bestaat voortdurend het gevaar dat we het christelijke geloof beschouwen
als niet meer dan een soort progressie, zonder te begrijpen dat er een moment van rechtvaardiging,
een moment van geboorte moet zijn. Zoals er bij een huwelijk ergens in het verleden een moment
moet zijn geweest waarop we tot een contractuele huwelijksrelatie met de ander kwamen, zo moet
er ook een moment in het verleden zijn geweest waarop we door genade Christus als onze Verlosser
aanvaardden en daarom door God rechtvaardig werden verklaard.
Als we Christus als onze Verlosser hebben aanvaard, hebben we ‘vrede met God’. Het eerste en
belangrijkste aspect van deze vrede met God is niet de vrede in ons eigen hart, maar het feit dat er
vrede is tussen God en ons. Hoewel we door de schuld van onze zonde van God gescheiden waren,
heeft God ons, op grond van het volbrachte werk van Christus, gerechtvaardigd. Op grond van het
volbrachte werk van Christus is er vrede tussen Hem en ons.
Omdat er vrede is tussen God en ons, omdat Hij ons rechtvaardig heeft verklaard, omdat we zijn
teruggekeerd tot het doel van onze schepping, kunnen we in het heden een relatie met God en
werkelijke vrede in ons eigen hart hebben. Mensen worstelen zich suf om vrede in hun hart te
hebben. Ze proberen allerlei psychologische methoden om een bepaald punt van integratie te
bereiken.
Maar al dergelijke pogingen leiden slechts tot teleurstelling, tenzij de relatie en het doel waarvoor
we geschapen zijn erbij betrokken worden. De enige manier waarop we terug kunnen keren tot dat
doel en tot die relatie is, doordat onze schuld voor God is verwijderd op grond van Christus’
voleindigde werk. Als zo onze schuld eenmaal is verwijderd, kan er een vrede in ons hart komen die
niet vals is, een vrede die ons, zoals we in vers 5 zullen zien, nooit zal teleurstellen.
Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus,
door wie wij ook de toegang hebben verkregen [in het geloof] tot deze genade, waarin wij staan,
en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. (5:1-2)
Onze vrede met God geeft ons ‘toegang’ tot bepaalde dingen in dit tegenwoordige leven. Het is niet
alleen hoop voor de toekomst. Er zit wel een toekomstaspect aan onze verlossing, en hier zal Paulus
meer over zeggen in 8:18-39. Maar op dit moment heeft hij het over een vrede met God die voor de
christen hier en nu een realiteit is. Dit moet niet slechts een ideaal zijn, maar iets wat we nu al
ervaren. We mogen ‘roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods’. Dit moet hier en nu onze ervaring
zijn, omdat het een realiteit is. We zijn teruggekeerd tot het doel van onze schepping. Deze vrede
53
kunnen we nu ervaren, omdat het een waarheid is binnen het raamwerk van het universum als
zodanig. We staan gerechtvaardigd in de aanwezigheid van de oneindige God zelf. Er is vrede
tussen God en ons en daarom zouden we vrede moeten hebben op alle terreinen van ons leven.
In de Engelse King James Vertaling staat dat we ons kunnen ‘verheugen’ in de hoop op de
‘heerlijkheid’ van God. Een meer letterlijke vertaling is de Nederlandse (NBG 1951) die zegt dat
we kunnen ‘roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods’. We zullen dezelfde gedachte herhaald
zien worden in de verzen 3 en 11. We ‘roemen in de hoop op de heerlijkheid...’ (vers 2). We
‘roemen in de verdrukkingen’ (vers 3). En we ‘roemen in God’ (vers 11). Dit roemen, deze
blijdschap, dit verheugen is wat wij, die verlossing gevonden hebben, in het heden zouden moeten
ervaren, op basis van het in het verleden volbrachte werk van de Here Jezus en het moment in het
verleden waarop we persoonlijk overgingen van de dood naar het leven, door Hem als Verlosser aan
te nemen.
Ervaren degenen onder ons die belijden in Christus te geloven de realiteit van deze vrede met God?
God belooft deze vrede, en God doet nooit een loze belofte. Het is nooit zijn bedoeling geweest dat
ons christelijke leven slechts een ideaal zonder realiteit zou zijn. Het was zijn bedoeling dat ieder
van ons die in Hem gelooft dit ‘roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods’ zou ervaren. God heeft
ons geboden gegeven die we met onze eigen menselijke kracht niet kunnen volbrengen. Hij gebiedt
ons om ‘volmaakt te zijn’ (Matt. 5:48) en dit is onze norm, hoewel we die in dit leven nooit kunnen
naleven. God kan niets minder dan volmaaktheid gebieden, want Hij is zelf volmaakt (Matt. 5:48).
Toch worden we in het najagen van deze norm van volmaaktheid getroost, omdat we weten dat God
ons nooit een belofte zal doen die Hij niet kan vervullen en Hij heeft beloofd dat we vrede met Hem
kunnen hebben. De hele geschiedenis door hebben christenen deze vrede op verschillende manieren
nagestreefd. In de vroege kerkgeschiedenis zochten sommigen het in het monnikenleven, of zelfs in
ascetische oefeningen, zoals pilaarzitten. Pilaarzitten is tegenwoordig niet zo in zwang, maar we
zien wel een vergelijkbare mentaliteit in bepaalde dingen die christenen doen. Als ze naar één of
andere retraite of Bijbelconferentie gaan, zelfs naar een plek als 1’Abri, en denken dat ze hier vrede
kunnen vinden die ze niet in hun dagelijks leven als christen zouden kunnen vinden, dan ontsnappen
ze naar hun eigen vorm van pilaarzitten of monnikenleven hoog in de bergen. De vrede met God die
Paulus beschrijft is meer dan een ervaring tijdens een weekend-retraite. Als we verder komen in dit
hoofdstuk zullen we zien dat het erg praktisch is in zijn beschrijving van hoe ons christelijke leven
eruit zou moeten zien. We kennen allemaal christenen die, kort nadat ze hun geloof beleden hebben,
blijkbaar geen vreugde ervaren in hun leven en niet langer een vitaal onderdeel van het
gemeenteleven vormen. Misschien hebben we zelf wel in die situatie verkeerd. Hoe kan het
christelijke leven voor ons en onze medechristenen een realiteit zijn en niet slechts theorie? De
sleutel tot het beantwoorden van deze vraag over heiliging wordt in de eerste twee verzen van
hoofdstuk 5 gegeven: ‘Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof [in het verleden], hebben vrede met
God [in het heden] door onze Here Jezus Christus, door wie wij ook de toegang hebben verkregen
in het geloof tot deze genade waarin wij staan’. We zijn door het geloof gerechtvaardigd. Dat is iets
wat al is gebeurd, in het verleden. Maar nu, in het heden, hebben we door datzelfde geloof toegang
tot Gods genade. Als je dat eenmaal inziet, heb je de sleutel tot het christelijke leven.
Verlossing is, zoals we gezien hebben, niet alleen rechtvaardiging. In de verlossing is
rechtvaardiging besloten, als we Jezus als onze Verlosser aannemen en daardoor vrij van onze
schuld voor God worden. Maar verlossing omvat ook bepaalde voortgaande realiteiten in ons
huidige leven. Verlossing vindt eigenlijk plaats in drie tijden. In de verleden tijd, was het verlossing
van de schuld aan onze zonde, wat gebeurde toen we Jezus als onze Verlosser aannamen. In de
tegenwoordige tijd is het verlossing van de macht van de zonde, wat de grondbetekenis van het
woord ‘heiliging’ is. De macht van de zonde in uiterlijke verschijningsvorm en in innerlijke
denkbeelden moet verbroken worden. Vervolgens zal het in de toekomstige tijd, onze verheerlijkte
toestand in de hemel, zelfs verlossing inhouden van de aanwezigheid van de zonde.
Hoe werden we in de verleden tijd gerechtvaardigd? We werden gerechtvaardigd door het geloof.
Hoe gaan we nu, in de tegenwoordige tijd voort, en genieten de ‘toegang’ tot de heerlijke realiteiten
die de Bijbel in het huidige leven belooft? Dit doen we ook ‘door het geloof’. We hebben ‘toegang
verkregen in het geloof tot deze genade waarin wij staan’ (vers 2). We weten dat onze
rechtvaardiging volledig steunde op het volbrachte werk van de Here Jezus, en geenszins op onze
54
eigen vaardigheden of goedheid. En onze heiliging dan? Deze steunt, net als de rechtvaardiging,
volledig op Christus’ werk en niet op het onze.
De basis van onze heiliging is een belangrijk thema in Paulus’ brief aan de Galaten. Hij vraagt: ‘Gij
zijt begonnen met de Geest, eindigt gij nu met het vlees?’ (Gal. 3:3). Het antwoord is natuurlijk een
luid en duidelijk ‘nee’. Zowel ons begin als onze vervolmaking als christenen is door het geloof,
niet door onze eigen menselijke inspanningen. Toen Paulus in zijn themavers (Rom. 1:16-17) zei
dat het evangelie ‘een kracht Gods tot behoud’ is, bedoelde hij daarmee tevens alle drie de aspecten
van verlossing. Want verlossing is als een voortgaande stroom, niet statisch. Het evangelie is de
kracht van God tot verlossing van onze schuld in de rechtvaardiging. Maar het is ook de verlossing
in onze huidige strijd voor onze heiliging en voor onze verlossing in de bevrijding van ons lichaam
bij de verheerlijking. Christenen hebben de neiging om veel te praten over de noodzaak om een
christelijk karakter te ontwikkelen, alsof we, na Christus als onze Verlosser te hebben aangenomen,
nu kunnen gaan opereren op basis van onze eigen karaktereigenschappen. Maar als we verwachten
dat we op onszelf sterk genoeg zullen worden om de strijd te winnen, dan zullen we nooit de
overwinning behalen. Het is teveel voor ons.
We moeten onze thema-passage in zijn geheel herlezen: ‘Want ik schaam mij het evangelie niet,
want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook
voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk
geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven’ (1:16-17) . We worden gerechtvaardigd
door het geloof, en vervolgens: ‘de rechtvaardige zal uit geloof leven!’ Aangezien de verlossing
tevens heiliging omvat, zouden we vers 16 ook als volgt kunnen lezen: ‘Want ik schaam mij het
evangelie niet: want het is een kracht Gods tot heiliging voor een ieder die gelooft’. Of we het nu
hebben over verleden, heden of toekomst, de basis is altijd het volbrachte werk van Christus en het
instrument waardoor we ons het volbrachte werk van Christus kunnen toeëigenen is altijd het
geloof.
Het was voor mijn eigen hart een geweldige zegen toen ik dit begon te begrijpen. Het is niet zo dat
je Christus als Verlosser aanneemt en dan gaat zitten wachten op het moment dat je naar de hemel
gaat. Verlossing heeft ook een tegenwoordig aspect. Veel mensen hebben me gevraagd: ‘Maar hoe
vind ik die werkelijkheid? Ik geloof dit allemaal wel, maar hoe kan ik het te pakken krijgen?’ En ik
benadruk altijd dat we op één of andere manier ‘over de schutting moeten springen’ van het slechts
mentaal instemmen met dit idee van heiliging en deze moeten vastgrijpen als een realiteit die we
dag aan dag in praktijk brengen. En hoe doen we dit? Hoe grijpen we de realiteit van de heiliging
vast in ons christelijke leven? We beginnen met eerst terug te denken aan hoe we christen zijn
geworden.
Misschien is het zinvol om, terwijl we dit doen, de rechtvaardiging en heiliging te zien als bestaand
uit drie vergelijkbare stappen. Twee stappen zijn noodzakelijk als iemand Christus als Verlosser wil
aannemen, en er is een derde stap die niet noodzakelijk is, maar die naar mijn eigen ervaring
bijzonder zinvol is. De eerste noodzakelijke stap om verlossing te vinden is weten en erkennen dat
je een zondaar bent. Niemand accepteert Christus als Verlosser, voordat hij of zij weet dat hij of zij
een zondaar is. De tweede stap is, om door het geloof Christus werkelijk als je Verlosser aan te
nemen en onder zijn bloed te komen. Op dat moment is je verlossing voltooid. Alleen deze twee
stappen zijn noodzakelijk.
Maar naar mijn ervaring is er nog een derde stap, die niet noodzakelijk, maar wel bijzonder zinvol
is. De derde stap waartoe ik heb aangemoedigd in mijn werk met mensen die naar 1’Abri komen, is
God te danken voor je verlossing. Voor zoveel nieuwe christenen komt daar de emotie naar boven.
Dan kunnen ze de realiteit ervan ervaren. Natuurlijk kan iemand behouden worden zonder
‘dankuwel’ te zeggen, maar in onze bediening was dat voor veel mensen het moment waarop de
werkelijkheid echt tot hen doordrong. Toen beseften ze dat het echt gebeurd is, dat ze zich aan het
volbrachte werk van Christus hebben vastgegrepen. Ze hebben ‘dankuwel’ gezegd tegen God voor
iets dat volledig en voltooid is. Dan komt de vrede (5:1).
Hetzelfde geldt voor de heiliging. Als je in je leven tegen zonde aanloopt, of als je met verleidingen
wordt geconfronteerd, zijn er twee stappen noodzakelijk, en een derde stap is niet noodzakelijk
maar erg zinvol. Eerst moet je erkennen dat zonde zonde is, zoals je bij de rechtvaardiging moest
55
erkennen dat je zelf een zondaar bent. Je zult niet veel verder komen in je christelijke leven als je
niet heel eerlijk bent tegen God en de zonde zonde noemt, wanneer je met verleiding wordt
geconfronteerd of al aan verleiding hebt toegegeven. Zolang je meehobbelt en het allemaal
verdoezelt met mooie woorden, zul je nooit verder komen op de weg van de heiliging.
De volgende stap in de heiliging is, net als bij de rechtvaardiging, om je door het geloof het
voleindigde werk van Jezus Christus toe te eigenen. Dit geldt zowel wanneer je met verleiding
wordt geconfronteerd, als wanneer je er al aan hebt toegegeven. Eerst erken je dat je sterk wordt
verzocht of dat je reeds hebt gezondigd. Dan breng je deze individuele zonde onder het bloed van
Christus. ‘Onder het bloed van Christus brengen’ betekent dat je, zodra je je zonde erkent, ervan
verzekerd kunt zijn dat deze zonde bedekt wordt door Christus’ bloed, zoals de kleine jongen in het
voorbeeld helemaal werd bedekt werd door zijn vaders jas. Als God naar ons kijkt, ziet Hij alleen
de jas. Hij ziet alleen Christus’ rechtvaardigheid, alleen het bloed dat Christus voor ons heeft
vergoten. Als we onze zonden onder het bloed van Christus brengen, doen we niets meer dan
aanspraak maken op de realiteit van de bedekking die Christus voor onze zonde heeft verschaft. En
net als bij onze aanvankelijke rechtvaardiging is de zaak voltooid, als we elke individuele zonde
onder het bloed van Christus hebben gebracht.
Maar dan is er, net als bij de rechtvaardiging, die derde stap - een stap die niet noodzakelijk is, maar
die ik heel zinvol vind. Zeg ‘dankuwel’, als je je zonde toegegeven en onder het bloed van Christus
gebracht hebt. En ik denk dat je zult merken dat, zodra je ‘dankuwel’ zegt, de zekerheid van de
vergeving zal komen en je vrede in je hart zult hebben. Wij christenen leggen vaak de nadruk op het
overwinnen voordat we zondigen, en dat is best. Maar als we wel zondigen, laten we dan eerst
bereid zijn het ook zonde te noemen en het dan onder het bloed van Christus te brengen. Laten we
dan ‘dankuwel’ tegen God zeggen op grond van zijn belofte dat Christus’ bloed onze zonde heeft
bedekt en dat onze gemeenschap met Hem nu hersteld is.
Ik heb vele jaren als pastor gewerkt, terwijl ik al die tijd wist dat er iets ontbrak aan mijn prediking.
Ik kon mensen vertellen dat ze Christus als Verlosser moesten aannemen, we konden praten over de
hemel waar we zouden zijn na Jezus’ wederkomst, maar ik had hun erg weinig te zeggen over het
tegenwoordige aspect van de verlossing. Als we niets weten van de realiteit van de verlossing in ons
huidige leven, betekent dat niet dat we verloren zijn, maar het betekent dat het geheel op iets
onwerkelijks gaat lijken. Tenslotte kun je praten over naar de hemel gaan bij je sterven, maar je
bent nog niet in de hemel. Op één of andere wijze moet er een realiteit zijn, niet op het terrein waar
we niet zijn, maar op het terrein waar we ons nu wel bevinden. Als dit ontbreekt wordt ons praten
slechts een redenering en onwerkelijk voor ons persoonlijk. We moeten erachter komen wat ons
geloof te maken heeft met waar we ons nu bevinden.
Ik herinner me dankdag-diensten waarin ik mensen die al twintig of dertig jaar christen waren vroeg
de gemeente te vertellen waar ze dankbaar voor waren, en alles wat ze konden bedenken was hun
eerste ervaring van verlossing, twintig of dertig jaar geleden. Dat is natuurlijk iets om de Here voor
te denken; maar soms vroeg ik me af of we er niets anders aan toe te voegen hadden. Hebben we
niets van gisteren om de Here voor te danken, of van vandaag? Zo niet, dan zijn we zeker in lege
orthodoxie verzand, zonder enige realiteit.
Veel mensen schijnen het christelijke leven te zien alsof je Christus aanvaardt als je Heiland, en
daarna, nou dan verman je jezelf en doe je goed je best. ‘Waar is je christelijke karakter?’ zeggen ze
dan. ‘Je moet gewoon sterk zijn’. Nieuwe christenen raken soms zelfs betrokken bij getuigen of bij
andere vormen van christelijke werk, terwijl hun eigen persoonlijke leven op een steeds lager pitje
komt te staan.
Paulus’ antwoord op dit probleem van stagnerend christelijk leven is dat het geloof, zoals dit het
instrument was waardoor we verzoening ontvingen, ook het instrument moet zijn voor ons
christelijk leven in het hier en nu. Iets wat hij helemaal aan het eind van Romeinen zegt kan ons
helpen om dit te zien: ‘De God nu der hope vervulle u met louter vreugde en vrede in uw geloof,
om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes’ (Rom. 15:13). Zonder het
geloof zul je nooit overvloedig zijn in de hoop door de kracht van de Heilige Geest. Hier is niets
mechanisch aan, maar het is een persoonlijke keuze om te geloven. En de persoon van de Heilige
Geest zal de gelovigen dan die hoop, vreugde en vrede geven.
56
De bijbelse visie is een compleet systeem. In tegenstelling tot de twintigste-eeuwse visie van een
onpersoonlijke wereld, geeft de Bijbel ons een persoonlijke wereld. Er is niets mechanisch aan de
christelijke wandel, geen methode om de geestelijke realiteit te meten. We geloven God altijd in een
relatie van persoon tot persoon.
Iets wat de apostel Johannes in zijn eerste brief zegt kan ons ook helpen. Ik zal beginnen met een
vers waar ik vele jaren lang nooit over preekte: ‘Want dit is de liefde Gods dat wij zijn geboden
bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar’ (1 Joh. 5:3) . Johannes zegt dat Gods geboden ‘niet
zwaar’ zijn, maar jarenlang heb ik ze wel zwaar gevonden, en hoe zwaarder ik ze vond, des te
minder ik preekte over dit vers. Mijn moeite in het omgaan met dit vers lag in het feit dat ik het
losmaakte van het volgende vers: ‘Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de
overwinning, die de wereld overwonnen heeft: ons geloof’ (1 Joh. 5:4). Dit is hetzelfde als wat
Paulus zegt in Rom. 5:1-2, en we zullen zien dat hij dit voortdurend zegt vanaf 5:1 helemaal tot aan
8:17. De oplossing om Gods geboden niet zwaar te vinden ligt in de overwinning die we ervaren
door ons geloof. De oplossing ligt niet in het proberen om op eigen kracht te leven, maar in het
vinden van onze kracht, doordat we ons aan God vastgrijpen, doordat we God geloven op grond van
het vergoten bloed van de Here Jezus.
In mijn eigen leven zijn er enkele zonden die steeds weer de kop op te lijken steken. Wanhopig zeg
ik dan: ‘Nu heb ik het weer gedaan!’ Dus wat doe ik daarmee? Ik erken de zonde. Ik grijp me vast
aan het werk van Jezus Christus. Ik breng de individuele zonde onder de bedekking van zijn bloed.
Als mijn geweten me daarna blijft kwellen, komt dat doordat ik de geldigheid en kracht van
Christus’ bloed minimaliseer.
Soms stelde ik me in dergelijke situaties mijn geweten voor als een grote zwarte hond, die met zijn
modderige poten bovenop me sprong. Als ik de individuele zonde onder Christus’ bloed heb
gebracht, en de grote zwarte hond van mijn geweten springt nog steeds met zijn modderige poten
bovenop me, dan moet ik in geloof zeggen: ‘Ga van me af!’ Ik moet mezelf herinneren aan de
oneindige waarde van Christus’ bloed dat me van alle zonde reinigt. ‘Dit is de overwinning die de
wereld overwonnen heeft: ons geloof, zelfs in relatie tot verzoeking voor onze zonde nadat we
gevallen zijn’. Of zoals Paulus ons vertelt in 5:1-2: rechtvaardiging komt door het geloof en de
daaruit volgende vrede met God komt ook door het geloof.
We vinden nog een andere verduidelijkende gedachte over dit onderwerp in Paulus’ brief aan de
Efeziërs: ‘Neemt bij dit alles het schild des geloofs ter hand, waarmee gij al de brandende pijlen van
de boze zult kunnen doven’ (6:16). Met ‘de boze’ wordt satan bedoeld. Wat kan ons beschermen
tegen de brandende pijlen van satan? Het schild van het geloof. En wat is dit geloof? Het is
hetzelfde geloof dat een rol speelde in onze rechtvaardiging. Het is God geloven op grond van het
vergoten bloed van de Here Jezus. Hoe durven wij, die zo met zonde bevlekt zijn, op te staan en te
zeggen: ‘Nu ben ik een kind van God’? We durven dit te zeggen, niet vanwege enige eigen
verdienste, maar vanwege de verlossende waarde van Christus’ bloed. Als we ons aan deze
waarheid vasthouden is zij als een enorm schild. De eerste mens in de oudheid die een lichtgewicht
schild had waar geen pijlen doorheen konden dringen, had een enorm voordeel bij de
oorlogsvoering. Zo hebben ook wij die niet op onszelf, maar op Christus vertrouwen, met dit schild
van het geloof een geweldig voordeel in onze strijd tegen zonde en verzoeking.
Kijk ook eens naar Kolossenzen 2:6-7: ‘Nu gij Christus Jezus, de Here, aanvaard hebt, wandelt in
Hem, geworteld en dan opgebouwd wordend in Hem, bevestigd wordend in het geloof, zoals u
geleerd is, overvloeiende in dankzegging’. Hoe kunnen we geworteld en opgebouwd worden in
Christus? Hoe kunnen we bevestigd worden in Christus? We doen dit ‘in het geloof’ of ‘door het
geloof’.
Paulus zegt tegen Timotheüs dat zijn kennis van de ‘heilige schriften’ hem wijs kan maken ‘tot
zaligheid door het geloof in Christus Jezus’ (2 Tim. 3:15). Als we naar onszelf kijken voor
heiliging, kan er niets dan bezorgdheid zijn. Maar we hoeven niet naar onszelf te kijken. We kunnen
beter naar de Bijbel kijken en naar de Christus die daarin wordt geopenbaard.
In Hebreeën lezen we nogmaals: ‘Want ook ons is het evangelie verkondigd evenals hun, maar het
woord der prediking was hun niet van nut, omdat het niet met geloof gepaard ging bij hen, die het
57
hoorden’ (Hebr. 4:2). We keken al eerder naar dit vers in relatie tot rechtvaardiging, maar het is ook
van toepassing op de heiliging. God heeft dingen beloofd als vrede en vreugde aan degenen die
Hem geloofd hebben, maar als we niet met deze beloften zijn verbonden op basis van Christus’
volbrachte werk, door het geloof, dan zijn ze geen realiteit voor ons. Het geloof verbindt ons met
Gods beloften voor het tegenwoordige leven, zoals het dat in het begin ook deed voor onze
verlossing.
Terugkomend op Romeinen 5:1: Omdat we in het verleden gerechtvaardigd zijn, kunnen we nu, in
het heden, vrede in ons hart hebben. Hoe? Door het geloof. We moeten elkaar helpen om de
waarheid te leren kennen van dit tegenwoordige aspect van de verlossing. Onze vrede met God is
niet slechts een zaak van introspectie. Het is een vrede gebaseerd op Gods belofte dat Christus’
verzoenende dood voldoende is om al onze huidige tekortkomingen goed te maken. Toen ik
christen werd, besefte ik dat Christus’ bloed genoeg was om mijn zonde uit het verleden te
bedekken. Door hetzelfde teken kan ik eveneens weten dat het genoeg is om zonden te bedekken,
die ik begaan heb sinds ik vanmorgen wakker werd. Van tijd tot tijd doe ik iets dat zo slecht is dat
ik besef dat ik zeker weer verloren zou gaan, als het van mij afhing. Als die momenten komen, moet
ik me realiseren dat ik die dingen onder het vergoten bloed van de Here Jezus kan brengen, en dat
zijn bloed voldoende is om mij te reinigen. Dan kan ik eenvoudigweg ‘dankuwel’ zeggen. Dit is de
bron van vrede in het hart van de christen. Het is niet slechts een emotionele ervaring. Je hoeft er
niet voor op een pilaar te zitten of naar een Bijbelretraite of ander soort weekend te gaan. Het is de
objectieve realiteit van het volbrachte werk van de Here Jezus Christus, toegepast op onze huidige
dagelijkse behoefte aan reiniging, dag aan dag, elk moment.
Iemand vraagt wellicht: ‘Hoe vaak kunnen we dit doen? Hoe vaak kunnen we een beroep doen op
vergeving voor deze eindeloze dagelijkse zonden?’ We kunnen dit doen zo vaak als nodig is. Toen
Petrus aan Christus vroeg: ‘Hoe vaak moet ik mijn broeder vergeven?’ zei Christus: ‘Niet tot
zevenmaal toe, maar tot zeventig maal zevenmaal’ (Matt. 18:22). Als wij mensen geacht worden
elkaar zo vaak te vergeven, is Gods vergeving voor ons oneindig veel groter. Hoe vaak moeten we
om zijn vergeving vragen? Zo vaak als we dat nodig hebben! Iemand brengt hier misschien tegenin:
Maakt dit het werk van de Here Jezus niet te schande, als we in verzoeking raken en een uur later
weer aan dezelfde verleiding toegeven - en dit beide keren ‘onder het bloed van Jezus brengen’?
Doet dit het werk van Christus niet onbetekenend lijken? Integendeel, er is maar één ding dat
Christus’ verlossende werk te schande kan maken, en dat is als wij nalaten het vast te grijpen.
Ik ben er, door andere christenen gade te slaan en te lezen over christenen door de eeuwen heen en
door persoonlijke ervaring, van overtuigd geraakt dat dit is waar we als christenen vorderingen
beginnen te maken: als ik uit ervaring weet dat ik door het geloof aanspraak kan maken op Christus’
bloed om mijn zonden deze ochtend te bedekken, en mijn zonden vanmiddag te bedekken, ook al
zijn het dezelfde zonden - als ik dit weet wordt het kostbare van Christus’ bloed een geweldige
werkelijkheid. Ik begin te leven in het licht van zijn aanwezigheid en in het licht van zijn werk - niet
alleen in verleden of toekomst, maar in het heden. Ik begin te leven in de realiteit van de
bovennatuurlijke wereld.
Sommigen leren dat iemand die werkelijk christen is al in dit leven volmaakt wordt, maar de Bijbel
leert dat niet. Een ware christen is niet iemand die de morele perfectie op enigerlei wijze nabij is;
een ware christen is eerder iemand die uit ervaring het altijd aanwezige wonder kent van het zich
vastklampen aan het bloed van Jezus en vervolgens ‘dankuwel’ zeggen, in de wetenschap dat zijn of
haar gemeenschap met God volledig hersteld is.
Kijk eens naar Hebreeën 13:21, waar de schrijver ons zegt dat we door Jezus Christus vervolmaakt
worden en niet in onze eigen kracht. Onze bewuste kant moet handelen door het geloof in de
overwinning van Jezus Christus. Petrus herhaalt Paulus’ leer met betrekking tot de plaats van het
geloof in het leven van de gelovige. Hij spreekt van hen ‘die in de kracht Gods bewaard worden
door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd’ (1
Petrus 1:5). Petrus lijkt zich te concentreren op het toekomstige aspect van de verlossing, maar hij
heeft het tegenwoordige aspect daarvan eveneens op het oog, aangezien hij het met Paulus eens is
dat het Gods kracht is die ons ‘bewaart’, en dat we ons die kracht toeëigenen ‘door het geloof’.
58
Kijk ook eens naar het zeer opvallende taalgebruik van Johannes in Openbaring 12: ‘En ik hoorde
een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van
onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager [satan] van onze broeders, die hen dag
en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. En zij hebben hem overwonnen door het
bloed van het Lam’ (Openb. 12:10-1la). Dit is niet maar een mooi verhaal, en het werd niet in de
Bijbel opgenomen om ruimte op te vullen. Het is onze tegenwoordige werkelijkheid als christenen.
Steeds als de duivel ons beschuldigt, overwinnen we hem door het bloed van het Lam. Er is slechts
één manier om ons ervan te weerhouden toe te geven aan verleidingen, en dat is door het bloed van
het Lam. Of zoals we Johannes elders hoorden zeggen: ‘Dit is de overwinning die de wereld
overwonnen heeft: ons geloof’ (1 Joh. 5:4).
We worden opnieuw geboren door het geloof, maar ons geloof moet daar niet ophouden. In zekere
zin moet elk moment van ons leven beleefd worden op het punt van onze geestelijke geboorte. Toen
we wedergeboren werden, verwijderde God onze schuld eens en voor altijd, op grond van het
volbrachte werk van de Here Jezus Christus, toen we door het geloof op God vertrouwden. Het
geloof heeft geen waarde; het is het instrument. De waarde ligt uitsluitend in het voleindigde werk
van Jezus. Als we voortgaan in het christelijke leven moeten we in zekere zin dat eerste moment
van vergeving blijven ervaren. We geloofden God op het moment van onze verlossing; laten we
Hem blijven geloven. We vertrouwden op dat moment op het volbrachte werk van de Here Jezus;
laten we erop blijven vertrouwen. Dit is geenszins mechanisch. God gaat met ons om als morele,
rationele schepselen, die God moeten geloven en op Hem vertrouwen.
Wij dan, gerechtvaardigd [in het verleden] uit het geloof, hebben [in het heden] vrede met God
door onze Here Jezus Christus, door wie wij ook de toegang hebben verkregen in het geloof tot
deze genade, waarin wij staan, en roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods. (5:1-2)
Hebben we lang genoeg naar deze twee verzen gekeken? Is het tijd om verder te gaan? In zekere zin
komen we als christenen nooit verder dan deze twee verzen. Vanaf nu totdat Jezus terugkomt of wij
sterven, is dit waar we leven. In bredere zin geldt dit voor heel Rom. 5;1-8:17. Vanaf de tijd dat we
Christus als Verlosser aannemen totdat we sterven of totdat Christus terugkomt, leven we in dit
gedeelte van Romeinen. Sommige christenen leren wat ze ‘ de tweede zegen noemen’, ofwel de
‘doop met de Heilige Geest’, die volgens hen plaatsvindt na de tijd waarin je Jezus als je Verlosser
hebt aangenomen. Ze leren terecht dat je gerechtvaardigd wordt, als je Christus als je Verlosser
aanneemt; maar ze zeggen dat je op een later moment een tweede werk van genade kunt ervaren. De
Bijbel leert zoiets niet. De Bijbel zegt dat, als je Christus als Verlosser hebt aangenomen, de Heilige
Geest in je woont. Een ‘tweede werk van genade’ is niet nodig. Helaas leren veel christenen echter
hun leven lang de realiteit niet kennen van het principe waarover ik het heb. Veel christenen die je
kunnen vertellen dat verlossing slechts rust op de basis van het voleindigde werk van Christus,
proberen niettemin hun leven op eigen kracht te leven. Ze lijken niet te weten dat er ook een leven
op diezelfde basis bestaat.
Ik heb veel christenen gekend die twintig jaar of nog langer de last van een verschrikkelijke zonde
met zich mee hebben gedragen. Ze maakten zich er elke dag van hun leven zorgen over. Ze raakten
verlamd in hun christelijke leven door de last van één zonde. Maar zo zou het niet moeten zijn. Als
ik gezondigd heb, moet ik er spijt van hebben. Dan breng ik deze onder het bloed van Christus. En
dan kan ik zeggen: ‘Dankuwel dat het vergeven is’. Als ik met die verschrikkelijke zonde iemand
anders pijn had gedaan, zouden we terug moeten gaan en de scherven oprapen. We zouden moeten
proberen het weer goed te maken. Dat zou ons er echter niet van moeten weerhouden om een
beroep te doen op de volledige vergeving die door Christus beschikbaar is. Stel dat je een
verschrikkelijke zonde begaan hebt, en je moet er elke dag vele malen aan denken, en elke keer
dank je God weer voor je vergeving. Heel vaak ‘dankuwel’ zeggen is veel beter dan de last te
blijven dragen. En ‘dankuwel’ zeggen is de enige juiste reactie, als we werkelijk geloven dat het
volbrachte werk van Christus ons heeft gerechtvaardigd en ons tevens kan heiligen.
In deze voortdurende houding van dankbaarheid voor onze voortdurende reiniging van zonde,
kunnen we de realiteit van ons geloof van moment tot moment werkelijk beginnen te ervaren. Een
sleutel tot het kennen van deze realiteit is dat we steeds fijngevoeliger worden ten aanzien van onze
zonde en deze vervolgens snel onder Christus’ bloed brengen. In een bepaalde periode van mijn
59
leven deed ik iets dat ik erg nuttig vond: ik had een stukje papier in mijn broekzak, en zodra ik iets
deed waarvan ik wist dat het verkeerd was, schreef ik dat op dit papier. Daarna dankte ik God voor
zijn vergeving. Vervolgens zette ik in de kantlijn van het papier een kruisje, in de wetenschap dat
deze zonde verdwenen was. Ik weet niet of die methode jou verder zou helpen, maar voor mijn
eigen ziel was het een grote zegen om het aantal kruisjes in de loop van de dag of week te zien
groeien, omdat dit is waar een christen behoort te leven.
Als christenen zouden we moeten leven met fijngevoeligheid voor de zonden in ons leven, maar we
zouden de last van die zonden geen vijftien of twintig jaar lang moeten dragen, nadat we deze
beleden hebben. Idealiter zouden we als christenen niets op ons geweten moeten hebben, want
zodra we zondigen, brengen we die zonde onder het bloed van Christus. We zouden daarmee nog
geen uur moeten wachten, en zeker geen hele week. We moeten niet spelen met onze zonde, en er
evenmin gekweld mee blijven rondlopen.
Zodra we zondigen moeten we deze zonde snel onder Christus’ bloed brengen. En nadat we dit
gedaan hebben is de zonde weg.
Iemand zegt misschien: ‘Ga je hierdoor niet alleen maar meer zondigen?’ Ik kan voor mezelf
zeggen dat dit proces van het belijden van mijn zonden en danken voor de vergeving me door de
jaren heen heeft geholpen om juist iets meer in de tegenovergestelde richting op te schuiven. Maar
een klein stukje, dat weet ik zeker, maar dat is tenminste iets. Wat ons meer doet zondigen is als we
hard en ongevoelig worden voor de zonde. Elke zonde belijden, en God danken voor de vergeving,
voert ons in tegengestelde richting - weg van de zonde.
En niet alleen (hierin), maar wij roemen ook in de verdrukkingen, daar wij weten, dat de
verdrukking volharding uitwerkt... (5:3)
Paulus heeft het net gehad over ‘roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods’. Dat is misschien wel
gemakkelijk als het goed gaat in ons christelijke leven of als we gemeenschap genieten met andere
christenen, maar dan verlaten we de kring van de gemeenschap en lopen tegen een muur en stoten
onze neus. Op dat punt moeten we onszelf afvragen: ‘Was dit allemaal alleen maar peptalk, of is het
waarheid? Is het christelijk geloof niet meer dan iets psychologisch, of is het echt? Als het
christelijk geloof waar is, dan moet het niet alleen waar zijn in de eerste mooie momenten van
nieuw geloof, maar ook in de alledaagse problemen van mijn leven, nadat ik christen ben geworden.
Als het christelijk geloof meer is dan alleen peptalk, moet het op enigerlei wijze te maken hebben
met de strijd in het leven van elke christen. Herinner je je dat ‘schild van het geloof’ nog waarover
we in Efeziërs lazen? De vraag die voor ‘ons ligt is: kan ieder van ons er persoonlijk op vertrouwen
dat ons schild van het geloof niet kapot geschoten zal worden door de nieuwste soort pijl die de
vijand op ons afvuurt? Werken deze geloofsschilden alleen als we ons op een veilige plek temidden
van andere christenen bevinden, of werken ze ook daarginds in de strijd van het leven van alledag?
In 5:3 zegt Paulus dat ons geloof ook werkt in die dagelijkse strijd: ‘Niet alleen hierin, maar wij
roemen ook in de verdrukkingen’. ‘Verdrukkingen’ verwijst naar die strijd van elke dag. Het woord
duidt niet alleen op lichamelijke vervolging. De christenen aan wie Paulus echter schreef hadden
toevallig wel te maken met echte fysieke vervolging. Wat was het geheim van hun kracht? Die lag
in datgene wat we besproken hebben. Het was het geloof: wat ze geloofden ten aanzien van God, de
geschiedenis en hun eigen situatie voor God. Kun je je voorstellen dat de Romeinse christenen naar
het Colosseum werden gebracht en elkaar alleen maar op de schouder sloegen en ‘Houd moed,
jongen!’ tegen elkaar zeiden? Daar heb je niet zoveel aan als je oog in oog met een leeuw komt te
staan.
Ons geloof is niet slechts een theorie. Het is geloof temidden van verzoeking. Het is geloof
temidden van verdrukking. Het is geloof midden in de strijd van het leven. Wat houdt de strijd in
jouw leven in? Met welke uitdagingen krijg je te maken? Wat deze ook zijn, of ze uiteindelijk ook
martelaarschap omvatten of dat ze iets meer ‘prozaïsch’ inhouden, zoals het verdragen van de
minachting van niet-gelovige vrienden en familieleden, wat jouw specifieke uitdagingen ook zijn, je
geloof in Christus is voldoende om deze aan te kunnen. ‘En niet alleen hierin, maar wij roemen ook
in de verdrukkingen’, omdat we wandelen door geloof .
...daar wij weten dat de verdrukking volharding uitwerkt... (5:3b)
60
In één van zijn Psalmen schrijft David: ‘Vurig verwachtte ik de Here’ (Ps. 40:1). Het Hebreeuws is
sterker: ‘In mijn wachten verwachtte ik de Here’. Er zijn twee manieren om te wachten: Je kunt
verwachtend wachten en niet-verwachtend wachten. Je kunt wachten met een houding van
verwachting en vertrouwen ten opzichte van de Here, of je kunt ongeduldig wachten. Ik moet
toegeven dat mijn eigen wachten vaak tot de tweede categorie behoort, hetzij ongeduldig wachten,
hetzij wachten met een fatalistische houding van ‘zo is het leven nu eenmaal’. Maar Paulus zegt ons
dat we, als we leren om op de Here te vertrouwen, echt geduldig kunnen leren zijn; we kunnen leren
om verwachtend te wachten .
...daar wij weten dat de verdrukking volharding uitwerkt, en de volharding bedroefdheid, en de
bedroefdheid hoop; en de hoop maakt niet beschaamd... (5:3b-5a)
Dit ‘en de hoop maakt niet beschaamd’ neemt ons helemaal mee terug naar onze themaverzen, waar
Paulus zegt dat hij zich ‘het evangelie van Christus niet schaamt’ (1:16). Daar zegt Paulus, zoals we
opmerkten, dat hij zich niet schaamt voor het evangelie als geloofssysteem, dat hij vervolgens
uiteenzet. Hij schaamt zich er niet voor temidden van de Griekse intellectuele wereld of de macht
van het Romeinse keizerrijk. Hier in 5:5 zegt hij echter dat hij niet teleurgesteld is in voorbije of
huidige verdrukking. Hij is trots op het evangelie vanwege de geweldige hoop die het hem gegeven
heeft; het is een hoop die hem niet beschaamd heeft gemaakt, en daarom een hoop waarvoor hij zich
nooit hoeft te schamen. Hoe kwam het dat Paulus’ hoop hem niet teleurstelde of beschaamd
maakte?
...en de hoop maakt niet beschaamd, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de
heilige Geest, die ons gegeven is... (5:5b)
Onze huidige toestand van niet beschaamd of teleurgesteld zijn is gebaseerd op twee objectieve
feiten uit het verleden: het feit dat Christus voor ons is gestorven en het feit dat de Heilige Geest in
ons is komen wonen. Christus is gestorven. De prijs voor onze zonden is betaald. En nu woont God
zelf, in de vorm van de Heilige Geest, in ons. Deze twee dingen zijn niet slechts subjectieve
denkbeelden, ze zijn objectief waar. Ze zijn net zo objectief waar als de maan ‘s nachts tevoorschijn
komt. De dood van Jezus is objectieve werkelijkheid en het wonen van de Heilige Geest in ons is
objectieve werkelijkheid. Beide realiteiten zijn het werk van God, niet het resultaat of doel van onze
eigen inspanningen. Temidden van verdrukking is deze realiteit er, maar je moet je deze door het
geloof toeëigenen. En Paulus wil je ervan verzekeren dat je, zoals je je nooit voor het evangelie als
geloofssysteem hoeft te schamen, ook nooit beschaamd of teleurgesteld hoeft te zijn over de
praktijk van het leven door geloof. Dit was Paulus’ boodschap, en dit moet onze roeping zijn als
twintigste eeuwse christenen. We moeten het systeem duidelijk en zonder schaamte verkondigen
(1:16) en we moeten ook levende voorbeelden zijn van de werkelijkheid van deze dingen (5:5). Hoe
volmaakt het systeem ook is, als er geen bewijzen voor zijn dat het echt is, kunnen we niet
verwachten dat mensen het geloven. Ons doel moet zijn dat mensen onze boodschap niet slechts
zullen horen en zeggen: ‘Ja, zo zou het moeten zijn’, maar dat ze de vrede van God in onze harten
zullen zien en zeggen: ‘Ja, zo is het!’ De vrede van God is niet iets mystieks bovenop een pilaar of
op een Bijbelconferentie, maar de realiteit van het volbrachte werk van Jezus midden in de
geschiedenis.
Dit is de eerste keer sinds 1:4 dat Paulus de Heilige Geest noemt. Hij zal Hem opnieuw noemen in
7:6 en daarna zal hij in hoofdstuk 8 veel te vertellen hebben over de kracht van de Heilige Geest in
het leven van de gelovige .
...zo zeker als Christus, toen wij nog zwak waren, te zijner tijd voor goddelozen is gestorven.
(5:6)
‘Te zijner tijd [in het verleden] is Christus voor goddelozen gestorven’. Paulus roept ons er nog
steeds toe op onze huidige werkelijkheid als christenen te begrijpen in het licht van de
werkelijkheid uit het verleden die Christus’ werk is. Door dit te doen begint hij nogmaals het thema
van dood versus leven uit te werken, dat we in 1:17 en 4:17 al gezien hebben. Christus is gestorven
voor de goddelozen.
61
Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven - maar misschien heeft iemand nog de
moed voor een goede te sterven - God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus,
toen wij nog zondaren waren, voor ons gestorven is. (5:7-8)
Mensen zeggen vaak: ‘Maar wat kan Christus voor me doen? Ik ben zo’n zondaar’. Of: ‘Wat kan
Christus voor me doen? Ik heb alweer gezondigd’. Paulus beantwoordt die vraag: ‘Wanneer is
Christus voor ons gestorven? Toen we nog zondaars waren’. Wij allemaal, hoe lang of kort we ook
christen zijn, moeten hieraan herinnerd worden. Ik heb het zeker nodig om eraan herinnerd te
worden. Als ik weer gestruikeld ben, als ik weer gezondigd heb, als ik iets verkeerds gedaan heb en
denk: ‘Als christen had ik dat echt niet moeten doen’, op zulke momenten heb ik hulp nodig. En
mijn hulp komt op dergelijke momenten uit het denken aan de basis waarop mijn verlossing steunt.
Wie was deze Francis Schaeffer voor wie Christus is gestorven? Als ik die vraag eerlijk beantwoord
en eraan denk wat voor mens ik was toen Jezus voor me stierf, zal ik zeker niet langer ontmoedigd
zijn of denken dat Hij me nu in de steek zal laten.
Misschien leest iemand Romeinen en zegt: Paulus is de draad kwijt geraakt. Hij heeft de
rechtvaardiging al in de voorgaande hoofdstukken uitgelegd. Waarom komt hij er nu weer mee?
Maar Paulus is helemaal de draad niet kwijt, want de tegenwoordige werkelijkheid van onze vrede
met God (5:1-11) is volledig gebaseerd op het voleindigde werk van Christus voor ons
(3:21-4:25).Wat is het enige dat me telkens als ik zondig, telkens als ik mijn gevoel van vrede met
God kwijtraak, kan troosten? Het enige troostende en overweldigende feit is dat Jezus voor mij is
gestorven, toen ik nog helemaal een zondaar was, zonder kracht en zonder iets goeds om me bij
God aan te bevelen.
‘Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven’. Je kunt wel enkele gevallen noemen
waarin mensen hun leven gaven voor aardige mensen, maar wie wil er nu sterven voor een
vreselijke ploert? Wie wil er sterven voor een vijand? Maar wie was de vijand? Ik zelf! Ik was de
vijand van God. Ik stampte rond in Gods universum en balde mijn vuist tegen Hem. En precies toen
ik mijn vuist balde tegen God, rondstampte in het universum van de Schepper en al Zijn stromen
met modder vervuilde, op dat moment stierf Jezus voor me. En als Jezus op dat moment voor mij is
gestorven, wat geeft me dat nu een hoop! Zelfs nu is het bloed van Jezus genoeg als ik struikel. Hij
verloste me niet, omdat ik zo sterk was. Hij verloste me, toen ik zwak was. Hij redde me niet, toen
ik er mooi uitzag, maar toen ik niet veel meer dan een wrak was. Op grond van deze realiteit kan ik
troost vinden.
Als we als christenen zondigen kunnen we op drie manieren reageren: 1) We verharden ons ten
opzichte van onze zonde. 2) We zinken weg in uiterste wanhoop en zeggen: ‘alles is voorbij’. En
zoals ik heb gezegd, ken ik christenen die twintig jaar in wanhoop hebben geleefd vanwege één
zonde. Maar geen van deze reacties is juist. De enige juiste manier van handelen voor ons
christenen is om 3) in toenemende mate fijngevoelig te worden ten opzichte van onze zonde, maar
ook in toenemende mate de vergeving te kennen die van ons is op basis van het bloed van Christus om de verzekering te hebben dat Jezus nu erg veel van me moet houden, als Hij voor me is
gestorven zoals ik was voor mijn verlossing!
Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn bloed gerechtvaardigd, door Hem behouden
worden van de toorn. (5:9)
Rechtvaardiging is onze werkelijkheid in het heden, gebaseerd op het feit dat, ergens in het
verleden, Jezus voor ons is gestorven en wij zijn dood ter wille van ons hebben geaccepteerd en
daarom gerechtvaardigd zijn. Paulus geeft ons een volledig beeld van de verlossing. Op grond van
deze werkelijkheid in verleden en heden zullen we, in de toekomst, ‘door Hem behouden worden
van de toorn’.
Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood zijns Zoons...
(5:10a)
Let nogmaals op de werkwoordstijden, waar alles om draait. In de verleden tijd, in de echte
geschiedenis is Jezus voor ons gestorven. In de verleden tijd hebben we Hem aangenomen als onze
Verlosser en zijn zo met God verzoend. Toen kwam de Heilige Geest in ons wonen. Op grond van
die gebeurtenissen in de verleden, kunnen we hoop hebben in de tegenwoordige tijd.
62
Want als wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend zijn door de dood zijns Zoons, zullen
wij veel meer, nu wij verzoend zijn, behouden worden, doordat Hij leeft. (5:10)
De verzen 9 en 10 lijken erg veel op elkaar: ‘Veel meer zullen wij derhalve, thans door zijn bloed
gerechtvaardigd, door Hem behouden worden van de toorn’ (vers 9) . ‘Veel meer zullen zij, nu wij
verzoend zijn, behouden worden, doordat Hij leeft’ (vers 10) . Maar let op het nieuwe element in
vers 10: Paulus heeft het gehad over Christus’ dood, maar nu herinnert hij ons er aan het einde van
vers 10 aan dat Christus niet dood is -Hij leeft! Als Jezus voor ons is gestorven, toen wij vijanden
waren, wat zal deze levende Christus dan nu niet voor ons doen!
We waren dood, maar zijn nu levend. Abraham geloofde dat God leven kon voortbrengen uit de
doden (4:20-21). We geloven dat God Jezus uit de doden heeft opgewekt (4:23-25). Op grond van
Christus’ werk ter wille van ons, en door ons geloof in zijn werk leven we (hoofdstukken 5-8) . En
Jezus leeft ook (5:10). Als Jezus voor ons is gestorven, toen wij vijanden waren en als Hij nu leeft,
wat zal Hij dan nu niet allemaal voor ons doen! We hebben te maken met een levende Christus. Hij
is er. De lichamelijke opstanding van Jezus is een historisch feit. We hebben niet slechts met een
denkbeeld te maken. Jezus is de opgevaren, levende Christus.
Paulus laat dit thema van leven en dood door het hele hoofdstuk heen lopen. Wij ‘zullen leven en
als koningen heersen door de ene, Jezus Christus’ (5:17). Gods genade zal ‘heersen door
rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here’ (5:21). Jezus is voor ons
gestorven; het is een voleindigd werk. Hij is voor ons gestorven toen we nog zondaars waren, toen
we Gods vijanden waren. ‘Hoeveel te meer...’ kunnen we dan in het tegenwoordige leven, nu we
Christus als Verlosser hebben aangenomen en een levende Verlosser hebben...verwachten dat we
alles wat we nodig hebben voor ons tegenwoordige leven ook zullen ontvangen!
En dat niet alleen, maar wij roemen zelfs in God door onze Here Jezus [Christus], door wie wij
nu de verzoening ontvangen hebben. (5:11)
In deze tegenwoordige tijd ‘roemen wij in God door onze Here Jezus Christus’, en dat is op grond
van iets wat we in het verleden hebben ontvangen: ‘...door wie wij nu de verzoening ontvangen
hebben’. Dit doet me altijd denken aan de drieëntwintigste Psalm, waar David ons in de verzen 5 en
6 van het heden naar de toekomst draagt: ‘Gij richt voor mij een dis aan voor de ogen van wie mij
benauwen; Gij zalft mijn hoofd met olie, mijn beker vloeit over’. David kende grote vreugde, zelfs
op de slagvelden van het heden, en deze grote vreugde was gebaseerd op zijn zekere hoop voor de
toekomst: ‘Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen, al de dagen van mijn leven; ik zal in het
huis des Heren verblijven tot in lengte van dagen’. Ons geloof in Christus brengt niet alleen
zegeningen in verleden en toekomst, maar ook in dit tegenwoordige leven. Het brengt de olie der
vreugde temidden van de strijd van het leven. Onze rechtvaardiging was op grond van het voltooide
werk van Christus, en ons tegenwoordige leven moet op dezelfde basis geleefd worden. We hebben
het recht om ons de dingen van God toe te eigenen, op basis van Christus’ werk op Golgotha. We
kunnen dat doen met overweldigend vertrouwen. Christus heeft de prijs betaald. We hebben een
levende Heiland. Christus heeft het werk volbracht. Door zijn volbrachte werk bestaat de
mogelijkheid om midden in de strijd van het leven in God te roemen. Ieder van ons kent
persoonlijke verzoekingen; ieder van ons struikelt. Maar de reiniging is er altijd. We hoeven nooit
en te nimmer bang te zijn dat we terecht gekomen zijn op de plek waar God zich van ons zal
afkeren. Door Christus staat ons altijd vergeving te wachten, als we onze zonde belijden en deze
onder de bedekking van zijn vergoten bloed brengen. Door Jezus Christus onze Here kunnen we
midden in de strijd kracht ontvangen.
Mensen zeggen vaak tegen me: ‘Ik weet niet of ik de kracht zou hebben om martelaar te zijn’.
Natuurlijk hebben we die kracht op dit moment niet, maar op het moment van het martelaarschap,
of dit nu een lichamelijke dood is of ‘sterven’ op een andere manier, bijvoorbeeld bespot en in de
steek gelaten worden door onze familie en geliefden - zelfs temidden van deze vormen van ‘dood’
kunnen we roemen in God, op grond van Christus’ voleindigde werk en door middel van ons
geloof.
Paulus benadrukt de twee stappen steeds weef, en ze moeten niet met elkaar verward worden. Ten
eerste is er de stap die eens en voor altijd werd voltooid in de dood van Jezus en in ons persoonlijk
63
aanvaarden van Hem als Heiland, wat tot onze rechtvaardiging leidde. En ten tweede is er deze stap
in het heden waarbij we de kracht en vreugde van God in ons leven leren kennen en deze is
gebaseerd op dezelfde grond als onze aanvankelijke verlossing: ‘door onze Here Jezus Christus’
(5:11).
8. DOOD IN ADAM, LEVEND IN CHRISTUS (5:12-21)
Paulus komt nu, in Romeinen 5:12-21, bij een gedeelte dat een soort intermezzo vormt. Dit zal de
eerste keer zijn in Romeinen zijn dat Paulus het heeft gehad over de komst van de zonde in de
wereld door de val van Adam. Misschien is het meest interessante hiervan wel de plaats waar dit
gedeelte verschijnt. Bedenk dat Paulus al heeft uitgelegd waarom de mensheid verlossing nodig
heeft (1:18-3:201, maar hij deed dat zonder Adam en Eva zelfs maar te noemen. Zou het kunnen dat
zelfs de volgorde waarin Paulus uitleg geeft voor ons een richtlijn vormt bij het doorgeven van het
evangelie? Als Paulus uitlegt waarom de mensheid verlossing nodig heeft, ligt de nadruk op hoe
individuele mensen zich van God hebben afgewend. Hij heeft het over mensen die de waarheid
kennen en zich er toch willens en wetens van hebben afgekeerd in allerlei culturen, meer het
schepsel dienend dan de Schepper en zondigend tegen hun eigen morele maatstaven. Nu, in
hoofdstuk 5, zal hij de basisverklaring voor dit alles geven. Ten diepste is de reden waarom alle
mensen zondaars zijn gelegen in de historische val van de mensheid in Adam. En als men de
historiciteit van Adam ontkent, verwerpt men daarmee ook de autoriteit van Paulus. Maar het
intrigerende is dat Paulus Adam hier bespreekt, waar hij zich richt tot christenen en niet tot
niet-christenen.
Ik denk dat Paulus dit opzettelijk en zorgvuldig doet. Als we beginnen met ons presenteren van het
evangelie door zaken als de val van de mensheid of de inspiratie van de Bijbel te bespreken, kunnen
we gemakkelijk vastlopen en nooit verder komen dan dergelijke kwesties. Natuurlijk moet je er
uitleg over geven, als de persoon met wie je een gesprek voert je bevraagt op de oorsprong van de
zonde. Maar het is boeiend dat Paulus daar niet mee begint in de logische volgorde waarmee hij het
evangelie presenteert. Niet dat hij zich er voor schaamt, want als hij het onderwerp eenmaal
aansnijdt, doet hij dat erg invoelend. Toch begint hij daar niet. Nee, hij begint zijn bespreking van
de behoefte van de mensheid aan verlossing door te laten zien dat individuele mensen zich de
eeuwen door van God hebben afgekeerd, en opzettelijk hebben gezondigd tegen hun eigen morele
maatstaven.
Als Paulus nu begint uit te leggen hoe de zonde de wereld binnen is gekomen, benadrukt hij erg
sterk dat Adam een echte, historische persoon was.
Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood,
zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben; want reeds vóór
de wet was er zonde in de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. Toch
heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd
hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de komende. (5:12-14)
Paulus’ onomwonden uitspraak dat ‘door één mens de zonde de wereld is binnengekomen’ laat zien
dat hij duidelijk geloofde dat het relaas over Adam en Eva in Genesis 1-3 echte geschiedenis was.
We zien dit ook op andere plaatsen. In 16:20 zegt Paulus dat ‘de God nu des vredes weldra de satan
onder uw voeten zal vertreden’, ongetwijfeld een verwijzing naar Gen. 3:15, wat, zoals we gezien
hebben, de eerste belofte van de Verlosser is. Wanneer Paulus in 1 Korinthiërs spreekt over de
toekomstige opstanding van gelovigen, gaat hij uit van de historiciteit van Adam: ‘Want evenals in
Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden’ (1 Kor. 15:22). We
zouden ook kunnen kijken naar 1 Timotheüs 2:1314, waar Paulus nogmaals over Adam en Eva
spreekt, alsof ze echte historische mensen waren.
Jezus geloofde ook in de historiciteit van de eerste paar hoofdstukken van Genesis. We zien dit in
Mattheüs 19:4-5, waar Hij Genesis 2:24 citeert, en er vanuit gaat dat het een historisch feit is. om zo
zijn stellingname tegen echtscheiding te verduidelijken. In onze tijd bestaat de neiging om de eerste
drie hoofdstukken van Genesis als niet meer dan een mythe of gelijkenis, een denkbeeld of een
allegorie te beschouwen. Maar als we zien dat zowel Paulus als Christus deze hoofdstukken als
64
werkelijke geschiedenis aanvaardden, dan verwerpen we niet alleen de autoriteit van Paulus, maar
ook van Christus zelf door deze hoofdstukken te verwerpen. Nu we echter zien dat zowel Christus
als Paulus wel in de historiciteit van Adam en Eva geloofden, kunnen we vol vertrouwen en zonder
verdedigend te zijn Genesis 3 presenteren als een afdoende verklaring voor het binnenkomen van de
zonde in de wereld.
Paulus zegt dat ‘de dood als koning heeft geheerst van Adam tot Mozes’; dat wil zeggen, de dood
heerste zelfs al voordat de wet kwam. Zoals we in 2:1 zagen, zullen degenen die leefden vanaf de
tijd van Adam tot aan het geven van de wet niet geoordeeld worden door de wet van Mozes, maar
op grond van wat ze, los van de wet, wisten over goed en kwaad. Ze zullen niet geoordeeld worden
door wat ze niet hadden (de wet), maar door wat ze wel hadden (hun geweten en morele normen).
Dus allen staan onder veroordeling, want zelfs voor de wet van Mozes waren allen schuldig.
Er was een historische zondeval, die alle mensen de dood bracht, zelfs degenen die leefden voordat
de wet werd gegeven. Maar daarna was er ook de even historische komst van de Verlosser.
Maar het is met de genadegave niet zoals met de overtreding; want, indien door de overtreding
van die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave, bestaande in de
genade van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden. (5:15)
Er waren twee historische daden: de historische daad van Adam, waardoor alle mensen zondaars
werden; en hieraan parallel de historische daad van Jezus, die kwam om wat verloren was weer op
te richten. In het Oude Testament lezen we een interessante parallel, namelijk in de Joodse
gewoonte om een kind te verwekken voor een overleden broer: ‘Wanneer broeders tezamen wonen
en één van hen sterft zonder een zoon na te laten, dan zal de vrouw van de gestorvene niet buiten de
familie de vrouw van een vreemde man mogen worden; haar zwager zal gemeenschap met haar
hebben, haar tot vrouw nemen en zo het zwagerhuwelijk met haar sluiten. En de eerstgeborene, die
zij baren zal, zal op naam van de gestorven broeder staan, opdat diens naam uit Israël niet uitgewist
worde’ (Deut. 25:5-6).
Eenvoudig gezegd moest, als een man overleed zonder erfgenaam, zijn broer diens vrouw nemen,
en het kind dat werd geboren zou de naam van de overleden broer verder dragen. In het boek Ruth
gaat het om precies dezelfde situatie. Als Ruth aan de voeten van Boaz gaat liggen (hoofdstuk 3),
roept ze daarmee niet op tot een of andere immorele daad. Het is eerder zo dat ze, omdat haar
echtgenoot was overleden, aan haar verwant Boaz vraagt om voor haar precies datgene te doen wat
in de passage uit Deuteronomium wordt opgedragen. Ze vraagt Boaz met haar te trouwen, zodat er
een kind geboren kan worden, dat de erfgenaam van haar overleden man kan zijn.
Laten we, met dit in ons achterhoofd, eens kijken naar Jesaja 53, een hoofdstuk van enorme
betekenis als het gaat om Christus’ werk. In 53:10 lezen we: ‘Maar het behaagde de Here hem te
verbrijzelen, Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf tot schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij
nakomelingen zien en een lang leven hebben’. Let op de woorden ‘hij zal nakomelingen zien’.
Hoewel Jezus nooit getrouwd is geweest, zal Hij toch nakomelingen hebben, Hij zal kinderen
hebben. Dit duidt natuurlijk op allen die door Gods genade Jezus als Verlosser hebben aangenomen
of in de toekomst zullen aannemen. Als we dat gedaan hebben zijn we Christus’ kinderen.
In Romeinen 5 legt Paulus uit dat het menselijk ras door Adams zonde gevallen is, maar dat er een
tweede mens is gekomen en deze gevallen mensheid heeft opgericht. Zoals in het Oude Testament
een broer een nakomeling verwekte voor zijn kinderloos gestorven broer, zo kwam Christus om een
echte, levende mensheid te ‘verwekken’, nu de mensen door de zonde van Adam gestorven waren.
De man die onder de oudtestamentische wet een nakomeling voor zijn overleden broer verwekte,
werd een losser genoemd. Christus is de echte Losser. Hij verwekte nakomelingen voor God.
Sommige mensen zeggen in onze tijd dat God dood is, maar of mensen zoiets nu openlijk zeggen of
gewoon verkiezen te leven alsof God niet bestaat, in feite zijn ze zelf doodgegaan, omdat hun
ongeloof het doel van hun bestaan heeft vernietigd. Ze kunnen zichzelf niet langer als echte mensen
vinden. Maar omdat Christus is gekomen en gestorven, kunnen zij die in Hem geloven een echte en
levende mensheid worden.
65
Enkele andere tekstverwijzingen kunnen ons helpen begrijpen wat dit vijfde hoofdstuk over Adam
en Christus wil overbrengen. Kijk eens naar Jesaja 9:5: ‘Want een Kind is ons geboren, een Zoon is
ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman,
Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst’. Er zal een kind worden geboren dat ‘eeuwige Vader’
genoemd zal worden. Worden hier God de Vader en God de Zoon met elkaar verward? Dat denk ik
helemaal niet. Ik denk dat dit te maken heeft met wat we gezien hebben in Jesaja 53:10: Jezus
verwekte door zijn dood aan het kruis nageslacht dat de ware mensheid is, en in deze betekenis is
Hij inderdaad de eeuwige Vader. We kunnen Jezus op verschillende manieren zien. Het boek
Hebreeën benadrukt dat Hij onze broeder is. Maar Hij heeft dit nageslacht verwekt, deze ware
mensheid, en als we Christus hebben aanvaard en Hij onze Verlosser is, zijn we in die zin ook zijn
kinderen en is Hij onze eeuwige Vader. Zelfs in Hebreeën zien we Christus als onze Vader
afgeschilderd, waar Hij zegt: ‘Ziehier ik, en de kinderen die God mij gegeven heeft’ (Hebr. 2:13).
Net hiervoor, in de verzen 11 en 12, worden we Christus’ broeders genoemd. Christus is onze
broeder in die zin, dat Hij een lid van het menselijk ras werd. Maar hoewel we zijn broeders en
zusters zijn, zijn we ook zijn kinderen.
Dit heeft verstrekkende gevolgen voor onze visie op de mensheid. Omdat zij gevallen is, is de
mensheid veel minder dan God ermee voor ogen had. Maar aangezien Christus de tweede Adam is
geworden, is er nu een mensheid verwekt die werkelijk mens is - een mensheid die het doel van dit
bestaan, namelijk God liefhebben, tot vervulling brengt. God zei tegen Adam dat hij zou sterven, als
hij van de verboden vrucht at. Toen Adam van de vrucht at, stierf hij niet meteen in lichamelijke
zin, maar hij was wel dood in praktisch alle opzichten. Hij had het doel van zijn bestaan verworpen
en daarom was hij dood - en met hem is de hele mensheid doodgegaan (5;12; 1 Kor. 15:22) . Wat
we tegenwoordig van de mensheid zien is minder dan menselijk. Als een man als Van Gogh
zichzelf als minder dan menselijk afbeeldt, portretteert hij wat de mensheid werkelijk is. Van Gogh
begreep het. We zien uit over het menselijk ras met al haar verlangens, al haar mogelijkheden, al
haar potentiële vermogens, al haar creativiteit, al haar bewegingen in de richting van moraliteit, al
haar bewegingen in de richting van betekenis, en we beseffen dat de onverloste mensheid dood is.
We moeten een enorme bewogenheid hebben. Het verhaal van de gevallen mensheid is werkelijk
een grote tragedie.
Gelukkig is dit echter niet het einde van het verhaal. Christus is gekomen en door zijn
plaatsvervangende dood aan het kruis heeft Hij het mogelijk gemaakt dat er nakomelingen zouden
zijn die de ware mensheid zullen vormen. Als christenen moet ons hele leven in beslag genomen
worden door bezorgdheid over de gevallen mensheid, maar ook door het vreugdevolle verkondigen
van de ware mensheid, die Christus mogelijk heeft gemaakt.
De mensheid is dood, maar Christus is gekomen, de tweede Adam is gekomen, en de tweede Adam,
Christus, heeft het werk afgemaakt. Daarom ben je niet dood. Je leeft. Je bent de ware mensheid. Je
bent geen lijk. Als je dit eenmaal begint te voelen, begin je ook de diepe oproep tot christelijk leven
te begrijpen, die de bredere context vormt van Paulus’ bespreking van Adam.
Je herinnert je nog wel dat we gewezen hebben op de eenheid tussen de hoofdstukken 4 en 5.
Abraham begreep dat de lichamen van hem en Sara dood waren wat voortplanting betreft. Maar ze
geloofden beiden Gods belofte en uit deze dood kwam een levend geloof voort. Daarvoor was er
niets dan dood, maar nu hij God had geloofd was het levende er, een zoon der belofte. Dus als we
bij het vijfde hoofdstuk van Romeinen komen zegt Paulus tegen ons: ‘ Je leeft. De mensheid is dood
gegaan, Ze heeft gezondigd. Ze heeft geen doel meer om voor te bestaan. Maar als je Christus als je
Verlosser hebt aangenomen, leef je nu, ook al was je dood. En omdat je leeft kun je beginnen te
leven binnen het raamwerk waarin de mensheid vanaf het allereerste begin had moeten leven.’ De
wereld is dood, omdat ze het zaad van Adam is, maar wij leven, omdat we het zaad van Christus
zijn. Hoe behoren we in het licht hiervan te leven? Paulus’ bespreking van Adam is daarom niet iets
wat er op enigszins onlogische wijze tussen is gezet, maar past erg goed bij de hele nadruk op
heiliging in 5:1-8:17.
Vergeet het thema van leven versus dood niet. We waren dood, maar leven nu. We waren dood
omdat we Adams kinderen zijn, maar toen we Christus als Verlosser aannamen werden we
Christus’ kinderen. Dit houdt verband met de hele nieuwtestamentische nadruk op de
66
wedergeboorte. We zijn van nature als Adams kinderen geboren en zijn daarom dood. Maar toen we
door de prediking van Gods woord Christus als onze Verlosser hebben aangenomen, zijn we
opnieuw geboren en levend geworden, omdat we kinderen van Christus zijn geworden.
Als we nogmaals stilstaan bij de plaats van deze bespreking in de Romeinenbrief - in het gedeelte
over heiliging - zien we dat we wedergeboren zijn, dat we leven, en dat we daarom de vrucht van
een geheiligd christelijk leven kunnen dragen.
We waren dood, maar leven nu. Nu moeten we daar ook naar leven. We moeten in de praktijk
Christus’ zaad zijn. Hoe dan? Op eigen kracht? Nee, we moeten zijn zaad zijn op grond van zijn
voleindigde werk. De mensheid kent twee lijnen. De mensheid die van nature is geboren als
kinderen van Adam is dood. We zijn ‘evenzeer als de overigen, kinderen des toorns’ geweest (Ef.
2:3), maar hebben nu Christus als Verlosser aangenomen. We zijn zijn zaad en nu we ons door het
geloof deze geweldige werkelijkheid op grond van Christus volbrachte werk toeëigenen, moeten we
een christelijk leven gaan leiden. Omdat Jezus is gekomen en is gestorven heeft Hij iets nieuws
geschapen. Hij heeft kinderen. Wij die in Hem geloofd hebben zijn zijn kinderen. Wij zijn het
levende menselijk geslacht en de rest is dood. Dit moet ons op geen enkele manier trots of exclusief
maken, maar ons juist een enorme bewogenheid geven, want we delen ten diepste nog steeds in de
menselijke natuur van hen die nog verloren zijn. De engelen kijken zeker met ontferming neer op de
verloren wereld, maar wij zouden nog meer bewogenheid moeten hebben. Want wij delen, in
tegenstelling tot de engelen, in de menselijke natuur van hen die nog verloren zijn. We hebben niet
alleen hun natuur, maar verkeerden in het verleden ook in de wanhopige situatie waarin zij nog
steeds verkeren. We zijn kinderen des toorns geweest; zij zijn nog steeds kinderen des toorns. Wij
zijn dood geweest; zij zijn nog steeds dood. Daarom moeten we zeker met ontferming bewogen
zijn.
Natuurlijk staat deze notie van twee mensheden volledig haaks op de twintigste-eeuwse mentaliteit,
met haar nadruk op de eenheid van het menselijk ras. Dit is theologisch wel uitgedrukt in het
liberale concept van ‘het vaderschap van God en de broederschap der mensen’. Het bijbelse
gezichtspunt is dat er twee menselijke rassen zijn, het menselijk ras dat op de plaats van Adam staat
en veroordeeld wordt, en het menselijk ras dat het zaad van Christus is, en door Hem met zijn bloed
gekocht.
Let er nogmaals op dat Paulus deze bespreking van de oorsprong van de zonde hier maar niet
lukraak heeft neergeschreven. Hij herinnert ons eraan wie we zijn. Enerzijds is er de verloren
mensheid en anderzijds is er het zaad van Christus, de verloste mensheid. Dit zou ons een grote
bewogenheid moeten geven voor hen die nog verloren zijn, maar het zou ons ook moeten doen
inzien hoe enorm belangrijk de manier waarop we als christenen leven is. We moeten beseffen dat
het verschrikkelijk is om de Christus die voor ons is gestorven een slechte naam te bezorgen.
Kinderen die zich slecht gedragen brengen hun ouders in diskrediet. Maar als jij en ik niet leven
zoals we als christenen zouden behoren te doen, brengen we Degene die voor ons is gestorven en
wiens kinderen we zijn in diskrediet.
Paulus heeft uitgelegd waarom de mensheid dood is (5:12-14), maar hij begint zich nu ook te
concentreren op de heerlijke realiteit van het leven door Christus.
Maar het is met de genadegave niet zo als met de overtreding; want indien door de overtreding
van die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave, bestaande in de
genade van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer vele overvloedig geworden. En het is met het
geschenk niet zo als door het zondigen van één; want het oordeel leidde van één overtreding tot
veroordeling, maar de genadegave van vele overtredingen tot rechtvaardiging. Want, indien
door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen door die ene, veel meer
zullen zijn, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en
als koningen heersen door de ene, Jezus Christus. (5:15-17)
Paulus wil niet te lang stilstaan bij de negatieve kant en bij het uitleggen waarom de mensheid dood
is. Zijn werkelijke nadruk ligt op de positieve kant: ‘Oké, jullie waren dan wel dood, maar nu leven
jullie!’ Beginnend in 6:1 zal hij verdergaan met te zeggen: ‘Nu jullie levend zijn in Christus, leef
dan ook! Ga niet door met leven alsof je nog steeds dood bent’. Christus stierf voor ons toen we nog
67
zondaars waren (5:10), maar nu leeft Hij. Adam zondigde, en daarom is de mensheid dood
(5:12-14), maar Jezus, de tweede Adam, is gekomen. Jezus is gestorven, en nu leeft Hij. De
mogelijkheid om werkelijk te leven bestaat, midden in de strijd van het leven, midden in de
verdrukking. ‘Wij zullen behouden worden doordat Hij leeft’ (vers 10); ‘We zullen leven en als
koningen heersen door de ene, Jezus Christus’ (vers 17). We zouden de woorden ‘we zullen als
koningen heersen’ als toekomstmuziek kunnen beschouwen. Maar het feit dat Paulus dit hier zegt
betekent zeker dat we zelfs in dit tegenwoordige leven in zekere zin met Christus kunnen heersen.
We zijn nu Gods kinderen, en als zodanig zullen we heersen. We zijn uit het nageslacht van Adam
gestapt, uit deze mensheid die heeft gerebelleerd en die dood is. Door Gods genade zijn we de
verloste mensheid geworden. We zijn het zaad van Jezus Christus. Nou dan (zal Paulus zeggen
vanaf 6:1) , laten we daar dan ook naar leven! Paulus’ uitleg van de oorsprong van de zonde is niet
slechts een academische oefening. Het is een oproep tot leven! Het is een oproep om te leven als
Gods kinderen - als de afstammelingen van Jezus Christus. De verloren wereld loopt achter Adam
aan, maar wij moeten in de voetstappen van Jezus Christus treden. Paulus’ nadruk ligt niet allereerst
op de dood van de mensheid, maar op de realiteit dat we nu levend moeten zijn, als het zaad van
Christus, de tweede Adam.
Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen
is, zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten
leven. (5:18)
Een nauwkeuriger weergave van het Grieks zou luiden: ‘Derhalve, omdat door de ene
overtreding...’ en ‘door de ene gerechtigheid’, waardoor de aandacht wordt gericht op Adams eerste
zonde en op Christus’ specifieke rechtvaardige daad van verlossing.
Sommigen hebben dit vers zo geïnterpreteerd alsof het betekent dat, zoals alle mensen onder het
oordeel kwamen vanwege Adams zonde, allen ook behouden zullen worden door Christus’ daad
van rechtvaardigheid, ongeacht hun persoonlijke geloof of ongeloof. Maar dit universalisme kan
simpelweg niet in overeenstemming worden gebracht met Paulus’ voortdurende nadruk in
Romeinen op het belang van het menselijke antwoord van geloof. Als Paulus spreekt van ‘alle
mensen’ bedoelt hij veeleer dat er geen andere manier is om behouden te worden. Er was één
historische zondeval, en er was ook één historische daad van verlossing.
Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo
zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardigen worden. (5:19)
Rechtvaardig ‘gemaakt’ worden kan beter worden verstaan als rechtvaardig ‘verklaard’ worden,
zoals we steeds in deze studie hebben gezien. Verlossing is de declaratieve daad van God. We
hebben gezondigd en zijn schuldig verklaard. Als we Jezus als onze Verlosser aannemen, worden
we gerechtvaardigd en vrij van schuld verklaard. ‘Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één
mens zeer velen tot zondaren werden verklaard, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer
velen rechtvaardig verklaard worden’.
Maar de wet is er bijgekomen, zodat de overtreding toenam. (5:20a)
De mensen die leefden tussen Adam en de wet van Mozes, hadden de wet van Mozes niet, maar ze
waren niettemin zondaars, omdat ze de wet van hun eigen morele maatstaven hadden en niet
volgens die normen geleefd hadden (2:1; 5:14). Daarna gaf God de wet via Mozes, als toevoeging
op deze morele norm die de gehele mensheid vanaf het begin heeft gehad, en dit maakte het
mogelijk dat ‘de overtreding toenam’. Met andere woorden, de wet heeft overduidelijk gemaakt dat
alle mensen zondaars waren.
De wet maakte hen niet tot zondaars, maar deze maakte slechts overduidelijk dat ze zondaars
waren. Zoals we gezien hebben was dit een daad van genade van Gods kant; Hij gaf ons de wet als
een leermeester om ons te laten zien dat we verlossing nodig hebben (Gal. 3:241.
Waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden, opdat, gelijk de
zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten
eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here. (5:20b-21)
68
Terwijl hij zijn uitleg over het binnenkomen van de zonde in de wereld via Adam afrondt, ligt
Paulus’ nadruk niet op de dood, maar op het leven. Het is eigenlijk een nadruk die voortvloeit uit
vers 10, ‘zullen behouden worden, doordat Hij leeft’, via vers 17, ‘zullen leven en als koningen
heersen door de ene, Jezus Christus’ naar dit vers: Gods ‘genade zal heersen door rechtvaardigheid
ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here’. Paulus benadrukt veel meer de andere kant,
dan slechts uit te leggen dat de gehele mensheid in Adam is gestorven. Alle mensen zijn of dood
geweest of nog steeds dood in Adam, maar zij die Christus als hun Verlosser hebben aangenomen
zijn niet dood meer, maar levend. En als we leven, als we de verloste mensheid zijn, en tegen zo’n
hoge prijs, hoe belangrijk is het dan dat we dit laten zien in ons leven van alledag.
Dat zal Paulus’ onderwerp in hoofdstuk 6 zijn.
9. DE STRIJD VAN DE CHRISTEN TEGEN DE ZONDE: I (6:1-23)
Paulus heeft ons laten zien dat we rechtvaardiging nodig hebben (1:18-3:20) . Vervolgens heeft hij
laten zien hoe we gerechtvaardigd kunnen worden (3:21-4:25). Hij is begonnen de geweldige
resultaten van de rechtvaardiging te laten zien (5:1-11) , en heeft uitgelegd hoe zowel zonde als
verlossing de wereld zijn binnen gekomen (5:12-21). Nu zal hij het in de hoofdstukken 6 en 7
hebben over de trieste werkelijkheid dat we, ook al zijn we levend in Christus, maar al te vaak leven
alsof we nog dood zijn.
Sara’s dode baarmoeder kon geen leven voortbrengen, maar door haar geloof en door Abrahams
geloof kwam er leven (4:122). We zijn dood geweest, maar nu we in Christus geloofd hebben, zijn
we levend voortgekomen uit de dode baarmoeder van de mensheid (4:23-5:21). Degenen van het
menselijk ras die Adam volgen zijn nog steeds dood, maar degenen van ons die Christus als
Verlosser hebben aanvaard zijn de levende mensheid. Christus is de levende wijnstok, en wij zijn
als takken met die wijnstok verbonden. Wat is dat geweldig! Maar wat moeten we huilen, als we de
steek voelen van Gods woorden in de hoofdstukken 6 en 7 en onszelf herkennen in wat Hij zegt als we zien dat wij, die in de levende stroom van de mensheid staan, maar al te vaak leven alsof we
nog dood zijn.
Paulus introduceert dit thema meteen:
Wat zullen wij dan zeggen? Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme?
Volstrekt niet! Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? (6:1-2)
Hier heeft Paulus het opnieuw over dood en leven. We zijn door Christus’ dood met God verzoend
en zullen behouden worden door zijn leven (5:10). We waren dood, maar leven nu. Adam zondigde
en de mensheid stierf; maar toen stierf Christus, en omdat Hij stierf, leven wij nu die in Hem
geloofd hebben. Maar Paulus vraagt; ‘Hoe zullen wij, die dood zijn voor de zonde, daar dan nog
langer in leven?’ Paulus moet dit zeker huilend gevraagd hebben en wij zouden ook moeten huilen.
Als we levend zijn in Christus, zouden we dood moeten zijn voor de zonde. Maar helaas leven we
vaak alsof we dood zijn voor Christus en levend voor de zonde.
Denk er nog eens aan dat we gezien hebben dat we, net zoals we gerechtvaardigd werden op grond
van Christus’ vergoten bloed, als we zondigen een beroep op reiniging kunnen doen op diezelfde
grond. God verwacht niet van ons dat we een soort nietzscheaanse supermens worden. Hij weet dat
we nog steeds zullen zondigen. Maar waarom kunnen we, nadat we christen zijn geworden, niet
leren wandelen in hetzelfde principe van geloof, waardoor we ook behouden werden? Waarom
kunnen we niet door het geloof blijven putten uit het voleindigde werk van Christus, zodat we echt
leven als levende mensen in plaats van aan de andere kant van de grafsteen?
‘Hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn...’ Meer letterlijk vanuit het Grieks: ‘Hoe zullen wij
die voorgoed voor de zonde gestorven zijn...’ Als we Jezus als onze Verlosser hebben aangenomen,
zijn we voorgoed voor de zonde gestorven. Dus waarom leven we nog steeds ‘daarin’?
Vergeet geen moment wie deze vraag stelt. Het is Paulus, die in deze eerste paar hoofdstukken van
Romeinen zo sterk heeft benadrukt dat we door geloof gerechtvaardigd worden, niet door ons eigen
vermogen om de zonde te vermijden. Het is Paulus, die het definitieve karakter van rechtvaardiging
door het geloof heeft benadrukt. Het is deze zelfde Paulus die het nu naar ons uitroept dat we
69
christelijk moeten leven. Als de verlossing een realiteit is en wij die dood waren nu levend zijn, als
we voor de zonde zijn gestorven toen we Christus als Verlosser hebben aangenomen, waarom leven
we dan nog steeds in zonde? Als we als christenen enige gevoeligheid hebben en als we de Heilige
Geest toestaan tot ons hart te spreken, weten we dat Paulus tot ons spreekt omdat dit maar al te vaak
is waar we staan. Paulus zegt tegen ieder van ons dat het geen kleinigheid is om te zondigen nadat
we christen zijn geworden. ‘God verhoede het. Hoe kan dat nu?’
Let erop dat Paulus niet zegt: ‘Mogen jullie bij de zonde blijven?’ Hij zegt: ‘Mogen wij bij de zonde
blijven?’ Hij identificeert zichzelf met het probleem. Waarom? Omdat zelfs Paulus, zoals we zullen
zien, zich van tijd tot tijd op deze ongelukkige plaats bevond. Het gevaar bestaat voortdurend dat
we, als we wat verder komen in ons leven als christen, als het ware bovenop een hoge kerktoren
staan en iedereen beneden toebulderen: ‘Kijk eens wat je doet!’ Maar we zien een dergelijke
geestelijke hoogmoed niet bij de geloofshelden in de Bijbel. Toen Daniël voor het Joodse volk bad,
identificeerde hij zich met hen en zei: ‘Wij hebben gezondigd’ (Daniël 9:119). Dit gaat altijd op als
er sprake is van het bewegen van de Heilige Geest, als er een echte man of vrouw van God spreekt.
Het gaat niet over ‘jullie’. Het gaat niet over ‘hen’. Het gaat over ‘ons’. Hoe kunnen wij blijven
zondigen?
In hoofdstuk 6 gaat Paulus heel specifiek in op het probleem van de zonde in het leven van de
gelovige. Hij zal ons laten zien dat het van het grootste belang is hoe we als christenen leven, ook al
zijn we volledig gerechtvaardigd door Gods genade en zonder eigen gerechtigheid. Voordat we
beginnen aan onze studie over dit belangrijke hoofdstuk, zou het goed zijn om eens te kijken naar
enkele andere nieuwtestamentische passages die het belang onderstrepen van hoe we ons als
christenen gedragen. Deze passages zullen duidelijk laten zien dat Paulus’ nadruk op persoonlijke
heiligheid in hoofdstuk 6 geenszins los staat van de rest van de nieuwtestamentische leer.
De apostel Petrus zegt dat Christus aan het kruis is gestorven, zodat ‘wij, aan de zonden
afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven’ (1 Petrus 2:24). Let op diezelfde sleutelwoorden
die Paulus gebruikt: dood en levend. Jezus is aan het kruis gestorven, zodat we niet alleen op een
dag naar de hemel kunnen gaan, maar ook opdat we twee dingen kunnen worden in dit huidige
leven: dood voor de zonde en levend voor de gerechtigheid.
In 2 Korinthiërs beschrijft Paulus christenen als mensen die ‘te allen tijde het sterven van Jezus in
het lichaam omdragen, opdat ook het leven van Jezus zich in ons lichaam openbare. Want
voortdurend worden wij, die leven, aan de dood overgeleverd, om Jezus’ wil, opdat ook het leven
van Jezus zich in ons sterfelijk vlees openbare’ (2 Kor. 4:10-11) . We moeten niet wachten met het
leven als christen totdat we sterven en naar de hemel gaan, maar we moeten in dit huidige leven
zowel de dood als het leven van Jezus in ons lichaam omdragen.
Jezus sprak zelf ook in dergelijke termen: ‘Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene
zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij’ (Matt. 16:24). Als we ware discipelen van Jezus zijn,
zullen we onszelf verloochenen. Dit staat in de context waar Jezus was begonnen zijn discipelen
over zijn naderende dood te vertellen en Petrus had heel heftig gereageerd door te zeggen dat Jezus
nooit zou sterven. Jezus reageerde door zelfs nog verder te gaan en te zeggen dat Hij niet alleen zou
lijden en sterven aan een kruis, maar dat zijn discipelen, als ze werkelijk zijn discipelen waren, ook
zouden worden opgeroepen om ‘hun kruis op te nemen’. Elke christen die een zinvol leven vol
vreugde wil leiden in deze arme, verloren wereld, moet zichzelf verloochenen en zijn kruis
dagelijks opnemen.
In navolging van Christus’ woorden beschrijft Paulus zichzelf als ‘met Christus gekruisigd’ (Gal.
2:19; zie ook Gal. 6:14). Als christenen moeten we ons op enigerlei wijze identificeren met de
gekruisigde Christus.
Zelfs als er geen zesde hoofdstuk van Romeinen bestond, herinneren deze verzen ons er met elkaar
aan dat het christelijke leven niet zo gemakkelijk dient te zijn. We moeten altijd begrijpen dat onze
verlossing helemaal niets te maken heeft met onze werken. Maar we moeten nooit vergeten dat we,
nadat we Christus als onze Verlosser aangenomen hebben, ook een roeping hebben: het is een
roeping in dit huidige leven, om eerst te sterven en vervolgens te leven.
Dit brengt ons terug bij Romeinen 6:
70
Wat zullen wij dan zeggen? Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? (6:1)
Moeten we gewoon doorgaan met zondigen, omdat we alleen op grond van Christus’ voleindigde
werk behouden worden, zonder enige werken van onze kant?
Volstrekt niet! Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven? (6:2)
Als het waar is dat we in het verleden Jezus als onze Verlosser hebben aangenomen, hoe kunnen we
dan in het heden nog langer in zonde blijven leven? We zijn doodgegaan voor de zonde, in de
verleden tijd, toen we Christus als Verlosser hebben aangenomen:
Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn?
(6:3)
Vers 2 vertelt ons dat we voor de zonde gestorven zijn, en vers 3 vertelt ons wanneer dit sterven
zich voltrok: het gebeurde op het moment dat we Christus aannamen en door zijn Heilige Geest
werden gedoopt ‘in zijn dood’. Dit verwijst ongetwijfeld naar de doop met de Heilige Geest en niet
naar de waterdoop. In 1 Kor. 12:13 zegt Paulus: ‘Want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam
gedoopt ... en allen zijn wij met één Geest gedrenkt’. Het lijkt overduidelijk dat Paulus het in deze
beide passages heeft over de doop met de Heilige Geest, die zich bij alle ware christenen voltrekt op
het moment waarop ze Christus als Verlosser aannemen. Paulus zal in 8:9 heel krachtig stellen dat
de Heilige Geest woont in allen, die Jezus werkelijk als Verlosser hebben aangenomen. Als we niet
met de Heilige Geest zijn gedoopt en deze niet in ons woont, zijn we geen echte christenen. Levend
in een tijd waarin zovelen de Bijbel graag zien als slechts een verzameling denkbeelden en
abstracties, moeten we onszelf er steeds aan herinneren dat onze verlossing op twee historische
punten steunt: het moment in ruimte en tijd waarop Jezus stierf aan het kruis; en het moment
waarop we Hem door het geloof als Verlosser aangenomen hebben. Op het moment dat je Christus
als Verlosser aannam, werd je gedoopt door de Heilige Geest in zijn dood.
Misschien is het gemakkelijk om je emotioneel los te maken van het idee ‘in Christus’ dood
gedoopt’ te zijn. We denken graag aan het eeuwige leven. We denken graag aan het wonder dat de
Heilige Geest in ons woont. We denken graag aan de geweldige beloften, zoals ‘wie in de Zoon
gelooft heeft eeuwig leven’ (Joh. 3:36). Maar deze munt heeft twee kanten, zegt Paulus. We moeten
ervan verzekerd zijn dat we eeuwig leven hebben. Dit is Gods belofte aan ons, gebaseerd op
Christus’ voleindigde werk. Maar we moeten niet vergeten dat Jezus zei: ‘Je moet je kruis dagelijks
opnemen en Mij volgen’.
Dit wordt veel te weinig benadrukt door evangelische christenen in onze tijd. ‘Je identificeren met
Jezus’ zien we graag in termen van bij Hem zijn in de hemelen (Ef. 2:6), of in termen van Jezus als
bruidegom en wij als bruid, of Jezus als wijnstok en wij als ranken. Maar laten we als christenen
nooit vergeten dat we, om het christelijke leven te doorgronden, ook onze identificatie met Christus’
dood in dit huidige leven moeten verstaan en vervolgens in praktijk brengen.
Paulus werkt deze gedachte verder uit:
Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden
opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.
(6:4)
Op het moment dat we Jezus als onze Verlosser aangenomen hebben, zijn we met Hem in de doop
begraven door de Heilige Geest. Of, zoals we in Galaten 2:19 zagen, we zijn met Hem ‘gekruisigd’.
We zijn met Hem begraven door de doop in de dood ‘opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt
is door de majesteit des Vaders...’ Dit is de inleiding op wat ik in mijn eigen Bijbel met een B heb
aangegeven. In heel hoofdstuk 6 heb ik ‘dood-zijn’ gemarkeerd met de letter A en ‘levend-zijn’ met
de letter B. Deze vormen samen een boeiend patroon. Vers 2 zou een A zijn, omdat het verwijst
naar het feit dat we zijn gestorven toen we Christus als Verlosser aanvaardden. Vers 3 zegt: ‘We
zijn gedoopt in Christus’ dood’, dus dat is ook een A. Het eerste deel van vers 4 zou nogmaals een
A zijn: ‘Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood’. Maar die dood heeft een doel;
we blijven niet gewoon dood. En dat brengt ons bij het tweede deel van vers 4, dat een B krijgt:’
...opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in
71
nieuwheid des levens zouden wandelen’. Dit ‘wandelen in nieuwheid des levens’ is niet iets wat we
behoren te doen, maar iets wat door Gods genade een reële mogelijkheid voor ons is.
Dit is de sleutel tot het verstaan van het christelijke leven. Veel mensen lijken het christelijke leven
te zien als een soort hopeloze strijd. Het is alsof het doodgaan uit de verzen 6:2-4a het einde
betekent. Er is zeker sprake van doodgaan, maar dit heeft steeds een doel. We gaan niet gewoon
dood om dood te gaan. Hier is geen sprake van ascese. We sterven om te leven - en niet alleen in de
toekomst, let daar wel op, maar ook in dit tegenwoordige leven!
Op het moment waarop we Jezus als onze Verlosser aannemen is onze schuld verdwenen, en zijn
we in Gods ogen voor eeuwig gerechtvaardigd. Maar dan is er nog steeds dit tegenwoordige leven
om aan te pakken en, wil er werkelijk leven zijn in het heden, dan moet dit door sterven voorafgegaan worden. Wellicht zien we de dood die we als christenen moeten sterven als parallel aan
Christus’ dood. Ik zou aarzelen om deze parallel te trekken, als Christus zelf dat ook niet gedaan
had: ‘Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge
Mij’ (Matt. 16:24). Jezus stierf niet zomaar aan het kruis. Jezus stierf aan het kruis, opdat wij
verlost zouden worden. Zo worden wij ook niet zomaar opgeroepen om dagelijks te sterven; we
worden opgeroepen om dagelijks te sterven, opdat we de realiteit van het levend zijn met Christus
zouden ervaren. Jezus is uit de doden opgestaan in ruimte en tijd en geschiedenis en nu mogen wij,
die in zijn dood gedoopt zijn, op basis hiervan wandelen in nieuwheid des levens, in ruimte, tijd en
geschiedenis. Dit is de sleutel tot het christelijke leven.
In vers 5 keert Paulus terug naar het thema van Christus’ dood.
Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn
(met hetgeen gelijk is) aan zijn opstanding. (6:5)
Als we met Christus verenigd zijn in hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen we ook, net als Hij, eens
lichamelijk uit de doden opgewekt worden. Maar dit is niet alleen iets voor de toekomst. Het
betekent ook iets voor het heden, zoals we in vers 4 zagen - ‘dat wij in nieuwheid des levens zouden
wandelen’, hier en nu.
Dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde
zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn. (6:6)
‘Opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden’ legt nogmaals de nadruk op
het fysieke lichaam. Dit betekent niet dat alleen het lichaam zondig is. Er bestaan zowel zonden van
de geest als zonden van het lichaam. Maar Paulus probeert te laten zien dat hij het niet heeft over
een mystiek, abstract iets, niet over iets dat alleen tot de wereld der denkbeelden behoort. Hij heeft
het over iets dat behoort tot het ruwe, historische, ruimte-en-tijd gebeuren dat we zo goed kennen,
inclusief de problemen van zonde die verband houden met ons fysieke lichaam.
We zullen deze nadruk op het fysieke lichaam nogmaals tegenkomen in vers 12: ‘Laat dan de zonde
niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam’. En in 8:23 zal hij het hebben over de
toekomstige ‘verlossing van ons lichaam’, als ons lichaam fysiek uit de doden zal worden
opgewekt. Maar in vers 6 benadrukt Paulus dat we niet op dat moment in de toekomst hoeven
wachten, waarop ons lichaam fysiek uit de doden zal worden opgewekt. Zelfs in dit tegenwoordige
leven kunnen we, nu we ‘met Christus gekruisigd’ zijn, de realiteit van het ‘lichaam der zonde’ dat
machteloos is gemaakt ervaren, opdat ‘wij niet langer slaven der zonde zouden zijn’. Paulus vertelt
ons niet wat we zouden moeten zijn; hij vertelt ons wat we mogen zijn. ‘Opdat zo ook wij in
nieuwheid des levens zouden wandelen’ (6:4). Het is relatief gemakkelijk om een norm te bepalen.
Veel mensen stellen maatstaven vast. Het
,probleem ligt in het je eraan houden. Paulus vertelt ons niet slechts over een norm, maar ook hoe
we ons daaraan kunnen houden. De mogelijkheid dat we de maatstaf voor het christelijke leven ook
echt kunnen houden is op twee feiten uit het verleden gebaseerd: het feit van Christus’ volbrachte
werk op Golgotha en het feit dat we Hem persoonlijk als onze Verlosser aanvaard hebben. Op het
moment dat we Christus als onze Verlosser aanvaardden, werden we met Hem begraven door de
doop in de dood. En omdat we met Hem gestorven zijn, moeten we ‘volstrekt niet’ (vers 2) in zonde
blijven leven.
72
Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde. Indien wij dan met Christus gestorven zijn,
geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven. (6:7-8)
Het is geweldig om te weten dat we, als we Jezus als Verlosser hebben aangenomen, net als Hij ooit
lichamelijk uit de doden zullen worden opgewekt; maar waar Paulus hier steeds op hamert is dat de
zekerheid van onze toekomstige opstanding ook iets voor ons leven hier en nu betekent.
Bekijk het eens zo: Jezus is in de geschiedenis gestorven. Jezus is uit de doden opgestaan in de
geschiedenis. We hebben Jezus als onze Verlosser aangenomen in de geschiedenis. We zullen uit de
doden worden opgewekt op een werkelijk, historisch moment in de toekomst. ‘Leef er dan nu ook
naar!’ zegt Paulus. Door het geloof moeten we nu leven op basis van wat er in het verleden gebeurd
is, alsof we ons al in de toekomst bevinden. Jezus is gestorven in de geschiedenis. Jezus is uit de
doden opgestaan in de geschiedenis. We hebben Christus als onze Verlosser aanvaard in de
geschiedenis. We zullen in de toekomst uit de doden worden opgewekt. Nu worden we opgeroepen
om door het geloof in het heden te leven alsof we ons al in de toekomst bevinden.
Dit is de christelijke roeping. Deze is tegelijkertijd ontnuchterend, mooi en geweldig.
Daar wij weten dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert
geen heerschappij meer over Hem. (6:9)
Toen Jezus stierf en uit de doden opstond, was dat wat Hem betreft het einde van de dood. Zoals Hij
vanaf het kruis ook zei: ‘Het is volbracht’ (Joh. 19:30). Toen Jezus uit de doden opstond was het
gedaan met de dood.
Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven. (6:10a)
We hebben al enige malen gewezen op het ‘eens voor altijd’-karakter van Christus’ dood, en dat
wordt hier ook bedoeld. Vers 9 zegt met zoveel woorden dat Christus eens en voor altijd voor de
dood is gestorven; nu zegt vers 10 dat Hij ook eens en voor altijd voor de zonde is gestorven. Dit
betekent niet dat Jezus ooit gezondigd heeft. Het betekent gewoon dat zijn strijd tegen verzoeking
(Hebr. 4:15) afgelopen is. De strijd is voorbij.
Wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God. (6:10b)
Jezus is eens en voor altijd gestorven, maar nu leeft Hij voort ‘voor God’. Hij stierf niet zomaar om
te sterven, maar om voor God te leven. Zo is ook onze roeping als christen nooit primair iets
negatiefs. De christelijke roeping is ten diepste iets positiefs. Het eerste gebod, zei Jezus, is: ‘Gij
zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw
verstand’ (Matt. 22:37) . In dit gebod gaat het niet om ‘doe dit niet en doe dat niet’. Het is waar dat
God liefhebben betekent dat we bepaalde dingen zullen willen nalaten. Deze worden bijvoorbeeld
voor ons uiteengezet in de Tien Geboden. Maar onze primaire roeping als christen is iets positiefs.
Christenen doen zo vaak alsof de christelijke roeping niet meer is dan een soort ongelukkig leven
leiden en ‘nee’ zeggen tegen dit en tegen dat. Maar daar gaat het niet om. Het heeft wel betrekking
op bepaalde negatieve dingen, die pijn zullen veroorzaken, maar de roeping is primair een positieve.
De roeping is om voor God te leven. De negatieve geboden hebben betrekking op dingen die je
belemmeren in het leven voor God. ‘Hij leeft voor God’. En de enige manier om voor God te leven
is door dood te zijn voor iets anders.
Waar moeten we dood voor zijn? Volgens wat Jezus tegen Petrus zei in Mattheüs 16:24 moeten we
allereerst dood zijn voor onszelf. Als we Christus’ discipelen willen zijn moeten we onszelf
verloochenen, ons kruis opnemen en Hem volgen. Leven voor God betekent niet dat we dood
moeten zijn voor een serie regels; het betekent dat we dood zijn jegens ons eigen ik. En deze dood
jegens onze eigen ik heeft niet ons lijden tot doel, maar ons leven voor God.
Christenen zeggen voortdurend tegen me: ‘Het lijkt alsof ik geen realiteit kan ontdekken in mijn
leven als christen’. Om onze gemeenschap met God een realiteit te doen zijn moet er een prijs voor
betaald worden. Om in onze dagelijkse wandel voor God te kunnen leven, is er ook een dagelijks
sterven nodig. We moeten dagelijks sterven aan zelfgerichtheid, egoïsme en onafhankelijkheid. Het
sterven is niet het belangrijkste. Het gaat om het leven voor God. Maar als ik voor God wil leven,
moet ik eerst sterven.
73
Jezus is gestorven en uit de dood opgestaan. Wij zijn met Christus gestorven. We zullen op een dag
lichamelijk uit de dood worden opgewekt. Maar we moeten nu wandelen in het licht van die
toekomstige waarheid. We zullen in de toekomst niet lichamelijk uit de dood worden opgewekt, als
we in het verleden niet met Christus zijn gestorven. En in het tegenwoordige leven moeten we dit
ervaren, zowel in termen van dagelijks sterven voor de zonde als dagelijks leven voor God. Wil je
levend zijn voor God? Niet alleen in de zin van gerechtvaardigd worden. Niet alleen in de zin van
ooit uit de dood opgewekt worden. Niet slechts in de zin van ooit in de hemel komen. Wil je de
realiteit van het leven met God vandaag, als christen? Dan moet er een sterven zijn. Je bent
misschien actief in christelijk werk. Je bent misschien een zendeling of een voorganger. Of zelfs
een professor in de theologie. Je kunt wel duizend dingen zijn. Maar als je de realiteit wilt van het
leven voor God en de gemeenschap met Hem, dan moet er een dagelijks sterven zijn. Er is geen
andere weg.
Paulus vertelt ons echter niet alleen wat we moeten doen; hij vertelt ons ook hoe we het moeten
doen. We komen nu bij het hoe.
Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wèl dood zijt voor de zonde, maar levend voor God, in
Christus Jezus. (6:11)
Elk woord is hier enorm kostbaar. ‘ Zo’ , dat wil zeggen net zoals Christus dood is voor de zonde en
nu voor God leeft (vers 10) , moeten we onszelf als dood voor de zonde en levend voor God
beschouwen (vergelijk de vertaling van Het Boek: ‘Beschouw uzelf daarom als dood voor de
zonde’). Je herinnert je dat woord ‘beschouwen als’ of ‘houden voor’ nog wel uit onze bespreking
van Abraham in hoofdstuk 4. Het heeft te maken met geloof. Door het geloof worden we geroepen
om onszelf te houden voor of te beschouwen als dood voor de zonde en levend voor God. Als we de
eenvoud en de waarheid inzien van wat Paulus zegt, is het alsof de ketenen in ons christelijke leven
verbroken worden. ‘Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar
levend voor God’. Ons gevoel van levend voor God te zijn hangt niet af van de realiteit van onze
toekomstige opstanding, hoewel Paulus inderdaad veel heeft gezegd over deze heerlijke
werkelijkheid. Nog dieper dan de realiteit van onze toekomstige opstanding is de realiteit dat Jezus,
die eens en voor altijd is gestorven, nu voor God leeft. Op grond van deze geweldige werkelijkheid
moeten we onszelf door het geloof als dood voor de zonde en als levend voor God in dit
tegenwoordige leven beschouwen. Als we eerlijk zijn, roepen we het dan in onszelf uit: ‘Maar hoe?
Ik wil wel proberen mezelf als dood door de zonde en levend voor God te beschouwen, maar waar
haal ik de kracht vandaan om dat te doen?’ Het laatste deel van vers 11 is onze halleluja-roep: ‘in
Christus Jezus!’ Het is altijd ‘in Christus Jezus’. Ons wordt niet gevraagd om in eigen kracht voor
God te leven. We zullen deze woorden opnieuw tegenkomen in 6:23 en 7:25; het is net als het
‘Halleluja’ in Händels Messiah: ‘in Christus Jezus’. In 8:13 staat ‘door de Geest’ en in 8:37 ‘door
Hem die ons heeft liefgehad’. Deze sterk gelijkende verwoording in verschillende verzen is niet
toevallig. Het zijn de koorden die deze geweldige hoofdstukken samenbinden. Hoofdstuk 6,
hoofdstuk 7, hoofdstuk 8 - ze komen er onder tromgeroffel uitrollen en deze verzen binden die
geweldige hoofdstukken samen. De Bijbel zegt nooit dat we in dit leven al volmaakt kunnen leven;
maar evenmin suggereert de Bijbel dat we gebonden zullen blijven met de ketenen van ons zondige
verleden. Er is een kracht die deze ketenen verbreekt, en dit is de kracht van het vergoten bloed. Het
is de kracht van de levende Christus. Door dit voleindigde werk van Christus en de werkelijkheid
van wie Hij is en wat Hij nu voor ons doet, bestaat de mogelijkheid van een waarachtig christelijk
leven - ‘in Christus Jezus’.
Laten we die verzen eens nader bekijken: ‘levend voor God in Christus Jezus’ (6:111. ‘De genade
die God schenkt is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here’ (6:23). Vervolgens is er de
uitroep van 7:24: ‘Ik ellendig mens! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ gevolgd
door de blijdschap van vers 25: ‘Gode zij dank door Christus Jezus, onze Here!’ In 8:13 vinden we
dezelfde gedachte, met de nadruk op de Heilige Geest. Dan in 8:37: ‘Maar in dit alles zijn wij meer
dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad’, waar opnieuw naar Christus wordt verwezen.
Paulus heeft het niet slechts over een abstractie, over een norm zonder betekenis in het huidige
leven. Hij heeft het over iets dat mogelijk is, en hij heeft ons verteld op grond waarvan het mogelijk
74
is: het is mogelijk door Jezus Christus, onze Here, door wie Hij is en wat Hij aan het kruis heeft
gedaan, door wat Hij is en door wat Hij nu voor ons doet.
Dus hoe kan ik me dit alles toeëigenen? Het antwoord staat in vers 11: ‘Beschouw uzelf...’. We
eigenen het ons toe door dit ‘beschouwen’ van het geloof. Laat ik nogmaals herhalen wat voor
roeping dit is: Jezus stierf in de geschiedenis. Jezus stond lichamelijk op uit de dood in de
geschiedenis. Wij stierven, toen we Jezus als Verlosser aanvaardden, eens en voor altijd. We zullen
in de toekomst, in de geschiedenis worden opgewekt. Door het geloof kunnen we nu leven op basis
van deze geweldige waarheden. We kunnen leven alsof we al lichamelijk uit de dood zijn
opgewekt.
Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam... (6:12a)
In de verzen 11-13 staan drie sleutelverzen: in vers 11 zagen we dat het sleutelwoord beschouwen
was; in vers 12 is het sleutelwoord heersen en vers 13 is het sleutelwoord ten dienste stellen. ‘Laat
dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam’. Paulus zegt niet dat je in dit
leven ooit volmaakt zul zijn; maar er bestaat een enorm verschil tussen niet volmaakt zijn en de
zonde in je leven laten heersen.
Ten eerste is er een verschil tussen verzoeking en zonde. Jezus is ‘in alle dingen op gelijke wijze
(als wij) verzocht geweest, doch zonder te zondigen’. Het is mogelijk om verzocht te worden
zonder te struikelen. Verzoeking is geen zonde. We kunnen verzocht worden zonder te zondigen.
Ten tweede is er een verschil tussen niet volmaakt zijn in dit tegenwoordige leven en de zonde in je
leven laten regeren. Paulus zegt: laat de zonde geen koning zijn in je sterfelijke lichaam. Let op de
nadruk op het fysieke lichaam, zoals we dat ook in vers 6 zagen. Paulus heeft zeker de zonden van
de geest evenzeer in gedachten als de zonden van het lichaam, maar het staat allemaal in de context
van dit huidige leven, terwijl we allemaal in ons sterfelijke lichaam leven. ‘Laat de zonde in deze
huidige tijd geen koning zijn’, zegt Paulus .
...zodat gij aan zijn begeerten zoudt gehoorzamen. (6:12b)
Paulus introduceert nu het thema van slavernij aan de zonde, waar hij dieper op in zal gaan vanaf
vers 16.
En stelt uw leden niet langer als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde, maar
stelt u ten dienste van God, als mensen, die dood zijn geweest, maar thans leven, en stelt uw
leden als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God. (6:13)
Hier hebben we ons derde sleutelwoord: ten dienste stellen. We zijn dood voor de zonde. We zijn,
in de tegenwoordige tijd, levend uit de doden. We hebben, in de tegenwoordige tijd, het eeuwige
leven (Joh. 3:36) . Dus laten we onszelf dan ten dienste van God stellen!
Stel jezelf niet ten dienste van de zonde als ‘wapenen der ongerechtigheid’, maar stel jezelf en je
leden ten dienste van God als wapenen der gerechtigheid. Helaas is het maar al te goed mogelijk dat
een christen zich aan de duivel overgeeft en zo een wapen wordt in de strijd van de duivel tegen
God. Als jij en ik de zonde in ons sterfelijke lichaam laten regeren, als we ons ten dienste van de
duivel stellen, gebruikt hij ons met de scherpte van een zwaard in zijn strijd tegen God.
Als we enig gevoel hebben en de Here liefhebben, zou dit ons tot tranen moeten bewegen. Het gaat
hier niet alleen maar om exegese. Er moeten wel tranen bij komen, Om met het bloed van Jezus
Christus aan Golgotha’s kruis gekocht te zijn en het eeuwige leven al te hebben, om de Heilige
Geest al in je te hebben wonen ... en ons dan nog als een wapen van de duivel ten dienste te
stellen... Sommige dingen die we als christenen doen lijken misschien moreel neutraal, maar in de
meeste keuzes die we maken geven we of toe aan de kracht van Christus, of we laten de zonde
heersen in ons sterfelijke lichaam, terwijl we ons aan de duivel overgeven.
Maar voor de christen is deze overgave aan de duivel helemaal niet nodig.
Immers, de zonde zal over u geen heerschappij voeren, want gij zijt niet onder de wet, maar
onder de genade. (6:14)
75
Als christenen hebben we de mogelijkheid om door geloof te leven, op basis van het bloed en in de
kracht van de Geest. Daarom is het niet nodig dat de zonde over ons heerst. Zoals Paulus later zal
zeggen, ‘...opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch
naar de Geest’ (8:4). Als we gewoon onder de wet zouden leven, in de zin van opdrachten als ‘Doe
dit niet. Dit wil God van je, doe het nu’ te horen krijgen, is Paulus realistisch genoeg om te weten
dat we geen enkele kans zouden hebben om daarin te slagen. Maar daar gaat het niet om. We staan
niet onder de wet in deze zin. Christus heeft zich voor ons aan de eisen van de wet gehouden. We
leven onder de genade. Het voleindigde werk van Christus en de inwoning van de Geest behoren
ons toe. Het is mogelijk dat we ons overgeven aan de kracht van Christus. Daarom is het niet nodig
dat we steeds de nederlaag lijden. Het is niet nodig om aan de kant van de duivel te staan.
Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn?
Volstrekt niet! Weet gij niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter
gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven? (6:15-16a)
Het staan onder de genade reduceert de eisen van de wet niet. In respons op Gods genade zouden
we Hem moeten willen gehoorzamen. Als we dat echter nalaten en ons in plaats daarvan overgeven
als wapenen van satan (6:13), worden we in feite diens slaven.
Weet gij niet, dat gij hem, in wiens dienst gij u stelt als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet
gehoorzamen als slaven, hetzij dan van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot
gerechtigheid? (6:16)
Als we onszelf als slaaf in dienst van de duivel stellen, beginnen we dood voort te brengen. ‘Het
loon, dat de zonde geeft, is de dood’ (6:23a). Waarom zouden we ons overgeven aan het werken
voor het loon van de duivel, als - en wat een geweldig contrast is dat! - de genade die God schenkt
het eeuwige leven is in Christus Jezus, onze Here (vers 23b) .
Mensen vertellen me vaak dat ze niet kunnen begrijpen waarom 6:23 hier staat en niet ergens in een
van de eerste vier hoofdstukken. Vers 23 staat in hoofdstuk 6, omdat het waar is met betrekking tot
rechtvaardiging, maar ook in relatie tot heiliging. ‘Het loon dat de zonde geeft is de dood’, en de
verschrikkelijke realiteit is dat het, hoewel we als christenen levend zijn geworden uit de doden,
heel goed mogelijk is dat we dood-producerende machines worden - die steeds meer dood
voortbrengen, die niet in overeenstemming met de realiteit van het universum leven, die
tegengesteld aan hun roeping leven, die zichzelf overgeven aan de duivel en daarom in deze arme
wereld dood voortbrengen.
leder van ons is van grote betekenis, als christen en ook als mens. Elke keuze die we maken heeft
gevolgen voor het geheel van de geschiedenis. De gevolgen van onze keuzes zijn echt; ze zijn niet
slechts een onderdeel van een droom van God, zoals de hindoe zou zeggen. Elke keuze die we
maken als christen en als mens is realiteit in de geschiedenis, en beïnvloedt allen om ons heen.
Als jij en ik ons als slaven aan de duivel overgeven, zijn we dood-producerende machines. We
kunnen volmaakt orthodox zijn. We kunnen lid zijn van een ‘afgescheiden’ kerk die onbevlekt door
de wereld probeert te blijven. We kunnen de geloofsbelijdenis en de catechismus van begin tot eind
en andersom opzeggen. We kunnen dit allemaal zijn en doen, en toch dood-producerende machines
zijn. We worden doodproducerende machines als we ons als ‘slaven ter gehoorzaamheid’ aan de
duivel overgeven in plaats van aan de Here.
Als je je aan God overgeeft ben je zijn slaaf, maar dit is mooi en goed, omdat God geen tiran is. We
zijn geschapen met het doel om de Here onze God lief te hebben met heel ons hart en met heel onze
ziel en met heel ons verstand (Matt. 22:37). Hij is geen tiran; Hij is een liefdevolle God. Onszelf in
deze zin als slaaf over te geven, als schepsel onszelf aan de God die bestaat ten dienste te stellen dat is prachtig. Deze vorm van slavernij brengt leven voort.
We brengen of dood of leven voort, als de mensen om ons heen God aannemen of verwerpen door
wat wij tegen hen zeggen en door hoe wij ons leven leiden. Als we beseffen dat onze woorden en
daden zo betekenisvol zijn, zouden we moeten sidderen. We kunnen of een dood-producerende
machine zijn, of een leven-producerende machine voor hen die nog in verlorenheid leven. En, zoals
we gezien hebben, kunnen we dood of leven voortbrengen in de voortdurende strijd tussen God en
76
de duivel, afhankelijk van welke partij we steunen op elke willekeurige dag. ‘Weet gij niet, dat gij
hem, in wiens dienst gij u stelt ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als slaven, hetzij dan
van de zonde tot de dood, hetzij van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid?’
Paulus heeft gezegd dat sommige gelovigen zich overgeven als dienaars van de zonde. Nu spreekt
hij zijn dank uit voor hen die werkelijk gehoorzame dienaars van God geworden zijn.
Maar Gode zij dank; gij wáárt slaven der zonde, doch gij zijt van harte gehoorzaam geworden
aan die vorm van onderricht die u overgeleverd is. (6:17)
De gelovigen in Rome waren slaven van de zonde geweest, maar toen waren ze God ‘van harte’
gehoorzaam geworden. Ze hadden werkelijk hun geloof beleden en zich bekeerd, en wel vanwege
‘die vorm van onderricht die u overgeleverd is’, of, in de meer letterlijke betekenis van het Grieks:
‘die vorm van onderricht waaraan jullie zijn overgeleverd’. Wat was het dat onze absolute slavernij
aan de duivel verbroken heeft? Het was een bepaalde ‘vorm van onderricht’ die dit heeft gedaan.
Vandaag de dag worden er intensieve pogingen gedaan om de inhoud van alle godsdiensten,
inclusief het christendom, af te zwakken. Ondanks de hernieuwde opkomst van het fundamentalisme als reactie op deze trend, worden we geconfronteerd met een verlies aan inhoud,
helderheid en aanspraken op de waarheid. Dit is één van de kenmerken, wellicht zelfs hét kenmerk,
van onze tijd - het denken over religieuze zaken alsof deze slechts voorzien in psychologische
behoeften en daarom geen werkelijke inhoud hebben.
Dit is niet de visie van de Bijbel. De bijbelse visie is dat er waarheid, werkelijkheid en een
universum zijn en dat het mogelijk is om deze waarheid te vatten in voor mensen begrijpelijke
woorden. De Bijbel beweert afdoende antwoorden te geven - en geeft die ook - op de basisvragen
over het leven in de werkelijke wereld. Ik zeg geen moment dat we deze waarheid ooit kunnen
uitputten, of enig deel ervan ooit volledig kunnen begrijpen, maar we kunnen deze wel waarlijk
begrijpen. Het is de inhoud van het evangelie, deze waarheid omtrent God, de mensheid en de
geschiedenis, deze ‘vorm van onderricht’, die ons verlost. Dit is de reden waarom Paulus zo
vrijmoedig aan mensen van allerlei intellectuele niveaus in zijn tijd kon verkondigen: ‘Ik schaam
mij het evangelie niet’ (1:16). Het evangelie heeft inhoud. Het is niet maar iets om in onze
psychologische behoeften te voorzien.
Onze slavernij aan de zonde is verbroken door de waarheid van het evangelie. En deze werd
verbroken, toen we aan die waarheid, die vorm van onderricht ‘gehoorzaam werden’. Verlossing
omvat gehoorzaamheid aan de waarheid. Het is niet alleen gehoorzaamheid aan God. Het is ook
gehoorzaamheid aan het universum zoals het is. Als iemand geen christen is, probeert hij te leven in
een universum dat niet bestaat. Het universum bevat een waarheid, en als we Christus als Verlosser
aannemen, als we buigen voor de God die leeft, gehoorzamen we Gods waarheid, die ook de
waarheid van het universum is. Onze gehoorzaamheid aan het evangelie heeft ons volkomen bevrijd
van de macht van de zonde. En we kunnen deze vrijheid in de realiteit van onze dagelijkse wandel
ervaren.
En, vrijgemaakt van de zonde, zijt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. (6:18)
In Gods ogen werd je, op de dag waarop Hij je rechtvaardig verklaarde, bevrijd van zonde en zo
kwam je in dienst van de gerechtigheid. ‘Leef nu ook op deze manier’, zegt Paulus. De manier
waarop je volkomen bevrijd werd van de zonde, is de manier om nu bevrijd te worden van haar
invloed in je dagelijkse leven. Ten eerste is er het erkennen van zonde; daarna het toeëigenen van
het bloed van Jezus; en vervolgens het dankbare hart en verstand. Dit zijn de realiteiten, door Jezus
Christus onze Here, in de kracht van de Geest, waarbij je jezelf beschouwt als ‘dood voor de zonde,
maar levend voor God in Christus Jezus’ (6:11). Dit zou ik willen omschrijven als ‘het verheerlijkte
schepsel zijn’.
Later, in 8:18-39, zullen we het onderwerp ‘verheerlijking’ behandelen, dat het aspect van de
verlossing is dat we voor eeuwig in de hemel zullen genieten. Maar zelfs in dit leven kunnen we in
zekere zin het ‘verheerlijkte schepsel’ worden. We moeten sowieso schepselen zijn, want we
kunnen niets anders zijn. Wij zijn de Schepper niet, we zijn slechts een onderdeel van zijn
schepping, slechts schepselen. Als de
77
humanist zichzelf als God probeert te poneren, bedriegt hij zichzelf. Hij is slechts een schepsel. Hij
is een schepsel dat gebonden is aan menselijke beperkingen en hij is een schepsel
dat gebonden is door zijn eigen zonden. Als we er echter uit vrije wil voor kiezen om God lief te
hebben, zijn we uit eigen keuze zijn schepselen. We verloochenen onszelf vrijwillig (Matt. 16:24),
zodat we voor God kunnen leven (Rom. 6:10). Het verheerlijkte schepsel zijn, uit eigen keuze Gods
schepselen zijn betekent niet alleen dat we de slechte dingen aan onszelf verwerpen, maar ook dat
we niet vertrouwen op de goede dingen aan onszelf, zodat we alleen voor God willen
leven, zodat we onszelf alleen in zijn handen willen leggen en werkelijk zijn slaven willen zijn. Ik
heb mensen gekend die probeerden hun christelijke leven op dit niveau te leven, en het heeft me
altijd geïntrigeerd hoe moeilijk andere christenen het voor hen maakten om dat te doen. Ik denk aan
een christelijke
vriendin die een geweldige zangeres is. Ze begrijpt dat ze de bereidheid moet hebben om dood te
zijn voor het gebruik van die stem in haar eigen belang, zelfs in wat dienst aan God zou kunnen
lijken, zodat ze stil kan zijn en kan horen wat God werkelijk wil dat ze zal doen. Veel van haar
medechristenen hebben het haar erg moeilijk gemaakt om trouw te blijven aan
dat besluit. Ze zeggen haar steeds opnieuw dat ze haar stem voor God zou moeten gebruiken in een
of andere ‘grote’ hoedanigheid. Maar ons grootste menselijke talent heeft wellicht niets te maken
met onze grootste bruikbaarheid voor
God. Als we dat maar konden leren, zouden we verlost worden van zoveel trots en zoveel
mislukking. We moeten dood zijn voor de grote dingen, zelfs als ze heel goed lijken, willen we
levend zijn voor God.
Er is geen enkel bewijs voor dat ons grootste natuurlijke talent de sleutel tot onze dienst zal zijn.
Misschien wel, maar misschien ook niet. Als iemand honderden of duizenden mensen kan
toespreken, moet hij of zij misschien sterven aan het eigen ik en bereid zijn om geen honderden of
duizenden mensen toe te spreken. Pas nadat we het verheerlijkte schepsel zijn geworden, in de zin
van dood zijn voor het eigen ik in de dingen die goed lijken en in het slechte, zijn we bereid om
levend en bruikbaar te zijn in Gods dienst. ‘Wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God’ (6:10). De
belangrijkste roeping van de christen is God lief te hebben en in gemeenschap met Hem te leven.
Als we proberen groot te zijn in de ogen van de wereld, zullen we niet levend zijn voor God.
Het christelijke leven betekent niet altijd zo actief mogelijk zijn. Het christelijke leven betekent
rustig en stil zijn in onze gemeenschap met God, zodat we levend voor Hem kunnen zijn.
Als iemand me zou vragen wat de meeste christenen nooit schijnen te leren, zou ik zeggen dat het
dit is. Onze roeping als christenen is niet primair om een specifieke bediening te vinden op grond
van een bepaald natuurlijk talent dat we bezitten. Onze roeping is om dood te zijn voor alle goede
en slechte dingen, opdat we stil voor God kunnen zijn. En dan? Dan komt de verwondering. Dan
komt de mogelijkheid, door het geloof, om mezelf te zien alsof ik reeds leef en opgestaan ben uit de
doden, alsof ik in de kracht van de Geest terugstap in dit historische leven van ruimte en tijd, om tot
eer van de Here te leven, door mezelf aan Hem over te geven als een voor zijn gebruik aangescherpt
wapen, door mezelf over te geven om een slaaf te zijn van mijn liefdevolle Here. Hier heeft Paulus
het over. We zijn schepselen, maar we kunnen het verheerlijkte schepsel worden. Het is mogelijk
om nu, door het geloof, te leven op dit belangrijke moment, alsof ik al lichamelijk uit de dood was
opgestaan.
De Bijbel suggereert nooit dat we voor eens en altijd op deze plaats zullen komen. Maar kunnen we
niet begrijpen dat het leven slechts één moment tegelijk is? Op dit punt spreekt de existentialist
waarheidsgetrouw. Er is een moment. Dat is het heden. De roeping is niet voor morgen. De roeping
is voor dit en voor elk moment, omdat het leven slechts een opeenvolging van momenten is. Het is
onze roeping op dit moment om, door het voleindigde werk van Christus, in de kracht van de Geest,
door het geloof, dood te zijn voor wat goed is evenals voor wat slecht is, alsof ik al in het graf lag.
Als er plotseling een grote ramp zou plaatsvinden, als de plaats waar je woont door een enorme
aardbeving heen en weer geschud zou worden en je huis bovenop je zou instorten, dan zou je dood
zijn, verzegeld onder stenen en mortel. Je zou totaal niet geïnteresseerd zijn in en niet opgeroepen
78
worden tot het gebruiken van je wereldse talenten. Je zou overal dood voor zijn. Op die manier
moeten we ons leven als christen leiden: als het verheerlijkte schepsel, in het geloof onze rationele
en morele keuzes makend, onszelf aan God overgevend. We kunnen als het ware tevoorschijn
stappen uit de stenen en het hout die ons bedolven hebben. We stappen als het ware naar voren met
ons uit de dood opgewekte lichaam, en op dit cruciale moment kunnen we door de duisternis weer
neerdalen in de nauwe straten, terug in onze wereld. Op dat moment staan we ten dienste van God.
Paulus zei dat hij wist van een man (de meeste Bijbelgeleerden denken dat het Paulus zelf was) die
naar de derde hemel ging, waar God is, en daarna terugkwam (1 Kor. 12:1-4). Als jij en ik op dit
moment naar de hemel werden gevoerd en we zijn heerlijkheid en zuiverheid en wonderen en
vreugde zagen en vervolgens terugkwamen op deze armzalige, vuile wereld, denk je dat we dan ooit
nog op dezelfde manier naar de wereld zouden kijken? Waarom, de rijkste onder ons zou arm zijn,
en al onze aardse vreugden zouden niet meer dan zorgen lijken. Wel, op die manier moeten we ook
leven. Beschouw jezelf, op dit moment, door het geloof, als datgene wat je wilt zijn als Jezus je uit
de dood heeft opgewekt. Dit is het christelijke leven. Als je denkt dat het christelijke leven
persoonlijke activiteit is in het licht van persoonlijk talent -- een talent om te spreken of te zingen -,
als je denkt dat dit alles is, dan is dat erg mager in vergelijking met Gods werkelijke eis om de Heer
van ons leven te zijn.
Laat ik het zo ernstig mogelijk zeggen: geen enkel echt christelijk werk kan verricht worden,
behalve als mensen op dat moment dood zijn voor zowel goed als slecht, en alleen ten dienste van
God staan. Mensen kunnen behouden worden, werk kan gedaan worden, ziekenhuizen gebouwd,
kerken uitgebreid, organisaties gesticht, nieuwe kerkelijke richtingen opgestart. Maar het is allemaal
gebrekkig. Niemand van ons is volmaakt en we hebben geen volmaakte momenten, in vergelijking
met de volmaaktheid van Jezus Christus. Maar hier en daar zien we door de kerkgeschiedenis heen
een opvlammend vuur, daar waar mannen en vrouwen zich werkelijk aan God hadden overgegeven.
Dit is het verschil tussen wat werelds is in het christendom en wat levend en ademend is en de
zielen van mensen door elkaar heeft geschud.
Wil je van het leven genieten? Dit is de enige tijd en de enige manier dat je er ooit werkelijk van
zult genieten. Het is het tegengestelde van ascese. Het is geen dood omwille van de dood. Het is
dood omwille van het leven. Het omvat dienstbaarheid voor de Here, maar tevens het genieten van
dit tegenwoordige leven. Dit is de manier waarop we volgens Gods bedoeling zouden moeten leven.
Wat is het hoofddoel van de mensheid anders dan Hem te verheerlijken en zich voor eeuwig in Hem
te verheugen? Er is geen werkelijke verheerlijking van God en geen werkelijk genieten van Hem,
zelfs niet temidden van zogenaamd ‘christelijk werk’, geen werkelijk fundamenteel en diep
genieten van Gods huidige wereld, behalve als we ieder moment sterven en ons doelgericht
overgeven aan God op basis van Christus’ bloed, in de kracht van de Heilige Geest, door het geloof.
Daarna stappen we terug in de tegenwoordige wereld, om onze God te verheerlijken en ons in Hem
te verheugen.
Als we deze plek van totale overgave aan God bereiken, zullen we niet alleen op veel diepere wijze
van Hem genieten, maar we zullen ook meer vreugde putten uit onze natuurlijke menselijke relaties.
Toen de mens zondigde, werd de prachtige relatie tussen God en mens verbroken. Maar ook de
relatie van de mens met zichzelf, met andere mensen en met de natuur werd verbroken. Op een
groots moment in de toekomst, bij de opstanding van alle christenen, zullen al deze relaties weer op
hun volmaakte en verheerlijkte plaats vallen; maar door het geloof kunnen we zelfs in dit
tegenwoordige leven al iets kennen van deze genezing. Als we ieder moment ‘voor God’ leven als
het verheerlijkte schepsel, beginnen al onze menselijke relaties in wezen op hun plaats te vallen niet volmaakt, denk daar wel aan, maar in wezen en in werkelijkheid. Je relatie met jezelf, met
andere mensen, met de natuur; van deze relaties, die allemaal secundair zijn vergeleken met onze
relatie tot God zelf, zullen we in gelijke mate genieten als we op dat moment uit eigen keuze dood
zijn voor alle dingen en in vuur en vlam staan voor God, in gemeenschap met Hem en in liefde voor
Hem. Dat is wat Paulus zegt en hij zegt niets minder. Paulus geeft ons niet alleen deze norm voor
het christelijke leven; hij vertelt ook het ‘hoe’ erbij: ‘door Jezus Christus onze Here’ (vers 11 en
23). Door Gods genade mogen we iets weten van deze werkelijkheid en mogen we elkaar in
toenemende mate helpen, opdat we door de realiteit van het dood zijn voor alle dingen voor God
mogen leven; opdat we door het geloof nu al zouden leven alsof we ons opstandingslichaam reeds
79
hadden; en opdat we op dit moment, ieder moment, geen dood maar leven zouden voortbrengen, tot
heerlijkheid van God - zodat we werkelijk van God en van alles wat Hij ons geeft kunnen genieten.
En, vrijgemaakt van de zonde, zilt gij in dienst gekomen van de gerechtigheid. Ik zeg dit van
menselijk standpunt om de zwakheid van uw vlees. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten
dienste van de onreinheid en van de wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten
dienste van de gerechtigheid tot heiliging. (6:18-19)
Hier treffen we nogmaals het woord ten dienste stellen aan. Voordat je werd verlost, stelde je jezelf
helemaal als slaaf ten dienste van de zonde, als een slaaf van de rebellie tegen God. Iemand zegt
misschien: ‘Kijk eens naar die vrouw daar, die prostituee die door de straten loopt; ik heb mezelf
nooit overgegeven zoals zij’. Maar Paulus heeft het over onszelf ten dienste stellen van de slavernij
aan de zonde en aan rebellie tegen de God die ons gemaakt heeft. Dit heeft betrekking op dingen als
prostitutie, maar omvat ook andere zonden, alles wat te maken heeft met rebellie tegen God intellectuele en morele en praktische rebellie.
‘Stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging’. Heiliging is een roeping. Het is
een gebod. Een van de grote zwakheden van veel geloofsbelijdenissen, zelfs van de
geloofsbelijdenissen waarvan ik het meest houd, is het gebrek aan nadruk op wat ik zou willen
noemen de ‘bewuste kant’ van ons geloof, vooral in termen van heiliging en het werk van de
Heilige Geest. We moeten zeker waken voor elke leer die beweert dat absolute volmaaktheid in het
christelijk leven mogelijk is. Maar we moeten niet te sterk reageren door de noodzaak van bewuste
overgave aan de Heilige Geest niet langer te leren. Deze overgave is een opdracht. Het is een
voorrecht. Het is een plicht en een vreugde.
En het is niet iets mechanisch. Van alle mensen zouden juist wij moeten weten dat het niet iets
mechanisch is. We moeten het twintigste-eeuwse concept van de mens als machine afwijzen. We
leven in een wereld van echte persoonlijkheden. God is een persoonlijke God. Onze relatie met
Hem is bovenal individueel en persoonlijk. We zijn geen machines. Hij is geen machine. Hij roept
ons op om te handelen in onze hoedanigheid als morele en rationele schepselen, om onszelf aan
Hem over te geven.
Want toen gij slaven waart der zonde, waart gij vrij van de gerechtigheid. (6:20)
Voordat we tot geloof in Christus kwamen, waren we vrij van alle gerechtigheid, maar het eindpunt
van deze vrijheid was een absolute dood. Zoals Dakobus uitlegt: ‘Daarna, als die begeerte bevrucht
is, baart zij zonde; en als de zonde volgroeid is, brengt zij de dood voort’ (Jak. 1:15). Voordat je
christen werd, heb je jezelf misschien als vrij en onafhankelijk beschouwd, maar in werkelijkheid
bracht je de dood voort. Je was een dood-producerende machine, voor jezelf, voor alles en iedereen.
Je was een rebel in Gods schepping, die de dood voortbracht voor jezelf en voor anderen.
Een betere vertaling van het Grieks zou zijn: ‘Want toen jullie slaven waren van de zonde, waren
jullie vrij voor zover het gerechtigheid betreft’. Met andere woorden, voordat je werd verlost, was je
zeker geen slaaf van de gerechtigheid. Deze had helemaal geen aanspraken op je. In feite heb je
nooit iets rechtvaardigs gedaan. Er waren wel relatief goede dingen, maar geen echte gerechtigheid.
Je was volkomen vrij van gerechtigheid.
Wat voor vrucht hadt gij toen? Dingen waarover gij u nu schaamt; immers, het einde daarvan is
de dood. (6:21)
‘Wat voor vrucht hadt gij toen?’ vraagt Paulus. En het antwoord moet zijn: ‘Ik droeg volop vrucht!’
Voordat we christen werden, deden we veel dingen waarover we ons nu alleen maar kunnen
schamen. Voordat we tot Christus kwamen, waren we, tot onze schande, volkomen ‘vrij van de
gerechtigheid’.
Maar thans, vrijgemaakt van de zonde en in de dienst van God gekomen, hebt gij tot vrucht uw
heiliging en als einde het eeuwige leven. (6:22)
Voordat je christen was, was je volkomen vrij van gerechtigheid. Nu ben je, in Jezus Christus, ook
volkomen vrij, absoluut vrij - maar deze keer is het vrijheid van de zonde. Door de rechtvaardiging
is de schuld verdwenen. We zijn slaven van God geworden. Dat behoren we nu te zijn, nadat we
Christus als onze Verlosser aangenomen hebben. En ons nieuwe leven in Christus behoort vrucht te
80
dragen. ‘ . . .Gij hebt tot vrucht uw heiliging en als einde het eeuwige leven’. Paulus kiest zijn
woorden hier heel zorgvuldig. Voordat we christen waren, was het ‘einde’ van onze manier van
leven ‘de dood’ (vers 21). Nu is het einde van wat we zijn en wat we behoren te zijn ‘het eeuwige
leven’ (vers 22). Het is niet zomaar toevallig dat het laatste woord van vers 21 ‘dood’ en het laatste
woord van vers 22 ‘leven’ is.
Daarna volgt het welbekende vers 23. Zoals we gezien hebben is het geen fout dat dit op deze
specifieke plaats staat en niet in het eerdere gedeelte over rechtvaardiging.
Want het loon, dat de zonde geeft is de dood, maar de genade, die God schenkt, is het eeuwige
leven in Christus Jezus, onze Here. (6:23)
Als je, de laatste paar verzen in ogenschouw nemend, de wanhoop nabij bent gekomen en je
afvraagt: ‘Ben ik eigenlijk wel echt een christen?’ stelt Paulus je hart nu gerust. Hij herinnert je
eraan dat je in absolute zin, in Gods ogen, nu je Christus als je Verlosser aangenomen hebt, vrij bent
van de zonde en dat je uiteindelijke bestemming het eeuwige leven is, ‘door Jezus Christus, onze
Here’.
Paulus stelt onze harten gerust, maar herinnert ons er ook aan dat we als christenen voortdurend iets
voortbrengen, en dat het mogelijk is om onszelf, zelfs nadat we christen zijn geworden, in dienst
van de duivel te stellen. Zelfs als christen kan ik de verkeerde kant kiezen in de strijd binnen de
hemelse gewesten.
De sleutel tot het voortbrengen van leven in plaats van dood ligt in onze overgave aan God. ‘En
stelt uw leden niet langer als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde, maar stelt u ten
dienste van God, als mensen, die dood zijn geweest, maar thans leven’ (vers 13). ‘Weet gij niet, dat
gij hem, in wiens dienst gij u stelt, als slaven ter gehoorzaamheid, ook moet gehoorzamen als
slaven?’ (vers 16). ‘Want gelijk gij uw leden gesteld hebt ten dienste van de onreinheid en van de
wetteloosheid tot wetteloosheid, zo stelt nu uw leden ten dienste van de gerechtigheid tot heiliging’
(vers 19) .
We zien overgave vaak als iets passiefs, maar toch is dit in deze verzen herhaaldelijk een bevel:
‘Stelt u ten dienste’. Misschien kan een voorbeeld enig licht werpen op het actieve karakter van
deze overgave.
Toen de engel bij Maria kwam en zei: ‘Je zult de Messias ter wereld brengen’, had Maria drie
opties. Ze had kunnen zeggen: ‘Dat wil ik niet’ en dan zou ze de baby niet ter wereld gebracht
hebben. Ze had ook kunnen zeggen: ‘Ik doe het op eigen kracht’ en ook dan zou ze baby Jezus niet
ter wereld gebracht hebben. Maar ze had een derde mogelijkheid, waarvoor ze koos. Ze zei: ‘Zie de
dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord’ (Lukas 1:38). Ze gaf haar lichaam over aan
de Here om de schoot te zijn waaruit de Messias geboren zou worden, en zo werd Hij geboren.
Jij en ik hebben op ieder moment van ons leven de mogelijkheid om onszelf aan de Here over te
geven, om datgene te zijn waaruit Hij alles zal voortbrengen wat mooi is. ‘Stelt u ten dienste’ (6:13)
is een ‘actieve passiviteit’. Mensen zijn van nature bang voor wat slechts passief is, maar we zouden
ook bang moeten zijn voor wat alleen actief is. We worden geroepen tot actieve passiviteit. God zal
onze heiliging tot stand brengen, maar wij worden opgeroepen om actieve partners in dit proces te
zijn door onszelf ten dienste van Hem te stellen. En als we dat doen, zullen we de mogelijkheid van
een werkelijk christelijk leven ontdekken, zowel nu als in de eeuwigheid, ‘door Jezus Christus, onze
Here’.
10. DE STRIJD VAN DE CHRISTEN TEGEN DE ZONDE: II (7: 1-25)
Door de jaren heen is er onder christenen heel wat discussie geweest omtrent de vraag tot wie
Paulus zich in hoofdstuk 7 van Romeinen richtte. Sommige christenen geloven, in verschillende
gradaties, dat in dit leven zondeloze volmaaktheid bereikt kan worden, volgend op een ‘tweede
werk der genade’ of een ‘doop van de Heilige Geest’, of andere vergelijkbare terminologie. Wie er
dergelijke opvattingen op na houdt kan hoofdstuk 7 natuurlijk niet toepassen op christenen, omdat
Paulus zichzelf hier voorstelt als verre van volmaakt.
81
Als we wisten aan wie Paulus dit hoofdstuk schrijft, zou dat een groot verschil maken in hoe we het
uitleggen en toepassen. Is het gericht tot de niet-verloste persoon, of tot de christen, of wellicht tot
beiden? Als we deze vraag bezien, moeten we er allereerst op letten waar dit hoofdstuk zich
bevindt. Het staat niet in het gedeelte over rechtvaardiging (1:18-4:25) , maar in het gedeelte dat
gaat over heiliging (5:1-8:17). Vanwege deze plaats zouden we logischerwijs verwachten dat het
primair tot de christen gericht is.
Ik zou echter willen opperen dat het uiteindelijke antwoord op deze vraag gevonden wordt in iets
wat we doorlopend tegen gekomen zijn in onze studie van Romeinen. We hebben gezien dat de
principes die van toepassing zijn op de rechtvaardiging ook gelden voor de heiliging. Er bestaan
geen drie verschillende verlossingen, maar slechts één. In deze bredere context zouden we
verwachten dat hoofdstuk 7 niet alleen geldt voor de ongelovige en niet alleen voor de gelovige,
maar voor beiden.
Dat hoofdstuk 7 evenzeer voor gelovigen als voor ongelovigen geldt, wordt ook gesuggereerd als
we Paulus’ boodschap in dit hoofdstuk vergelijken met iets wat hij zegt in Galaten, een brief die,
zoals we reeds opmerkten, enigszins parallel loopt met Romeinen. In Galaten zegt Paulus: ‘Want
het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees - want deze
staan tegenover elkander - zodat gij niet doet wat gij maar wenst’ (Gal. 5:17). Dit is, zoals we zullen
zien, precies wat Paulus in 7:14-24 ook zegt. Iedereen die denkt dat Romeinen 7 alleen van
toepassing is op de ongelovige moet maar eens uitleggen waarom Paulus precies hetzelfde zegt in
Galaten, waar hij zich heel duidelijk tot christenen richt.
We moeten daarom aannemen dat de principes die Paulus in hoofdstuk 7 zal uitleggen zowel voor
gelovigen als voor ongelovigen gelden. Toen ik Christus als mijn Verlosser heb aangenomen, ben ik
opnieuw geboren. Ik ben van de dood overgegaan naar het leven. Er bestaat een toekomstige
verlossing, waarover Paulus het in hoofdstuk 8 zal hebben en waarin ik volmaaktheid zal vinden.
Maar in het tegenwoordige leven ben ik niet volmaakt en gaat de strijd voort. Ik ben nog steeds een
rationeel en moreel schepsel. Ik ben geroepen om God lief te hebben. Soms heb ik Hem lief en
soms niet. Hoewel Paulus’ redenering in hoofdstuk 7 daarom zeker voor de ongelovige geldt, is
deze evenzeer op mij en alle gelovigen van toepassing.
In hoofdstuk 6 zagen we dat beschouwen, heersen en ten dienste stellen sleutelwoorden waren. We
zullen zien dat vanaf 7:1 tot 8:17 wet een sleutelwoord is.
Of weet gij niet, broeders, - ik spreek immers tot wie de wet kennen - dat de wet heerschappij
voert over de mens, zolang hij leeft? (7:1)
Hier zien we het sleutelwoord ‘wet’ twee keer staan en we zien ook een sleutelbegrip dat we al in
hoofdstuk 4 hebben ontdekt: ‘zolang hij leeft’. Paulus zet zijn vergelijking van leven en dood voort.
Als je deze twee woorden zou omcirkelen, zoals ik in mijn eigen Bijbel vanaf 4:17 tot aan 8:17 heb
gedaan, zou je versteld staan hoe vaak ze voorkomen.
Want de gehuwde vrouw is door de wet aan haar man gebonden, zolang deze leeft; wanneer
echter de man sterft, is zij ontslagen van de wet, die haar aan die man bond. (7:2)
Voortbordurend op de thema’s van wet, leven en dood, zegt Paulus dat een vrouw volgens de wet
met haar man getrouwd moet blijven zolang deze leeft, maar als hij sterft is zij vrij om te
hertrouwen.
Zo zal zij dan, indien zij bij het leven van haar man een ander tot man neemt, echtbreekster
heten; wanneer echter de man sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster is, indien
zij zich aan een andere man geeft. (7:3)
Paulus schrijft aan mensen die de wet kennen, met haar verplichtingen en beperkingen. Nu staat hij
op het punt een indringende toepassing af te leiden van dit eenvoudige voorbeeld van de
zeggenschap van de wet over het huwelijk.
Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het
eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode
vrucht zouden dragen. (7:4)
82
Toen we Christus als onze Verlosser aannamen, zijn er twee dingen gebeurd: we werden dood voor
de wet en we werden het eigendom van Christus. Voordat we Christus als onze Verlosser hadden
aangenomen, had de wet enorme macht over ons. Maar toen we Christus aanvaard hebben, werd de
macht van de wet over ons verbroken - zo volledig verbroken alsof de echtgenoot was gestorven en
de vrouw daarmee vrij geworden.
Paulus gebruikt dit voorbeeld alleen voor zover het logischerwijs van toepassing is. Een weduwe
kan er ook voor kiezen om niet te hertrouwen. Maar in termen van ons geestelijk leven bestaat er
niet zoiets als neutraliteit. De enige manier om vrij te worden van gebondenheid aan de wet is door
‘met een ander te trouwen’, dat wil zeggen met Christus. Zoals we in hoofdstuk 6 al zagen, geven
we ons als christenen en als mensen altijd aan iets over. We zijn altijd ergens slaven van. Het is ons
niet toegestaan om neutraal te zijn. Evenzo kunnen we ook alleen maar vrij worden van de wet door
Christus als onze Verlosser aan te nemen, en als we Christus als onze Verlosser hebben
aangenomen, zijn we in feite dood voor de wet.
Wie is nu precies deze Christus met wie we getrouwd zijn? Hij is het ‘die uit de doden opgewekt is’
(7:4). We moeten ons denken nooit helemaal vastpinnen op de dode Christus. We moeten nooit
uitsluitend onder de schaduw van het kruis leven. Jezus is eens en voor altijd gestorven, en daarmee
was het afgelopen. De dood van Jezus is van groot belang, maar Hij is niet langer dood. Als we
Christus als onze Verlosser aangenomen hebben, zijn we niet getrouwd met een dode Christus,
maar met een levende Christus. Als een bruid met een dode man getrouwd zou zijn, zou ze geen
kinderen kunnen voortbrengen. Maar als ze getrouwd is met een levende man, kan ze wel kinderen
voortbrengen. We zijn getrouwd met een levende Christus opdat we ‘ Gode vrucht zouden dragen’
(7:4).
Als we Christus als onze Verlosser aanvaard hebben, zijn we met Christus verenigd en niet op een
vage of onproductieve manier; we zijn verenigd met een opgestane, levende Christus, en als bruid
van deze levende Christus hebben we de hoge en geweldige roeping om vrucht te dragen voor God.
Christus is de wijnstok en wij zijn de ranken, die in Hem blijven en zo vrucht dragen. We moeten
zijn als Maria die zichzelf aan God overgaf en op die manier, in een actieve passiviteit, het lichaam
van de Messias uit haar eigen lichaam voortbracht. Daar behoren we te leven. De macht van de wet
over ons is verbroken, niet slechts om ons vrij te maken van de wet, maar zodat we, verenigd met de
opgestane Christus, vrucht zullen dragen voor God.
Zoals Jezus zei: ‘Wie in Mij blijft, zal veel vrucht dragen’. Wil de bruid kinderen voortbrengen, dan
is het niet voldoende als ze zichzelf alleen op de trouwdag aan de bruidegom overgeeft. Ze moet
zichzelf keer op keer in liefde geven, en dan worden er kinderen in dat huis geboren. We moeten
onszelf aan Christus geven, niet maar één keer op de dag dat we Hem als Verlosser aannemen, maar
telkens opnieuw, voortdurend, ieder moment. En als we dat doen zal Hij door ons heen vrucht
voortbrengen.
De oosterse mystiek is nogal populair in onze tijd, maar de mystiek van het christendom is veel
hoger. De mystiek van het Oosten vereist het verliezen van je persoonlijkheid. In de
Hindoemythologie sloeg Shiva, toen hij verliefd werd op een sterfelijke vrouw, zijn armen om haar
heen en ze was verdwenen. Zo is het niet in het christendom. Als we christen worden verliezen we
op geen enkele wijze onze persoonlijkheid. God schiep ons als rationele en morele wezens, en als
Hij zijn waarheid aan ons openbaart richt Hij zich tot ons als rationele wezens. De bruid, die op hun
trouwdag ja gezegd heeft tegen de bruidegom, blijft voortdurend ja of nee tegen hem zeggen tijdens
hun huwelijksleven en uit haar keuzes om ja of nee te zeggen zullen er al dan niet kinderen geboren
worden. Zo hebben ook wij, als rationele en morele wezens, de hoge roeping om elke dag van ons
leven ja of nee tegen God te zeggen. We hebben de hoge roeping om onszelf in liefde aan Christus
te geven, aangezien Hij door ons heen vrucht voortbrengt. Dit hebben we in het vorige hoofdstuk
‘het verheerlijkte schepsel’ genoemd.
De christelijke mystiek is gebaseerd op de realiteit van wat theologen onze ‘mystieke vereniging’
met Christus noemen. God de Vader wordt onze Vader; de Heilige Geest komt in ons wonen, maar
volgens het Nieuwe Testament is er een mystieke eenwording tussen de individuele gelovige en
Jezus Christus - geen mystieke vereniging die onze eigen persoonlijkheid aantast, maar juist het
tegenovergestelde. We blijven rationele en morele wezens met een roeping om God lief te hebben,
83
wij voor wie de ketenen van de wet verbroken zijn hebben nu de hoge roeping om onszelf aan Jezus
Christus te geven. Als we dit doen, brengt Hij in ons vrucht voort. ‘Wie in Mij blijft zal veel vrucht
dragen’.
Het is eenvoudigweg niet mogelijk voor ons om in onze eigen kracht deze vrucht voort te brengen.
Je herinnert je nog wel dat ons in 6:11 werd gezegd dat we onszelf als dood voor de zonde moeten
beschouwen. Daarna kregen we in 6:13 te horen dat we onszelf als wapenen der gerechtigheid aan
God ten dienste moeten stellen. Er kan geen beter beeld geschetst worden van de liefde van de bruid
die zichzelf aan de bruidegom geeft dan met het woord overgave. Er is geen beter woord dat
gebruikt kan worden voor Maria die zichzelf aan het werk van de Geest gaf, zodat Hij de Messias in
haar kon voortbrengen, dan het woord overgave. Het is actieve passiviteit. ‘Geeft uzelf over’, zegt
Paulus. Aan wie? Geef jezelf over aan degene met wie je getrouwd bent - aan de opgestane, levende
Christus.
Want toen wij in het vlees waren, werkten de zondige hartstochten, die door de wet geprikkeld
worden, in onze leden, om voor de dood vrucht te dragen... (7:5)
Voordat we christen werden, brachten de ‘zondige hartstochten’, die door de wet geprikkeld
werden, vrucht voort ‘voor de dood’. Het loon op de zonde is de dood. Voordat we verlost werden,
bracht de wet zelf de dood voort .
...maar thans zijn wij van de wet ontslagen, dood voor haar, die ons gevangen hield, zodat wij
dienen in de nieuwe staat des Geestes en niet in de oude staat der letter. (7:6)
Bevrijd van de wet en de dood die deze voortbrengt, moeten we nu niet alleen maar vrij zijn, maar
ook dienen. Hoe doen we dat? Door de werking van de Heilige Geest, waardoor we de kracht van
Christus kennen. We worden niet alleen verlost terwille van het verlost worden, niet om neutraal te
blijven. We worden verlost, opdat we één zullen worden met Christus, en opdat Hij door ons heen
vruchten zou voortbrengen. We zijn verlost om te dienen ‘in de nieuwe staat des geestes en niet in
de oude staat der letter’.
Als we vrucht willen dragen, kunnen we dat niet op de oude manier doen. Zoals we keer op keer
gezien hebben, geldt het principe zowel voordat we verlost zijn, als nadat we verlost zijn: we
kunnen onszelf niet redden door de wet te houden en als christenen kunnen we, nadat we verlost
zijn, geen vrucht dragen voor God door alleen de wet te houden. We kunnen het niet op eigen
kracht doen, maar alleen ‘door Jezus Christus, onze Here’.
Maar al te vaak geven we nieuwe christenen de indruk dat ze automatisch christelijke
karaktertrekken zullen gaan vertonen. Als we op onszelf proberen een christelijk karakter te ontwikkelen, zal het ons nooit lukken. Het is niet beter mogelijk om op eigen kracht de wet te houden
nadat we christen zijn geworden, dan het voor ons in eerste instantie mogelijk was om behouden te
worden door de wet na te leven. Het zou lijken op het afbreken van een takje, waarbij je zegt: ‘Ik
ben de tak en ik zal vruchtdragen’. Zoiets gebeurt nu eenmaal niet. Het takje heeft de verbinding
met de wijnstok nodig. Het zou zijn als een bruid die zei: ‘Ik ben nu getrouwd, dus ik kan kinderen
krijgen’, en vervolgens haar eigen weg ging, zonder haar man. Er vindt geen geboorte plaats als de
bruid zich niet overgeeft aan de bruidegom. Als ze zichzelf aan de bruidegom geeft, komt het kind
uit hen beiden voort. En dat is precies wat Paulus hier tegen ons zegt. Als we een houding hebben
van ‘ Nu ik christen ben, kan ik de wet naleven’, zullen we al gauw onderuit gaan.
Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? (7:7a)
Paulus wist dat deze vraag boven zou komen bij de gelovigen in Rome en vandaag de dag horen we
dezelfde vraag gesteld worden. Sommigen leren dat we, nadat we Christus als onze Verlosser
aangenomen hebben, niets meer met de wet te maken hebben. Maar dat zegt Paulus niet. De wet
heeft nog steeds haar eigen plaats. De wet is niet slecht; de wet is goed, maar op haar eigen plaats.
Paulus bespreekt dit uitgebreid in Galaten. Hij vraagt bijvoorbeeld: ‘Gij zijt begonnen met de Geest,
eindigt gij nu met het vlees?’; dat wil zeggen: ‘Worden jullie nu volmaakt door je eigen menselijke
inspanningen om de wet te houden? Het antwoord is natuurlijk nee. Je kon niet op deze manier
verlost worden en als christen kun je ook niet op deze manier leven. Het doet geen eer aan de
84
opgestane Christus, die geduldig wacht om onze bruidegom te zijn, als we proberen om zelf zonder
Hem vrucht te dragen.
Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Ja, ik zou de wet niet hebben leren
kennen, tenzij door de wet; immers, ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben,
indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren. (7:7)
Paulus vertelt blijkbaar over zijn eigen ervaringen van voor zijn bekering. ‘Ik zou niet geweten
hebben dat ik een zondaar was’, zegt Paulus, ‘als de wet er niet was’. Eigenlijk hebben de woorden
‘begeerlijkheid’ en ‘begeren’ dezelfde Griekse wortel. Het is interessant dat Paulus, door dit
persoonlijke voorbeeld te geven, het enige van de Tien Geboden citeert dat uitsluitend gaat om een
innerlijke manifestatie van de zonde. Juist dit tiende gebod liet Paulus zien dat hij een zondaar was.
Het is mogelijk om onszelf voor de gek te houden en te denken dat we ons aan de eerste negen
geboden houden, omdat we deze als overwegend uiterlijk kunnen beschouwen. Natuurlijk is er niet
één alleen maar uiterlijk, zoals Jezus duidelijk liet zien, maar we zouden er ten onrechte zo over
kunnen denken. Maar één van de Tien Geboden is op geen enkele wijze uiterlijk te noemen. Dit is
volledig en wezenlijk op het innerlijk gericht: ‘Gij zult niet begeren’. In de Joodse godsdienst zoals
deze zich in Christus’ tijd had ontwikkeld, bestond de voortdurende neiging om individuele wetten
uiterlijk en daardoor ‘houdbaar’ te maken. Maar er was één gebod waarvan Paulus wist dat hij het
niet kon naleven en dat was ‘gij zult niet begeren’. Steeds als hij aan dat gebod dacht, besefte hij dat
hij een zondaar was die verlossing nodig had. De wet is nuttig als leermeester om ons tot Christus te
brengen (Gal. 3:24). Als we echter proberen op eigen kracht in het licht van de wet te leven, hebben
we niet begrepen waar het om gaat.
Het is op lange termijn goed dat de wet ons onze zondigheid en onze behoefte aan verlossing laat
zien. Op korte termijn kan deze nieuwe zelfkennis een erg onaangename ervaring zijn.
Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder
wet is de zonde dood. Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de
zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor
mij juist ten dode te zijn; want de zonde heeft, uitgaande van het gebod, mij misleid en door
middel daarvan gedood. Zo is dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en
goed. (7:8-12)
De wet is goed, omdat deze laat zien hoezeer we tekort schieten in volmaaktheid en goedheid. Maar
juist omdat ze ons laat zien hoe onvolmaakt en zondig we zijn, kunnen we, als we serieus naar de
wet kijken, onszelf niet meer als ten diepste goed beschouwen. In die zin ‘doodt’ de wet ons (vers
11) . Je herinnert je wel dat Jezus zei dat Hij niet gekomen was om rechtvaardigen te roepen, maar
zondaars (Matt. 9:13), waarmee Hij bedoelde dat alleen zij die beseffen dat ze zondaars zijn op zijn
aanbod van verlossing zullen ingaan. Dit loopt enigszins parallel met wat Paulus hier zegt. Hij zegt
niet dat er ooit een tijd was dat hij niet zondigde. Hij zegt eerder dat hij, toen hij in het licht van de
wet naar zichzelf begon te kijken, nieuw inzicht kreeg in hoe zondig hij werkelijk was. In die zin
doodde de wet Paulus en zal ook iedereen doden die er serieus over nadenkt. De wet is een
leermeester om ons tot Christus te brengen. Als we onszelf zien in het licht van de wet, worden we
gedood door het besef van onze zondigheid, en zijn dan bereid om het evangelie te horen.
Is dan het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde heeft, opdat zij zou
blijken zonde te zijn, door het goede mijn dood bewerkt, opdat de zonde bij uitstek zondig zou
voorden door het gebod. (7:13)
De wet werd gegeven opdat de zonde ‘zou blijken zonde te zijn’, opdat zij ‘bij uitstek zondig zou
worden’. Door de wet gaat een mens zijn schuld beseffen en daardoor ook zijn behoefte aan een
Verlosser. En natuurlijk moeten we zelfs als christenen onze zondigheid en onze behoefte aan
genade voortdurend inzien. De Tien Geboden hebben een doel voor ons. De geboden van het
Nieuwe Testament hebben een doel voor ons. De Bergrede heeft een doel voor ons. Het is verkeerd
als een christen die in de Bijbel gelooft de vele geboden in de Bijbel leest en naar huis gaat om te
slapen. Het staan onder de genade is geen vrijbrief voor onzorgvuldigheid en onverschilligheid. Als
ik het geweldige morele onderricht van Jezus lees, moet dit me op de knieën brengen, als ik besef
hoe vaak ik eerder een hoorder dan een dader van zijn Woord ben geweest (Matt. 7:24-29) . Ik moet
85
voortdurend mijn tekortkomingen onder de bedekking van het bloed van Christus brengen. Ik heb
dan opnieuw reiniging en vergeving nodig. Ik moet teruggaan naar de armen van mijn bruidegom,
opdat Hij in mij vrucht kan voortbrengen.
Laten we nog eens terugdenken aan wat we in hoofdstuk 6 geleerd hebben: het is mogelijk voor een
christen om een slaaf van de duivel te zijn, om zichzelf als wapen over te geven aan de handen van
de duivel in zijn strijd tegen God. Om dit te vermijden moeten we de wet tot ons hart laten spreken.
Dit staat wel mijlen ver af van elke notie van zondeloze volmaaktheid. Als ik de Tien Geboden en
de Bergrede lees, zou dat me als christen opnieuw op de knieën moeten brengen om een beroep te
doen op Christus’ bloed, om vergeven te worden en te danken voor Christus’ voleindigde werk. En
daar zou ik het niet bij moeten laten. Dit is bij wijze van spreken nog maar het voorportaal. Als ik
op de knieën gebracht ben door dit nieuwe besef van mijn zonde, moet ik mezelf opnieuw aan de
Heiland geven, zodat Hij in mij aan de eisen van de wet kan voldoen.
Dat de zonde werkelijk zondig is komt pas naar voren als ik de wet echt begrijp, of dat nu is, als ik
me voor het eerst tot Christus wend voor rechtvaardiging, of later in mijn christelijke leven. Wij
christenen die in de Bijbel geloven, die geloven dat we vergeven zijn en de verzekering van het
eeuwige leven hebben, kunnen hard en zelfingenomen worden tegenover de zonde. We kunnen de
zondigheid van de zonde vergeten. We moeten voortdurend gewezen worden op het
afschrikwekkende feit van wat zonde is. We moeten beseffen dat we, als we als christen zondigen,
het loon van de zonde ontvangen, hetgeen de dood is. Niet dat we opnieuw verloren zullen gaan,
maar we beginnen dood voort te brengen jegens allen om ons heen. We moeten voortdurend
herinnerd worden aan het afschrikwekkende van de zonde, door een gevoelig geweten en door het
werk van de Heilige Geest.
We kunnen zozeer de nadruk leggen op het ‘voor eens en altijd’ van de verlossing, die zo geweldig
mooi is, dat we vergeten dat verlossing is als een stroom die tevens een voortgaand proces van
heiliging omvat - een proces dat niet automatisch is, maar duidelijke keuzes van onze kant vraagt.
Wanneer ik de Tien Geboden en de Bergrede bestudeer, wanneer ik kijk naar de geboden van
Paulus en het voorbeeld van Christus’ leven, zal de zondigheid van de zonde duidelijk worden, als
ik daarvoor ontvankelijk ben en de Heilige Geest tot me laat spreken. Ik zal mijn toevlucht zoeken
bij het vergoten bloed van Christus om op dat moment een beroep te doen op Gods afwassing en om
mezelf opnieuw aan Christus toe te wijden. Dan en alleen dan komt de heerlijke belofte van vers 4,
dat Christus, door mijn ‘huwelijk’ met Hem, door mij heen ‘Gode vrucht zal dragen’.
Wij weten immers dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde. (7:14)
De wet is geestelijk. Ze heeft een goed doel. Ik ben vrij van de wet als ik Jezus als mijn Verlosser
aanvaard, in die zin dat de wet me dan niet langer bindt (7:1-4). Ik word niet langer door de wet
veroordeeld. Toch stelt de wet me nog steeds het karakter van God voor ogen. De wet houdt me
voor wat het betekent om God lief te hebben. En als ik naar de wet kijk, besef ik dat ik ‘vlees ben,
verkocht onder de zonde’. Het probleem ligt niet in de wet. Het probleem ben ik.
Vanaf vers 15 beschrijft Paulus zijn eigen voortgaande strijd tegen de zonde, zelfs nadat hij christen
was geworden.
Want wat ik uitwerk, weet ik niet; want ik doe niet wat ik wens, maar waar ik een afkeer van
heb, dat doe ik. (7:15)
Met andere woorden, ik begrijp niet waarom ik de dingen doe, die ik doe.
Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe dat de wet goed is. (7:16)
Paulus heeft gevraagd: ‘Is de wet zonde?’ (7:7) en heeft laten zien dat de wet in feite goed is, vooral
omdat ze ons onze zondigheid laat zien en daardoor onze behoefte aan Christus. Nu zegt Paulus
hetzelfde vanuit een iets ander gezichtspunt: steeds als Paulus iets verkeerds doet en zich
vervolgens realiseert dat het verkeerd is, erkent hij in wezen dat er een bepaalde wet nodig is.
Zoals we gezien hebben vellen zelfs de meest opvallende materialist en de meest uitgesproken
atheïst bepaalde morele oordelen over anderen en zondigen vervolgens zelf tegen diezelfde morele
principes - en ze weten ook dat ze dit doen (2:1). Ze weten dat ze hun eigen geweten schaden. Ze
weten dat ze het beter zouden moeten doen. Nu zegt Paulus in 7:16 dat juist dit besef dat we het
86
beter zouden moeten doen ons laat zien, dat de wet goed en noodzakelijk is - zelfs als deze ons
veroordeelt.
De mens is een rationeel en moreel wezen. Niemand kan leven alsof de wereld absoluut amoreel is.
Er zijn mensen die op deze manier proberen te leven, maar uiteindelijk moet iedereen een bepaalde
morele maatstaf hebben. In vers 16 zegt Paulus: ‘Zelfs als iemand wil beweren dat de wet slecht is,
laat het feit dat hij het graag beter wil doen, zien dat de wet goed is’.
Zelfs de ongelovige weet dat hij niet behoort te begeren. Juist het feit dat hij dit weet en juist het feit
dat de wet zegt ‘gij zult niet begeren’ laten zien dat de wet goed is. Zelfs degenen die in onze tijd
alle morele absoluten proberen te ontkennen, zien zelfverloochening als een morele deugd. Steeds
als iemand erkent dat iets een morele deugd is, wordt daarmee ook erkend dat we morele absoluten
nodig hebben. Ze erkennen dat de wet goed is. Iemand die de Bijbel afwijst zei onlangs tegen me:
‘Wel, wat we moeten doen is de mensen een besef van liefde laten zien’. Alle mensen hebben het
besef in zich dat er bepaalde dingen zijn, die ze eenvoudigweg behoren te doen. En dit veroordeelt
hen zeker, omdat ze weten dat ze niet volgens hun eigen maatstaven leven. Mensen kunnen over
zelfverloochening praten, maar ik zou wel eens een paar dagen bij hen willen logeren en zien hoe
zelfopofferend ze in werkelijkheid zijn! Niemand van ons kan volmaakt volgens zijn eigen
maatstaven leven. Onze eigen maatstaven veroordelen ons even zeker als de wet ons veroordeelt.
Paulus gaat verder met het beschrijven van zijn persoonlijke strijd tegen de zonde:
Indien ik nu wat ik niet wens, toch doe, stem ik toe dat de wet goed is. Doch dan bewerk ik het
niet meer, maar de zonde, die in mij woont. (7:16,17)
Paulus denkt niet licht over de zonde, alsof hij wil zeggen: ‘Nou ja, ik kan als christen wel eens
zondigen en dat doet er niet echt toe, omdat ik niet degene ben die het doet’. Zoiets zegt Paulus niet.
Hij zegt veeleer: ‘Als ik voortdurend dingen doe die ik niet wil doen, ben ik net als een slaaf’. Als
we zondigen, raken we zowel van God als van onszelf verwijderd, zodat we met Paulus willen
zeggen: ‘Ik ben niet degene die dit doet! Ik ben maar een slaaf van de zonde’. Iemand die midden in
een zenuwinzinking zit, zal extreem ver verwijderd van zichzelf lijken, maar ieder van ons voelt
zich wel eens zo, vooral op het gebied van goede verlangens. Zelfs de meest amorele mensen
hebben goede morele verlangens en als ze merken dat ze zelf niet in staat zijn om volgens die goede
verlangens te leven, voelen ze zich, net als Paulus, verwijderd van zichzelf en verslaafd aan de
zonde. ‘Dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde die in mij woont’.
Paulus werkt dit uit in het vervolg.
Want ik weet, dat in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, geen goed woont. Immers, het wensen is
wel bij mij aanwezig, maar het goede uitwerken kan ik niet. (7:18)
Merk nogmaals op dat het over ‘ik’ gaat: Paulus zelf worstelt hiermee. Ongelovigen kennen deze
strijd, maar wij christenen evenzeer. Paulus wil graag doen wat goed is; alleen het ‘hoe’ daarvan
ontgaat hem.
Want niet wat ik wens, het goede, doe ik, maar wat ik niet wens, het kwade, dat doe ik. Indien ik
nu datgene doe, wat ik niet wens, dan bewerk ik het niet meer, maar de zonde die in mij woont.
(7:19-20)
Hier zien we nogmaals Paulus die een slaaf van de zonde is. Het is het conflict dat we allemaal
maar al te goed kennen -het conflict tussen onze idealen en de realiteit van wat we zijn. De meest
gedegradeerde man of vrouw ter wereld heeft idealen, en kent het conflict tussen ideaal en werkelijkheid.
Zo vind ik dan deze regel: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig... (7:21)
‘Regel’ betekent in deze context niet de wet van Mozes, maar gewoon een levensprincipe,
vergelijkbaar met een natuurwet - iets wat voor alle mensen geldt. Sinds Adam die eerste zonde
beging, is dit waar we als mensen staan .
... want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods, maar in mijn leden zie ik een
andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt
van de wet der zonde, die in mijn leden is. (7:22-23)
87
Paulus’ strijd tegen de zonde heeft hem een verdeelde persoonlijkheid opgeleverd. Aan de ene kant
‘verlustigt’ hij zich in Gods wet, maar aan de andere kant is er ‘een andere wet in mijn leden’ die
voortdurend strijd voert tegen zijn vreugde in Gods wet. Door Christus zijn we gerechtvaardigd
voor God. Zijn Woord informeert, roept, corrigeert en bemoedigt ons. Toch maken we in ons
lichaam nog steeds deel uit van een gevallen wereld. Juridisch gezien is het probleem van onze
schuld voor God opgelost, maar feitelijk wachten we nog steeds op de volledige verlossing die pas
de onze zal zijn wanneer Christus terugkeert. Tot die tijd zal onze strijd tegen de zonde voortgaan.
Het is echt een ‘gevangenschap’ in de zonde en Paulus verlangt naar bevrijding.
Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? (7:24)
Ons probleem met de zonde is niet slechts een theoretisch probleem, en Paulus’ taalgebruik in dit
vers brengt het op het fysieke niveau, hier in deze historische ruimte-en-tijd-wereld waarin we
leven: ‘Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’
Paulus zal die vraag nu beantwoorden, met woorden die ons nu wel bekend in de oren moeten
klinken:
Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here! Derhalve ben ik zelf met mijn verstand
dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde. (7:25,26)
Het antwoord is voor Paulus alleen te vinden ‘door Jezus Christus, onze Here. De wet is niet
voldoende. Er moet overgave zijn aan de macht van Christus. Paulus komt terug op wat hij in 6:11
heeft gezegd: ‘Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend
voor God in Christus Jezus’. En nogmaals in 6:23: ‘Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood,
maar de genade die God schenkt, is het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here’. Zoals we
gezien hebben, geldt dit vers op een bijzondere wijze voor die tijd in het verleden, toen we voor het
eerst ons vertrouwen op Christus stelden. Maar het geldt ook voor ons temidden van de strijd, in de
realiteit van ons leven van alledag als christenen. Het is niet alleen van toepassing op onze ivoren
torens of op Bijbelconferenties, maar het geldt ook voor me als ik door de donkere straten van
Lausanne loop. ‘ Ik, ellendig mens’, maar daarna: ‘Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here’.
Terwijl we Paulus door dit zevende hoofdstuk volgden, hebben we hem zien worstelen met dezelfde
problemen als waar wij elke dag mee worstelen. Het beeld dat hij schetst is zeker niet het beeld van
de mogelijkheid tot zondeloze volmaaktheid, maar evenmin is het een beeld van een hopeloze
nederlaag. Want wij kunnen, net als Paulus, ‘God danken door Jezus Christus, onze Here’ - voor
eens en altijd voor onze rechtvaardiging, maar ook als iets wat we ieder ogenblik doen, als we de
heiliging najagen.
We hebben de kracht van Christus nodig voor ons leven, hetzij voor rechtvaardiging, hetzij voor
heiliging. Het is alleen mogelijk om deze kracht te krijgen door Jezus Christus en we verwerven
deze kracht door de werking van de Heilige Geest die in ons woont.
Na 7:25 zou er geen nieuw hoofdstuk moeten beginnen, want de denklijn loopt gewoon door. Als
we bij hoofdstuk 8 komen, zullen we merken dat we op een vurige manier geïntroduceerd worden
tot de werking van de Heilige Geest, die het contactpunt vormt tussen ons en de kracht van de
opgestane Christus.
11. LEVEN IN DE GEEST (8:1-17)
Als we kijken naar de eerste zeventien verzen van Romeinen 8, moeten we niet vergeten dat het
afsluiting is van Paulus’ onderricht met betrekking tot heiliging, dat in 5:1 begonnen is. We hebben
steeds in onze studie van Romeinen, en vooral in de hoofdstukken 6 en 7, gezien dat de wet niet
voldoende is om ons te redden en evenmin toereikend is om ons te ondersteunen, nadat we verlost
zijn. Zowel voor als na ons christen-worden hebben we de kracht van Christus nodig, door de
werking van de Heilige Geest, die in ons woont. In hoofdstuk 8 introduceert Paulus ons specifiek tot
de Heilige Geest als het kanaal van Christus’ kracht in ons leven.
Hoofdstuk 7 heeft laten zien dat de wet zelf niet slecht, maar goed is (7:14). De wet is goed, want ze
laat ons zien dat we slecht zijn. En omdat we zijn wat we zijn, zelfs nadat we Christus als Verlosser
88
hebben aangenomen, is het niet genoeg om gewoon te proberen in eigen kracht de wet na te leven.
Daarom hebben we gezien dat de sleutel tot de eenheid van deze hoofdstukken over heiliging ligt in
het woordje door of in. ‘Want het loon, dat de zonde geeft, is de dood, maar de genade die God
schenkt, is het eeuwige leven in [door] Christus Jezus, onze Here’ (6:23). Daarvoor lezen we: ‘Zo
moet het ook voor u vaststaan, dat gij wel dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in [door]
Christus Jezus’ (6 :11) . En dan wordt hoofdstuk 7 afgesloten met Paulus’ geweldige uitroep: ‘Ik
ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Gode zij dank door Jezus
Christus, onze Here!’ (7:24,25). We kunnen dit vers vrij eenvoudig samenvatten: we kunnen het
christelijke leven alleen door de kracht van Jezus Christus leven. We hebben de kracht van de
opgestane Christus nodig (7:4). Hij is geen dode Christus. Hij is de levende, opgevaren en
verheerlijkte Christus, en het is alleen door zijn kracht dat we het christelijke leven kunnen leven.
‘Gode zij dank door Jezus Christus, onze Here!’
Maar wat betekent dit allemaal? Als Paulus zegt ‘code zij dank door Jezus Christus, onze Here’,
moeten we ons dan Christus zo’n beetje proberen voor te stellen, of zijn voorbeeld proberen na te
volgen? Nee, er is iets veel diepers dan dit, omdat ook wij uit de kracht van Jezus Christus kunnen
putten door de inwoning van de derde persoon van de Drieëenheid, de Heilige Geest. Zoals we
gezien hebben is dit de ware christelijke mystiek. We hebben in hoofdstuk 6 gezien dat we aan
onszelf moeten sterven, maar vervolgens moeten we door het geloof in dit tegenwoordige leven
staan alsof we reeds uit de dood zijn opgewekt. Dit is mystiek van de hoogste orde. Het ontkent de
geldigheid van de tegenwoordige, zichtbare wereld niet. Het beschouwt de geschiedenis niet, zoals
het hindoeïsme doet, als slechts de droom van God. Evenmin lijkt het op bepaalde vormen van
kloosterwezen, die wel de realiteit van de tegenwoordige wereld erkennen, maar er erg weinig
waarde aan hechten. In tegenstelling tot deze uitingen van zogenaamde mystiek, betekent de ware
christelijke mystiek dat ik, in dit tegenwoordige leven, levend in de echte wereld, de heilige roeping
heb om het verheerlijkte schepsel te zijn. Het betekent dat ik, door het geloof, moet sterven aan alle
dingen, zowel goede als slechte, maar daarna mijn opstandingslichaam moet aannemen, alsof ik al
fysiek uit de dood ben opgewekt, en weer terug moet stappen in deze huidige wereld, om te dienen
in de kracht van de in mij wonende Heilige Geest.
Hoofdstuk 7 bouwde voort op dit concept. Ik moet toegewijd zijn aan Christus als mijn bruidegom.
Ik moet deze verheerlijkte, levende Christus door mij heen vruchten voor God laten dragen.
Als we nadenken over het worden van het verheerlijkte schepsel, kunnen we dit beschouwen als een
proces dat in drie stappen plaatsvindt. De eerste stap, die we in hoofdstuk 6 hebben behandeld,
houdt in dat we ons voorstellen dat we, net als Paulus, naar de derde hemel zijn gegaan, waar God
zich bevindt. Als we, na het zien van de zuiverheid en schoonheid en wonderen van de hemel, weer
naar deze wereld zouden terugkeren, hoe armzalig zou deze wereld ons dan lijken.
De tweede stap, waar we in hoofdstuk 7 over nagedacht hebben, gaat veel verder dan deze eerste
stap. We moeten ons dit alles niet slechts voorstellen, maar ook in werkelijkheid bereid zijn om
dood te zijn voor alle dingen, inclusief dingen die op zich goed lijken, zodat we levend kunnen zijn
voor God en in gemeenschap met Hem kunnen staan, en vervolgens terugstappen in deze
tegenwoordige historische wereld van ruimte en tijd, alsof we reeds verheerlijkte lichamen hadden.
We hebben de derde stap al enigszins bekeken in het ervaren van de realiteit van het verheerlijkte
schepsel: we moeten beseffen dat we het niet in eigen kracht hoeven doen. Hoofdstuk 7 gaat hierop
in door te spreken over Christus als de bruidegom en over ons alsof we ieder persoonlijk zijn bruid
waren (7:4). Het zijn de kracht en het werk van de opgestane Christus die vruchten in ons
voortbrengen. Nu zullen we in hoofdstuk 8 zien dat het middel waardoor dit kan gebeuren de
Heilige Geest is, die in ons woont. Dit is het ‘hoe’ van het worden van het verheerlijkte schepsel.
We worden het verheerlijkte schepsel ‘door Jezus Christus onze Here’ (6:11, 23; 7:25), en dit
gebeurt ‘door de Heilige Geest’ (8:13).
Misschien herinner je je de prachtige apostolische zegenbede: ‘De genade des Heren Jezus Christus,
en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen’ (2 Kor. 13:13). Maar al
te vaak wordt deze snel afgeraffeld als een soort punt achter de kerkdienst, die aangeeft dat het tijd
is om op te staan en naar huis te gaan. Maar dit zijn heel diepgaande woorden, die altijd met de
grootste eerbied uitgesproken moeten worden: ‘De genade des Heren Jezus Christus, en de liefde
89
Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes’. De Fransen vertalen het met ‘ de communicatie
van de Heilige Geest’. Er moet communicatie plaats hebben tussen de Heilige Geest en het individu
in dit tegenwoordige leven, en in zekere zin brengt de communicatie van de Heilige Geest de gehele
Drieëenheid met zich mee. In zekere zin is de Heilige Geest het instrument van de Drieëenheid in
het communiceren met ons mensen. Als ik in dit tegenwoordige leven wil wandelen volgens mijn
hoge roeping als christen, dan heb ik een kracht nodig die verder reikt dan mijn eigen kracht. Ik heb
de kracht van Christus nodig. Hoe kan deze kracht van Christus ook de mijne worden? Het is niet
voldoende om me slechts voor te stellen dat ik over deze kracht beschik. Het is zelfs niet genoeg om
de tweede stap te nemen en mezelf als dood voor de zonde en levend voor Christus te beschouwen.
Er moet ook communicatie van de kracht van Christus naar mij toe plaats hebben, door de
bemiddeling van de Heilige Geest die in mij woont. Om Paulus hartstochtelijke woorden uit 6:2 te
citeren: we moeten ‘volstrekt niet’ over deze dingen praten alsof het slechts kille theologische
waarheden zijn. Hier gaat een diepe roeping uit naar onze gehele persoon - naar de wil, naar het
verstand, naar de gevoelens. Door de bemiddeling van de Heilige Geest bestaat er een contactpunt
tussen de heilige Drieëenheid en de gehele persoon. Als morele, rationele wezens die denken en
handelen en voelen, moeten we de realiteit van de in ons wonende Heilige Geest ervaren in onze
gedachten, in onze handelingen, en in onze gevoelens. De Heilige Geest woont in ons, en Hij is
persoonlijk. Hij is de lijn van contact, het communicatiemiddel tussen de gehele Drieëenheid en de
gehele persoon.
De woorden ‘door Jezus Christus, onze Here’ beginnen nu echt betekenis te krijgen. Zie je niet hoe
ver dit afstaat van de gangbare theologische trend om alle dingen te maken tot niet meer dan
abstracties en denkbeelden? De Heilige Geest woont in ons. Hij is het instrument in onze huidige,
historische, ruimte-en-tijd relatie met God. ‘Waar is je christelijke karakter?’ We moeten zo’n vraag
van de hand wijzen. Onze kracht als christenen ligt niet in ons christelijke karakter, maar in de
kracht van de gekruisigde, opgestane, opgevaren en verheerlijkte Jezus Christus, de levende
Christus. En hoe krijgen we de beschikking over deze kracht? Moeten we er alleen aan denken?
Nee! De Heilige Geest woont in ons en Hij is het instrument dat ons in contact brengt met de gehele
Drieëenheid.
Door de inwoning van de Heilige Geest, wordt onze relatie met Christus, zoals Paulus deze
beschrijft, een heerlijke werkelijkheid: ‘Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door
het lichaam van Christus, om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden
opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen’ (7:4). De Geest die in ons woont is ons
contactpunt met de opgestane Christus. Paulus heeft ons de behoefte aan deze kracht van Christus
laten zien, waardoor we vrucht voor God kunnen dragen. Nu introduceert hij ons in hoofdstuk 8 het
instrument, de inwonende Heilige Geest.
Vlak voor zijn hemelvaart zei Jezus: ‘Mij is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde’ (Matt.
28:18). Hij zei ook: ‘Gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt’ (Hand. 1:81.
De kracht van de opgestane Christus wordt aan ons beloofd, door de Heilige Geest. De kerk moest
wachten op de komst van de Heilige Geest (Hand. 1:8), omdat deze hun middel tot communicatie
(verbinding) met de kracht van de opgestane Christus zou zijn. De kracht is niet iets in onszelf. Het
is niet zo dat op Pinksteren de kerk zelf iets geweldigs werd. Het is niet zo dat een individuele
christen iets speciaals in zichzelf wordt. Deze kracht is altijd de kracht van de opgestane Christus.
Als ik Christus als mijn Verlosser heb aangenomen, word ik elk moment uitgenodigd om uit zijn
kracht te putten. Omdat ik erop kan vertrouwen dat Christus de duisternis van de dood op Golgotha
heeft overwonnen, dat Hij mijn ziel heeft gered en dat Hij op een dag de poorten van de hemel zal
openen om mij daar te ontvangen, word ik nu uitgenodigd om op elk moment en door het geloof
zijn opstandingskracht te kennen in mijn tegenwoordige leven.
Het achtste hoofdstuk, dat zo specifiek ingaat op de Heilige Geest, is ook het hoofdstuk dat
duidelijk maakt dat we nog niet volmaakt zijn. De dag van de definitieve verlossing ligt nog in de
toekomst, maar dat verandert niets aap het feit dat we door het geloof geroepen worden om in ons
huidige leven te putten uit de tegenwoordige realiteit van de kracht van de gekruisigde, opgestane
en overwinnende Christus.
90
Wet, leven en dood waren in dit gedeelte sleutelwoorden met betrekking tot heiliging. In hoofdstuk
8 zal Paulus doorgaan met het benadrukken van deze drie sleutelwoorden.
Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Want de wet van de
Geest des levens heeft u in Christus vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. (8:1-2)
Als we Christus als onze Verlosser aangenomen hebben, zullen we nooit het vooruitzicht van
eeuwige verdoemenis onder ogen hoeven zien, Dit eerste vers van hoofdstuk 8 zou ons moeten doen
denken aan het eerste vers van hoofdstuk 5, waarmee Paulus dit gedeelte over heiliging begon: ‘Wij
dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus’. Hij zegt
hier in 8:1 in feite hetzelfde, en hij zal in de verzen 18-39 nogmaals op dit grootse thema
terugkomen. Het eeuwige leven is voor altijd. Als we Jezus als onze Verlosser hebben aangenomen,
is onze veroordeling voorgoed voorbij.
Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus vrijgemaakt van de wet der zonde en
des doods. (8:2)
We hebben Paulus pas nog horen vragen: ‘Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ En
nu komt het antwoord: ‘De wet van de Geest des levens heeft u [voor eens en altijd!!] in Christus
vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods’ (8:2) .Omdat ik Jezus als mijn Heiland
aangenomen heb, is mijn veroordeling verleden tijd. Ik ben eens en voor altijd vrij van de wet der
zonde en des doods.
Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door zijn eigen
Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en veel om de zonde, de zonde
veroordeeld in het vlees... (8:3)
De wet is goed (7:14), maar er is iets wat zij niet kan doen. Ze kan me niet verlossen. Waarom niet?
Omdat ‘zij zwak was door het vlees’. De wet is op zich wel goed, maar zij is zwak door het vlees,
dat wil zeggen door mijn en jouw vlees. Wij kunnen de wet niet houden. Daarom ‘heeft God, door
zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde
veroordeeld in het vlees’. Wij konden de wet niet houden, maar Christus wel.
‘God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de
zonde, de zonde veroordeeld in het vlees’. Door te benadrukken dat Christus de zonde specifiek ‘in
het vlees’ veroordeelde, lijkt Paulus ons er nogmaals aan te herinneren dat hij het heeft over ons
tegenwoordige leven, in ons huidige lichaam. Hij heeft het over het leven van echte mensen zoals jij
en ik in de echte wereld.
God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de
zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die
niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. (8:3b-4)
We zijn niet alleen maar verlost om naar de hemel te gaan, maar ook ‘opdat de eis der wet vervuld
zou worden in ons’. Er was iets dat wij als mensen niet konden doen (vers 3a1, dus zond God zijn
eigen Zoon in een vlees, aan dat der zonde gelijk (vers 3b) om dit te doen. En dan legt vers 4 heel
nauwkeurig uit waarom God zijn Zoon precies zond: ‘opdat de eis der wet vervuld zou worden in
ons’. We worden verlost om naar de hemel te gaan, maar we worden ook verlost om de wet te
houden, iets wat we tevoren niet konden doen en zelfs nu niet kunnen doen in eigen kracht - maar
iets wat we wel kunnen door de kracht van Christus en met de hulp van de Heilige Geest, die in ons
woont.
God verloste ons, zodat we op een dag voor eeuwig met Hem in de hemel kunnen zijn. Maar Hij
verloste ons ook, opdat ‘we in nieuwheid des levens zouden wandelen’ (6:4), opdat we ‘Gode
vrucht zouden dragen’ (7:4) en opdat ‘de eis der wet vervuld zou worden in ons’ (8:4). We kunnen
al deze dingen niet in onze eigen kracht doen, maar wel door Christus en door zijn Geest die in ons
woont .
...die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. (8:4b)
Deze tweede helft van vers 4 benadrukt dat heiliging een bewuste betrokkenheid van onze kant
omvat. Verlossing en de gave van de Heilige Geest zijn er ‘voor eens en altijd’ (vers 14a). Maar wil
91
de verlossing enige realiteit hebben in mijn leven van alledag, dan moet ik ook denken aan het
wandelen naar de Geest (vers 4b). We hebben keer op keer gezien dat de Bijbel ons niet als
machines behandelt. We zijn van belang. We kunnen kiezen. We moeten de Heilige Geest in ons
hebben wonen. Maar als de Heilige Geest in ons woont, betekent dit niet dat alles automatisch gaat.
Heiliging heeft ook een heel bewuste kant. De Heilige Geest woont in ons. Dat is geweldig. Maar
nu klinkt de oproep om naar de Geest te wandelen.
...die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. Want zij, die naar het vlees zijn, hebben
de gezindheid van het vlees, en zij die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest.
Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en
vrede. Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt
zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet... (8:4b-7)
Een meer eigentijdse vertaling zou kunnen zijn: ‘...die niet volgens het vlees wandelen, maar in
overeenstemming met de Geest. Want zij die volgens het vlees leven, denken aan de dingen van het
vlees, maar zij die volgens de Geest leven, denken aan de dingen van de Geest. Want het vlees
denkt aan de dood, maar de Geest denkt aan leven en vrede’. We ‘denken’ altijd ergens aan, en dit
denken komt of voort uit het vlees, of uit de Geest; er bestaat niet zoiets als neutraliteit waar het
onze relatie met God betreft .
...zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar
in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van
Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam
dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. En indien de geest
van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit
de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u
woont. (8:8-11)
‘Indien iemand de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe’. Als je Christus eenmaal
als je Verlosser hebt aanvaard, komt de Heilige Geest voorgoed in je wonen. Het is gewoon niet
mogelijk dat je Christus als Verlosser hebt aangenomen en dat toch de Heilige Geest niet in je
woont, die Paulus hier ‘de Geest van Christus’ noemt (vgl. Fil. 1:19; 1 Pet. 1:11) . We hebben de
kracht van Christus nodig, en het instrument van deze kracht is de Heilige Geest. ‘Indien Christus in
u is...’ (vers 10). En hoe kan Christus in ons zijn? Door de ‘Geest van Christus’ (vers 9).
Paulus beschrijft de Heilige Geest als afkomstig van Christus, maar ook als komend van God de
Vader. In vers 9 noemt hij Hem ook de ‘Geest van God’, terwijl hij Hem in vers 11 ‘de Geest van
Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt’ noemt, wat natuurlijk verwijst naar God de Vader. Het
is boeiend om Paulus’ verstaan van de Drieëenheid te vergelijken met de manier waarop Christus
zelf sprak over zijn relatie tot de Vader en de Geest. In Johannes 14 zegt Jezus dat zowel Hij als
God de Vader zullen ‘komen tot’ en ‘wonen bij’ ieder die hen liefheeft (Joh. 14:23) , maar slechts
enkele verzen daarvoor zegt Hij dat Hij aan God de Vader zal vragen om ‘u een andere Trooster te
geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn’ (14:16) . De Trooster is natuurlijk God de Heilige Geest,
en Jezus zegt dat de Heilige Geest ‘bij u blijft en in u zal zijn’ (14:17). Daarna sluit Hij af met de
belofte ‘Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u’ (14:18) . Hoe zullen God de Vader en God
de Zoon tot ons ‘komen’ en ‘bij ons wonen’ (vers 23)? Ze zullen dit doen in de persoon van deze
Trooster, de Heilige Geest, degene die troost geeft. Er bestaat een eenheid in de bedieningen van de
drie personen van de Drieëenheid. Paulus benadrukt deze eenheid van de Godheid, en het is
belangrijk dat we dit inzien bij het lezen van Romeinen 8.
‘Hij die Christus Jezus uit de doden heeft opgewekt, zal ook uw sterfelijke lichamen levend maken’
(8:11). Hier ligt de nadruk opnieuw op het fysieke lichaam. We zullen dit nogmaals zien in vers 13:
‘Indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven’. Onze verlossing is niet
slechts iets transcendents dat ver van ons af staat en alleen met de wereld van ideeën te maken
heeft. Het heeft te maken met de volledige persoon. Net zoals onze toekomstige verlossing de
volledige bevrijding en opstanding van het lichaam zal omvatten, zo moet onze verlossing in dit
tegenwoordige leven ook iets betekenen met betrekking tot ons fysieke lichaam. Dit staat lijnrecht
tegenover de nadruk op het transcendente in veel moderne theologie.
92
Vers 12 pakt de nadruk van vers 4 weer op: ‘die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest’.
Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven.
(8:12)
In de verzen 5-11 heeft Paulus ons eraan herinnerd dat de verlossing iets absoluuts is. We worden
opnieuw geboren, eens en voor altijd. We hebben de Heilige Geest ontvangen die in ons woont,
eens en voor altijd. Omdat dit zo is moeten we nu begrijpen dat we schuldenaars zijn, ‘maar niet
van het vlees, om naar het vlees te leven’. We moeten ons niet verplicht voelen om naar het vlees te
leven. We moeten ons leven bouwen op een ander fundament: op basis van de inwoning van de
Heilige Geest; op grond van de belofte van de Vader en de Zoon dat ‘Wij tot hem zullen komen en
bij hem zullen wonen’ (Joh. 14:23); op basis van het feit dat we niet als wezen zijn achtergelaten.
‘Nu dit alles waar is’, zegt Paulus, ‘zullen we nu wel begrijpen dat we op geen enkele manier
verplicht zijn om naar het vlees te leven’ (8:12).
Het feit dat de Heilige Geest in ons woont is inderdaad geweldig, maar vereist ook een bewuste
reactie van onze kant. Als we werkelijk in dit tegenwoordige leven de wet willen gaan houden,
klinkt aan ons de bewuste oproep om te wandelen in de Geest, zoals we ook al leven door de Geest.
‘Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven’.
‘Daarom’, zegt Paulus, ‘moeten jullie, op basis van alles waaraan ik jullie heb herinnerd met
betrekking tot de verlossing (vers 5-111 trachten te leven naar de Geest en niet naar het vlees’.
Paulus zal dit ‘derhalve’ versterken door elk van de volgende drie verzen te beginnen met ‘want’.
Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen
des lichaams doodt, zult gij leven. (8:13)
We kunnen dit het beste als volgt lezen: ‘Als u er door de Geest voor zorgt dat de slechte daden van
het lichaam sterven’. We hebben dat woordje ‘door’ al verschillende malen gezien, beginnend bij
6:11, waar we leerden dat we ‘wel dood zijn voor de zonde, maar levend voor God in [door]
Christus Jezus’. Nu zien we hier in 8:13 dat de Heilige Geest het instrument is waardoor we ons
kunnen ontdoen van de slechte werken van het lichaam en het leven van de opgestane Christus
kunnen ervaren. Het is door de Geest en niet door onze eigen kracht, dat we dit kunnen doen.
Dan het volgende ‘want’.
Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. (8:14)
Wie zijn de zonen en dochters van God? Dat zijn allen die door de Geest van God geleid worden,
allen die wandelen naar de Geest (vers 4). De oproep is steeds dezelfde. We moeten in Christus
blijven, zoals ranken in de wijnstok blijven. Er moeten vruchten zijn in het christelijke leven. Als er
geen vrucht is, als er geen bewijs is dat we in de wijnstok blijven, dan is ons belijden van ons geloof
wellicht ook niet echt. Het is goed om met de apostel Johannes te zeggen dat ‘Hij allen die Hem
aangenomen hebben, macht heeft gegeven om kinderen Gods te worden’ (Joh. 1:12). Dat is een
geweldige waarheid. Op de dag dat we Jezus als onze Verlosser aangenomen hebben, zijn we - wat
een onvoorstelbaar wonder -kinderen van God geworden. Maar als we werkelijk kinderen van God
zijn geworden, kwam op dat moment de Heilige Geest in ons wonen; en als de Heilige Geest in ons
is komen wonen, zal het bewijs daarvan zeker zichtbaar worden in ons leven. ‘Indien wij door de
Geest leven, laten wij ook door de Geest het spoor houden’ (Gal. 5:25). Het is een oproep tot een
bewuste inspanning van onze kant: we moeten ‘door de Geest geleid’ worden (Rom. 8:14); we
moeten de Geest niet ‘bedroeven’ (Ef. 4:30); we moeten de Geest niet ‘uitdoven’ (1 Thess. 5:19).
Paulus heeft ons laten zien hoe wonderlijk het werk van de Geest is, als deze ons helpt de wet na te
leven; en toch laat hij ook heel duidelijk zien dat er ook van onze kant een bewuste betrokkenheid
moet zijn: ‘Wandelt naar de Geest’ (8:4); wordt ‘geleid door de Geest’ (8:14).
Paulus eerste twee woordjes ‘want’ zijn woorden van aansporing betreffende onze bewuste
betrokkenheid bij de heiliging. Zijn derde ‘want’ is een woord van troost en bemoediging.
Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt
ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. (8:15)
We hebben de Heilige Geest ontvangen en moeten ons door Hem laten leiden. Als we echt verlost
zijn moet dit zichtbaar worden in ons leven. Maar Paulus zegt deze dingen niet opdat we ten onder
93
gaan in bezorgdheid, ons hart onderzoeken en onszelf op de borst slaan, terwijl we ons afvragen:
‘Ben ik wel echt een christen?’ We zullen zien dat de rest van dit hoofdstuk één grote uitroep van
overwinning en zekerheid is. Als de Heilige Geest in je woont, dan moet je inderdaad in de Geest
wandelen en door de Geest geleid worden. Tegelijkertijd is echter met deze prachtige
geheugensteuntjes het geweldige besef verweven dat God onze Vader is, nu we Christus als
Verlosser hebben aanvaard en de Heilige Geest in ons woont. Het woord ‘Vader’ is in dit vers het
Griekse woord voor vader, terwijl ‘Abba’ het Aramese woord voor vader is. Er bestaat een heel
waardevol en belangrijk onderscheid tussen deze twee woorden. Het Griekse woord ‘vader’ kan net
als ons Nederlandse woord ‘vader’ gebruikt worden. Het kan een strenge of een vriendelijke
betekenis hebben. Maar het woord ‘Abba’ in het Aramees staat ongeveer gelijk aan ons woord
‘papa’. Het is een vriendelijk woord. Elke taal heeft zeker zo’n vriendelijk woord voor ‘vader’, dat
geen strenge betekenis kan hebben. Nu Paulus een fervente oproep heeft gedaan om ons geloof in
ons leven van elke dag gestalte te geven, wil hij ook ons hart gerust stellen. Ik weet niet hoe het jou
vergaat, maar ik heb dit soort bemoediging nodig. Alleen iemand met een hart van steen zou geen
bemoediging nodig hebben, na de oproep om ‘door de Geest geleid te worden’ en ‘door de Geest te
wandelen’ gehoord te hebben. Het is een geweldige uitdaging, maar deze kan ons ook ontmoedigen,
als we zien hoezeer we tekort schieten. Als dat gebeurt hebben we geruststelling nodig, en Paulus
geeft ons de geruststelling die we nodig hebben. Als we Christus als onze Verlosser aangenomen
hebben, kan God de Vader, de Schepper, degene tegen Wie we gezondigd hebben, nu ‘papa’
genoemd worden.
Paulus heeft laten zien dat er een absolute kloof bestaat tussen verlost zijn en verloren gaan. Hij
heeft ons herinnerd aan het belang van ons erkennen dat de Heilige Geest in ons woont - het belang
van het leven naar de Geest op ieder moment. Wat geweldig is dat! Maar als bij het overdenken van
dit alles de moed ons in de schoenen zinkt, wat is onze God dan liefhebbend! Wat richt Hij ons vol
tederheid op en zegt: ‘Begrijp je niet dat dit niet bedoeld is om je angst aan te jagen of om je hart te
breken. Het is niet bedoeld om je vernietigend op de aarde neer te werpen. Integendeel, het is
bedoeld om je ervan te verzekeren dat Ik tot je gekomen ben en dat Ik je vader, je papa ben’.
Paulus wil dat we het wonder en de heerlijkheid begrijpen van de inwoning door de Heilige Geest
in ons. Hij wil dat we ons hart onderzoeken of we al dan niet volgens deze allerhoogste roeping,
deze allergrootste uitdaging leven. En toch wil hij tegelijkertijd ons de grootst mogelijke troost
geven. Want de transcendente God van het universum is degene die me in de stilte van de nacht, of
als ik in de modder gevallen ben, bij de hand neemt en me uitnodigt om Hem papa te noemen.
Dit geweldige woord van geruststelling introduceert ons tot de rest van het hoofdstuk, omdat
Paulus, zoals we zullen zien, voortgaat en spreekt over onze toekomstige heerlijkheid (8:1825),
daarna over de verzekering dat we, als we Christus eenmaal als Verlosser hebben aangenomen, voor
eeuwig behouden zijn en nooit, nee nooit meer verloren kunnen gaan (8:26-39). En het lijkt wel of
hij daar hier al naar uitkijkt. Zijn we gestruikeld? Ligt ons leven in scherven? God wil ons weer
oprichten. Dit doet niets af aan de uitdaging om dag aan dag te delen in Christus’ overwinning over
de zonde. Tegelijkertijd is daar echter ook zijn vriendelijkheid. Ik ben ervan overtuigd dat ieder van
ons, als we ons onze papa nog kunnen herinneren, zich ook tijden kan herinneren dat we vielen en
hij ons weer rechtop op onze voeten zette. Het woord papa brengt vast en zeker veel dierbare
herinneringen naar boven, En wie is degen die ‘Abba’ genoemd mag worden? Hij is de Schepper
van het universum, de ‘Vader’ van de Drieëenheid.
Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. (8;16)
Als christenen kunnen we er minstens drie maal van verzekerd zijn dat we werkelijk Gods kinderen
zijn. De eerste verzekering is de absolute, gebaseerd op de belofte van God in de Schriften, zoals:
‘Wie in de Zoon gelooft heeft eeuwig leven’ (Joh. 3:36).Op die prachtige dag waarop we Jezus als
onze Verlosser hebben aangenomen, kregen we onmiddellijk deze vurige, rotsvaste verzekering van
de oneindige God die niet kan liegen: ‘Wie in de Zoon gelooft heeft eeuwig leven’.
Onze tweede verzekering dat we kinderen van God zijn is de vrucht die we in ons leven behoren te
zien. We moeten vrucht zien, en we moeten enige beweging van de Geest in ons leven kunnen zien.
94
De derde verzekering is wat we in vers 16 lezen, een verzekering zo diep als de diepste stroom die
uit het hart van aarde ontspringt, diep en geweldig: de Geest zelf getuigt met onze geest dat we
kinderen Gods zijn. We kunnen ‘Abba, Vader!’ uitroepen (vers 15), omdat de Geest ons ervan
verzekert dat we Gods kinderen zijn (vers 16).
En wat is deze geweldige verzekering? Het is niet slechts iets uiterlijks dat gebaseerd is op een
uiterlijke belofte. Het is zelfs niet gegrond op het bewijs van de vruchten die we als christen dragen.
Maar het is het feit dat ergens diep in ons, die Jezus als onze Verlosser aanvaard hebben - soms is
dit zo mooi als de golven van de zee - dat ergens, diep binnenin ieder van ons, het getuigenis van de
Heilige Geest klinkt tot onze eigen geest dat we Gods kinderen zijn.
Als we gebroken zijn, als we in zonde zijn gevallen, als satan, onze tegenstander ons weer heeft
verslagen, voelen we deze derde verzekering maar heel zwakjes. Op zulke momenten kunnen we
teruggaan naar de grootse objectieve beloften, de grote spijkers in de muur die ons eerste niveau
van verzekering vormen - de beloften van de Schrift dat we, als we Jezus als onze Verlosser
aangenomen hebben, Gods zonen zijn: ‘Wie in de Zoon gelooft heeft eeuwig leven’.
Juist dat vers is altijd één van mijn favorieten geweest. Soms beschrijf ik het als het vastgebonden
zijn aan de mast van een schip. Als de golven opkomen en er op mij gebeukt en geslagen wordt, kan
ik altijd teruggaan en zeggen: ‘Ja, satan, ik ben weer gestruikeld, maar ik heb de eed en de belofte
van God, gegrond op zijn heiligheid, op zijn eeuwige rechtvaardigheid, op zijn vlammende
heiligheid zodat Hij niet kan liegen. Gebaseerd op het volbrachte werk van Jezus Christus heb ik
deze rotsvaste belofte: ‘Wie in de Zoon gelooft heeft eeuwig leven’. Ik heb geloofd, en daarom heb
ik eeuwig leven! Je kunt me niet meer van die zekerheid losmaken!’
Maar dan zijn er ook die intiemere momenten dat ik iets ervaar van dat derde niveau van
verzekering en waarop ik door het getuigenis van de Heilige Geest aan mijn geest weet dat ik een
kind van God ben.
Geen van deze drie vormen van verzekering moeten we geringschatten. Ze hebben elk hun eigen
plaats, en we moeten in ons eigen leven van verzekering tot verzekering gaan. We moeten voor
onszelf van verzekering tot verzekering gaan en ook elkaar helpen om deze vormen van verzekering
toe te eigenen: ‘ . . . de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. Die Geest
getuigt met onze geest, dat wij, al in dit tegenwoordige leven, kinderen Gods zijn’.
Zijn wij nu de kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en
medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in
zijn verheerlijking. (8:17)
Hier zien we opnieuw de Drieëenheid: God de Vader is onze Vader; in ons woont de heilige Geest
(vers 16); en we zijn medeërfgenamen van Jezus Christus. De gehele Drieëenheid verzekert ons van
onze verlossing. Paulus zal deze eerste acht hoofdstukken afsluiten door ons te laten zien dat we, als
we eenmaal verlost zijn, voor altijd verlost zullen zijn (8:26-39). We zullen in deze verzen de
verzekering vinden dat dit zo is op grond van het werk van de gehele Drieëenheid. En hier, in vers
17, introduceert Paulus deze geweldige waarheid. De gehele Drieëenheid verzekert ons ervan dat
we ‘medeërfgenamen van Christus’ zijn van het eeuwige leven.
Immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. (8:17b)
Het is geweldig om te kunnen zeggen dat ik een medeërfgenaam van Christus ben. Het is geweldig
om me op deze wijze met Christus te kunnen identificeren. Jezus is in de hemel, en elders in Paulus’
brieven wordt ons verteld dat we nu al, op dit moment, in Gods ogen in de hemelse gewesten
verkeren met Christus (Ef. 2:6). We zouden veel tijd kunnen doorbrengen met het onderzoeken van
alle wonderen die onze identificatie met Christus zelfs al in dit tegenwoordige leven met zich
meebrengt. Maar we bevinden ons nog niet in de wereld van heerlijkheid. We staan in een wereld
die God haat.
We staan in een wereld die Christus heeft gekruisigd. Dus als ik het heb over de wonderen van de
identificatie met Jezus Christus, moet ik ook onmiddellijk begrijpen wat dit betekent, als ik de
houding van de wereld tegenover Christus in ogenschouw neem.
95
In onze generatie zeggen mensen overal prachtige dingen over Jezus, maar zij hebben het niet over
de Christus van de Schrift. De orthodoxe Jood kan bijvoorbeeld zeggen dat Christus een goed mens
was en moslims zeggen wellicht hetzelfde. Aan alle kanten zeggen mensen goede dingen over
iemand die ze Jezus Christus noemen, maar het is niet de Jezus Christus van de Schrift. Als ik kijk
naar de Jezus Christus van de Schrift, wat ontdek ik dan dat de wereld met Hem gedaan heeft? Ze
heeft Hem gedood! Onze identificatie met Christus in het tegenwoordige leven betekent
identificatie met de Christus die de wereld niet wil accepteren. Laten we moedig zijn, als we
Christus’ nauwkeurige waarschuwingen lezen over wat de wereld met Hem zou doen (Matt.
16:21-24). En laten we nog moediger zijn als we Christus’ waarschuwing overdenken dat ‘een
discipel niet boven zijn meester staat’ (Matt. 10:16-24), wat inhoudt dat de wereld hetzelfde met
ons zou kunnen doen.
Het is erg romantisch en idealistisch om te spreken van ‘medeërfgenaam met Christus zijn’, maar
dan slechts in termen van de huidige lieflijkheid en de toekomstige heerlijkheid die dit met zich
meebrengt. Het is verkeerd om mensen uit te nodigen om Jezus aan te nemen en hun te vertellen
over de wonderen van de identificatie met Christus, zonder erbij te zeggen dat identificatie met
Christus ook lijden zal inhouden in deze huidige, kwade wereld. We hoeven hier niet somber over
te zijn. We hoeven niet te roemen in het vooruitzicht op martelaarschap. Maar we moeten wel
realistisch zijn. Jezus leerde dat we, als zijn toekomstige leerlingen, de kosten moeten berekenen.
Als iemand een toren gaat bouwen, zegt Jezus, moet hij eerst de kosten berekenen (Lukas
14:27-30). Een koning, zegt Jezus, trekt niet ten strijde zonder te bezien of hij de strijd al dan niet
kan winnen (Lukas 14:31-33). Het Woord van God is helemaal geen idealistisch, romantisch boek.
Het zegt: ‘Bereken de kosten’.
Immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. Want ik ben
er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die
over ons geopenbaard zal worden. (8:17b-18)
Ja, identificatie met Christus betekent ook lijden met Christus. Moet ik me dan terugtrekken? Ik kijk
vaak naar de jonge mensen - en ook naar de oudere - die Christus als hun Verlosser aanvaarden
door ons werk; hoewel ik zo dankbaar ben voor ieder van hen, weet ik ook dat er vervolging zal
zijn, omdat de meeste van hen uit niet-christelijke families komen. Het is geweldig om te zien hoe
ze komen en Christus als Verlosser aannemen, maar ik weet dat dit in veel gevallen tot verdeelde
families zal leiden. Ik weet van een Joods meisje in Londen dat uit huis gezet is vanwege haar
geloof in Christus. Haar boeken, inclusief haar Bijbel, zijn verbrand en haar bankrekening is haar
afgenomen. Hoe denkt je dat ik daar tegenover sta? Denk je dat we een hart van steen moeten
hebben en geen bewogenheid voor degenen die we in de strijd betrekken? Het is geweldig als we
zien hoe deze mensen als ‘brandhout uit het vuur’ gered worden (Zach. 3:2; vgl. Judas 23). Maar
moeten we niet even halt houden? Moeten we niet begrijpen dat het oorlog betekent, als iemand
Jezus werkelijk als zijn of haar Verlosser aanneemt? Moeten we niet begrijpen dat hij of zij zich de
vijandschap van de wereld op de hals haalt? Moeten we niet begrijpen dat er problemen zullen zijn,
als we werkelijk in de kracht van de Geest leven?
Hoe durven we mensen dan uit te nodigen om Jezus als Verlosser aan te nemen? Hoe durven we
dat? Ten eerste durven we dat, omdat het de waarheid is. Het is de waarheid van het universum.
God bestaat. Ten tweede durven we mensen uit te nodigen om Christus aan te nemen, omdat ze
zonder Hem verloren zijn. Het komt me vaak voor dat de neoorthodoxe en modernistische
bijbeluitleggers van onze tijd elke betekenisvolle, christelijke term hebben vervalst en opnieuw
geïnterpreteerd. Maar toen ik eens zat te luisteren naar het gebed van een jongeman, besefte ik dat
er minstens twee woorden zijn die nooit vervalst kunnen worden. Dat zijn de woorden verloren en
bel. Hoe durven we mensen uit te nodigen om Jezus als Verlosser aan te nemen, als we weten dat
dit strijd en vaak ook lijden zal inhouden, verdeelde gezinnen en scheiding van de hele twintigsteeeuwse mentaliteit? Hoe durven we dat? We durven het allereerst, omdat het de waarheid is; en ten
tweede, omdat ze voor eeuwig verloren zijn, als ze Jezus niet aannemen. Niets anders zou het de
moeite waard kunnen maken, maar dit wel.
96
We durven het evangelie te verkondigen, omdat het de waarheid is. We durven het te prediken,
omdat mensen zonder het evangelie verloren gaan. En ten derde durven we het evangelie te
verkondigen, omdat we het geweldige einde van het verhaal kennen:
Immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. Want ik ben
er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkbeid, die
over ons geopenbaard zal voorden. (8:17b-18)
Geen enkel lijden stelt iets voor in vergelijking met de waarheid; geen enkel lijden stelt iets voor in
vergelijking met de verlorenheid van de verlorenen; en geen enkel lijden stelt iets voor in
vergelijking met het heerlijke toekomstaspect van de verlossing. En daartoe worden we nu
geïntroduceerd.
Je weet nog wel dat we bij het spreken over Romeinen 1:16-17 zagen, dat de ‘verlossing’ waar
Paulus het hier over heeft niet slechts rechtvaardiging is: het is rechtvaardiging (1:18-4:25) ; het is
heiliging (5:1-8:17) ; en nu beginnen we iets te leren over het toekomstaspect van de verlossing,
hetgeen de verheerlijking is (8:18-39). Is er lijden dat in verband staat met verlossing? Ja, dat is er.
Zijn er tranen? Ja, die zijn er ook. Zijn er kosten? Ja, het kost ook iets. ‘Medeërfgenamen van
Christus’ omvat ook identificatie met Hem in zijn lijden. Maar het lijden van deze tegenwoordige
tijd (vers 18) is niets in vergelijking met de heerlijkheid die zal volgen. ‘Het weegt er niet tegenop!’
Dit klinkt als een lied, een overwinningskreet, een triomferend schallen van de trompetten. Het is de
oproep tot oorlog en de oproep tot heerlijkheid: ‘Het weegt er niet tegenop!’, het is als een stofje
aan de weegschaal, waar we niet bij stil hoeven staan.
We zouden om onszelf moeten huilen, en we zouden nog veel meer moeten huilen om hen die Jezus
door ons getuigenis als Verlosser aannemen, als we zien hoe ze uit huis worden gezet of worden
gescheiden van de hele twintigste eeuw waarin we leven. Ja, er moeten wel tranen vloeien. Maar
toch wegen al die tranen niet op ‘tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden’.
Wanneer zal deze heerlijkheid over ons geopenbaard worden? Bij Christus’ wederkomst. Paulus
spreekt hierover in 2 Thessalonicenzen: ‘...zodat wij zelf over u roemen bij de gemeenten Gods,
vanwege uw volharding en uw geloof onder al uw vervolgingen en de verdrukkingen, die gij
doorstaat’ (2 Thess. 1:4). Als je Thessaloniki bezoekt kun je omhoog kijken naar de berg Olympus
en naar het meer dat zich voor je uitstrekt en je zult een witte toren zien. Het was vanaf hier dat veel
van deze mensen aan wie Paulus schrijft in Thessaloniki naar de dood werden gevoerd, tijdens de
grote vervolging onder Nero. Daar heeft hij het over. Het moet vreselijk zijn geweest voor Paulus
om tot de mensen in Thessaloniki te prediken en vervolgens te zien hoe ze werden weggesleurd
naar de brandstapels en de leeuwen.
Slechts één keer, voor zover we weten, werd Maarten Luther in de verleiding gebracht om afstand
te doen van zijn reformatieleer en dat was toen de protestantse martelaars verbrand werden op het
oude middeleeuwse plein voor het stadhuis in Brussel. Toen Luther hoorde dat ze vermoord waren
vanwege zijn leer, ging hij bijna overstag. Wij christenen zouden harten van steen hebben, als we
niet voelden wat Luther voelde. Maar moeten we dan een stapje terug doen? Maarten Luther ging
God-zij-dank door. Het was de waarheid waar hij voor vocht in Europa en het was de waarheid
waar Paulus voor vocht in het Romeinse rijk. Degenen tot wie Luther predikte en degenen tot wie
Paulus predikte waren verloren, voordat ze Christus als hun Verlosser aanvaardden. In Paulus’ tijd,
in Luthers tijd, in onze eigen tijd is er ook de heerlijkheid die voor ons ligt. De troost die Paulus de
gemeente in Thessaloniki bood op dit smartelijke moment was dezelfde die ook in Romeinen 8
wordt geschilderd. Hij hield hun Gods belofte voor van ‘verkwikking samen met ons’ (2 Thess.
1:7a) . En wanneer zouden de Thessalonicenzen dan samen met Paulus hun ‘verkwikking’ vinden?
In deze wereld? Nee, ze zouden hun ‘verkwikking tezamen met ons’ vinden ‘bij de openbaring van
de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht’ (7b). Voor de wereld zal het toekomstige
verschijnen van Christus oordeel betekenen. Maar voor hen die tot God zijn gekomen door Hem,
zal het een tijd van verkwikking bij God zijn.
Dit is precies wat Paulus zegt in Romeinen 8. Wil je ook verkwikt worden? Zeg je soms: ‘Ik houd
het niet langer vol’? Schaam je er maar niet voor. Ik zeg dat ook wel eens. ‘Ik kan er niet meer
tegen’. Zeg je het voor jezelf? Of zeg je het voor degenen die je tot Christus hebt geleid en die nu
97
van vervolging te lijden hebben om Christus’ wil? Waar moeten we verkwikking zoeken? Paulus
richt onze blik op één enkel punt, op de heerlijkheid die voor ons ligt.
Dit brengt ons bij het toekomstige aspect van de verlossing (8:18-25). Het is een klein gedeelte; er
is veel meer profetie te vinden in andere delen van het Nieuwe Testament. Maar deze paar verzen
slaan als een grote hamer op gloeiend metaal, die in alle richtingen vonken doet regenen. Het
verleden tijdsaspect van de verlossing, als we Jezus als onze Verlosser aanvaard hebben, is onze
rechtvaardiging: de schuld van onze zonde is weg. Het tegenwoordige aspect van de verlossing is de
heiliging, wat verlossing van de macht van de zonde inhoudt. Vervolgens is er het toekomstige
aspect, de verheerlijking, die verlossing van de aanwezigheid van de zonde zal inhouden, en zal
plaatsvinden bij de wederkomst van Christus.
DEEL 3
VERHEERLIJKING
12. DE GELOVIGEN OPGEWEKT, DE SCHEPPING HERSTELD (8:18-25)
In onze studie van Romeinen 1-8 hebben we geleerd over het verleden tijdsaspect van de verlossing,
waardoor we gerechtvaardigd staan voor God (1:18-4:25) . We hebben geleerd over de
tegenwoordige realiteit van de verlossing in ons leven, het voortgaande proces van heiliging
(5:1-8:17). Vers 17 van hoofdstuk 8 spreekt over ons ‘gezamenlijk verheerlijkt worden’, wat ons bij
dit slotgedeelte brengt. Romeinen 8:18-25 gaat over onze verheerlijking, het aspect van de
verlossing dat nog in de toekomst ligt:
Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de
heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. (8:18)
We hebben aan het einde van het voorafgaande gedeelte al naar dit vers gekeken en de realiteit
opgemerkt van het lijden dat christenen verduren in dit huidige leven. We hebben naar 2
Thessalonicenzen 1:4-7 gekeken, waar Paulus woorden van troost schreef aan christenen, die op dat
moment onder verdrukking te lijden hadden. Dergelijke vervolging duurde voort, en rond het jaar
96 ondervindt de apostel Johannes nog steeds de gevolgen van deze vervolging, terwijl hij zijn
dagen slijt in een soort Romeins concentratiekamp op het eiland Patmos.
In het boek Openbaring schrijft hij: ‘ Ik, Johannes, uw broeder en deelgenoot in de verdrukking en
in het Koninkrijk en de volharding in Jezus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het woord
Gods en het getuigenis van Jezus’ (Openb. 1:9). Wat is Johannes tot troost temidden van zijn lijden?
Het is ‘de volharding in Jezus’, waarmee hij volgens mij de volharding bedoelt, die we kunnen
verkrijgen door uit te zien naar Jezus’ terugkeer. Zoals Paulus de Thessalonicenzen prees om hun
‘volharding’ (2 Thess. 1:4) en hen er vervolgens aan herinnerde dat ze verkwikking zouden vinden
‘tezamen met ons, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht’
(vers 7), zo putte ook Johannes zijn hoop uit het geduldig verwachten van Jezus’ terugkeer. Er is
maar één antwoord temidden van de verdrukking, of het nu in de tijd van de Thessalonicenzen is, of
in de tijd van Johannes op Patmos, of in de rest van de kerkgeschiedenis, inclusief onze eigen tijd;
het enige afdoende antwoord op verdrukking is onze hoop op de komst van Christus in heerlijkheid.
Johannes zag daar op Patmos ook werkelijk iets van Christus in zijn heerlijkheid. Maar in
Romeinen 8:18-25 zal Paulus ons zeggen dat alle christenen moeten leven in de verwachting dat ze
op een dag de Here zullen zien, zoals Johannes Hem ook gezien heeft.
Als we vandaag de dag leven zoals we als christenen behoren te leven, hoeven we de verdrukking
niet op te zoeken. We zullen zeker een bepaalde vorm van verdrukking te verduren krijgen, als we
tegen de hele twintigste-eeuwse mentaliteit oproeien. Maar hoe groot het lijden ook mag zijn, of het
nu de jonge vrouw in Londen is die op straat werd gezet, of dat het iemand anders is, die is
teruggekeerd naar El Salvador en nu waarschijnlijk van vervolging te lijden heeft; of het nu gaat om
onze broeders en zusters in landen met openlijke en overduidelijke vervolging van christenen, of dat
het gaat om ieder van ons, met onze eigen vrienden en onze eigen familie: wat ons lijden ook zijn
98
mag, we kunnen troost vinden in deze woorden: ‘Want ik ben er zeker van dat het lijden van de
tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden’
(8:18).
Paulus nodigt ons uit om de deur te openen en er doorheen te stappen, als hij ons in slechts enkele
verzen een glimp doet opvangen van de terugkeer van de Here en van het glorieuze toekomstaspect
van de verlossing. Denk eraan dat Paulus nog steeds de themaverzen uit 1:16-17 aan het uitwerken
is, die hij heeft afgesloten met de woorden ‘de rechtvaardige zal uit geloof leven’. En nu laat hij ons
in dit gedeelte zien dat we tot aan de poorten van de heerlijkheid vanuit het geloof kunnen leven.
We hebben met betrekking tot de thema-passage ook opgemerkt dat we ons nooit voor het
evangelie als geloofssysteem hoeven schamen (1:16) en evenmin hoeven we ons ooit te schamen
voor de dagelijkse praktijk van ons geloof, want ‘de hoop maakt niet beschaamd’ (5:5); we behoren
ons nooit te schamen voor onze hoop in Christus, want deze zal ons nooit teleurstellen. In deze
verzen over de verheerlijking zal Paulus ons er nogmaals van verzekeren dat onze hoop op
toekomstige verlossing ons nooit zal teleurstellen of beschamen. Hij zal dit gedeelte besluiten met
deze woorden van bemoediging: ‘Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt
is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? Indien wij echter hopen op hetgeen we
niet zien, verwachten wij het met volharding’ (8:24-25).
Onze hoop op Christus is een doorlopende lijn zonder onderbreking, vanaf het moment dat we in
Hem geloofden en zo vrij van schuld werden; door onze ervaring als christen in dit tegenwoordige
leven heen, waar we de wonderen zien van Gods heiligende werk door de inwoning van de Heilige
Geest; en zich uitstrekkend tot aan de vervulling van die hoop in de komst van Christus, zoals
Paulus die nu zal beschrijven.
Als Paulus het heeft over ‘de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden’ (vers 18), zegt het
Grieks eigenlijk ‘met betrekking tot ons’. Het is niet slechts een heerlijkheid die aan ons
geopenbaard zal worden, maar een heerlijkheid die om ons heen, in onze context geopenbaard zal
worden. In de verzen 19-23 zal hij ons vertellen wat deze heerlijkheid inhoudt, en waarom het lijden
van de tegenwoordige tijd er niet tegenop weegt.
Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods.
(8:19)
‘Schepping’ is een meer eigentijds woord voor schepsel, en ik zal het van nu af aan dan ook zo
vertalen. ‘Reikhalzend’ kan in dit vers beter vertaald worden met ‘voortdurend’. We behoren
voortdurend uit te zien naar deze toekomstige heerlijkheid. Jezus zei dat we altijd vol verlangen zijn
terugkeer moeten verwachten (Lukas 12:35-37). De vroege kerk wachtte zeker op de terugkeer van
de Here. Men verwachtte dat hij tijdens hun eigen generatie zou terugkeren. Sommige, meer
liberale bijbelwetenschappers van onze tijd zouden zeggen dat ze het mis hadden, omdat Hij
immers niet tijdens hun eigen generatie terugkeerde. Dat is helemaal niet zo. Elke generatie moet
verlangend uitzien. Het moet onze voortdurende verwachting zijn. ‘Want met voortdurend
verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods’.
Wat is dit ‘openbaar worden der zonen Gods, waar heel de schepping naar uitziet? Het is de fysieke
opstanding van het lichaam van de gelovige, zoals Paulus heel specifiek zal stellen in vers 23.
Natuurlijk verlangen we allemaal naar de dag waarop we ons opgestane lichaam zullen ontvangen.
Dit zou onze voortdurende hoop en verwachting moeten zijn, maar Paulus zegt dat de hele
schepping verlangt naar onze opstanding. En waarom dan wel?
Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van)
Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de
dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid
der kinderen Gods. Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en
in barensnood is. En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij], die de Geest als eerste gave
ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van
ons lichaam. (8:20-23)
99
Als christenen hebben we de ‘Geest als eerste gave ontvangen’. Als er een appel aan een boom
verschijnt, weet ik dat deze spoedig een hele oogst aan appels zal opleveren. Het feit dat ik nu
nieuw leven heb door de inwoning van de Heilige Geest, is mijn garantie dat ik op een dag de
volledige ‘verlossing van mijn lichaam’ zal ontvangen. We zullen zien dat dit zelfde idee ook wel
wordt uitgedrukt met het woord ‘onderpand’. De Heilige Geest is het onderpand, de garantie van de
toekomstige, volledige verlossing van ons lichaam.
Hoewel we als christenen nu de Geest als eerste gave ontvangen hebben (vers 23a), zuchten we nog
steeds (23b), wachtend op de verlossing van ons lichaam en de hele schepping zucht met ons (vers
22). Waar gaat het om bij dit zuchten? Het is hetzelfde zuchten dat we van Jezus hoorden, toen hij
voor het graf van zijn vriend Lazarus stond (Joh. 11:33, 38). Jezus weende bij Lazarus’ graf (Joh.
11:35), maar ik denkt dat Hij ook boos was: boos over al het lijden en de abnormaliteiten die over
de wereld zijn gekomen vanwege de zonde; boos, niet alleen op de duivel, maar ook vanwege alle
gevolgen van de zonde. ‘Maar ook wij zelf’, hoewel we ‘de Geest als eerste gave ontvangen
hebben’, zuchten net als onze Here, als we al het lijden om ons heen en in ons eigen leven zien.
De schepping zucht en wijzelf zuchten, terwijl we ergens op wachten. We wachten op de verlossing
van ons lichaam. En de verlossing van ons lichaam is, met de woorden van vers 19, ‘het openbaar
worden der zonen Gods’. Het is zeker de bedoeling dat we Jezus Christus zichtbaar doen worden in
dit tegenwoordige leven; maar op de dag der opstanding, op het moment dat onze lichamen
veranderd worden en zullen zijn zoals Christus’ verheerlijkte lichaam, op het moment dat we ‘in
een ondeelbaar ogenblik’ (1 Kor. 15:42) veranderd worden, zal er een manifestatie zijn van de
zonen Gods, die alles wat we ons in dit huidige leven kunnen voorstellen ver te boven gaat. En niet
alleen wij mensen zullen tot heerlijkheid verheven worden. Ook de gehele schepping zal op dat
moment ‘bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods’ (8:21) .
Is dit huidige leven geen leven van lijden en zuchten? Moeilijkheden, zorgen, vervolging, zieke
kinderen, mensen die elkaar vermoorden, mensen die elkaar belasteren; een groot deel van de
wereld is in onze tijd de slaaf van andere mensen; een groot deel van de wereld is in onze tijd van
huis en haard verdreven. Zijn we zo dwaas of hardvochtig om te zeggen dat dit geen wereld van
lijden is? En toch wijst volgens Paulus alles heel specifiek vooruit naar de toekomstige verlossing
van ons lichaam en het daaropvolgende herstel van de gehele schepping bij Christus’ wederkomst.
Ook wijzelf zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons
lichaam. (8:23b)
In deze eerste acht hoofdstukken van Romeinen hebben we een steeds terugkerende nadruk op het
fysieke lichaam opgemerkt. In 1:24 lezen we over degenen die, vanwege hun rebellie tegen God,
zijn vervallen tot het onteren van hun eigen lichaam (1:24) . Toen de zonde de wereld binnenkwam
heeft dat ook ons fysieke lichaam aangetast. Daarna, leerden we, zoals je je wel zult herinneren, dat
Abraham geloofde dat God leven kon voortbrengen uit zijn en Sara’s dode lichaam (4:19). En zoals
Abraham geloofde dat er uit zijn dode lichaam leven kon voortkomen, werden wij er in hoofdstuk 6
toe opgeroepen om de heiliging evenzeer na te jagen wat ons fysieke lichaam betreft, als op alle
andere terreinen van ons leven. ‘Dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is,
opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden’ (6:6). ‘Laat dan de zonde niet
langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam’ (6:12). Daarna in hoofdstuk 7: ‘Wie zal mij
verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (7:24). Deze nadruk gaat ook in hoofdstuk 8 door: ‘Indien
Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is levend vanwege
de gerechtigheid’ (8:10); en 8:13: ‘want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven, maar indien
gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven’. Paulus laat ons in deze
hoofdstukken zeker zien hoe de verlossing te maken heeft met onze gehele persoon, maar we
kunnen toch niet om deze steeds terugkerende nadruk op het fysieke lichaam heen.
Ons lichaam lijdt vanwege de zondeval. Als we Christus aanvaarden als onze Verlosser, moet dit in
ons huidige leven iets gaan betekenen met betrekking tot ons lichaam. Degenen onder ons die al
langere tijd christen zijn, hebben zeker een aantal overwinningen over de zonde geboekt op het
gebied van ons fysieke lichaam. En toch moeten we zeker naar nog meer overwinning uitzien. We
voelen nog steeds de zwaarte van de zondeval in termen van ziekte en in termen van het ouder
worden van ons lichaam. We moeten zeggen dat we wel eens overwinningen geboekt hebben, maar
100
we verlangen naar meer. We zuchten nog steeds bij onszelf ‘in de verwachting van het zoonschap:
de verlossing van ons lichaam’ (8:23) , niet alleen op het gebied van ziekte, niet alleen op het
gebied van de fysieke dood, maar wat betreft het alles kunnen zijn wat we zouden moeten zijn. We
verlangen naar de dag waarop Christus volledig geëerd en geprezen zal worden in ons lichaam,
evenals in ons verstand en onze geest.
We hebben het vaak over Gods aandacht voor de gehele persoonlijkheid. Toen God de mens
maakte, was het zijn bedoeling dat onze gehele persoonlijkheid Hem zou liefhebben en prijzen. Het
eerste gebod, ‘Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en
met geheel uw verstand’ (Matt. 22:37), geldt niet alleen voor de geest, maar voor de hele persoon,
inclusief het lichaam. We verlangen er vast allemaal wel eens naar dat alle aspecten van ons wezen,
inclusief ons lichaam, tot een geheel worden samengevoegd tot eer van God. En Paulus antwoordt
dat de dag zal komen waarop we God inderdaad met ons gehele wezen zullen kunnen prijzen.
Zucht je ook over de toestand van de gevallen schepping, zoals die zowel naar voren komt in jezelf
als ook in de buitenwereld? Nu dan, de Here zegt: ‘Mijn geliefde, Ik kom en jouw lichaam zal
bevrijd worden’ (8:23). Er zal een dag komen waarop we Hem zullen kunnen prijzen naar behoren.
In de tussentijd is het onze roeping om ons lichaam te stellen ‘tot een levend, heilig, en Gode
welgevallig offer’ (12:1) .
Hier in Romeinen heeft Paulus het over de bevrijding van ons lichaam. In Efeziërs zegt hij dat
degenen die geloven zijn ‘verzegeld met de Heilige Geest der belofte, die een onderpand is van
onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij zich verworven heeft’ (Ef. 1:13b-14). We zijn ‘het
volk dat God zich verworven heeft’, gekocht met Christus’ eigen bloed. En God heeft ons
‘verzegeld’ met de Heilige Geest die in ons woont, en die het ‘onderpand’ of de belofte is dat Hij
ons op een dag ten volle zal verlossen.
In de Engelse wet was het gebruikelijk dat, als er een stuk land aangekocht was, de persoon die het
land verkocht in het bijzijn van getuigen een handjevol van zijn grond overhandigde aan de persoon
die het kocht. Dat handjevol grond was het ‘onderpand’ , of de belofte, dat het geheel was
aangekocht. Als de Heilige Geest in jou en mij woont, is dat een onderpand van het feit dat het
geheel is aangekocht door het bloed van het Lam. Het onderpand is al van ons. Hij woont in ons in
de persoon van de Heilige Geest. Hij is het bewijs dat het geheel is aangekocht. En wat is dan dat
geheel? Het geheel is de bevrijding van ons lichaam. Omdat de Geest in ons woont, kunnen we er
zeker van zijn dat de Here ons hele wezen heeft gekocht en dat Hij dit op een dag zal opeisen door
ons uit de doden op te wekken (8:23).
Intussen wachten we en de gehele schepping wacht .
...omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd
worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat tot nu toe de
ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. (8:21-22)
De Heilige Geest, die in ons woont, is de eerste gave, het onderpand of de garantie dat God ons op
een dag volledig zal verlossen door ons uit de doden op te wekken (8:23). Maar onze eigen
volledige verlossing zal dan het onderpand of de garantie worden voor de verlossing van de gehele
schepping. Zoals Dakobus het uitdrukt: we zijn ‘eerstelingen onder Gods schepselen’ (Jak. 1:181.
Paulus zegt dat op dit moment de hele schepping reikhalzend uitziet naar de dag waarop onze
verlossing de bevrijding zal inluiden van ‘de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid’. In de
tussentijd zuchten zij en zijn nu nog in barensnood.
Om te begrijpen hoe onze volledige verlossing de garantie zal zijn voor de volledige verlossing van
de gehele schepping, moeten we kijken naar enkele andere Schriftgedeelten, te beginnen helemaal
in Genesis 3 bij het verhaal van de vervloeking. Onmiddellijk nadat Adam en Eva de eerste zonde
begaan hebben, spreekt God allereerst tot de slang en zegt dat er op een dag een Verlosser zal
komen, om het onheil dat de slang heeft aangericht weer ongedaan te maken: ‘En Ik zal vijandschap
zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij
zult het de hiel vermorzelen’ (3:15). Er zal een Verlosser zijn die een volledige overwinning op
satan zal behalen. Romeinen 8:18-25, dat geschreven is na Christus’ overwinning op satan aan het
101
kruis, belooft op grond van die overwinning de komende, totale verlossing van de gehele schepping
van het onheil, dat is aangericht door de eerste zonde.
Genesis 3 beschrijft het onheil dat over de gehele mensheid zou komen vanwege de zonde van de
mensheid. Nadat Hij tot satan heeft gesproken, wendt God zich tot Eva en zegt: ‘Ik zal zeer
vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren’ (3:161. Eva’s eigen
lichaam zal zich nu tegen haar keren. De zonde zal niet alleen geestelijk lijden brengen, maar ook
lichamelijk lijden.
Daarna spreekt God tot Adam over nog een verschrikkelijke verandering in de fysieke wereld, ten
gevolge van de zonde: ‘Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan
Ik u geboden had: gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt’ (3:17). Adam
heeft de zonde begaan en als gevolg daarvan zal hij lijden, maar de aardbodem zal ook lijden. Adam
en Eva’s eerste zonde bracht afwijkingen teweeg, zowel bij henzelf, als bij de gehele schepping om
hen heen. Het lijden zat niet alleen in het denken van Adam en Eva. De gehele schepping zou
samen met hen lijden. De velden waar Adam zijn gewassen plantte, zouden nu ‘doornen en distels’
voortbrengen (3:18).
De eerste zonde bracht abnormaliteit teweeg in het fysieke lichaam, zoals duidelijk wordt gemaakt
door de pijn van de vrouw bij het kinderen baren. Ook kwam er abnormaliteit in de natuur uit voort,
wat wordt aangegeven door de grond die doornen voortbrengt. En dan lezen we in Genesis 3:19
over nog een derde afwijking: ‘...totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen
zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren’. De derde abnormaliteit, die uit de zonde
voortkwam, was de fysieke dood.
Als we naar Romeinen 8 kijken zien we een wonderbaarlijke ommekeer in dit proces. Het is waar,
zegt Paulus, dat ‘de schepping aan de vruchteloosheid is onderworpen’ (8:20). Maar daarna zegt hij
onmiddellijk dat ‘ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd
worden’ (8:21). En wanneer zal dat gebeuren? Het zal gebeuren als het derde deel van de
vervloeking overwonnen is, als de verloste mensheid als ‘eerste gave’ de ommekeer in de
vervloeking van de dood heeft ervaren, in ‘ de verlossing van ons lichaam’. Als deze derde externe
abnormaliteit overwonnen is, zal de uitroep volgen, die Paulus elders tot uitdrukking brengt: ‘Dood,
waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel?’ (1 Kor. 15:55). De eerste resultaten van onze
fysieke opstanding zullen de verlossing van de gehele schepping in gang zetten.
Omdat ook de schepping zelf ..zal bevrijd worden... Want wij weten, dat tot nu toe de ganse
schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. (8:21a, 22)
Vanaf het allereerste begin heeft de gehele schepping samen met de mensheid geleden. En vanaf het
allereerste begin heeft zij deel gehad aan het ontvouwen van Gods verlossingsplan. Toen God het
oordeel over de verdorven mensheid bracht in de zondvloed, stierven op enkele na alle dieren met
hen. Toen Noach en zijn familie en alle geredde dieren uit de ark kwamen, sloot God het verbond
van de regenboog met zowel mensen als dieren: ‘En God zeide: Dit is het teken van het verbond,
dat Ik geef tussen Mij en u en alle levende wezens, die bij u zijn, voor alle volgende geslachten’
(Gen. 9:12). Het verbond was niet alleen iets tussen God en mens, maar ook tussen God en elk
levend wezen.
Toen God bij de Exodus alle eerstgeborenen in Egypte doodde, terwijl Hij Israël bevrijdde, stierven
de eerstgeboren dieren in Egypte samen met hun eigenaars, terwijl de dieren van de Israëlieten
samen met hen gered werden (Exodus 12). Het verhaal van de Exodus en het eerste Pascha wijst
natuurlijk vooruit naar de dood van Christus, het Paaslam van God, ‘dat de zonde der wereld
wegneemt’ (Joh. 1:29). We zouden het Pascha ook als een belofte kunnen zien: het is een belofte
dat, op grond van het voleindigde werk van de Here Jezus Christus, niet alleen het gelovige deel
van de mensheid verlost zal worden, maar ook de gehele schepping met hen. Het zal satan niet
toegestaan worden de overwinning te behalen in de wereld van de mensen en evenmin op het terrein
van de gehele schepping. Het zaad van de vrouw zal de kop van de slang vermorzelen (Gen. 3:15).
Zoals het lam van het Pascha de dieren van Israël in staat stelde om Egypte levend te verlaten, zo
zal het werk van Christus uiteindelijk de gehele schepping tot haar heerlijke vrijheid leiden. Want:
102
‘ook de schepping zelf zal van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid bevrijd worden tot de
vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods’.
God is begaan met zijn gehele schepping en wij zouden daar ook mee begaan moeten zijn. Onze
grootste zorg zou gereserveerd moeten zijn voor de verloren en lijdende mensheid, maar we
behoren ook te huilen om het lijden dat onze zonde over de gehele schepping gebracht heeft. Er zijn
veel moderne kunstenaars die, hoewel ze geen begrip van de Bijbel hebben, tenminste wel het lijden
van de natuur begrijpen en dit in hun werk afbeelden. De kunstenaar die de natuur helemaal ruig en
ruw afschildert begrijpt deze zeker beter dan de romanticus die naar de natuur kijkt, alsof deze een
stukje volmaakte schoonheid is. Tennyson, die schrijft over de natuur ‘met rode tanden en
klauwen’, ziet deze zoals ze werkelijk is. Als Picasso de kat schildert met een vogel in zijn bek,
schildert hij een volledig realistisch beeld van de natuur. De mensheid zondigde, ze kwamen in
opstand tegen hun Schepper en de hele natuur droeg de vervloeking samen met hen. De mensheid
bleef zondigen en de zondvloed vernietigde zowel dieren als mensen. Noach geloofde God en de
ark herbergde de dieren evenals de mensen. Bij het Pascha redde het bloed van het lam aan de
deurposten zowel dieren als mensen.
Daarna vinden we in Romeinen 8 deze geweldige, klinkende woorden van belofte voor de gehele
schepping: ‘Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen
Gods. Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil
van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de
dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden, tot de vrijheid van de heerlijkheid der
kinderen Gods. Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in
barensnood is. En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij], die de Geest als eerste gave ontvangen
hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam’
(8:19-231.
Deze ‘verlossing van ons lichaam’ zal het eerste resultaat zijn; als ‘in een ondeelbaar ogenblik ... de
bazuin zal klinken en de doden onvergankelijk opgewekt zullen worden’ (1 Kor. 15:52), zal dit
alleen nog maar het eerste begin zijn van de geweldige verlossing van de hele schepping. Het zal
satan evenmin worden toegestaan om de overwinning te behalen in de schepping, als in de wereld
van de mensen. En dat alles op grond waarvan? Slechts op één basis: ‘Het zaad van de vrouw’, dat
wil zeggen, Jezus Christus, onze Here, zal ‘de kop van de slang vermorzelen’, als Hij zijn
overwinning over dood en hel behaalt op Golgotha.
In Openbaring schildert Johannes een prachtig beeld van de bevrijde schepping: ‘En alle schepsel in
de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen:
Hem, die op de troon gezeten is, en het Lam zij de lof en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot
in alle eeuwigheden’ (Openb. 5:13). Dit is het lied van de verloste schepping, niet slechts van alles
wat leeft en ademt, maar van alles wat geschapen is. We weten erg weinig over de totale lofprijzing
van de schepping aan God. Zoals iemand terecht opmerkte, is het vanwege de vervloeking van de
natuur onmogelijk om vanuit de natuur naar de God van de natuur toe te redeneren. Maar er zal een
dag komen waarop dat niet langer opgaat. Er zal een dag komen waarop de morgensterren weer
tezamen zullen juichen (job 38:7), zoals ze bij de schepping deden. Wat zingen de vogels nu al
prachtig! Maar hoe zal de schepping haar verlossingslied zingen! En wij zullen de eerste vruchten
van dit alles zijn: opgewekt uit de dood (8:23) ; heersend met Christus op aarde (Openb. 5:10) ; en
daarna zal het lied van de verloste schepping komen (Openb. 5:13).
Edward Hicks (1780-1849) , de primitieve Amerikaanse schilder maakte bijna al zijn schilderijen
over één enkel onderwerp: de verloste schepping. Hicks was primitief in zijn stijl, maar de materie
waarover hij schilderde was zeker niet primitief, want deze werd gekozen uit het hart van de gehele
geschiedenis en de gehele schepping: er rustte een vloek op de schepping, maar er zal een dag
komen waarop de vloek wordt opgeheven. Jesaja beschreef en Hicks drukte in zijn schilderijen uit
dat ‘de wolf en het lam tezamen zullen weiden’ (Jesaja 65:25). Zo zeker als de ark de dieren evenals
de mensen vervoerde, zo zeker als de eerstgeborenen van de dieren van de Israëlieten samen met
hun eigenaars gered werden; zo zeker als dit alles zal er een tijd komen dat de gehele schepping
bevrijd zal worden, dat alle dingen hun stem zullen verheffen om God te prijzen, zoals Hij geprezen
behoort te worden.
103
Houd je nu van de natuur? Hoe zal het dan wel niet zijn! In het museum voor kunst te Neuchatel
hangen drie muurschilderingen van de Zwitserse schilder Paul Robert (18511923), met de
wederkomst van Christus als thema. De muurschilderingen verkondigen dat Christus bij zijn
terugkeer Heer over alles zal zijn. Een van de schilderijen beeldt de relatie uit van Christus met de
wereld van de industrie; een ander laat zijn relatie zien met de wereld van de kunsten en andere
intellectuele inspanningen; en de derde laat zijn relatie zien met de wereld van de landbouw. De
muurschildering over Christus en de landbouw heeft als achtergrond de vallei tussen Neuchatel en
La Chaux de-Fonds. Ik wou dat je dit deel van Zwitserland eens kon zien in de lente. Geen enkele
plek is als Zwitserland, met zijn wilde bloemen die wuiven in de wind. Maar Paul Robert schilderde
dit tafereel nog mooier dan het nu is, nog mooier dan het oog dit ooit gezien heeft, omdat het zo zal
zijn als Christus terugkeert .
. . . de heerlijkheid die over ons geopenbaard zal worden... de vrijheid van de heerlijkheid der
kinderen Gods ... de verlossing van ons lichaam. (8:18b, 21b, 23b)
Is dit alles slechts een hopeloze droom, of kunnen we er zeker van zijn dat Christus op een dag voor
ons zal terugkeren? De apostel Petrus zou zeggen dat Christus’ terugkeer zo zeker is als zijn eerste
komst naar de aarde. Toen hij een menigte in Jeruzalem toesprak, verklaarde Petrus: ‘Maar zo heeft
God in vervulling doen gaan wat Hij bij monde van alle profeten tevoren geboodschapt had, dat zijn
Christus moest lijden’ (Hand. 3:18). Jezus kwam op aarde en stierf aan het kruis en stond weer op.
Dat zijn onmiskenbare feiten uit de geschiedenis, en ze vonden plaats zoals ‘alle profeten [van
God]’ al hadden gezegd dat het zou gebeuren. Maar vervolgens roept Petrus de mensen op tot
berouw en geloof, opdat ze gereed zouden zijn om de Here te ontmoeten, wanneer ‘er tijden van
verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus, die voor u tevoren
bestemd was, Jezus, zende’ (vers 19b-20a). Petrus heeft het nu over dezelfde toekomstige
gebeurtenissen als waar Paulus het over heeft gehad in Romeinen. Vervolgens beschrijft hij deze
geweldige toekomstige gebeurtenissen als de ‘tijden van de wederoprichting aller dingen’ (vers
21a). Hierbij denkt hij zeker aan de toekomstige verlossing van de gehele schepping, waar we van
Paulus ook over gehoord hebben. En hoe zeker kunnen we ervan zijn dat deze geweldige dingen
ook werkelijk zullen gebeuren? Petrus noemt het ‘de tijden van de wederoprichting aller dingen,
waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher’ (vers 21) . Gods
profeten voorzegden Christus’ eerste komst en Christus kwam. Deze zelfde geïnspireerde profeten
hebben Christus’ tweede komst ook voorzegd, zodat we er zeker van kunnen zijn dat die
voorspellingen ook uit zullen komen - letterlijk en volledig. Als we geloven dat Christus op deze
aarde heeft geleefd en voor ons is gestorven en opgestaan, kunnen we op het woord van de profeten
vertrouwen, dat Hij op een dag voor ons zal terugkeren.
Niet alleen in onze verbeelding, maar ook in de echte geschiedenis van ruimte en tijd - op een
specifiek tijdstip en op een specifieke geografische plek - zullen de tijden van wederoprichting en
verademing komen. Dat vond al gedeeltelijk plaats in de ark die mensen en dieren door de
zondvloed droeg, en met het Paaslam dat de Israëlieten redde evenals hun dieren. De satan zal geen
overwinning behalen. De toekomstige vervulling van profetieën zal net zo zeker zijn als de
vervulling van profetieën die al tot het verleden behoren. Als we geloven in het voleindigde werk
van Christus in het verleden, is het vlijmscherpe woord dat, zo zeker als Christus op aarde heeft
geleefd en aan het kruis is gestorven en uit de doden is opgestaan, op een dag ook de
wederoprichting van alle dingen zal plaatsvinden.
Als we nadenken over onze komende volledige verlossing en daarmee ook het herstel van de
schepping, moeten we even vooruitblikken naar Romeinen 8:29, waar we nogmaals bij stil zullen
staan in het laatste hoofdstuk van dit boek. We lezen dat Christus ‘de eerstgeborene onder vele
broederen’ is. En in Kolossenzen 1:18 beschrijft Paulus Christus als ‘de eerstgeborene uit de
doden’. We zullen op een dag uit de doden worden opgewekt (Rom. 8:23), maar Christus is al uit de
doden opgewekt. Daarom is Hij de eerstgeborene onder vele broederen. Paulus spreekt op een
zelfde manier in 1 Korinthiërs 15, de geweldige passage over de fysieke opstanding van de doden:
‘Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn
komst; daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij
alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben’ (1 Kor. 15:23-24) . Christus is de
eersteling, de eerstgeborene uit de doden (Kol. 1:18), in relatie tot de verloste mensen.
104
Maar Paulus ziet Christus ook als de eerstgeborene uit de doden in relatie tot de gehele schepping;
enkele verzen eerder in Kolossenzen beschrijft hij Hem als de ‘eerstgeborene der ganse schepping’
(Kol. 1:15). Op beide plaatsen worden exact dezelfde bewoordingen gebruikt. En opdat hierover
geen misverstanden zouden bestaan, zegt Paulus vervolgens dat God Christus’ sterven aan het kruis
toeliet om ‘door Hem alle dingen weder met zichzelf te verzoenen’ (vers 20l . Alle dingen, alles wat
geschapen is. Jezus stierf niet alleen om verloren zondaars te redden, maar ook om de gebroken
schepping te herstellen.
Met dit alles in ons achterhoofd lezen we nogmaals dit gedeelte van Romeinen 8 door en voelen de
kracht daarvan: ‘Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt
tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. Want met reikhalzend verlangen wacht
de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. Want de schepping is aan de
vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van ) Hem, die haar daaraan
onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de
vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij
weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. En niet alleen
zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in
de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. Want in die hoop zijn wij
behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men
ziet? Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding’
(8:18-25).
En we wachten; want het ligt nog steeds in de toekomst.
Ter afsluiting keren we terug naar ons sleutelvers: ‘Want ik schaam mij het evangelie niet; want het
is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de
Griek’ (Rom. 1:16). Het evangelie, het goede nieuws van Christus’ dood en opstanding terwille van
ons, is de kracht van God tot volledig behoud, inclusief de opstanding van het lichaam van de
gelovige en het herstel van de gehele schepping.
En toch wachten we nog steeds. Maar vergeet het volgende vers niet: ‘Want gerechtigheid Gods
wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: de rechtvaardige zal uit
geloof leven’. We worden opgeroepen om uit geloof te leven. En in het huidige leven zullen we niet
teleurgesteld worden; we zullen niet beschaamd worden door het geloof en de hoop die we op
Christus gevestigd hebben (5:5). En tenslotte zullen we, als we verheerlijkt zijn, als Gods heerlijkheid over ons geopenbaard is (8:18), zeker geen enkele schaamte voelen omdat we uit het geloof
geleefd hebben, want onze verlossing door Christus is tot glorieuze vervolmaking gebracht.
13. HET EEUWIGE LEVEN IS VOOR ALTIJD (8:26-39)
In deel 1 van dit boek hebben we geleerd over het verledentijds aspect van de verlossing. Toen we
Christus als onze Verlosser hebben aangenomen, zijn we gerechtvaardigd. Als we dit gedaan
hebben, is onze schuld voor God weg. In deel 2 hebben we geleerd over het tegenwoordige aspect
van de verlossing, waardoor we in dit leven, door de kracht van Christus en de inwoning van de
Heilige Geest, voortgaande bevrijding van de macht van de zonde kunnen ervaren. In het eerste
hoofdstuk van deel 3 leerden we over een heerlijke toekomstige verlossing in de opstanding van het
lichaam van de christen, die het herstel van de gehele schepping met zich mee zal brengen. In deze
verheerlijkte toestand zullen we zelfs vrij zijn van de aanwezigheid van de zonde en wij zullen
samen met de gehele schepping niet langer te lijden hebben onder de gevolgen van de zonde.
Dit alles is natuurlijk prachtig, maar stelt ons wel voor een cruciale vraag: wat heeft dit alles voor
zin - we denken nu specifiek aan onze toekomstige verlossing - wat heeft dit alles voor zin als jij of
ik daar niet bij zullen zijn? Wat als we opnieuw verloren zouden kunnen gaan, ondanks het feit dat
we Christus als onze Verlosser hebben aangenomen? Dit zijn allemaal prachtig mooie dingen: deze
geweldige toekomstige verlossing, de heerlijke opstanding van het lichaam, het wonder van de
herstelde schepping; maar als wij, die Christus als onze Verlosser aanvaard hebben, alsnog verloren
zouden kunnen gaan, wat voor vreugde geeft het dan om zelfs maar aan deze dingen te denken? Het
is zoiets als een kerstboom laten zien aan een kind en hem vervolgens buiten in de kou zetten.
105
Als we 8:26-39 bekijken zullen we de vraag stellen: welke verzekering hebben we dat wij, die
Christus als onze Verlosser aangenomen hebben, daar ook echt bij zullen zijn? Hoe veilig en zeker
is onze verlossing? Laten we beginnen met het opnieuw lezen van 1:16 : ‘Want ik schaam mij het
evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de
Jood, maar ook voor de Griek’. De vraag die nu voor ons ligt is: hoe groot is deze ‘kracht Gods tot
behoud’? We hebben gezien dat ‘behoud’ in dit vers niet alleen duidt op verlossing, maar ook op
heiliging en verheerlijking. Het is verlossing in verleden, heden en toekomst. Dus hoe groot is Gods
kracht om ons te behouden? Kan Hij ons in de toekomst behouden, evenals in verleden en heden?
Kan ik, nu ik heb gelezen over de wonderen van het toekomstige aspect van de verlossing, er ook
zeker van zijn dat ik er deel van zal uitmaken?
Als Paulus zijn beschrijving van de verlossing in Romeinen 1-8 afsluit, beantwoordt hij ook deze
vraag. En zijn antwoord is niet puur academisch. Het zijn niet alleen maar mooie, bloemrijke
woorden. Nee, hij geeft met zijn antwoord precies de verzekering die we nodig hebben. Het is een
antwoord dat ons vreugde geeft, zodat we niet elke dag in bed hoeven stappen, terwijl we
terugkijken op de gebeurtenissen van de dag en ons afvragen: ben ik nog steeds behouden of ga ik
verloren?
Paulus brengt zijn uiteenzetting over verlossing tot een afsluiting in 8:26-39, maar in plaats van zijn
boodschap geleidelijk in kracht te zien afnemen, zien we juist dat Paulus deze afsluit met een
enorme kracht en een vastomlijnd thema. Het thema van deze laatste verzen is dat het eeuwige
leven voor altijd is. Jezus zei: ‘Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij,
en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid’ (Joh.
10:27-28a1. Zou Jezus ons eeuwig leven geven, alleen om het ons weer af te nemen als we teveel
zondigen? Paulus’ antwoord en, zoals we zullen zien ook het antwoord van de Here zelf, is dat
zoiets nooit kan gebeuren. Eeuwig leven is geen voorwaardelijke gave. Eeuwig leven is voor altijd.
We vinden een sleutel tot de ontsluiting van dit thema, als we een parallel opmerken tussen Paulus’
introductie (1:1-15) en zijn conclusie (8:26-39). Paulus’ beschrijving van de verlossing begon met
de Drieëenheid. In de eerste vier verzen van hoofdstuk 1 komen we alle drie de personen van de
Drieëenheid tegen - God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. We zullen nu zien dat
Paulus precies eindigt waar hij ook begonnen is. Hij verzekert ons van de eeuwige verlossing op
basis van het voortgaande werk van alle drie de personen in de Drieëenheid, terwille van ons. We
worden van onze verlossing verzekerd door het werk van de Heilige Geest (8:2627) , door het werk
van de Vader (vers 28-32) , en door het werk van de Zoon (vers 33-34). Daarna zal Paulus in vers
35-39 afsluiten met een soort climax, die deze drie vormen van garantie van onze verlossing
afrondt.
Hij vertelt ons eerst over het werk van de Heilige Geest terwille van ons.
En evenzo komt de geest onze zwakheid te hulp... (8:26a)
Wat zou ons mogelijkerwijs van God kunnen scheiden en ons onze verlossing doen kwijtraken? Het
zou onze ‘zwakheid’ zijn, dat wil zeggen, onze menselijke zwakheid en neiging tot zondigen. Maar
er is iemand die ons helpt temidden van deze zwakheden.
En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen
naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij, die
de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor
heiligen pleit. (8:26-27)
De Heilige Geest garandeert ons dat we, als we eenmaal Gods gave van verlossing door Christus
hebben aangenomen, nooit meer verloren zullen gaan. Zoals we gezien hebben, is de Geest ‘een
onderpand van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij zich verworven heeft, tot lof zijner
heerlijkheid’ (Ef. 1:14). Omdat Hij in dit leven in ons woont, garandeert de Geest ons eeuwig leven.
We zijn voor de hele eeuwigheid ‘verzegeld’ met de Heilige Geest (Ef. 1:131. Dit zijn geweldige
woorden van geruststelling, maar ze zouden ook een wat onpersoonlijke en wettische klank kunnen
krijgen. Als Paulus echter in 8:26-27 de huidige en voortdurende voorbede van de Geest voor een
ieder van ons persoonlijk beschrijft, is dit als een vlammend vuur dat nooit onpersoonlijk zou
kunnen zijn. Wat doet de Heilige Geest voor ons? Hij ‘pleit voor ons met onuitsprekelijke
106
verzuchtingen’. De hele schepping ‘zucht’ onder het vreselijke gewicht van de gevolgen van de
zonde (8:221. ‘Ook wijzelf zuchten bij onszelf’ (vers 23), omdat we in deze gevallen wereld leven.
Maar temidden van dit lijden en temidden van al onze verlangens is er nog iemand anders die zucht.
Het is ‘de Geest zelf’, die voor ons pleit ‘met onuitsprekelijke verzuchtingen’ (vers 26). Je zult niet
opnieuw verloren gaan. Als je Jezus als je Verlosser hebt aangenomen, zul je erbij zijn op de
opstandingsdag. Hoewel je je misschien zwak en wankelmoedig voelt, hoewel je liefde misschien
vaak tekortschiet, je zult erbij zijn. Want het hangt niet van jou af, maar van het werk van de gehele
Drieëenheid. De Heilige Geest zou tekort moeten schieten, wilde je alsnog verloren gaan. Zijn
intercessie voor jou zou dan van geen enkel nut moeten zijn. De zon kan best verduisterd worden of
het universum in een chaos veranderen, maar dit ene mag je heel zeker weten: de Heilige Geest pleit
terwille van jou voor Gods troon en Hij zal niet tekortschieten in dit werk van voorbede. Sommige
mensen hebben het over de ‘volharding der heiligen’ alsof het iets mechanisch is. Maar zo is het
helemaal niet. Het is een levend, vibrerend gebeuren, als ‘de Geest zelf voor ons pleit met
onuitsprekelijke verzuchtingen’.
De zekerheid van onze verlossing wordt ook gegarandeerd door God de Vader (8:28-32) . Ze wordt
gegarandeerd door het feit dat Hij ons gekozen heeft (vers 28-30) en door het feit dat Hij Jezus, zijn
Zoon, heeft gezonden om ons te verlossen (vers 31-32) .
Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben,
die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. (8:28)
Dit is één van de Bijbelverzen die iedereen schijnt te kennen en die iedereen verkeerd schijnt te
citeren. Mensen halen vaak gewoon hun schouders op met een fatalistische houding en zeggen:
‘Nou ja, alle dingen werken mede ten goede’, waarmee ze impliceren dat dit voor alle mensen geldt,
wie ze ook zijn of wat ze ook geloven. Dit is nu precies wat dit vers niet zegt. Wat het wel zegt is:
‘We weten nu, dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die volgens zijn
voornemen geroepenen zijn’. Er is dus een beperking. Alle dingen werken mede ten goede, maar
alleen voor een bepaalde groep. De groep waarvoor dit principe werkt bestaat uit degenen die ‘God
liefhebben’ en die ‘naar zijn voornemen geroepenen zijn’.
Je zult je wel herinneren dat we dezelfde beperking gezien hebben in 1:16. Het evangelie is een
‘kracht Gods tot behoud’, maar alleen voor ‘een ieder die gelooft’. Het is universeel, in die zin dat
het geldt voor alle mensen, die hier worden aangeduid als ‘Joden en Grieken’. Maar het is beperkt
tot de mensen die geloven. Stel nu dat je Romeinen 1:16 als volgt leest: ‘Want ik schaam me niet
voor het evangelie van Christus; want het is de kracht van God tot behoud van iedereen’. Punt.
Stop. Dat zou een tragische leugen zijn. Mensen gaan voor eeuwig verloren doordat hun in onze tijd
zulke dingen worden geleerd. De verlossing staat open voor alle klassen van de mensheid, alle
volken, alle huidskleuren, levend onder alle vlaggen. Het heil is voor iedereen beschikbaar. Maar
het is in elk geval beperkt tot degenen uit iedere klasse die in Jezus Christus als Verlosser geloven.
Romeinen 8:28 kent precies dezelfde beperking: ‘Alle dingen werken mede ten goede voor hen die
God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn’. Paulus beschrijft nu de geweldige
roeping die tot ons komt van God de Vader.
Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het
beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen, en die Hij tevoren
bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook
gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. (8:29-30)
Als je door God geroepen bent (vers 28), mag je rusten in de verzekering dat Hij je heeft bestemd
voor de volle verlossing. Hij heeft je gerechtvaardigd. Op dit moment is Hij bezig je te heiligen en
het proces in gang te zetten waardoor je naar het beeld van Christus wordt veranderd.
En Hij zal je op een dag ook verheerlijken.
Paulus spreekt ook over deze kwestie van predestinatie in Efeziërs: ‘Gezegend zij de God en Vader
van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten
gezegend heeft in Christus. Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren voor de grondlegging der
wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons
107
tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen, door Jezus Christus, naar het
welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd
heeft in de Geliefde’ (Ef. 1:3-6). Zo is de grootheid van onze God, dat Hij, terwijl Hij de hele
menselijke geschiedenis volledig in zijn hand hield, toch in staat was om mensen te scheppen buiten
Zichzelf, die werkelijke betekenis zouden hebben. Degenen van ons die vrij hebben gekozen voor
Christus als onze Verlosser, kunnen ervan verzekerd zijn dat God, in zijn soevereiniteit, ons heeft
‘uitverkoren’ en ‘bestemd’, al ‘voor de grondlegging der wereld’. Maar zoals we gezien hebben,
vereisen zowel het begin van onze verlossing (1:18-4:25) en onze heiliging (5:18:17) belangrijke
keuzes van onze kant. Volgens de Bijbel bestaat er uiteindelijk geen conflict tussen Gods
soevereiniteit en onze menselijke vrije wil. Nadat we Jezus als onze Verlosser hebben aangenomen,
schijnt het licht van Gods Woord door en zegt dat God de Vader jou wonder boven wonder
uitverkoren heeft.
Heb je Jezus aangenomen als je Verlosser? Dan mag je hier zeker van zijn dat God de Vader jou
heeft uitverkoren. We hebben gezien dat de Heilige Geest een fout zou moeten begaan, wilde je
alsnog verloren kunnen gaan. Maar nu zien we dat God de Vader zelf ook een fout gemaakt zou
moeten hebben in jouw verkiezing, als je alsnog verloren zou kunnen gaan. Misschien herinner je je
het oude verhaal over de man die door de straat loopt, bij een kerk komt en boven de kerkdeur een
bord ziet met daarop de woorden: ‘Wie er maar wil’. Hij gaat naar binnen, maar wordt dan bang en
iemand neemt hem mee naar het souterrain, laat hem de grijze funderingsstenen zien die dat
immense gebouw overeind houden en hij ziet dat op één van die stenen de woorden geschreven
staan: ‘Uitverkoren voor de grondlegging der wereld’. Als je Jezus hebt aangenomen als je
Verlosser, mag je het zeker weten. De Heilige Geest pleit voor je en God de Vader heeft je
uitverkoren.
‘Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het
beeld zijns Zoons’ (8:29) . God heeft de mens naar zijn eigen beeld geschapen (Gen. 1:27) . De
mens is in opstand gekomen. Het beeld is verwrongen geraakt. Ga maar naar een welvarende of
naar een arme plek, het maakt niet uit. Het is geen kwestie van rijkdom of armoede. Ga maar naar
de universiteiten of naar een deel van de wereld waar geen onderwijs voorhanden is. Het is geen
kwestie van opleiding. Waar je ook heen gaat, zie je de mensheid, die bedoeld is om beelddrager
van God te zijn -maar wat een verwrongen beeld! Bedorven en bevlekt, vaak meer gelijkend op de
duivel dan op God. De moraliteit van de mensheid verdraaid, de rationaliteit van de mensheid
verwrongen, waardoor ze allerlei vreemde dingen gelooft, of het nu in de oerwouden van een
primitieve gemeenschap is, of in de jungles van de moderne universiteit. Liefde, compleet
misvormd. De mens, geschapen om het beeld van God te zijn, om te denken, te handelen, te voelen,
rationeel en moreel te zijn, om werkelijke betekenis te hebben op het terrein van rationaliteit en
moraliteit en schoonheid en liefde - en kijk nu eens naar de mensheid. De Duitse
concentratiekampen hebben dit alles vertoond, maar ook ‘aardige’ mensen vertonen dit beeld. De
vrouw die op straat loopt om haar brood te verdienen, oké, maar ook de aardige en nette mensen.
‘Naar Gods beeld’, maar op wat een vreselijke wijze weerspiegelen we dat beeld soms.
Toch heeft God de Vader ons ‘tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons’,
deze Zoon van God, deze geweldige persoon.
Door het geloof ervaren we zelfs in dit huidige leven deze gelijkvormigheid aan Christus in zekere
mate. Dat is waar het om draait bij de heiliging, onze verlossing in het heden (5:18:17). Maar het
uiteindelijke doel, dat we alleen in de eeuwigheid zullen zien, is volledige gelijkvormigheid aan het
beeld van zijn geliefde Zoon.
En die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft,
dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook
verheerlijkt. (8:30)
Kijk eens naar de stappen in de verlossing die Paulus in deze verzen beschrijft: 1) ‘Die Hij tevoren
gekend heeft...’; 2) ‘ . . . heeft Hij ook tevoren bestemd...’ (vers 29) ; 3) ‘ . . . die Hij tevoren
bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen’; 4) ‘ ...en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook
gerechtvaardigd’; 5) ‘...en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’. Als God
108
je uitverkoren heeft, ben je nu al zo goed als in de hemel! Als God je gerechtvaardigd heeft, rust
dan maar stil, geliefde, want je zult in de hemel zijn.
Maar al te vaak wordt Gods verkiezing op zo’n kille theologische manier voorgesteld. Deze wordt
behandeld alsof het slechts om een proces van selectie en uitsluiting gaat. Maar toen Paulus deze
woorden opschreef had hij slechts één bedoeling: jou gerust te stellen. Als het idee van predestinatie
wordt weergegeven op zo’n manier dat je zekerheid erdoor afneemt, dan wordt het niet
weergegeven zoals de Bijbel het leert. De Bijbel leert alleen over Gods uitverkiezing om jou te
verzekeren van je verlossing. Als je Jezus als je Verlosser hebt aangenomen, kan je hart gerust zijn.
Hij zal je door de poorten van de heerlijkheid dragen.
Nu hij heeft gesproken over Gods verzekering in het verkiezen van ons voor de verlossing, vindt
Paulus zelf geruststelling in het feit dat God zijn Zoon Jezus heeft gezonden om voor ons te sterven.
Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Hoe
zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar voor ons allen overgegeven heeft,
ons met Hem ook niet alle dingen schenken? (8:31-32)
‘Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard heeft’ zou ons moeten doen denken aan Johannes 3:16:
‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder
die in Hem gelooft niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe’. De oneindige schepper-God, die ons
soeverein heeft uitverkoren voor de grondlegging der wereld, is dezelfde God die ieder van ons
genoeg heeft liefgehad, dat Hij zijn Zoon zond om voor ons te sterven. We hebben de totale
verzekering van Gods soevereine keuze, plus de totale verzekering van zijn oneindige liefde.
We hebben gelezen hoe Abraham Isaak meenam de bergen in om hem aan de Here te offeren. God
spaarde Abrahams zoon, maar Hij spaarde zijn eigen Zoon niet, ‘maar heeft Hem voor ons allen
overgegeven’. En als Hij al zoveel voor je heeft gedaan, ‘hoe zal Hij ons met hem ook niet alle
dingen schenken’, inclusief het eeuwige leven?
Ben je bang dat je opnieuw verloren zou kunnen gaan? Niet doen. De Heilige Geest pleit voor je.
God de Vader heeft je uitverkoren en zijn Zoon gezonden om aan Golgotha’s kruis voor jou te
sterven.
Let er eens op hoe deze verzen over onze verzekering van God de Vader op vergelijkbare wijze
eindigen: ‘Wij weten nu, dat God alle dingen doet medewerken ten goede’ (vers 28a), en daarna
eindigt de passage met ‘Hoe zal Hij ons met Hem ook niet alle dingen schenken?’ (vers 32b). Dit
zou elk vleugje fatalisme in de waarheid dat ‘alle dingen medewerken ten goede’ voorgoed moeten
uitwissen. Dit is niet het gezicht van het noodlot, het is het gezicht van je liefhebbende hemelse
Vader, die je heeft uitverkoren en zijn Zoon heeft gezonden om voor jou te sterven. Als God dit
voor ons gedaan heeft, zal Hij ons ook zeker ‘alle dingen’ geven. Daarom kunnen we weten dat
‘alle dingen medewerken ten goede voor hen die God liefhebben’.
Het eeuwige leven is voor altijd. We worden hiervan verzekerd door de gehele Drieëenheid: door
het werk van de Heilige Geest (8:26-27) ; door het werk van God de Vader (8:28-32) ; en tenslotte
door het werk van God de Zoon, Jezus Christus onze Here.
Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het die rechtvaardigt; wie zal veroordelen?
Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte... (8:33-34a)
Toen Jezus voor ons stierf zei Hij: ‘Het is volbracht’. De schuld voor onze zonde werd volledig
betaald. Maar daarna, ‘wat meer is’, is Hij weer opgestaan. Hij is de levende Christus. En wat doet
deze levende Christus nu?
...die ter rechterband Gods is, die ook voor ons pleit. (8:34b)
We hebben al gezien dat de Heilige Geest ‘voor heiligen pleit’ (8:27). En nu leren we dat Jezus
‘ook voor ons pleit’. Zijn priesterlijke werk van voorspraak terwille van ons gaat in de hemel door,
op grond van zijn volbrachte werk aan het kruis. Hij staat om onzentwil voor de rechtvaardige
Rechter van het heelal, voor Degene tegen wie wij gezondigd hebben. Hij pleit voor ons op basis
van zijn eigen karakter en op basis van zijn volbrachte werk op Golgotha. Omdat Jezus nu onze
zaak bepleit voor deze heilige God, werkt Gods eigen heiligheid nu vóór ons. De heiligheid van
109
God die ons moet veroordelen, omdat we tegen Hem gezondigd hebben, werkt nu in ons voordeel.
Jezus pleit op grond van zijn vérgoten bloed en God de Vader kan vanwege zijn heiligheid en zijn
volmaakte rechtvaardigheid, geen tweede betaling eisen voor onze zonden. Jezus pleit voor ons op
basis van de volledige vergeving. Hij heeft op Golgotha voor ons gewonnen.
Jezus bepleit onze zaak en daarom mogen we weten dat we nooit meer verloren zullen gaan. De
zekerheid van onze verlossing rust niet op onze goede werken, maar op Christus’ werk voor ons op
Golgotha en op het werk dat Hij nog steeds voor ons doet, namelijk onze zaak bepleiten voor God
de Vader.
Is het mogelijk dat we te sterk benadrukken dat, als iemand eenmaal behouden is, hij of zij ook voor
altijd behouden is? Het is onmogelijk om dit sterker te benadrukken dan de Bijbel zelf doet. Kijk
eens naar 1 Johannes 2:1 : ‘Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als
iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige’.
Hier lezen we opnieuw over Christus’ voortdurende voorspraak terwille van ons. Zullen de zonden
die we begaan, nadat we christen zijn geworden, er de oorzaak van zijn dat we onze verlossing
kwijtraken? Nee. Waarom? Omdat ‘wij een voorspraak bij de Vader hebben’ en deze voorspraak,
die tot de Vader voor ons smeekt, is ‘Jezus Christus, de rechtvaardige’. Hij pleit niet voor ons op
basis van onze gerechtigheid of ons gebrek aan gerechtigheid, maar op basis van zijn eigen
volmaakte gerechtigheid. En God moet dat pleidooi accepteren vanwege zijn heiligheid en
rechtvaardigheid. Maar hoe effectief is Christus’ voorspraak terwille van ons eigenlijk? De schrijver
van Hebreeën heeft veel te zeggen over de volledigheid van Christus’ verlossingswerk. Hij zegt
ergens: ‘Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft
om voor hen te pleiten’ (Hebr. 7:251. ‘Daarom’, dat wil zeggen, op grond van het feit dat Hij zijn
werk voor ons heeft volbracht, is Jezus in staat om diegenen onder ons ‘volkomen te behouden’ die
in Hem geloven. ‘Volkomen’ zou in deze context minstens twee betekenissen kunnen hebben. Ik
denk dat de schrijver van Hebreeën ze beide in gedachten had. Jezus kan ons ‘volkomen’ behouden,
in die zin dat Hij ons kan behouden, los van enige persoonlijke tekortkomingen aan onze kant. Maar
‘volkomen’ kan in deze context ook betekenen dat Hij in staat is ons voor eeuwig te behouden.
Opnieuw verloren gaan? Hoe? Door een fout van de Heilige Geest? Doordat God de Vader een fout
maakte toen Hij jou of mij uitkoos voor de verlossing? Doordat God de Vader het mis had toen Hij
Christus zond om voor ons te sterven? Doordat Christus’ dood op Golgotha ontoereikend bleek te
zijn? Doordat Christus niet slaagt in zijn huidige pogingen om voor ons bij de Vader te pleiten?
Doordat God ons niet kan vergeven als respons op Christus’ voorspraak, ook al heeft Christus onze
schuld ten volle betaald?
Opnieuw verloren gaan? Nee! Het eeuwige leven is voor altijd. De Heilige Geest garandeert dat het
eeuwige leven voor altijd is. (8:26-27). God de Vader garandeert dat het eeuwige leven voor altijd is
(8:28-32). En Jezus garandeert dat het eeuwige leven voor altijd is (8:33-34). Nu je al deze vormen
van verzekering gekregen hebt, zeg je wellicht: ‘Dat is genoeg! Nu ben ik ervan overtuigd dat ik
mijn verlossing nooit kwijt zal raken’. Maar dan is het alsof de Here door Paulus in de verzen 35-39
tegen ons zegt: ‘Nee, wacht eens even! Ik wil dat je het begrijpt op een manier die je nooit meer zult
vergeten. Niet alleen als je dit boek zit te lezen, maar ook als je je verpletterd voelt, als de golven zo
hoog zijn dat je je gebroken voelt, als je op de grond neervalt, als satan je dingen in het gezicht
begint te gooien’. God zegt: ‘Ik wil dat je er aan denkt dat het eeuwige leven voor altijd is, zelfs
temidden van de storm’ En daarom geeft hij ons deze laatste geweldige woorden van geruststelling:
Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of
honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? (8:35)
Denk eraan dat er, ook toen Paulus dit schreef, mensen omwille van geloof vermoord werden.
Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als
slachtschapen. (8:36)
Paulus citeert hier Psalm 44:23 en het is interessant om dat vers in zijn oorspronkelijke context te
lezen: ‘Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als
slachtschapen’. En vervolgens zegt de psalmist: ‘Waak op! Waarom slaapt Gij, o Here? Ontwaak!
Verstoot niet voor eeuwig! Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en
110
verdrukking?... Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil’ (Psalm 44: 24, 25,
27). De psalmist zegt: ‘ We worden de ganse dag gedood’ en roept dan uit tot God dat Hij zijn volk
moet redden. Paulus zegt daarentegen: ‘Ja, het is waar, “om uwentwil worden we de ganse dag
gedood”. Ja, maar Christus is gestorven en de overwinning is behaald. We hoeven het niet meer uit
te roepen tot God dat Hij ons moet komen redden’. Ja, we worden de ganse dag gedood, maar:
Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. (8:37)
Zelfs temidden van beproevingen zo erg als die de psalmist te doorstaan had, zijn we meer dan
overwinnaars. In onze eigen kracht? Natuurlijk niet. We zijn meer dan overwinnaars ‘door Hem, die
ons heeft liefgehad’. We zijn ‘levend voor God in Christus Jezus’ (6:11). We hebben ‘het loon’, dat
‘het eeuwige leven in Christus Jezus, onze Here’ is (6:23). Met Paulus zeggen we: ‘ Gode zij dank
door Jezus Christus, onze Here’ (7:25) voor onze overwinningen op de zonde in dit leven. En nu in
8:37: ‘Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad’. De
psalmist in nood roept het uit tot God: ‘Waak op!’ Maar Paulus zegt tegen ons: ‘Weest stil’. Ja,
misschien hebben we hevig te lijden vanwege ons geloof in Christus, en toch: in dit alles zijn wij
meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad’.
We zagen al dat de verzen die de verzekering van God de Vader uitleggen, beginnen en eindigen
met ‘alle dingen’ (28a,32b). En nu lezen we vers in 37: ‘in dit alles zijn wij meer dan
overwinnaars’.
En hoe ver reikt dat dan, ‘alle dingen’?
Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden
noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal
kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. (8:38-39)
Niets in het hele universum kan ons scheiden van Gods liefde. Het gaat niet alleen om de dingen die
we zien, maar ook om de dingen die we niet zien. Bovennatuurlijke machten, demonen, alle
krachten uit de hel, de complete hiërarchie van het kwaad. Jesaja zegt: ‘En te dien dag zal het
geschieden dat de Here bezoeking zal brengen over het heer der hoogte in den hoge en over de
koningen der aarde op de aardbodem’ (Jes. 24:21) . Op de komende oordeelsdag zal God de
heersers der aarde straffen, die tegen Hem gerebelleerd hebben, maar Hij zal ook ‘het heer der
hoogte in den hoge’ straffen, waarmee Hij onze tegenstander, de duivel, bedoelt en alle engelen die
ervoor gekozen hebben hem te dienen. Alle kwade handlangers van satan, die ons op enigerlei wijze
van Gods liefde proberen te scheiden, zullen verslagen worden. En wat wordt er dan van ons? Wij
zijn ‘meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad’.
Paulus begint het laatste gedeelte met de vraag: ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?’
(8:35). En hij eindigt door te zeggen: ‘Niets kan ons scheiden van de liefde van God’ (8:39). Dit
doet me altijd denken aan de passage in Johannes 10, waar we eerder naar gekeken hebben: ‘Mijn
schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, en Ik geef hun eeuwig leven en zij
zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. Wat mijn
Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders’
(Joh. 10:27-29) . Als we echt op Christus vertrouwen voor het eeuwige leven, verzekert Hij ons
ervan dat we nooit verloren zullen gaan, en dat ‘niets ons uit zijn hand kan roven’. En dan zegt Hij
nog, alsof dit niet genoeg was, dat ook niets je uit de hand van God de Vader kan roven. Als je je
vertrouwen op Christus hebt gesteld, kan niets je van zijn liefde scheiden, en niets kan je scheiden
van de liefde van God de Vader. Opnieuw verzekert de gehele Drieëenheid ons van onze verlossing.
Laten we de verzen 35-39 nu eens in hun geheel lezen: ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van
Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het
zwaard? Gelijk geschreven staat: om uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend
als slachtschapen. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft
liefgehad. Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch
heden noch toekomst, noch krachten, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal
kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here’.
111
Vergeet niet dat deze verzen, evenals de rest van deze eerste acht hoofdstukken van Romeinen,
simpelweg een exegese van Paulus’ themavers zijn: ‘Want ik schaam mij het evangelie niet; want
het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft’ 11:16). Hier in deze laatste vier verzen
zien we hoe krachtig deze verlossing eigenlijk is. En het laatste deel van het allerlaatste vers van
Paulus’ exegese legt in zekere zin de hele reden van het evangelie uit, want we zouden het hele
evangelie nooit gehad hebben, als het niet was geweest omwille van ‘de liefde Gods, welke is in
Christus Jezus, onze Here’.
ja, als je je geloof hebt gevestigd op Jezus als je Heiland, ga dan verder en trek het gordijn weg.
Durf vooruit te kijken. Kijk vooruit naar de dag waarop je lichaam opgewekt zal worden, waarop je
met je opstandingsogen de heerlijkheid zult zien van de verloste, herstelde schepping. Kijk vooruit
naar de dag waarop je voor eeuwig met je Here zult leven, en in je verheerlijkte toestand vrij van de
aanwezigheid van zonde zult zijn.
En als de levensstormen komen en we struikelen en het uitroepen tot God; ‘Oh God, zal ik er ook
bij zijn?’ dan is het antwoord; het eeuwige leven is voor altijd; geliefde, wees maar stil, jij zult er
ook bij zijn. Je hoeft je geen zorgen te maken. Als je Christus als je Verlosser hebt aangenomen, zul
je er bij zijn. En dit steunt op het werk van de gehele Drieëenheid.
________________
112
Download